De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt.Ga naar voetnoot*)Ik zag Schneevoogt voor het eerst kort vóór zijn optreden als eersten geneesheer aan het buitengasthuis te Amsterdam. 't Moet in den winter van 39 op 40 geweest zijn. In een der sombere zalen van het ‘Groot Rijks-Hospitaal’ te Utrecht was ik bezig met het katalogiseeren van eenige praeperaten, toen, onder luid gesprek, de Directeur der kweekschool, de Heer Alexander, een jeugdig kunstgenoot op de voorkomendste wijze binnenleidde. Blijkbaar had de jonge man het hart van den ietwat stuggen oude reeds veroverd. Voor de honderdste maal hoorde ik Alexander zijne specimina van geïnjiciëerde variolae en van typheuse en tuberculeuse ulcera demonstreeren, - voor de honderste maal betoogen, dat, ja, long, verhemelte en keel, misschien ook de slokdarm, zitplaats konden zijn van pokken, maar dat al wat Petzholdt en anderen over variolae in het darmkanaal gezegd hadden louter verwarring en te eenemale ongegrond was. Maar veel meer dan al die vertoogen interesseerde mij de jonge man, tot wien ze gericht werden. Hij was eer klein dan groot, voor 't overige onberispelijk van gestalte. Zijn houding was ongedwongen, zijn bewegingen los en bevallig, zijn manieren innemend en - beschaafd in de hoogste mate. Daarbij had hij een fijn gelaat, vol leven en | |
[pagina 486]
| |
beweging, waarbij zijne doorgaans ernstige uitdrukking wel eens wat schalksch worden kon, maar nooit ophield vriendelijk en goedhartig te zijn. Zijn persoonlijkheid kenteekende natuurlijke distinctie. Liet hij er zich aan gelegen zijn, een gunstigen indruk te maken, 't geschiedde zonder zweem van affectatie. Met welluidende en buigzame stem spreidde hij de heerlijke gave ten toon, van zich in ongezochten vorm sierlijk en nauwkeurig uit te drukken. Daarbij was hij even vaardig in de repliek als vlug in het bevatten. Iedere opmerking getuigde van kennis, iedere vraag van een juist begrip der zaak. Het onderhoud duurde geruimen tijd. Een paar malen kreeg ik een wenk, om een kast te openen en te sluiten. Na mij van den ontvangen last gekweten te hebben, trok ik mij weder eerbiedig terug, zooals het een kweekeling van 's Rijks Hospitaal betaamde. 't Was al veel, dat ik later langs indirecten weg mocht vernemen, wie de bezoeker geweest was. Van stonde aan stond het besluit bij mij vast, mij te eeniger tijd met Schneevoogt in betrekking te stellen en naar zijne vriendschap te dingen.
Na een paar jaren garnizoensdienst te Vlissingen en 's-Hage, werd ik in 1842 naar Utrecht gezonden, om aan 's Rijks Kweekschool anatomie en physiologie te doceeren. Het was een militaire order, trouwens in overeenstemming met mijne wenschen en neigingen. In Utrecht had Mulder, kort te voren als leeraar der scheikunde opgetreden, jong en oud om zich vereenigd, en met den tooverstaf van zijn genie nieuw leven gewekt. Hoe levendig staat ze ons nog voor den geest, die fiere indrukwekkende gestalte, in den stralenkrans van alom erkende verdiensten! Al spoedig had ook ik het voorrecht, mij in Mulder's kring te zien opgenomen. Die kring nu strekte zich verder uit dan onze akademie-stad. Te Amsterdam had zich een vereeniging gevormd van jeugdige frissche elementen, die zich gaarne het jonge Holland noemde, kritisch op ieder gebied, talentvol en niet zonder productieve kracht. Een nog nauwere band omsloot een uitgelezen kring van jeugdige artsen, voor een deel tot dat jonge Holland behoorende, zonder uitzondering dezelfde richting toegedaan. Mulder bezat al de eigenschappen om hun afgod te worden. Nauwelijks in die nieuwe wereld georiënteerd, ontving ik een uitnoodiging, om den avond te zijnen huize door te brengen. Daar vond ik twee representanten van | |
[pagina 487]
| |
dat jonge Holland, enkel gedreven door de zucht, om met Mulder in betrekking te treden. De een was Dr. Heije, als volksdichter toen ook reeds bekend, de ander onze Schneevoogt, beiden, evenals ik, nieuwelingen in het gastvrije huis, maar door onzen van GeunsGa naar voetnoot1) en zijnen Haarlemmermeervriend en bondgenoot contra Pool warm genoeg aanbevolen. Die avond is mij onvergetelijk gebleven. Er ligt, zoolang de illusiën der jeugd nog niet geweken zijn, iets oneindig bekoorlijks in de eerste ontmoeting van mannen, die, door hetzelfde streven bezield, elkander reeds hadden leeren achten en waardeeren. Al sprekende stijgt de behoefte, om elkander te hooren, de drang, om zich te uiten over zoo menig punt vań gemeenschappelijke belangstelling, en onder een wisscling van gedachten, die elkander schier verdringen, volgt een zalig gevoel van bevrediging en ontkiemt een nieuwe vriendschap. Een zoodanig tooneel had ik onder mijn oogen. De discussie was schitterend. Heerschappij over de taal wedijverde met rijkdom van gedachten. Ik luisterde in stille bewondering. Algemeene sociale vragen, als volksopvoeding en volksbeschaving, het hooger onderwijs, vooral het medisch-physische, geneeskundige standen, hygiene en ziekenverpleging werden achtereenvolgens op het tapijt gebracht. Een strenge kritiek werd over vele onzer toestanden en instellingen geveld. Overal legde men de leemten en gebreken bloot en doortastende hervorming was in den regel de leus. Omtrent de meeste punten waren de gevoelens eenstemmig. Maar terwijl in Mulder's energie iets overweldigends lag en Heije nooit terugdeinsde voor de consequentie zijner beginselen, vertegenwoordigde Schneevoogt het mildere, het bedachtzame element. Blijkbaar was het hem een behoefte, van iedere zaak, die ter sprake kwam, ook het goede te doen uitkomen. Als de jongste der trits sprak hij altijd met bescheidenheid; maar toch was het, alsof hij den vinger waarschuwend ophief, telkens wanneer een al te koene greep in overmoed werd aanbevolen: Zie toe, dat het middel, 't welk dienen zal om de gebreken uit te roeien, niet tevens de voorwaarden vernietige van al het goede, dat ge zoudt wenschen te behouden! ‘De wijze man’, schertste Mulder, door | |
[pagina 488]
| |
zooveel bezadigdheid getroffen. Maar die bezadigdheid maakte plaats voor een heilige geestdrift, zoodra zijn overtuiging was gevestigd. Ik herinner mij, met welk vuur hij aandrong op verbetering van het praktisch-medisch onderwijs, hoe welsprekend hij in dezen het recht bepleitte der maatschappij, wanneer zij waarborgen verlangt, dat de door den staat geijkte arts zijn eigenlijk vak, de kunst van genezen, grondig versta. Ging men van de toestanden op de personen over, dan kwam het karakter van Schneevoogt eerst recht in al zijn beminnelijkheid aan den dag. Zijn oordeel over menschen was altijd zacht en toegevend. Hij was niet blind voor hunne gebreken; integendeel, - een vluchtige glimlach, een geestig woord kon het soms verraden - niets ontsnapte zijner fijne opmerkingsgave; maar hij constateerde ze alleen om ze te verklaren, niet om ze te veroordeelen. Met dat milde oordeel over menschen, hing dat onverstoorbaar goede humeur samen, dat de beminnelijkheid van zijn karakter voltooide. Het was middernacht, toen wij van Mulder afscheid namen. Schneevoogt's eerste behoefte was in verrukking den indruk weer te geven, dien Mulder's persoonlijkheid op hem gemaakt had. Ook Heije was diep getroffen door de ‘kräftige Erscheinung.’
