De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Letterkundige kroniek.De Werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Vijfde Deel. Koning Richard de Derde - Een Snibbe getemd - Eind goed al goed. Leiden, E.J. Brill, 1886Ga naar voetnoot1).Nu wijl mij de aarde dus geen vreugde biedt
Dan heerschen, teng'len, and'ren onderwerpen,
Die schooner van gestalte zijn dan ik,
Zoo zij 't mijn hemel van een troon te droomen,
En de aard, terwijl ik leef, een hel te reek'nen,
Totdat op mijn misvormden romp dit hoofd
Omtuind is van een glorierijke kroon ....
Glimlachen kan ik en glimlachend moorden,
En roepen: ‘mooi!’ hij wat mijn ziele grieft,
En kunstig mijn gelaat met tranen vochten,
Mijn trekken plooien naar den eisch des tijds.
Zoo heeft, in het derde deel der tetralogie Koning Hendrik de Zesde (deel IV der vertaling van Burgersdijk), de jonge Hertog van Glocester gesproken. En op een andere plaats van hetzelfde drama: | |
[pagina 359]
| |
Nu, heeft de hemel zoo mijn lijf gevormd,
Dan maak de hel mijn geest niet min verdraaid.
Ik heb geen broeder, ben niet als mijn broeders;
En liefde, aan oude mannen godd'lijk schijnend,
Zij wone in menschen, die elkaar gelijken,
Maar niet in mij; ik ben mijzelf alleen.
Hier vinden wij de grondtrekken van het karakter, dat zich in Koning Richard de Derde in al zijn gruwelijkheid ontvouwt. Zich zelf alleen. Heeft de natuur hem een misvormde gestalte gegeven, hem tot een voorwerp van afschuw gemaakt voor ieder die hem nadert; het rijk der liefde voor hem gesloten; hij heeft niemand noodig; hij zal zich zelf zijn weg banen, zij het ook over de lijken heen van wie hem in den weg staan. In zijn isolement zal hij zijn kracht vinden; en al zijn energie, al zijn verstand zal hij aanwenden tot bereiking van dat ééne, hoogste doel van zijn leven: de kroon van Engeland. En nu volgen in Koning Richard de Derde die reeks van gruweldaden, welke de grens van het vertoonbare bijkans overschrijdend, toch door het poëtisch leven dat Shakespeare der dorre kroniek wist in te blazen, een drama vormen dat boeit en meesleept van het eerste tot het laatste tooneel. Als laatste factor van een reeks, waarin de ondeugden en misdaden elkander opvolgen, voortgesproten uit een bodem, die als ondermijnd is door onzedelijkheid en onrecht, schijnen in Richard III zich al de kwade eigenschappen te hebben vereenigd, welke in wie hem voorafgingen en omringen afzonderlijk voorkomen. ‘All-seeing heaven, what a world is this!’ roept Koningin Elizabeth op het vernemen van Clarence's dood uit, en men is geneigd het haar na te zeggen. Al deze mannen en vrouwen, die als slachtoffers van Richard's voor niets terugdeinzende zelfzucht en grenzenloos despotisme vallen, verdienen niet dat men hen beklaagt: noch Clarence, den eedbreker, die aan den moord van den Prins van Wales deelnam (King Henry VI. Part III Act V sc. 5), noch Hastings, noch Buckingham, noch Lady Anna, de weduwe van den Prins, die den moordenaar van haren man tot echtgenoot neemt, noch Elisabeth zelve, de zwakke weduwe van Eduard IV. En toch, Shakespeare's geweldige dramatische kracht zet u over al de moreele en aesthetische bedenkingen heen, welke dit bloedig drama te voorschijn roept. Welk een indruk Koning Richard de Derde op Schiller maakte, | |
[pagina 360]
| |
en hoe hij, die destijds zijn Wallenstein begonnen was, verrast en verbaasd over Shakespeare's schepping, alles, zonder restrictie, bewonderde, ervaren wij uit een brief aan Goethe, gedagteekend 28 November 1797. ‘Ik las in deze dagen de stukken van Shakespeare, welke den strijd der twee Rozen behandelen, en ben, na Richard III ten einde gebracht te hebben, vol bewondering. Dit laatste stuk is een van de verhevenste tragedies, die ik ken, en ik zou zelfs op dit oogenblik niet weten te zeggen of eenig ander stuk van Shakespeare het zijn rang betwisten kan. De groote lotgevallen, welke in de voorafgaande stukken op touw zijn gezet, worden daarin op werkelijk grootsche wijze ten einde gebracht. Er heerscht door het geheele stuk, in verschillende vormen, een verheven Nemesis; en dat gevoel blijft u bij, van het begin tot het einde. Geen stuk van Shakespeare heeft mij zoo zeer aan de Grieksche tragedie herinnerd.’ En in zijn vervoering oppert Schiller het stoute plan om voor den schouwburg te Weimar, het tooneel waarop onder Goethe's leiding reeds zooveel belangrijks vertoond was, de geheele reeks historiespelen te bewerken. Het is er nooit toe gekomen, en het is de vraag of het publiek te Weimar deze vortooningen zou hebben weten te waardeeren. Eerst veel later zou Dingelstedt de Koningsdrama's voor het Duitsch tooneel bearbeiden en daarmede ook te Weimar bij de Shakespeare-vereerders groot succes behalen. Van het effect hetwelk Richard de Derde op het tooneel maakt, hebben wij ons in de laatste jaren meer dan eens kunnen overtuigen; eerst in 1882 bij Possart's geniale vertolking, later in 1884 toen Louis Bouwmeester ons een Richard te zien gaf, die, al viel er ook over de opvatting te twisten, als proeve van tooneelspeelkunst zeer merkwaardig mocht heeten. Dat Richard de Derde op het repertoire van een Nederlandschen schouwburg gebracht werd, danken wij Dr. Burgersdijk en zijn voortreffelijke vertaling. Op het meest populaire van Shakespeare's drama's volgt in dit deel het populairste van Shakespeare's blijspolen: The taming of the Shrew. Laube zegt, in zijn Wiener Stadtheater, dat van al de blijspelen van Shakespeare dit bij het Weener publiek steeds het meest ‘aansprak’. Hij schrijft dit toe aan het eenvoudige van de handeling, die elders bij Shakespeare vaak uit verschillende onderwerpen samen- | |
[pagina 361]
| |
gesteld is. ‘Es geht auch darin scharf her für den heutigen Geschmack’ - zegt hij - ‘aber natürlich und geradeaus zu einem Ziele’. Men kent de geschiedenis van het weerspannige, kwaadaardige, heftige meisje, dat met groote minachting al hare aanbidders van zich stoot, en eindigt met het hoofd te buigen onder het despotisme van een echtgenoot die nog koppiger, nog heftiger is dan zij. Evenals in Molière's stukken heeft men ook in die van Shakespeare toespelingen op 's dichters eigen huiselijk leven willen vinden, en, evenals bij Molière, heeft men ook hier vaak òf schromelijk overdreven, òf geheel misgetast. Ook in ‘the shrew’ heeft men Shakespeare's vrouw willen herkennen. Maar men heeft voorbijgezien dat het onderwerp en het geheele beloop van die comedie, geschreven in het eerste tijdvak van zijn dramatische loopbaan, in een tijd toen hij nog zijn weg scheen te zoeken en zijn vlucht nog niet genomen had, niet oorspronkelijk was, maar Shakespeare ze ontleende, deels aan een oud in 1594 voor het eerst in druk verschenen stuk, dat nog bewaard is gebleven en getiteld is: A pleasant conceited Historie, called the taming of a shrew, deels wellicht aan een blijspel van Ariosto I suppositi. Men vrage in Shakespeare's klucht niet naar psychologische waarschijnlijkheid, men eische niet van het stuk ‘feinere Darstellung’, gelijk Proelsz in zijne Geschichte des neueren Drama's doet; veel min nog stelle men Katharina voor als een bedorven, prikkelbaar meisje, dat telkens met haar waterlanders gereed is. Shakespeare laat het snibbig ding slechts ééns schreien, namelijk wanneer haar trots in opstand komt, omdat Petruccio haar op den huwelijksdag wachten laat; dan barst zij uit: Would Katharine had never seen him though!
Wanneer Katharina haar zuster Bianca geslagen heeft, valt haar vader uit: For shame, thou hilding of a devilish spirit!
hetgeen in de Schlegel-Tieck'sche vertaling luidt: Pfui! schäme dich du böse Teufelslarve!
en door Burgersdijk wel wat mat wordt weergegeven met: Foei, helleveeg, zoo duivelsch van gemoed!
En op dat duivelsche in haar karakter behoort het volle licht te | |
[pagina 362]
| |
vallen, al zal men dan ook nog meer moeite hebben om voor den ommekeer in Katharina een andere verklaring te vinden dan deze: dat ook het kwaadaardigste schepsel, onder zekere omstandigheden en met toepassing van een zekere methode, nog te temmen is. Toch, zelfs met die verklaring heeft men geen vollen vrede; en ‘ernst of kortswijl?’ is men geneigd te vragen, wanneer, aan het slot, Katharina haar muts, niet over den molen, maar onder den voet werpt, en haar zusters eens zal leeren Wat zij haar heer en gade schuldig zijn.
Hoor, hoe krachtig en hoe sierlijk - en legt ge er den Engelschen tekst naast dan zult gij zien, hoe trouw - Dr. Burgersdijk deze biecht - of wilt gij liever deze passiepreek van een oude vos? - vertolkt: O foei, strijk glad dat dreigend, toornig voorhoofd;
En schiet geen booze blikken uit die oogen
Op uwen heer, uw koning, uw gebieder.
't Vernielt uw schoon, als nachtvorst bloesems schaadt,
Blaast weg uw roem, als stormwind vruchten schudt,
En is in 't minst niet goed of prijzenswaard.
Een toornig wijf is als een troeb'le bron,
Dik, ondoorschijnend, zwart van schoon beroofd,
Waar niemand, hoe verhit of dorstig ook,
Aan nippen wil of zelfs een drup van proeft.
Uw eegâ is uw heer, uw schutse, uw leven,
Uw opperhoofd, uw vorst; hij zorgt voor u
En voor uw onderhoud; bij geeft zijn lijf
Aan duizend nooden prijs, te land, ter zee;
Bij nacht houdt storm, bij dag hem koude wakker,
Terwijl gij warm en veilig rust in huis;
Geen and're schatting vraagt hij van uw hand
Dan liefde, een blij gelaat en volgzaamheid, -
Te kleinen losprijs voor zoo groot een schuld.