Weinige dagen later was ik op weg naar het buitengasthuis te Amsterdam. Hier zat Schneevoogt op zijn troon, gebiedende over de hoofden en de harten van lijders en suppoosten, met den schepter der wijsheid, der kennis en der humaniteit! Toen ik binnentrad, was hij op weg naar de ziekenzalen. Ik wenschte niets liever, dan hem daarheen te vergezellen. Gaandeweg had ik gelegenheid op te merken, hoe hij de kunst verstond, zijne onderhoorigen aan zich te verbinden en blijmoedig te stemmen bij hun moeilijk werk. Ieder bediende groette hem vertrouwelijk en toch eerbiedig. Allen knikte hij vriendelijk toe, met een opwekkend, belangstellend of bemoedigend woord op de lippen. Hij was als een vader in een lief gezin. Een blijkbaar ietwat schuchteren groet nochtans liet hij onbeantwoord, en in zijn afgewenden blik was ontevredenheid te lezen. ‘Doctor, het zal niet meer gebeuren’, stamelde met | |
[pagina 489]
| |
tranen in de oogen de boetvaardige, zich van een klein plichtverzuim bewust. Ik had een strafoefening in het buitengasthuis bijgewoond! Schneevoogt bezat het geheim, om de menschen beter te maken. Hij wist, dat men het goede slechts heeft uit te lokken, om het naar de wetten van gewoonte en oefening tot ontwikkeling te brengen, en dat het kwade daarbij uit gebrek aan voedsel wegsterft. In bijna alle gasthuizen kondt gij de klacht vernemen, dat juist de beste bedienden spoedig een beter heenkomen zochten en de inrichting in den steek lieten. Niet alzoo bij Schneevoogt. Hij leerde hen, hunne taak niet slechts als een middel van bestaan, maar ook als een liefdewerk op te vatten, en ze waren er betrekkelijk gelukkig en tevreden. Wij traden tot de zieken. Bij zijne nadering kwam een glans op hun gelaat. Hij kende ze allen, niet slechts als zieken, maar als menschen. Tot ieder hunner richtte hij zich met het gepaste woord, altijd op den zachten deelnemenden toon, die den weg vindt tot het hart en vertrouwen inboezemt. Daarop volgde het onderzoek, subjectief en objectief zoo volledig mogelijk, een voorschrift, een aan beveling en een bemoedigend woord tot besluit. Alles geschiedde met de grootste kalmte. Geen zweem van haast of overijling. Iedere zieke had het gevoel, dat zijn arts hem, zoolang als noodig was, onverdeeld had toebehoord, en dat hij gelegenheid had gehad, te zeggen wat hij zeggen wilde. Bij belangrijke gevallen stond hij langer stil. Hij begon met mij het ziektebeloop te schetsen, met een orde, een juistheid en soberheid, tegelijk zoo plastisch en zoo afdoende, dat ik slechts te luisteren, niets te vragen had. Het onderzoek van den lijder voltooide de schets. Daaraan werden nog eenige beschouwingen vastgeknoopt omtrent behandeling en prognose. Het geheel vormde een klinische les, zooals ik nooit te voren gehoord had. Van de gewone lijders gingen wij naar de krankzinnigen. Ten getale van 200 ongeveer werden ze in het buitengasthuis verpleegd tot aan het jaar 1849, toen de daar aanwezigen naar Meerenberg werden overgebracht, waarna het gasthuis verder slechts tot tijdelijke verblijfplaats voor krankzinnigen zou worden gebezigd. Onuitwischbaar is mij de indruk bijgebleven van de | |
[pagina 490]
| |
belangstellende zorg en den zeldzamen tact, die hij ook tegenover deze klasse van lijders bij ieder woord aan den dag legde. Dat het ‘non restraint’, waarvan hij warm voorstander was, zich onder de gegeven omstandigheden niet onvoorwaardelijk liet toepassen, was hem een ergernis. Bijzonder lang onderhield hij zich met een dier sombere figuren, als in ieder gesticht ons te gemoet treden: ze scheen hem kalm aan te staren. ‘Zoudt ge gelooven’, zoo sprak hij later, ‘dat diezelfde persoon, nog kort geleden, een aanslag op mijn leven in den zin had? Alleen dorst hij het niet te onderstaan, en poogde nu een ander er in te betrekken, diens bezwaren uit den weg ruimende met de opmerking, dat ze, als krankzinnigen, immers niet verantwoordelijk waren en dus geen straf te duchten hadden.’ Goedheid alleen en overredingsgave hadden den ongegronden wrok tot zwijgen gebracht. Gevallen als deze zijn wel in staat, op het punt van toerekenbaarheid ons den angel van het scepticisme te doen gevoelen. 't Is een onderwerp, dat, zoolang ik medicina forensis doceerde, mij ieder jaar een slapeloozen nacht bezorgde. Hoezeer heb ik daarbij onzen Schneevoogt benijd, die - getuigen zijn klassieke rapportenGa naar voetnoot1), modellen van psychologische analyse voor alle tijden - ook voor de moeielijkste gevallen niet terugdeinsde en, wikkende en wegende, van zijn standpunt de oplossing wist te geven, die den rechter bevredigde. Eindelijk gingen wij naar de ontleedzaal. De interne had een lijkopening verricht, waarvan wij de resultaten zouden zien. Een tweede deed Schneevoogt zelf. Zij geschiedde met zorg en belangstelling; ook het microscoop, destijds nog weinig in gebruik, werd daarbij te baat genomen. Met de aanteekeningen in de hand recapituleerde hij in korte woorden het ziektegeval, en het resultaat der sectic werd nu als toelichtend en afsluitend complement daaraan toegevoegd. Alles geschiedde met een orde en kalmte, alsof er in de heele wereld niets anders te doen ware. Hier dus, in dit armoedige lokaal, met zijn gebrekkige hulpmiddelen, verzamelde Schneevoogt voor een goed deel de bouwstoffen zijner belangrijke verslagenGa naar voetnoot2). Hier was het, de gedachte | |
[pagina 491]
| |
vervulde mij met eerbied, dat Schroeder van der Kolk de stof gevonden had voor zijn wereldberoemden fasciculus primus. Mijnen dank voor al wat ik gezien en gehoord had, beantwoordde Schneevoogt met een verontschuldiging over zijn gasthuis, die veel had van een bittere klacht..... Schneevoogt woonde in het gasthuis. De te zijner beschikking gestelde lage schamele vertrekken had zijn kunstzin in gezellige en behagelijke kamers herschapen. Hier vond ik hem later, met den tweeden geneesheer en de internen de statistiek opmakende der afgeloopen maand, bijzonder met het oog op de recurreerende ziekten, - om verder onder vriendschappelijken kout den avond met elkander door te brengen. Die samenkomsten, waarop Schneevoogt zijne veelzijdige gaven als gastheer ontwikkelde, zijn allen, die er deel aan namen, onvergetelijk geworden. Er lag inderdaad iets ideëels in Schneevoogt's betrekking tot de meesten zijner assistenten. En zijne verhouding tot den oeconoom? Schneevoogt was niet de Directeur van het gasthuis. Hij was slechts de eerste geneesheer. Een oeconoom, met den titel van Directeur, stond hem ter zijde, zoogenaamd onder zijn toezicht. Bij zijn optreden vond hij een oeconoom, tuk op zijn macht en op zijn rechten. Schneevoogt daarentegen maakte de zijne altijd ondergeschikt aan het belang der lijders. Dat had den tegenstand reeds half gebroken, toen een belangrijke ziekte den oeconoom de hulp van den eersten geneesheer deed inroepen, en voortaan, wat wonder? was Schneevoogt's wensch hem een bevel. Bedrieg ik mij niet, dan hebt ge het toonbeeld voor oogen van den hospitaalarts en van den klinischen leeraar, en ik mag er bijvoegen - van den beminnelijken man. Ik heb eenvoudig naar het leven geteekend.
Langs welken weg is Schneevoogt geworden wat hij was? Van vaders zijde stamde onze Schneevoogt uit de geslachten der Schneevoogts en der Voorhelmen, het laatste vooral in de geschiedenis van Haarlem's bloementeelt met eere genoemd. Het was van oudsher de gewoonte, dat de zoon des huizes, die bestemd was, om later aan het hoofd der firma te staan, heinde en ver in Europa werd uitgezonden, deels om de locale eigen- | |
[pagina 492]
| |
aardigheden van zijn vak door aanschouwing te leeren kennen, deels om oude betrekkingen te bevestigen en nieuwe aan te knoopen. Dat voorrecht was den vader van onzen Schneevoogt ten deel gevallen. Op die reizen had hij den last der gewone vooroordeelen afgelegd, een schat van wereldkennis opgedaan en zich den weg gebaand tot eene algemeene ontwikkeling schier boven zijn stand. Der opvoeding zijner kinderen kwam deze ten goede. - Gustaaf's moeder was eene geborene Hohnfeld, uit Danzig. Schrander en beschaafd, en daarbij zorgvuldig in alles wat de huishouding betrof, trad zij op als de degelijke Duitsche moeder en huisvrouw. Haar ten gevalle werd in den familie-kring doorgaans Duitsch gesproken. Poëzie en kunst, muziek vooral, werden er ernstig beoefend, en deze dienst der Muzen spreidde over het ouderlijk huis een bekoorlijkheid, in die dagen zeldzamer nog dan in de onze. Onder zoodanige indrukken groeide Gustaaf op, met zijnen broeder, ouder dan hij zelf, en met verscheiden zusters, allen eensgezind en innig aan elkander verknocht. Eenige jaren, ik meen tot zijn veertiende, bracht hij door op het instituut der ‘Brüdergemeinde’ te Neuwied. Vond zijn zin voor Duitsche letterkunde hier degelijk voedsel, wellicht werd er tevens de kiem gelegd tot de zachte gemoedsstemming, die hem een tweede natuur worden zou: want als knaap was hij hartstochtelijk en trad fier en krachtig op, zelfs met een zweem van heerschzucht en aanmatiging. Van jongs af aan legde hij een bijzondere vlijt aan den dag en een groote nauwgezetheid in het volbrengen eener hem opgedragen taak, een eigenschap, die hem zijn geheele leven door vergezelde. Als knaap reeds was hij vroeg uit de veeren, wanneer het gold zijn werk af te maken. Dat hij met Nicolaas Beets en Hacke van Mijnden op dezelfde bank zat van het Haarlemsche gymnasium, kan voor zijne vorming niet onverschillig zijn geweest. Met den laatste vooral bleef hij in levendig verkeer, als studenten waren zij wederzijds logeergasten uit Utrecht en Leiden en sloten een trouwen vriendschapsbond, waarin ik later het voorrecht had mij te zien opgenomen. In September 1832 werd Schneevoogt als student te Leiden ingeschreven. Zijn keuze was gedaan: hij zou in de medicijnen studeeren. | |
[pagina 493]
| |
Hoe stond het in die dagen te Leiden met de gelegenheid tot medische vorming, en hoe heeft Schneevoogt zich die ten nutte gemaakt? Op die beide vragen mag men hier eenig antwoord verwachten. Het jaar 1832 verplaatst ons in een tijd, die van groote omkeeringen op biologisch en medisch gebied zwanger ging. Maar in de verte nog slechts hoorde men het ruischen, en het zal niemand bevreemden, dat het klassieke Leiden, dat op zooveel alouden roem kon bogen en waar men de schimmen van eenen Boerhaave en Gaubius, van eenen Albinus en Sandifort nog zag rondwaren, daarvoor doof gebleven was. Schneevoogt zou later op gevoelige wijze ondervinden, dat hij zijn medische studiën onder geen gelukkig gestarnte begon. Van de oude letteren kan ik zwijgen. De laatsten der medici, die in dat strijdperk hunne sporen verdienden, Frans Ermerins en Gozewijn Loncq, zouden straks de Hoogeschool verlaten, en onder Schneevoogt's tijdgenooten was er geen, die in hunne voetstappen trad. Voldoen aan den eisch der wet, hooger reikte hun ambitie niet. - De natuurkundige faculteit was uitnemend bezet. Uylenbroek, die den katheder van Musschenbroek met eere bekleedde, gaf, naar aller getuigenis, voortreffelijk onderwijs, eenvoudig, klaar, door proeven opgehelderd, in allen deele berekend voor de behoefte van den medicus. Met een dubbele taak zag zich Reinwardt belast, met het onderwijs in scheikunde en in plantenkunde. Dat hij een groote voorliefde had voor de scientia amabilis, - daarvan weten zijn nagelaten werken te verhalen. Maar op zijn onderwijs in scheikunde drukte hij toch ook den stempel van een buitengewoon man. Wie zijn elementa chemiae belangstellend had gevolgd, had grondslagen gelegd, waarop hij kon voortbouwen. Zijn onderwijs moet in den trant geweest zijn van dat van Nicolaas de Fremery, dat bij al mijne Utrechtsche tijdgenooten hoog stond aangeschreven. Aan praktisch werken werd destijds door de medici nog niet gedaan: dat zou eerst eenige jaren later door Mulder worden ingevoerd. Omtrent de lessen van Jan van der Hoeven was tot aan het einde zijner loopbaan maar ééne stem. Zij waren voortreffelijk. Van den man van smaak, van algemeene ontwikkeling en van een wereldberoemde eruditie kon men niet anders verwachten. Was | |
[pagina 494]
| |
van der Hoeven wellicht niet genoeg de praktische zoöloog, om een eigenlijke school te stichten, den student in te wijden in zijn vak en er hem liefde voor in te boezemen, dat verstond hij meesterlijk. Ook voor dorre anthropologie, in den geest van Blumenbach, vóór nog de adem der descendentie-leer over haar was heengegaan en de ‘antiquity of man’ tot een wetenschap geworden was, wist hij, jaar in jaar uit, eene groote schaar van toehoorders te bezielen, - zeker een welsprekend bewijs zijner groote gaven als docent. In die dagen werd door vele studenten de wiskunde beschouwd als een noodzakelijk kwaad: of het den verdienstelijken de Gelder gelukken mocht, hen van die noodlottige dwaling terug te brengen, kan ik niet beslissen. Maar, summa summarum, was het onderwijs in de vierde faculteit deugdelijk en goed. Mag ik mij eene aanmerking veroorlooven, het zou deze zijn, dat natuur- en scheikunde, de essentiëele propaideusis der medische studiën, door de natuurhistorische vakken overvleugeld werden, die ik voor den medicus toch meer tot de orneerende zou willen tellen. Stond nu de medische faculteit der natuurkundige waardig ter zijde? Niet zoo onvoorwaardelijk kan mijn antwoord bevestigend luiden. De faculteit telde onder hare leden mannen van groote verdiensten, uitblinkende door geleerdheid en met ijver bezield voor het onderwijs. Maar - of zij de eischen begrepen van het nieuwe tijdperk, dat zich aankondigde, of zij zaden uitstrooiden, die zich in hunne discipelen pari passu met de wetenschap konden ontwikkelen, dat mag men betwijfelen. In den, laatsten der Sandiforts vinden wij een waardigen vertegenwoordiger der school van Albinus. Dat bewijzen zijne geschriften, dat staafde hij door zijn onderwijs. Het descriptief en topograpisch anatomische zijn boven mijn lof verheven. Beschikkende over tal van lijken, destijds bereidwillig door Amsterdam afgestaan, leidde hij, onverdroten, tot zijn emeritaat, de praktische oefeningen van een vijftigtal studenten, die er zich een lust uit maakten, praeparaten te leveren, hunnen meester waardig. En hoe zijne demonstraties werden op prijs gesteld, moge de trouw getuigen, waarmede candidaten en candidandi ze om strijd bijwoonden. Maar de algemeene ontleedkunde kwijnde aan de zijde harer oudere zuster, en over de wetenschap van het leven lag de schaduw des doods: het | |
[pagina 495]
| |