Wat de onderdaan zijn vorst verschuldigd is,
Dat heeft de vrouw haar gade te voldoen;
En is zij grillig, geem'lijk, nukkig, norsch,
Geeft ze aan zijn reed'lijke eischen geen gehoor,
Wat is zij, dan een boos, ondankbaar muit'ling,
Die snood de liefde van haar heer miskent? -
O 'k schaam mij, als een vrouw in dwazen waan
Wil strijden, waar ze om vrede knielen moest;
Of macht begeert, gezag en overwicht,
Waar zij tot liefde en dienen is verplicht.
| |
[pagina 363]
| |
'k Was eens zoo stug van geest als een van u....
Maar 'k zie nu, onze lansen zijn maar stroo;
Zwak onze kracht, niet zelden enkel schijn; -
Vaak schijnbaar grootst, als wij het zwakste zijn.
Eerder een drama in den engeren zin dan een blijspel is Eind goed, al goed. Hoe gewaagd sommige toestanden, hoe weinig gesluierd enkele gesprekken ook zijn mogen - sommige uitdrukkingen met, zooals Delius het noemt, ‘obscöner Nebensinn’, welke Schlegel escamoteert, heeft Burgersdijk behouden - toch verdient dit stuk dat het gekend worde, al ware het alleen omdat het een van de meest compleete vrouwenkarakters uit den geheelen Shakespeare bevat. Welk een schrandere, krachtige, doortastende, en toch echt-vrouwelijke figuur is deze Helena van Narbonne! Reeds in het eerste bedrijf, in het tooneel, waarin de oude gravin de Roussillon - ook vol karakter en leven - haar het geheim van hare liefde voor den jongen graaf ontlokt, toont Helena fijnen tact en fijn gevoel, en roerend is hare bekentenis: Welnu dan, zoo beken ik,
Hier op mijn knie, voor God en u, dat ik,
Zelfs meer dan u en naast aan God daarboven,
Uw zoon bemin.
Mijn stam is arm, doch eerbaar; zoo mijn liefde;
Wees niet verstoord, hem schaadt het niet, dat hij
Van mij bemind wordt. Ik vervolg hem niet
Met eenig opgedrongen liefdeteeken;
Nooit mag hij mijn zijn, eer ik hem verdiend heb,
En 'k weet niet, hoe ik hem verdienen zou.
Maar de volle bekoorlijkheid, den vollen adel van dit karakter, het innige en toch ingetogene van hare liefde geeft Shakespeare ons te bewonderen in het tooneel aan het Fransche hof, wanneer de koning, door deze Helena, de dochter van den beroemden arts van Narbonne, van een ernstige kwaal genezen, haar, tot loon, de keus laat uit de jonge edellieden van zijn Hof, onder welke zich de jonge graaf de Roussillon bevindt:
Koning.
Zie om u, schoone maagd, die jonge schaar
Van edellieden heb ik te vergeven
Niet enkel door mijn koningsmacht, maar ook
Door 't recht eens vaders; kies dus, wie 't ook zij;
Helena (tot de edellieden).
U staat de keus, geen hunner 't weigren vrij.
Schenke u de Min een schoone, lieve gade,
| |
[pagina 364]
| |
Aan elk van u! - ik meen, aan elk op één na.
Koning.
Beschouw hen goed;
Niet één, die niet van edele afkomst is.
Helena.
Gij eed'le heeren,
God heeft door mij den koning doen herstellen.
Al de edellieden.
Wij hoorden 't, en wij danken God om u.
Helena.
Ik ben slechts een eenvoudig meisjen, en
Hierin het rijkst, dat ik niets ben dan dit; -
Uw majesteit vergunne, ik heb gedaan;
De blosjes op mijn wangen fluistren dit:
‘Wij blozen, dat gij kiezen zult; doch valt
Versmading u ten deel, dan zal voor immer
De bleeke dood op uwe wangen wonen,
En nimmer keeren wij er weer.’
En wanneer zij, op de uitnoodiging des konings om vrij te kiezen, de rij langs gaande, tot den graaf de Rousillon genaderd is, zegt zij: Ik durf niet zeggen: ‘'k Neem u’, maar ik geef
Mijzelf en al mijn dienst, zoolang ik leef,
Aan u en uw bestuur.
Maar de graaf versmaadt haar liefde, en het is alleen op bevel van den koning, dat hij er toe overgaat haar in naam tot zijn vrouw te nemen. Terstond na het huwelijk belast graaf Bertram haar met een brief voor de gravin-moeder te Roussillon. Helena wil afscheid van hem nemen:
Helena.
O heer, vergeef, -
Bertram.
Wat wilt gij zeggen, spreek!
Helena.
Ik ben den rijkdom, dien ik heb, niet waard,
En waag, al is hij 't niet, hem mijn te noemen;
Toch wilde ik als een schuwe dief wel stelen,
Wat mijn is volgens recht.
Bertram.
Wat wenscht gij dan?
Helena.
Iets, en toch nauwlijks iets; ja niets in waarheid -
Niet gaarne zeg ik wat ik wensch, mijn heer, -
En toch ik moet; -
Vijanden, vreemden scheiden zonder kus.
Bertram.
Ik bid u, talm niet; stijg met spoed te paard.