langzaam voorlezen van latijnsche dictaten, te recht of te onrecht als een vertaling van Richerand's Nouveaux élémens uitgekreten, gold voor onderwijs in de physiologie, en de beste studenten bezochten alleen het responsorium, waarop eens in de week vergelijkend anatomische praeparaten ter bezichtiging werden rondgegeven. Zoo was het, en wie het anders zou hebben gewenscht, ware door velen als ketter uitgeworpen. Zelfs verscheiden jaren later - in 1846 - kende de geneeskundige faculteit nog geen hooger ideaal dan de school van Albinus. Toen naderde de tijd, waarop Gerrit Sandifort zijn ambt zou neerleggen. Hij had reeds een opvolger op het oog. Maar diens poging, om door de Hollandsche maatschappij bekroond te worden, verwierf hem slechts de schande, als plagiator te worden gebrandmerkt. Er waren intusschen ‘kapers op de kust’ verschenen. Moleschott had door zijne bij Teyler bekroonde verhandelingGa naar voetnoot1) zich een goede introductie verschaft in zijn vaderland; van Deen's onderzoekingen over het zenuwstelsel waren door de geheele wetenschappelijke wereld met belangstelling ontvangen, en wellicht duchtte men, dat schrijver dezes mocht worden aanbevolen, die aan 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen anatomie en physiologie doceerde. Maar zouden deze moderne geleerden de physiologie niet in aanzien brengen ten koste der anatomie? Een veelbelovend student der Leidsche Hoogeschool werd ijlings uitgezonden, om, ondersteund door de regeering, die er zich zoodoende al aanstonds in betrokken zag, in het buitenland zich tot professor te bekwamen, en - de teerling was geworpen. De physiologie had een slag in het aangezicht gekregen. Nog twintig achtereenvolgende jaren - tot de komst van Heijnsius - zou het veld van de studie des levens braak liggen. Maar laat ik niet verzwijgen, dat de eerlijke Halbertsma het in lateren tijd niet aan pogingen liet ontbreken, om van het onderwijs in physiologie ontslagen te worden. Het gebrekkig onderwijs in physiologie moest zich op twee-erlei wijze wreken. In de eerste plaats kwamen de studenten onvoorbereid op de pathologische lessen, maar in de tweede waren deze niet naar eisch doordrongen van gezonde physio- | |
[pagina 496]
| |
logische begrippen. Welk patholoog is in staat, de physiologie op moeielijke tochten bij hare snelle vaart te volgen, zoo hij niet nu en dan op de wieken van zijn ambtgenoot kan drijven? Pruijs van der Hoeven was een merkwaardig man. Ik zal de laatste zijn om zijn groote gaven te miskennen. De roem van grondige geleerdheid, die van hem uitging, was verdiend. Het aanzien, waarin hij stond bij zijn leerlingen, is mij waarlijk geen raadsel. ‘Hij boezemde ons liefde in’ zoo getuigt een zijner vereerders, ‘voor het ware en goede: hij gaf ons zin voor wetenschap en wees ons den weg, om tot wetenschap te geraken. We leerden de wetenschap in hare wording en ontwikkeling kennen. We werden bekend gemaakt met de ware en met de valsche beginselen, waarvan hare beoefenaars in vroegeren en lateren tijd waren uitgegaan. We werden gewezen op de groote mannen, die ons tot toonbeelden moesten strekken. Bronnenstudie in den ruimsten zin des woords, met name de studie van alle observatores medici, werd ons aanbevolen als eene conditio sine qua non, om zelfstandige medici te worden, om ons voor eenzijdigheid te bewaren, om ons op geneeskundig gebied tot waarheid te brengen.’ Maar in weerwil van dit getuigenis, moet ik staande houden, dat zijn onderwijs op menig punt verouderd was. Bepaaldelijk geldt dit van dat der algemeene ziektekunde. Trouw had hij een reeks van jaren Gaubius geëxpliceerd. Hij prijst hem als zijn Sacerdos en Mystagogus. Schoorvoetend komt hij in 1834, toen een nieuwe editie van Gaubius werd verlangd, tot de uitgaaf zijner Initia: ‘Caeterum’ zegt hij, al had hij zich over zoo stout bestaan te verontschuldigen. ‘mihi inter scribendum semper praeclarae Gaubii institutiones ob oculos versabantur, quas utinam potuissem imitando vobis reddere.’ Inderdaad op vele plaatsen dezelfde dogmatische betoogtrant, dezelfde abstractiën en algemeenheden, die de een beter, de ander minder goed te zeggen weet, maar die een ieder zelfstandig afleidt en kent, die ingewijd is in de bijzonderheden, waarop het aankomt. En inmiddels geen woord over de ontdekking van Charles Bell, op biologisch gebied de grootste na die van den onsterfelijken Harvey, - geen woord over diens physiologische en pathologische onderzoekingen, de grondslagen der pathologie van het zenuwstelsel, verzameld sedert lang en door Romberg in 1832 in het Hoogduitsch overgebracht, - geen woord over de Fransche pathologisch- | |
[pagina 497]
| |
anatomische school, die in haren vollen bloei was: zelfs de naam van Laënnec, reeds in 1819 schepper der physische diagnostiek, komt niet voor. Wel had de schrijver der Auscultation médiate grond te klagen over ‘nostra (enim) aetas incuriosa quoque suorum.’ En in die uitsluiting lag noch onkunde, noch onwil: 't was de methode, de dogmatische methode - trouwens voor de algemeene ziektekunde destijds nog overal in zwang, - die daarvan de schuld droeg. Gunstig stak zijn onderwijs in de bijzondere ziektekunde daarbij af. In zijn werk de arte medica, slechts weinig jaren later uitgegeven, spreidt dezelfde van der Hoeven een eruditie ten toon, waarover zelfs een Andral zijn bewondering uitsprak, gepaard met het ernstigste streven, om ook aan de jongste resultaten van onderzoek volkomen recht te doen wedervaren. Maar dat was niet genoeg. Het was alles geënt op den ouden stam. Het had geen eigen wortels, geen eigen sappen. Het miste wat in diezelfde dagen, bij het aanvaarden van het hoogleeraars-ambt, door Alexander Suerman zoo treffend werd uitgedrukt: ‘disciplinae physicae medicinae non additae sed in ipsam introductae.’ En vraagt men naar de toepassing in de praktijk: in Schneevoogt's studiejaren was het stethoscoop nog schier een curiosum! Ziedaar een maatstaf ter beoordeeling. Vulde Macquelijn aan wat Pruijs van der Hoeven te kort schoot? Die 's mans onderwijs gekend hebben, glimlachen bij de vraag. Macquelijn was een origineel man en een schrander hoofd; maar hij had te weinig ernst om veel invloed te hebben, en stond op medisch-praktisch gebied te veel aan de zijde van hen, die op tact en doorzicht snoeven, als lagen diagnosis en curatie binnen het bereik van intuitie. Van Broers was veel te leeren. Over zijn degelijkheid én als chirurg én als obstetricator was slechts ééne stem. Zijn onderwijs trok Schneevoogt bijzonder aan. Trouw was hij te vinden op de chirurgische kliniek, trouw in het tococomium. Hier zag hij de menschelijke natuur zuchten onder smarten, maar tevens de macht der kunst, om die smarten te bezweren. Dat bevredigde zijn echt humaan gemoed. Ik geloof niet, dat men naar een anderen grond zijner voorliefde heeft te zoeken. Nu is de studie der heel- en verloskunde op zich zelve belangrijk genoeg, de praktijk zelfs bij uitstek leerzaam. Maar de daartoe betrekkelijke feiten staan meer op zich zelf, worden | |
[pagina 498]
| |