In dergelijke kleine en fijne trekjes teekent Shakespeare de schrandere en warm gevoelende Helena. Maar noch dit met zoo veel liefde behandeld karakter, noch de met zooveel komische kracht geteekende pochhans Parolles kunnen ons verzoenen met het feit, | |
[pagina 365]
| |
dat Helena niet alleen haar liefde aan een haar onwaardig personaadje verspilt, maar ten slotte nog den man, die haar versmaadde en haar bedroog, op zijn enkele verklaring, dat hij berouw gevoelt, vergiffenis schenkt en haar hand reikt. Dat Helena trouwens zelf nog niet gernst is, blijkt uit de laatste woorden, die zij tot Bertram richt: Blijkt iets onecht, onwaar, dan trede vrij
Een scheiding, dood'lijk tusschen u en mij.
| |
Een bundel gedichten, door Eduard Brom. Met een aanbevelend woord van Prof J.A. Alberdingk Thym. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1886.De heer Eduard Brom, die hier voor het eerst in het publiek optreedt, is een ouderwetsch dichter. Wij bedoelen daarmeê dat de keus van zijn stof, de snit van zijn verzen, zijn manier van zeggen, naar een vroeger tijdperk wijzen. Hij spreekt zijn lezer aan met ‘o sterveling!’ hij noemt zijn Muze een ‘eenvoudig maagdelijn’, dat wellicht ‘geen lauw'ren (kan) plukken op Pindus hoogsten top’, maar toch ‘de snaren (moge doen) trillen, der nederige luit.’ Dat lezen wij reeds op de allereerste bladzijde, in het gedicht dat den bundel opent en natuurlijk tot titel draagt ‘Aan mijne Muze.’ Wij hebben tegen die manier van zeggen op zich zelf niets, mits het blijke dat de dichter, op zijne wijze dan, inderdaad wat te zeggen heeft. De heer Alberdingk Thijm roemt in zijn aanbevelend woord den heer Brom als ‘een moedig en begaafd lid van die katholieke jongelingsfalanx, van welke de naaste toekomst en de beantwoording der vraag of de waarheid daarin zal zegepralen, voor een goed gedeelte afhangt’; hij verheugt zich over des jonkmans vast en zuiver geloof, over zijn vaderlandschen zin, over zijn waardeering ‘dier huiselijke deugden, welke een sterke dam zijn tegen de vloeden der ontkenning en vertwijfeling’, over zijn fiere liefde voor vrijheid, en hij constateert met blijdschap dat de godsdienstzin van zijn beschermeling ‘nergens een dankbaar genieten van het volle leven uitsluit.’ Ten slotte prijst de heer Alberdingk Thijm den wel verzorgden dichtvorm, dien hij ‘aan de onderwerpen harmonisch geëvenredigd’ noemt. | |
[pagina 366]
| |
Zulk een warme aanbeveling, en van die zijde, is zeker wel geschikt om voor den jongen dichter in te nemen, maar of hij met al die voortreffelijke eigenschappen inderdaad als dichter iets bijzonders, of althans iets zeer goeds levert, valt uit het aanbevelend woord niet op te maken. Om dat te weten te komen, zal men de verzen zelven ter hand moeten nemen. Uit den inhoudsopgaaf blijkt reeds terstond dat heer Brom iets aandurft. ‘Het ideaal’, ‘Reinheid’, Geestdrift’, Barmhartigheid’, ‘Waarheid’, ‘Vrijheid’, ‘Het Geloof’ zijn slechts enkele van de onderwerpen, welke hij bezingt; verder stort hij o.a. nog zijn gemoed uit in een ‘Ode aan de Kunst’, een ‘Hymne aan God’ en een ‘Hymne aan Jezus Christus.’ Wij kunnen over het algemeen met den heer Alberdingk Thijm wel instemmen, wanneer hij den dichtvorm aan de onderwerpen geëvenredigd noemt. De verzen vloeien, - op een enkelen hinkenden voet, en een paar stroeve regels na. De toon is hoog gestemd; men meent soms de breede, volle akkoorden van een kerkorgel te hooren, waarvan alle registers zijn uitgehaald. Het ruischt en galmt en stormt over uw hoofd heen, zonder veel toonschakeering, en al overweldigt het u soms op het oogenblik zelf, ten slotte laat het weinig indruk achter. In zijn volle kracht is de dichter daar, waar zijn onderwerp hem als oplegt om met het volle werk te spelen. Zoo in zijn ‘Hymne aan God’ met dezen aanhef: Oneindige God, ondoorgrondelijk Wezen!
Begin - onbegonnen - van alle bestaan!
Gij, oorsprong van 't leven, dat, uit U verrezen,
In U weer terugvloeit en nooit zal vergaan!
Zoo in de 16 tienregelige coupletten van het Paaschlied: Alleluja! Hij is verrezen!
De Heer is waarlijk opgestaan,
In al den glans van 't god'lijk Wezen....
Zijn gloriedageraad brak aan!
Daar is gloed en verheffing in deze verzen. De vorm, hoewel niet onberispelijk, is meestal fraai en de toon goed getroffen. Maar waar de dichter een afgetrokken begrip als Waarheid, Geestdrift, Barmhartigheid, Vrijheid, wil bezingen, en een hooge vlucht tracht te nemen, daar schieten vaak zijn krachten te kort. Hij weet zich niet te beperken, en verliest zich in algemeenheden. Dat klinkt al- | |
[pagina 367]
| |
les wel goed, het laat zich aangenaam lezen, en een recitator met een welluidende stem en een bezielde voordracht, zal er zeker velen van 's dichters geestverwanten genoegen mee doen, sommigen misschien door in verrukking brengen, - maar het is of men het meeste al eens meer gehoord heeft; geen eigen toon, geen eigen beeld of eigen gedachte treedt te voorschijn; het zeer verdienstelijk werk mist een eigen stempel. Muzikale compositiën van dat gehalte noemt men ‘Kapellmeistermusik.’ Het ergste is, wanneer den dichter de beelden, welke hij koos en tracht uit te werken, uit de handen schieten. In het gedicht ‘Poëzie’ wordt de poëzie eerst vergeleken bij een gouden draad, zich slingrend door het leven, dan bij een lichtgloed, die al het aardsche blijde omspleet. Tot zoover gaat alles goed. Maar dan slaat de dichter door, en wordt de Poëzie vergeleken bij - een lied! Die Poëzie - ze is als een lied, omhoog ontweld,
En klaatrend over de aard met volle melodiën,
De zoete weergalm van de teêre harmoniën
Door Godes vaderliefde in 't menschenlot gesteld.
En dan, zonder overgang, volgt er plotseling: Dat is een wonder lied, voor 't luist'rend oor slechts ruischend, enz.
Wat is een wonderlied? vraagt de verbaasde lezer. De poëzie werd - hoe onjuist dan ook - vergeleken bij een lied, maar gaat het nu aan, de vergelijking te laten glippen en terstond het lied te stellen in de plaats van de poëzie? Dat is een wonder lied, voor 't luist'rend oor slechts ruischend,
Wanneer 't vol wellust aan zijn toovergalmen hangt,
En in het harte dat zijn hemeltonen vangt,
Met blijden jubelklank, met voller galmen bruisend.
Men voelt, hier hapert iets; en dat zelfde gevoel heeft men bij de lezing van enkele andere gedichten. Op het gedicht ‘Poëzie’ volgt het gedicht ‘Liefde’: O Liefde, wonderzoete Bode!.....
O! bij uw zachte naad'ring trilt,
De schepping van een zaal'ge weelde,
Wier heelkracht alle smarten stilt,
zingt de dichter. Is het de heelkracht van de zaal'ge weelde, of van de Liefde zelf, die alle smarten stilt? vraagt een wijsneus. Het | |
[pagina 368]
| |
is - zoo vervolgt de heer Brom - of alom wonder toonen bruisen en samenvloeien in het ééne accoord van... Van Liefde's wereldharmonie!
Men voelt al weer: dat deugt niet. Waar men een zaak, een begrip tracht te omschrijven, gaat het niet aan het woord zelf (hier Liefde) in de omschrijving te gebruiken. Dat is geen schoolsche regel; dat moet men voelen ook zonder het geleerd te hebben. Een soortgelijke fout vinden wij nog in een ander gedicht, waar de dichter den Twijfel willende bestrijden, dien niet stelt tegenover het Geloof, gelijk men zou denken, maar tegenover de Overtuiging; - alsof men niet ook uit overtuiging zou kunnen twijfelen. Weg met allen laffen twijfel,
Die het zaad der ziel verstikt,
En in onontwarbre netten
D'afgedwaalden geest verstrikt;...
Die den twijflaar 't hoofd doet neigen.
Uit deze staaltjes zal men de manier van den heer Brom eenigszins hebben leeren kennen. Wij herhalen het: de jonge dichter grijpt te hoog; het ‘moedig lid van den katholieken jongelingsfalanx’ heeft zijn krachten overschat, zijn moed werd overmoed. ‘Bij de groote beweging in de geesten, waardoor onze tijd zich kenmerkt, is de verschijning van zulk een dichtwerk niet zonder beteekenis,’ schrijft de heer Alberdingk Thym. ‘Niet zonder’ kan men, als aanmoediging, misschien laten gelden. Maar van een man van smaak, die zulk een scherp oor heeft voor de fijnheden en voor de poezie van onze taal, mag men verwachten dat hij, na deze aanmoediging, zijn beschermeling strenger eischen zal gaan stellen. | |
Aya Sofia, door H.J.A.M. Schaepman. Utrecht, Wed. J.R. van Rossum. 1886.‘Het woord is aan den heer Schaepman.’ Het is te voorzien, dat deze mededeeling, in den loop van het aangevangen zittingjaar, door de leden der Tweede Kamer en de toehoorders op de tribunes nog menigmaal zal worden vernomen. Zij mist haar uitwerking nooit. De particuliere gesprekken worden gestaakt, en | |
[pagina 369]
| |
men zet zich tot luisteren. Gelukkig, wie zoo het oor heeft van zijn publiek! En dat geluk, dat op het Binnenhof als politiek redenaar zijn deel is, valt ook als dichter de heer Schaepman te beurt. Waar in letterkundige kringen zijn breede figuur het spreekgestoelte vult, komt het publiek in grooten getale op; waar er een gedicht van zijn hand het licht ziet, vindt het aanstonds tal van koopers. Wij zouden dan ook voor ons doel wellicht kunnen volstaan met de eenvoudige mededeeling: ‘De dichter Schaepman is aan het woord.’ De heer Schaepman heeft echter het recht van ons te verlangen, althans te verwachten, dat wij ons niet op die wijs van onzen naastbijliggenden plicht afmaken. De aanleiding tot dit gedicht, 's dichters bezoek aan Constantinopel in 1883, vermeldden wij reeds in onze vorige kroniek. De ‘Aya Sofia’ is de Sophia-kerk, thans Moskee, die, door Constantijn den Groote begonnen en in 360 door zijn zoon Constantijn voltooid, tot tweemaal toe afbrandde. Eerst bij den opstand, ontstaan ten gevolge van de verbanning van den patriarch Chrysostomus; later, nadat zij door Theodosius II hersteld was, bij het oproer, onder de regeering van Justinianus, door de twisten tusschen de zoogenaamde blauwen en groenen losgebarsten. Justinianus beval den wederopbouw van de kerk op grootere schaal. De lotswisselingen van deze Aya Sofia geven Dr. Schaepman aanleiding tot een reeks van dichterlijke tafereelen, welke niet in rechtstreeksch verband tot elkander staan en met nog andere vermeerderd zouden kunnen worden. In het eerste tafereel bezingt de dichter de poëzie der puinhoopen, die niet sterven, maar het verleden doen