althans als meer op zich zelf staande behandeld, en ze missen daardoor de vormende kracht, die in de medicina interna gelegen is. Pruijs van der Hoeven werd dan ook als het middelpunt der faculteit beschouwd. Van hem moesten geest en richting uitgaan, en hij was het, die bij meer dan eene gelegenheid zich geroepen achtte, zijne stem over de eischen der medische vorming te doen hooren. Dat waren beschouwingen, in abstracto. Wat, in concreto, de vorming in die dagen was, wat - ze te wenschen overliet, daarvan trachtte ik U een denkbeeld te geven. Gunstiger wordt ons oordeel niet, wanneer wij weten, dat het kleine aantal zieken en de bekrompen zalen in geen evenredigheid stonden met het groote aantal praktikanten. Wij komen thans tot de vraag, hoe onze student zich de bestaande gelegenheid ten nutte maakte. Nam hij gretig ieder middel te baat, om zijne physischmedische kennis uit te breiden? Trachtte hij door eigen studie datgene aan te vullen, waarin het onderwijs te kort schoot? 't Is er verre van af. Ik heb maar één getuigenis vernomen: ‘Schneevoogt heeft niet goed gestudeerd.’ Bij die verklaring ziet menigeen vreemd op. Het is wel der moeite waard er bij stil te staan. Wat beteekende voor Schneevoogt het Academie-leven? Wat beoogde hij? - Zeker het allerminst, in 't gareel te loopen van bekrompen vakstudie en in proefhoudende examina daarvan de schitterende blijken te geven. Arts te zijn, dat gevoelde hij, was zijn roeping. Die roeping had haren grond in zijn warm menschlievend gemoed, dat geen lijden zien kon, zonder zucht om te helpen. In den werkkring van den geneesheer, zoo sprak een inwendige stem, zou zijn hart bevrediging vinden, - en zij heeft hem niet bedrogen. Maar de studie der natuur- en geneeskunde, die daartoe den weg banen moest, trok hem niet zoo bijzonder aan: zij was hem veeleer slechts middel tot het doel. Aan de andere zijde was zijn kunstzin vroegtijdig gewekt. Van daar een krachtige drang tot algemeene ontwikkeling en beschaving. En in deze zocht hij den vorm met het wezen te verbinden. Want harmonie was hem het hoogste. Hij eischte ze in de wereld buiten zich en trachtte ze te verwezenlijken in zijn persoon. De keuze zijner vrienden was hiermede bepaald: hij vond ze onder de vrienden der Muzen. Wie smaak had voor goede muziek, gevoel voor beeldende kunst, liefde | |
[pagina 499]
| |
voor de meesterstukken der nieuwere letterkunde, der Duitsche bovenal, was hem sympathisch. Tot laat in den nacht klonken de tonen van zijn klavier, en een avond, aan het zingen van kwartetten gewijd, was voor hem het nec plus ultra van genot. En er lag in dit alles een hooger streven, geene bloot zinnelijke verstrooiing. Schneevoogt's eerste pennevrucht uit die dagen, in het door Heije en Drost uitgegeven tijdschrift, de Muzen, te vinden, was een degelijk stuk over het Haagsche muziekfeest, destijds een nieuw verschijnsel in onze toonwereld. Men meene intusschen niet, dat Schneevoogt bekrompen aan vormen hechtte. Ruwheid zelfs kon hem bekoren, wanneer ze zich door kracht en natuurlijkheid aanbeval. Onder de meesterlijke schetsen, waarvan ze overvloeit, brengt ons de biographie van Bakhuizen van den Brink een tafereel, niet minder karakteristiek voor den ‘jongen student in de medicijnen,’ - en wie kan dat anders als onze Schneevoogt geweest zijn? - dan voor Bakhuizen zelf. Men ziet, gegrepen uit het leven, hoe deze hem in een zalig oogenblik recht onbehouwen met Goethe op het lijf valt, hoe, bij het zien dor groteske figuur, Schneevoogt, om aan zijn ergernis lucht te geven, met wonderlijke gevatheid aan Goethe een citaat ontleent, brutaler dan ooit de jonge student den ouderen toeduwde, maar - even snel bezwijkt voor den gulhartigen onverstoorbaren humor van den éénigen ‘Bakkes:’ en de vriendschap bleek gesloten,’ verhaalt ons Potgieter, ‘voor drie dagen zamen studeerens van den Faust, voor lange jaren van vertrouwelijk verkeer gedurende beider verblijf in Amsterdam.’ Gij begrijpt nu, waarom het heet: ‘Schneevoogt heeft niet goed gestudeerd.’ En wat leeren wij daaruit? - Laat vrij den kunstzin zich ontwikkelen, hij bevordert de beschaving en verbetert de zeden. Maar zal de vakstudie er niet onder lijden? Wat nood! Het praktisch doel moge tijdelijk worden uit het oog verloren, het zal, was de keuze gewettigd, te zijner tijd op den voorgrond treden. Bekommer u niet, zoolang een hooger streven zichtbaar blijft. Alleen van vadsigen en onverschilligen is niets te wachten. Daarom, wie zijn eigen weg zoekt, men wijze hem den gewonen niet. Honderd tegen één, dat hij het verder brengen zal, dan wie, uit angst van te verdwalen, altijd op den handwijzer let. Trouwens, in zijn zelfstandig streven lag reeds het criterium zijner superioriteit. Vrees zelfs niet, dat | |
[pagina 500]
| |
hij later zal aankomen. Onverwachts krijgt hij het doel in het oog, en men staat verbaasd, mits men de vrije oefening zijner krachten niet belemmerd had, hoe hij thans met reuzenschreden vooruitsnelt. Schneevoogt is hiervan het levende voorbeeld. Wie waagde te voorspellen, dat hij na vier of vijf jaren de man zou zijn, dien ik u voorstelde als het toonbeeld van den praktischen arts en den klinischen leeraar? En toch de kiem daartoe werd in die dagen reeds gelegd. Wil men meer voorbeelden? Een treffender nog levert ons Schneevoogt's boezemvriend, de geniale Molewater. Dát praedicaat werd unanimi consensu hem door zijn commilitones toegekend. Maar was er sprake van zijn medische kennis, dan haalden ze de schouders op. Waar iets schoons te zien, iets voortreffelijks te genieten, iets edels te verrichten viel, stond Molewater in de eerste rijen; maar op de medische collegies zag men hem zelden, en met een medisch boek in handen - bijna nooit: ‘'t kon hem toch niet zijn aangewaaid’, zoo redeneerden zij. En wie later hem gadesloeg in de maatschappij, hetzij als Directeur van het Rotterdamsch ziekenhuis, in alle onderdeelen zijne schepping, hetzij als klinisch arts en docent, door zijn discipelen geacht en vereerd, hetzij als wakkeren strijder voor de Duitsche methode bij het door hem zoo krachtig bevorderde doofstommen-onderwijs; wie gezien had, hoe hij, allen wederstand ten trots, door persoonlijk overwicht onkunde en bekrompenheid wist tot zwijgen te brengen, wenschte Nederland geluk met zulk een man. Overigens rijst de vraag, of studenten als Schneevoogt en Molewater voor een meer bezielend medisch onderwijs niet al aanstonds zouden zijn gewonnen geworden. Juist de begaafdsten stellen de hoogste eischen. Het dogmatische dulden ze slechts in de exacte wetenschappen: elk ander vak, zal het hen boeien, moet genetisch en kritisch worden behandeld. Zij hebben fijne voelhoorns. Het ontgaat hun niet, dat het gebouw der geneeskunde niet overal even hecht en sterk is. Zij willen daarom het materiaal wel eens zien vóór het gebruikt wordt, en zijn er gaarne bij, als de stukken worden in elkander gezet. En aan die eischen kan de actualiteit oneindig beter voldoen dan de historie. Zij verlangen dus toegang tot de werkplaats. Een onderzoek, dat tot nieuwe resultaten leidt, een kritiek, die met het experiment te rade gaat, kan op hunne belangstelling | |
[pagina 501]
| |
rekenen. Voldoet het onderwijs aan deze voorwaarden niet, dan kan de feiten-kennis der begaafdsten beneden die der gewone blijven. Gelukkig, dat zij hun leemten gevoelen, en gemakkelijk de middelen vinden om ze aan te vullen. Het jaar na zijn promotie, vallende in 1838, zou de bibliotheek van den jongen medicus, die zich te Amsterdam gevestigd had, de juistheid dier bewering reeds kunnen staven. Zijne taak was hem hooge ernst. Zelfstandig tegenover zieken geplaatst, gevoelde hij al het gewicht der verantwoordelijkheid, die op hem rustte. Toen kwam het er op aan, dat gevoelde hij, de zieken te kunnen genezen. Maar diagnose, dat zag hij in, moest de grondslag zijn van alle therapie. Zonder juiste appreciatie van den toestand moest alle therapeutische ervaring ijdel en onbruikbaar blijven..... De diagnose moest onzen jongen doctor als van zelf voeren tot de ziektekundige ontleedkunde. Maar was de gelegenheid tot het onderzoek van zieken beperkt, schaarscher nog was die tot het doen van lijkopeningen. En konden boeken de natuur vervangen? Daar bereikt hij op eenmaal het toppunt zijner wenschen. Dr. Hageman verlangt zijn ontslag als eerste geneesheer van het buitengasthuis te Amsterdam, en, pas twee jaren als praktisch arts werkzaam, ziet Schneevoogt zich geroepen, hem op te volgen. Wat rijke oefenschool voor zelfstandig onderzoek! Wat heerlijke gelegenheid, om zijn hart te bevredigen!.... Welke toekomst hij te gemoet ging, scheen niet twijfelachtig. Was hij niet als aangewezen voor den leerstoel der inwendige kliniek aan een onzer inrichtingen voor hooger onderwijs? En toch, de prognose heeft gefaald. Wij hebben zijn leven slechts te volgen, om daarvan den sleutel te vinden.