herleven. In ‘Anthoesa’ de heilige naam van Rome, door Constantijn, die het herbouwd Byzantium ook nieuw-Rome noemde, ook voor Constantinopel behouden, ontvangen wij een schildering van de stad en haar weergaloos schoone ligging aan den Bosporus en den Gouden Horen. ‘Justinianus’ heet het 3e tafereel, waarin de uitroep van den keizer, nadat het grootsche werk voltooid was: ‘Ik overwon u, o Salomo!’, wordt geparaphraseerd. Dan treden wij de Aya Sofia binnen en worden de pracht en de majesteit van het grootsche monument, met zijn merkwaardigen koepelbouw, geschilderd. Daar hooren wij den ‘Zang der Zuilen’, een van de gelukkigste grepen van den dich ter en een van de fraaiste gedeelten van het gedicht. Uit de overlevering dat vele dezer zuilen afkomstig zijn uit oude heidensche | |
[pagina 370]
| |
tempels, dat er bij zijn, die uit de steengroeven zijn opgedolven door de christenen die er de straf voor het geloof moesten ondergaan, en dat er onder deze zuilen voorkomen, welke behoord hebben tot den beroemden tempel van Diana te Ephesus, neemt de dichter aanleiding om de verschillende zuilen verschillende zangen te doen aanheffen, welke ten slotte ‘tot éénen psalm der eere’ samensmelten. Nu verrijst voor het oog van den dichter Mahomed, en hij geeft ons, op zijne wijze, een beeld van den Profeet, wiens naam, volgens hem, Mysterie is. En achtereenvolgens trekken in verschillende tafereelen ons voorbij: de Keizerin Irene, de moeder van Constantijn VI Porphyrogenitus, door haar zoon van den troon gestooten; Photius, de eerzuchtige geleerde, die zich tot Patriarch liet zalven, en door Schaepman de eigenlijke bewerker van de groote scheuring der Kerk genoemd wordt; verder de Kruisvaarders. De scharen van blonde knapen, die uit Duitschland en Frankrijk ten kruistocht togen, trekken de Aya Sofia binnen en doen er hun krijgslied klinken. En dan, in een breeder tafereel, schildert de dichter ons ‘de Val’: de belegering van Constantinopel en hare verovering door de Turken in 1453, als in de Aya Sofia het ‘Christe eleison’ door den strijdkreet der Turken ‘La Allah illah la’ wordt overstemd. De voorlaatste zang ‘Sage’ getiteld, herinnert aan de overlevering dat bij de bestorming van de Kerk een grijze priester, die de mis bediende, plotseling verdween, de priester die zal wederkomen ‘ten dage van 't gericht’ om de offerande te voleinden, en weer het lied van Christus' verrijzenis te zingen. ‘Het lied der puinen’, de getuigen van het verleden, besluit waardig het gedicht. Dit zijn de tafereelen uit geschiedenis en overlevering, welke Schaepman met kunstvaardige hand om de Aya Sofia groepeerde. Er zijn er onder die ons door het onderwerp zelf of door de opvatting - de dichter beschouwt natuurlijk alles van een streng katholiek standpunt - minder aantrekken. In enkele tafereelen, met name in de eerste twee, met hare korte drievoetige regels, stuiten wij soms op iets mats: de vrije dichterlijke toon wordt aangeslagen, maar niet onafgebroken volgehouden. In ‘Anthoesa’ vinden wij een strofe als deze: En heerscht de Dood almachtig
Langs heel het wereldrijk,
De schoonheid leeft volkrachtig
En lacht onsterfelijk.
| |
[pagina 371]
| |
In het 3e tafereel echter dat ‘Justinianus’ tot titel draagt, worden de wieken reeds breeder uitgeslagen. Toch zouden wij nog met den dichter willen twisten over de woorden, welke hij Theodora in den mond legt, al ontleende hij ze, volgens zijne aanteekening, aan Gibbon. Het klinkt zonderling, deze vrouw, aan wie de dichter zelf ‘een volkomen gemis van zedelijke begrippen’ toeschrijft, Justinianus' lafheid in dezen trant te hooren bestrijden: Nooit vluchten! Van de wieg is ons het graf beschoren,
Wie sterft heeft stervenseer,
Wie vlucht om d'ijdlen dag heeft eer en naam verloren,
Hem drukt des levens lust, de last der schande neer!
In dé beschrijving van de Aya Sofia, en in ‘De Zang der Zuilen’ vinden wij den dichter in zijn volle kracht. Wat wonder lied ontvangt ons op den drempel
Van 't heiligdom? 't Is niet der psalmen toon,
Die ruischend zweeft en in den hoogen tempel
Van Davids harp weerklinkt voor Davids zoon.
Zoo luidt de aanhef; en verder: Een woud van zuilen rijst in deze hallen
En uit der zuilen koninklijke rij
Komt breed en vol een koningshymne schallen,
Een vrijheidslied, een wond're profecy,
Een wemeling van wereldwijze zangen -
En nu zingen de zuilen uit de Heidensche tempels afkomstig, hun lied; en toen het scheen te zwijgen,
Toen ruischte daar een zilv'ren stemme zacht,
Die trillende steeds hooger scheen te stijgen,
Als 't lied der starren in den zomernacht.