Natuuronderzoeker, in den strengen zin des woords, was Schneevoogt niet. Hij heeft noch de lusten noch het lijden gekend, door Carl Ludwig zoo treffend geschetst als diep gevoeld. Misschien stond hij ook nimmer nadenkend stil bij Schiller's diepzinnig woord: Wer um die Göttin freit, suche in ihr nicht das Weib.
Of wist hij veeleer, dat des dichters woord wel eens bedriegt? Wie toch waarborgt, dat hij, die op den akker der zuivere | |
[pagina 502]
| |
wetenschap zaait, ook maaien zal? Is dit niet vaak eerst voor volgende geslachten weggelegd? En Schneevoogt wilde zelf de vruchten oogsten van zijnen arbeid. Geneesheer was hij, en zieken genezen beschouwde hij als zijn taak en als zijn recht. Schneevoogt begon, zooals wij zagen, met de diagnostiek als de conditio sine qua non van alle therapeutische ervaring, en, kwam zoodoende tot de pathologische anatomie, het materiëel substraat der diagnose. Maar zou hij verder gaan? Moleschott, de geliefde vriend van ons beiden, maakt, meen ik, ergens de opmerking, dat volkeren, voor wie de wetenschap meer middel is dan doel; vaak eerst door de vruchten oplettend worden op den boom en nu ook wel langs de takken en den stam naar de wortels afdalen. Overal zien we enkele individuën dien omgekeerden gang volgen. In Helmholtz wordt de medicus physioloog, de physioloog physicus, de physicus mathematicus. 't Zou niet moeielijk zijn te bewijzen - indien er meer noodig ware dan het hier aangehaalde doorluchtige voorbeeld! - dat die gang zijn eigenaardige voordeelen heeft. Maar Schneevoogt had bij de revisie zijner studiën een langen weg te doorloopen. Van de pathologische anatomie moest hij tot de studie der pathologische processen komen; deze eischten een degelijke kennis der grondvormen en weefsels, en beide vorderden oefening met het mikroskoop. Indachtig, dat de Utrechtsche student, in 1842 geroepen om anatomie en physiologie te doceeren, nog nooit een mikroskoop gezien had, buiten een zon-mikroskoop op een kermis, mag ik wel vragen, of het met den Leidschen beter was gesteld? - Aan de kennis der normale weefsels moest zich nu die hunner ontwikkeling aansluiten, te meer noodzakelijk, omdat, zooals spoedig aan het licht kwam, dezelfde ontwikkelingswetten ook de pathologische processen beheerschen. En zou hij verder doordringen ook in den aard en de voorwaarden van het groote proces des levens, dan moest hij zijn kennis uitbreiden over het chemisme der stofwisseling en de zoo ingewikkelde physische verschijnselen van het levend organisme, tot welker juist begrip een grondige studie der natuur- en scheikunde alweder den weg banen moest. Schneevoogt peilde de leemten zijner kennis en - ging den weg moedig op, die voor hem lag. Zou hij den eindpaal bereiken? | |
[pagina 503]
| |
Men vertegenwoordige zich de eerste jaren na 1840. Van het tijdperk, dat in de verte ruischte, toen Schneevoogt te Leiden was, klinken ons nu de mokerslagen in de ooren. Zij deden het oude gebouw op zijne grondzuilen waggelen. Maar er werd ook gearbeid aan opbouw. Kenmerkt zich de eerste phase van iedere periode door eene meer dan gewone bedrijvigheid, van zulk rusteloos streven en woelen, als wij thans aanschouwen, heeft de geschiedenis der biologische wetenschap geen tweede voorbeeld aan te wijzen. Het tooneel is naar Duitschland verplaatst. De nevelen zijn opgetrokken. Men heeft ingezien, dat alle bespiegeling ijdel is, die niet met waarneming en onderzoek te rade gaat. Deze treden in hunne rechten; maar, wel zorgende ‘das Kind nicht mit dem Bade auszuschütten,’ houden zij zich vast aan een groote gedachte, in de natuur-philosophie tot rijpheid gekomen: dat in de kennis der wording het begrip van het wezen ligt opgesloten. Aan die gedachte hebben wij de cellentheorie te danken, door Schleiden en Schwann gegrondvest (1838-1839), en deze verrijkt ons niet slechts met een gelouterde voorstelling omtrent voeding en ontwikkeling, maar wekt alom een ijver en belangstelling, die binnen korte jaren een nieuwe wetenschap in het leven roepen, waarvan we in Henle's Allgemeine Anatomie het eerste organon begroeten. Dezelfde richting leert de harmonie der organische wezens terugbrengen tot de wetten van gewoonte, oefening en erfelijkheid (De Gids, tiende jaargang 1846, blz. 896 e.v.), en de leer der descendentie kon niet uitblijven. Inmiddels gaf Johannes Müller op physiologisch gebied den aanstoot tot de physische richting, die weldra de beste krachten tot zich trok en, merkwaardigerwijze, zich nog altijdGa naar voetnoot*) door de groote mannen van 1840 - Carl Ludwig en het edel driemanschap, waaraan hij zijn physiologie opdroeg - ‘den Freunden gewidmet’ - het luisterrijkst vertegenwoordigd ziet. En tegelijkertijd wordt door een tal gewichtige onderzoekingen, waaronder die van Mulder over de eiwitachtige stoffen een eerste plaats innemen, een belangstelling uitgelokt voor physiologische scheikunde, die een tijd lang elke andere scheen te overvleugelen. Op pathologisch gebied trachtte men hiermeê gelijken tred te houden. Eerst moesten hier de trawanten der | |
[pagina 504]
| |
levenskracht, die, door du Bois-Reymond en Mulder in het hart getroffen, zelve ter nederligt, uit hare schuilhoeken worden verdreven, waarin het onzen wijsgeerig gevormden Schneevoogt niet moeielijk vallen kon, den genialen Henle te volgen. Maar dan moest hier ook verder worden opgebouwd met dezelfde middelen en in denzelfden zin, als voor het gezonde leven geschiedde; en in de bouwstoffen kon hij alleen zich terecht vinden, die in de normale weefselleer de ontwikkeling der vormen door eigen aanschouwing had leeren kennen, in de physiologie, aan de hand der natuur- en scheikunde, de stoffelijke voorwaarden der levensverschijnselen had leeren verstaan. Geen wonder, dat de biologische wetenschap velen harer oudere beoefenaren achter zich liet. Dat ook van de jongeren, zelfs wanneer ze het pathologisch gebied geheel konden ter zijde laten, bijaldien aan de fundamenten iets was blijven haperen, de grootste inspanning werd gevorderd, zullen velen met mij hebben ondervonden. Onder ééne voorwaarde slechts had Schneevoogt de rusteloos ijlende kunnen inhalen: ware hij in die dagen geroepen geworden als klinisch leeraar, en hadde hij zich onverdeeld, rusteloozer nog, kunnen wijden aan alles wat hem daartoe moest stempelen. Maar Alexander volgde Suringar op en Suringar, de jongere broeder, Alexander; en Schneevoogt bleef in zijn gasthuis, torschende al de zorgen en bezwaren daaraan verbonden, en meer en meer in allerlei maatschappelijke bemoeiingen gesleept. Reeds in 1847 is hij tot het bewustzijn gekomen, dat hij zich verder en verder verwijderde van het ideaal, dat hij gehoopt had te bereiken. Intusschen begon zich om Schneevoogt reeds een kleine school te vormen. Aanvankelijk bestond ze uit zijne medegeneesheeren en internen. Als om strijd wedijverden onze beste studenten, om aan het buitengasthuis verbonden te worden. En wie niet tot de uitverkorenen behoorde - of om den beruchten gezondheidstoestand aan een veto zijns vaders had te gehoorzamen, zooals mijn vriend Snellen - sloten zich toch een tijd lang bij Schneevoogt's visite aan. Wat het onderwijs aan de Hoogescholen te wenschen overliet, trachtten velen door een bezoek in het buitenland - de scholen van Praag en Weenen hadden destijds de praedilectie - aan te vullen. Vandaar teruggekeerd, achtten zij zich geschikt, hunne taak | |
[pagina 505]
| |