Het zijn de zuilen, die eens den Diana-tempel te Ephesus droegen. Diana der Efezen,
Grootmachtige, onvolprezen
Door aller volken rij, ....
Uw tempel droegen wij.
Nu vlood uw zilv'ren luister,
Nu rijzen we in den luister
Van 't volle morgenlicht.
En een ander lied, het lied der zuilen uit den zonnetempel van Aurelianus te Rome, stijgt in breede vlucht omhoog, tot dat allen, in één koor, de koepels met hun wonderbare galmen vol grootsche en ongekende majesteit vervullen: | |
[pagina 372]
| |
Eens droegen wij van de oude valsche goden
De tempels zonder tal,
Nu rijzen wij tot uwen dienst geboden,
O Koning van 't heelal!
Halleluja! O Wijsheid, die de dingen
Beheerscht door uw genâ,
Uw glorie ruischt door alle levenskringen,
Uw steenen zingen:
Hallelujah!
Dichterlijk is in het tafereel ‘De kruisvaarders’ de schildering van den tocht der blonde vreemdelingen, de knapen, die met gehavende kleêren en doorwonde voeten, doch vol moed en geestdrift, zingende naar het Heilige land trekken. En aangrijpend wordt in den tienden zang ‘De val’ van Constantinopel in breede vijfvoetige jamben geschilderd. Hoor den krijgskreet der Turken schallen - en daar naast ‘Christe eleison’ galmt het langs uw wanden,
Aya Sofia, als een stervenszucht;
‘Christe eleison’ smeekend gaan de handen,
En grijpen, als van zinkenden, de lucht;...
Het is een volk, dat bidt in stervensnood:
‘Erbarming, Heer, erbarming en genade!
Ligt onze zonde in al haar schande bloot,
Komt onze rouw na zooveel schuld te spade,
Uw heiligheid is eindeloos en groot;
Dek onze schuld met uwe doodenwade!
Gekruiste God, wees onzer jammren tolk,
Christe eleison, Heere, spaar uw volk!’
‘Dit gedicht is een gedicht ter goeder trouw’, zegt Schaepman, in navolging van Montaigne; en verder: ‘het is een gedicht naar den ouden trant’. Schaepman smeedt geen nieuwe woorden, hij haalt zijn beelden en zijn constructiën niet uit den vreemde, hij vermeit zich niet in ‘intense’ duisterheid. Hij zingt in de taal van Hooft en Vondel, van Bilderdijk en Da Costa, vlot van de tong; - en die taal loont nog altijd de moeite van het luisteren. | |
[pagina 373]
| |
Levensstrijd, door Mario. Utrecht, J.L. Beijers. 1886.Men moet, week, in week uit, die omslachtige, langdradige romans hebben doorworsteld, of er halverwege in zijn blijven steken, welke met een volharding een betere zaak waardig, onze boekenmarkt en de portefeuille van het leesgezelschap blijven vullen, om den roman of de novelle recht op prijs te stellen, waarin geen ellenlange gesprekken worden gevoerd en waarin de intrige zich niet met moeite voortsleept door een taaien brei van onbeduidende of onmogelijke voorvallen. Deze novelle nu is niet langdradig, men zou haar eer kortademig kunnen noemen. De 25 hoofdstukjes, welke over de ruim 200 bladzijden zijn verdeeld, zou men, op hunne beurt, elk weer in twee of drie kapitteltjes kunnen splitsen. Zoo gaat het met kleine schokjes - of neen, schokken krijgt men niet: alles loopt glad, geleidelijk voort! - maar met kleine zetjes tot het eind, zonder dat de lezer zich verveelt. En met dat laatste bedoelen wij geen negatieven, maar een positieven lof uit te spreken. De schrijver brengt ons in het kleine Wemeldinge, een onaanzienlijk landstadje, in hoofdzaak bestaande uit een lange, niet al te breede straat, die in tweeën gedeeld wordt door de zoogenaamde ‘Groote Markt’ en uit een nog smallere straat, welke met de eerstgenoemde evenwijdig loopt. Aan de huizen heeft men in de beneden zijkamer naast de deur groene of blauwe horretjes, waarachter des middags de Wemeldingsche dames post vatten met eenig handwerk: die horretjes beschutten voor onbescheiden blikken van de overzijde, terwijl een dubbele spion in de gelegenheid stelt om rechts en links een heel eind in de straat te zien, en een wakend oog te houden op de huisdeur van de buren. Ieder kent van die stadjes, en ieder kent de voornaamste personaadjes, welke er den toon geven. Den gepensionneerden kaptein, de bedaagde weduwe met huwbare dochters, het gezin, dat elders betere dagen kende, ‘klappen’ gehad heeft en nu in het landstadje stil komt leven, de meer aristocratische familie, die op een groot landgoed in de onmiddellijke nabijheid woont, en waar het hoofd ‘heereboert - wij hebben ze allen ontmoet, en wij herkennen ze in de schets van Mario. In dat kleine stadje komt, in de plaats van den overleden dokter, zich een jong medicus, Holma, vestigen. Men ziet er hem en zijn vrouwtje met genoegen komen; beiden worden er vriendelijk ont- | |
[pagina 374]
| |