in de maatschappij te aanvaarden, - op déze kleinigheid na: zij kenden geen therapie; zij konden geen zieken genezen. Om dat te leeren, zoo luidde de vox populi, moest Schneevoogt hun leidsman zijn. Daartoe getroostten zij zich elken dag de wandeling naar het afgelegen buitengasthuis..... In de kleine bijzondere school van het buitengasthuis vormdem zich velen, C.A. Heijnsius en Dorn Seiffen, Verkouteren en Schrant, Zeeman en Huet, van Tricht en Fabius, Gunning en Snellen, Moll en Vollenhoven, - om slechts eenigen te noemen: onbekend zijn ook de namen dezer discipelen niet gebleven..... Of Schneevoogt in die dagen nog ambitioneerde, buiten Amsterdam Professor der kliniek te worden, durf ik niet verzekeren. In Amsterdam waren ‘de plaatsen’ bezet, het binnengasthuis in elk geval voor hem gesloten. Aan het toekennen van den titel van buitengewoon hoogleeraar, buiten bezwaar der stedelijke kas, en dan voor een specialiteit, neuro-pathologie, in verbinding met de leer der krankzinnigheid, waartoe het buitengasthuis ook het klinisch materiaal zou leveren, konden, zoo schijnt het, wel geen bezwaren in den weg staan..... Genoeg, Schneevoogt werd benoemd. Den 16den Juni 1851 aanvaardde hij zijn ambt, met een inwijdingsrede over de physiologische eenheid van lichaam en ziel..... Met den aanvang der lessen in 1852 opende hij zijn cursus over neuro-pathologie...... Dat was zijn speciëele onderwijs. Maar hooger nog werd op den duur het voorrecht geschat, zijne morgenvisite te mogen volgen, ‘zoo rijk aan praktische wenken, opmerkingen en vooral therapeutische raadgevingen’, waarvan velen zijner leerlingen en oud-internen nog een dankbaar gebruik maakten, - toen het speciëele college, om het afgelegene van het gasthuis en het kleine aantal studenten, weinig meer bezocht werd. Bij zijn ontslag als eersten geneesheer in Maart 1872 hielden beide geheel op...... Schneevoogt had inmiddels een groote consultatieve praktijk gekregen. Een stoet van rijtuigen stond geschaard op het voorplein van het gasthuis, wanneer de visite was afgeloopen. Daarbij kwamen de consultatiën in en soms buiten de stad. En bovendien, wat al bemoeiingen van anderen aard in verschillende richting! IJverig had Schneevoogt deel genomen | |
[pagina 506]
| |
aan de pogingen tot hervorming der geneeskundige aangelegenheden, die vooral van Amsterdam waren uitgegaan..... In onze geheele geneeskundige wereld vond dat streven weerklank. Werd Ramaer de schepper der maatschappij voor geneeskunst, Schneevoogt was er de ziel en het leven van. Op de algemeene vergaderingen was hij het middelpunt. Praesideeren was zijn specialiteit. Snel te begrijpen, nauwkeurig te formuleeren, tegenstrijdige meeningen te verzoenen, alle hartstochtelijkheid te weren, over kleine altercatiën heen te glijden, om in eens de hoofdzaak weer op het tapijt te brengen, nu eens schertsend, dan weer ernstig, maar altijd welwillend en met volmaakten tact, - het was zoo het eenvoudig uitvloeisel zijner natuur. Maar ook wanneer hij niet praesideerde, schaarde zich de menigte van kunstbroeders om hem heen. Hij kende ze allen, hij begreep ze allen, niet slechts het vurige jonge volkje, maar ook de oudere bezadigde representanten, - die trouwe eenvoudige, maar toch pittige figuren, - der noordelijke kringen, die met een glans van vergenoegen op het gelaat den vriendelijken eleganten Amsterdamschen Professor stonden aan te staren. Dat begrijpen had een diepen grond: het was niet slechts menschenkennis, het was menschenliefde, waarmede hij ook de harten won. Het behagelijke dier samenkomsten, de gezellige collegiale toon, de echte verbroedering der geneeskundigen, zonder welke al het streven der maatschappij ijdel blijven moest, zij zijn bovenal aan Schneevoogt te danken. In den Amsterdamschen kring der Maatschappij, waarvan hij medeoprichter was, behartigde hij niet slechts de maatschappelijke, maar ook de wetenschappelijke belangen. In niet mindere mate mocht het genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde zijne medewerking ondervinden..... Met gelijke belangstelling was hij werkzaam in de Vereeniging ter beoefening van ziektekundige ontleedkunde, in de Redactie van het geneeskundig tijdschrift, in het bestuur van het ziekenfonds: overal was hij de onmisbare. De groote verbeteringen in de geneeskundige armenverzorging te Amsterdam, door Heije, als Lid van den Raad, op touw gezet en krachtig aangedrongen, waren op de meeste punten het resultaat van overleg tusschen Heije en Schneevoogt..... Van hooge beteekenis zijn zijne bemoeiingen in de vereeniging voor ziekenverpleging. Deze weldadige instelling, waarvan | |
[pagina 507]
| |
Heije de grondlegger was, vond in Schneevoogt een warmen bevorderaar. De inrichting lag hem aan het hart: hij sprak er dikwijls van. Men weet, dat zij zich ten doel stelt, zieken te verplegen en Protestantsche pleegzusters op te leiden en tot het genoemde edele doel in bijzondere woningen kosteloos beschikbaar te stellen. Schneevoogt nu was niet slechts medeoprichter, bestuurder en tijdelijk Voorzitter, maar belastte zich vrijwillig met het onderwijs in het verplegen, dat een reeks van jaren iederen Dinsdag avond trouw door hem gegeven werd.... Tot de Gids was Schneevoogt al vroeg in betrekking getreden, eerst als medewerker, later als lid der Redactie. Lag de aanleiding daartoe mede in zijn oude vriendschapsbetrekking tot Bakhuizen van den Brink, zijn algemeene kennis en zijn speciëele verhouding tot de medicina publica - in den ruimsten zin - qualificeerden hem daartoe bij uitnemendheid. Al de bijdragen op te sommen, door Schneevoogt in die lange reeks van jaren, waarin hij tot de Redactie behoorde, in de Gids neergelegd, mag wel overbodig heeten: uit den aard der zaak verheffen zij zich zelden boven de literatuur van den dag, voor de ontwikkeling der wetenschap meestal van ondergeschikte beteekenis. Maar dat getuigenis mogen wij hem niet onthouden, dat de groote vraagstukken der openbare gezondheid, van hygiene, geneeskundige staatsregeling, krankzinnigenverpleging en dergelijke, gedurende al die jaren grondig door hem werden behandeld, en dat, in 't algemeen, op het geheele gebied, dat meer bijzonder kon geacht worden hem te zijn toevertrouwd, de kritiek, waar hij ze niet zelf op zich nam, door zijne tusschenkomst aan waardige handen werd toevertrouwd. Zijn verscheiden heeft in de Redactie een leemte achtergelaten, die misschien nog lang op hare aanvulling wachten zal. Voor Schneevoogt was dit lidmaatschap tot in zijn laatste dagen een bron van genot. De betrekking, waarin het hem bracht met velen onzer uitnemendste critici, stelde hij op hoogen prijs; maar vooral waren het de welbekende regelmatige samenkomsten met de keur onzer letterkundigen en geleerden, - leden eener Redactie, die hare taak ernstig opneemt, - waarin Schneevoogt bevrediging vond van dien drang naar algemeene kennis en beschaving, die hem nooit verliet. Wat hij wederkeerig in en voor dien kring geweest is, Zimmerman heeft het met een warm hart in liefelijken vorm voor ons blootgelegd. | |
[pagina 508]
| |
Genoeg, om eenig denkbeeld te geven van den omvang en de verscheidenheid van Schneevoogt's bemoeiingen. Inmiddels bleef hij trouw verbonden aan zijn gasthuis, gestaag levende in de hoop, zijn anathema vervuld te zien en elders een gasthuis te zien verrijzen, Neerland's hoofdstad waardig. Daar brengt Augustus 1861 mij de heuchelijke tijding: ‘Schreeuw het maar uit op markten en straten, op bergen en dalen, dat Schneevoogt gelukkig is....’ Maar een zwaar offer zou dat geluk van hem vergen. De instructie van den eersten geneesheer van het buitengasthuis bracht mede, dat hij in het gasthuis moest wonen. Zijn huwelijk zou dit onmogelijk maken........ Omstreeks dien tijd kreeg Pruys van der Hoeven, een der clinici van Leiden, zijn eervol emeritaat. Wie zijn opvolger worden zou, hield reeds lang de gemoederen bezig. Allerlei raderen werden in beweging gebracht. Maar men vergat, dat de staatsman aan het roer was, die, - op het gevaar af, de grenzen te overschrijden, waar een qualiteit tot een gebrek wordt - gewoon was, uit eigen oogen te zien en naar eigen inzicht te handelen. Deze staatsman ging bij Schneevoogt te rade, in de eerste plaats hem vragende, of hij zich voor de bedoelde betrekking beschikbaar stelde. Schneevoogt aarzelde niet, hij bedankte...... Hetzelfde jaar nog zag Schneevoogt zich tot een betrekking geroepen, die hij met het volle bewustzijn, wèl te handelen, kon aanvaarden. Nooit was iemand beter op zijn plaats, dan Schneevoogt als Inspecteur der krankzinnigengestichten..... Schneevoogt vereenigde met grondige kennis van het krankzinnigenwezen en de warmste belangstelling in het lot der krankzinnigen, een menschenkennis en een urbaniteit, die hem bij artsen en Regenten een grooten invloed verzekerden........ Bij zijne inspectiën drong Schneevoogt door tot in de minste bijzonderheden van het gestichtsleven, van de verpleging en de administratie. Nooit verloochende zich daarbij ‘zijne groote humaniteit jegens collegiën van Regenten, Directeuren en geneesheeren der gestichten, met welke hij daarbij in aanraking kwam.’...... ‘De lof, dien hij aan den arts kon toebrengen, sprak hij in zijn verslagen en gesprekken met de Regenten luide uit, - | |
[pagina 509]
| |
de altijd bescheiden aanmerkingen gingen niet verder dan het oor van hem, wien het betrof.’........
Doodelijk vermoeid kwam hij van een zijner inspectiereizen, bij een schier ondragelijke hitte in het begin van Augustus 1871 ondernomen, op zijn geliefd Heienoord terug. Hij had er zoo gelukkige dagen gekend. Zag hij zijn vrienden gaarne in zijn gezellig huis te Amsterdam, hier kende zijne gastvrijheid geen grenzen. Zijn vrienden moesten deelen in zijn geluk. En het was hun inderdaad een verkwikkend gevoel, getuige te zijn van zijn groote ingenomenheid met dat geliefkoosd verblijf, waar de blik zweefde over de schoonste landsdouwen van ons bekoorlijk Gelderland. Maar Schneevoogt was buitendien een meester in het plegen van gastvrijheid. 't Was alsof hij zich het schoone voorschrift van Brillat-Savarin had ingeprent: ‘Convier quelqu'un, c'est se charger de son bonheur pendant tout le temps qu'il est sous notre toit.’ En hij had meer geleerd van den geestigen schrijver der Physiologie du goût, - wat hij intusschen waarlijk voor zichzelven niet najoeg, maar voor zijne vrienden zoo gaarne ten beste had. Hun ten gevalle had hij het goede leeren waardeeren en wenschte nu ook de voldoening, het door hen gewaardeerd te zien. Daarin lag iets kinderlijks, waaraan men gaarne toegaf. Men zou zich bedriegen, indien men meende, dat Schneevoogt hier louter voor uitspanning leefde. Integendeel werken was hem een behoefte, en hij werkte veel. Hij behoorde tot die bevoorrechte naturen, wier hersenen nooit vermoeid zijn. Meer dan vier uren slaap behoefde hij niet. In het holle van den nacht en bij het krieken van den morgen zat hij in zijn kabinet. Verklaren laat zich zijn kolossale arbeidskracht slechts daardoor, dat hij zich al vroeg doordrongen had van de gulden zinspreuk, waarin ook onze grootste staatsman zijne kracht zocht: ago quod ago. Hij kende geen agitatie. Hij had voor alles tijd. Bij de kleinste zaken was hij totus in illis. Daarbij bezat hij het groote voorrecht, lichamelijke stoornissen weinig te gevoelen. Zij hielden hem niet bezig. Dat gold voor koorts, asthma of vermoeidheid, zoowel als voor kleine plaatselijke gebreken, verwondingen en anderszins. Onder een koortsaanval zag ik hem | |
[pagina 510]
| |
zijne visite maken. Ik heb niemand gekend, bij wien het orgaan van den lust zoo praevaleerde boven dat van den onlust......
In den zomer van 1871 was ik herhaalde malen op Heienoord. Ik vond Schneevoogt zeer veranderd. Zijn corpulentie, waaraan erfelijke aanleg niet vreemd was, scheen nog toegenomen. In zijn trekken lag iets vermoeids, iets slaperigs, bijna iets doodelijks; de kleur der lippen en van het gelaat speelden in het paarse: er waren vele teekenen van gebrekkige circulatie; bij eenige beweging steeg zijn asthma op schrikbarende wijze. Hij hoestte en heette ‘verkouden.’ Zijn vrouw was bij wijlen zeer bezorgd. Ik stelde haar gerust, maar sprak ernstig met hem. Ik hield hem voor, dat, bij de groote hitte vooral, zijn gangen naar Amsterdam en zijne Inspectie-reizen te vermoeiend waren, dat hij zich sparen moest, wilde hij zijn leven niet in gevaar brengen. Hij gaf mij alles toe. Wel kostte het hem moeite, zijnen vriend en mede-Inspecteur Feith, met wien hij zoo gaarne samen werkte, in den steek te laten. Maar hij was dan toch besloten. Zelfs wees hij zijn opvolger aan. Zijn huispraktijk te Amsterdam, die hij reeds tot één dag per week beperkt had, zou hij er geheel aan geven. Schneevoogt had reeds vroeg leeren sterven. Zoovele vrienden, zoovele dierbare betrekkingen had hij zien heengaan: de dood was hem gemeenzaam geworden, hij was er mee verzoend, in die mate dat hij soms vergeten kon, dat hij voor anderen nog iets afschrikkends had behouden. Hij berustte trouwens volkomen zoowel in de eeuwige groote wetten der natuur als in hetgeen hem daaruit wedervoer in het bijzonder. Hij wist: zóó als het was, moest het zijn en moest het goed zijn. Dat was zijn Amen! Daarnaast was plaats voor hopen en vertrouwen, waar het weten ons ontzegd is. Zijne vrouw der wanhoop ter prooi achter te laten, dat was zijn éénige bekommernis. Hij had maar al te zeer ondervonden, hoezeer zij - in schijn de normale praktische vrouw - steun en leiding noodig had. Hoe droevig heeft zich zijn angstig voorgevoel bewaarheid! ‘Wanneer ge aan Schneevoogt denkt’, zoo las men in een harer brieven, ‘denk dan ook aan zijn arm vertroeteld en bedorven kind, dat er zich maar niet aan wennen kan, hem te missen’. | |
[pagina 511]
| |
Nog ééne inspectie en dan zou hij rust nemen. Het was, zooals wij zagen, de laatste. Zijn asthma nam toe: de circulatie-bezwaren waren stijgende. Hij hield zich echter staande en klaagde niet. In den nacht schreef hij nog een paar brieven en legde zich daarop ter ruste. Daar ontwikkelde zich de circulus vitiosus in de reeds gestoorde hoofdverrichtingen des levens, waarvan de dood het gevolg is. De rust ging in de eeuwige rust over. Een paar dagen later stonden wij aan zijn graf. Zijn vriend, de predikant van Marken, toevallig uit het buitenland tot ons getreden, sprak een hartelijk welgemeend woord; een oude trouwe dienstknecht wilde spreken, maar bracht het, in tranen uitbarstende, niet verder, dan ‘Edele Meester, Weldóener van arm en rijk!’ Een' goed mensch dekte de aarde, - vir bonus medendi peritus. De door Schneevoogt nagelaten sporen zijn minder gemakkelijk te volgen dan de invloed van den man, die zijn krachten meer uitsluitend op één punt concentreerde. Maar ze zijn even onvergankelijk. Hij heeft duizenden menschen gelukkiger, duizenden door woord en voorbeeld beter gemaakt. Dat leeft onuitwischbaar voort in hunne geslachten. Dat gaat in de eeuwigheid niet onder. Het is de onsterfelijkheid, die wij kennen, naast die waarop wij hopen. F.C. Donders. |
|