vangen. Al zijn Holma noch zijn vrouw gefortuneerd, er bestaat alle vooruitzicht dat de jonge dokter te Wemeldinge zijn weg en zijn bestaan vinden zal. Maar - de novelle heet Levensstrijd. Wij meenen dien strijd al te zien naderen. Wanneer de jonggehuwden, van de huwelijksreis teruggekeerd, zich in hun geluk verdiepen, dan hooren wij Holma de vrees uitspreken, dat zijn vrouwtje het soms al te eenzaam hebben zal. ‘Reken er op’ - zegt hij tot zijn Annie - ‘dat ge veel alleen zult wezen; ik zal uit zijn bij dag en bij ontijden, en dat is te hopen ook. En als ik thuis ben, vrouwtje mijn, zal ik veel moeten werken.’ En dan volgt er een lofrede op zijn vak, ‘het mooiste, dat er op de wereld is’; hij wil in dat vak vooruitkomen, en ook op wetenschappelijk gebied wil hij wat leveren... ‘Beiden verzonken in stil gepeins, maar hunne gedachten volgden een anderen loop. ‘Een gevoel maakte zich meester van de jonge vrouw, dat haar tot nog toe vreemd was geweest. Zij dacht niet aan mogelijke eenzaamheid - dit baarde haar geen zorg; maar zij zag, zij begreep, dat hij, haar man, haar wereld, haar alles, iets liefhad, niet boven, niet meer - maar mogelijk evenzeer als haar. Zij zag aan de bezielde uitdrukking van zijn blik, hoe bezig zijn geest was; zij gevoelde, dat zijne gedachten zich bewogen op een gebied, waarop zij hem niet kon volgen, en vast omknelde zij zijne hand, als vreesde zij, dat hij haar mocht ontsnappen.’ Een fijn trekje, dat laatste, goed gedacht en goed gezegd. Dat zal dus de levensstrijd zijn - zeggen wij tot ons zelven. De vrouw, die haren man innig liefheeft en langzamerhand jaloersch wordt op die wetenschap, welke den geleerde, en vooral den dokter, zoo geheel in beslag west te nemen, dat zij, de andere geliefde, er bij te kort komt: het is zoo al geen nieuw, dan toch, voor een romanschrijver van talent, een zeer aanlokkelijk onderwerp. En wij lezen verder, maar bemerken al spoedig, dat onze gissing, die toch zoo voor de hand lag, een verkeerde was. Wij volgen Holma in zijn praktijk - namelijk op een afstand. Wij hooren hem over zijn praktijk spreken, wij hooren hem aan zijn vrouw vertellen, wat hem alzoo als dokter wedervaart; maar aan een ziekbed, waar wij den jongen man in zijn kracht zouden kunnen leeren kennen, zijn karakter zouden leeren waardeeren, zien wij hem nooit. Wij hebben te doen met de lieve Annie, die al spoedig in | |
[pagina 375]
| |
de kinderen komt, en in de zorgen; wij vernemen met deelneming, dat het met de praktijk niet vooruitgaat, dat een derde dokter zich te Wemeldinge is komen vestigen en door indringender manieren - misschien door, zooals kapitein de Bruijne het Holma aanraadde zich wat meer ‘op de soos’ te vertoonen - hem voorbijstreeft; wij hooren dat het jong gezin moeite heeft om rond te komen; - maar van een eigenlijken strijd merken wij weinig of niets. En toch wij hadden dien strijd moeten zien, om er door te worden aangegrepen; moeten zien de martelingen, welke de jonge dokter door tegenwerking, geringschatting van zijn kunde, of wat niet al meer, heeft te verduren; moeten bijwonen den strijd van elken dag, den folterenden, vernederenden strijd van het gezin, dat zijn fatsoen heeft op te houden en fatsoenlijke armoede lijdt. Maar wij vernemen het enkel uit de verte. Met lichte, fijne hand wordt alles door den schrijver slechts even aangeroerd. Het is alsof hij het indelicaat, of hij het indiscreet vindt, om ons in al die onaangenaamheden, in al die huiselijke zorgen en ellende in te wijden. En zoo naderen wij het slot: het verhuizen uit Wemeldinge naar Wolde, een klein dorpje op de Drentsche hei, en de dood van Annie; - want het eigenlijke ‘Besluit’, Holma's tweede huwelijk, waardoor zijn ‘levensstrijd’ voor ons nog meer van het aangrijpende verliest, laten wij, als een overtollig aanhangsel, liefst geheel glippen. Holma besluit - ook hier weer schijnt het besluit spoedig genomen, en merken wij van strijd zeer weinig - om een opengevallen doktersplaats te Wolde te gaan vervullen. Op het boerendorp, zonder eenige conversatie, zal hij veel moeten missen, maar zij zullen er zuinig kunnen leven, en voor Annie, die na een te vroege bevalling wat zwak is gebleven, is de lucht er gezond. Doch reeds in het hoofdstuk na de aankomst te Wolde, vernemen wij in drie bladzijden - roerende, fijn geschreven bladzijden - Annie's ziekte en haar dood. Hoe wij ook te doen hebben met den armen Holma, hoe wij ook de sympathieke jonge vrouw betreuren, en hoezeer wij het sobere, aangrijpende tooneeltje - Annie's sterfbed - waardeeren, al weder vragen wij: Waar is de levensstrijd? Wij hebben tot nu toe geen gewag gemaakt van de episodische personaadjes, welke Mario ons op den korten levensweg van Holma en Annie doet ontmoeten. Er zijn er twee onder, waaraan de schrijver meer bijzondere zorg heeft besteed: de goedhartige kaptein de Bruyne en vooral docter Verdorp. Piet Verdorp, de oogen- | |
[pagina 376]
| |
specialiteit, de geniale wildzang, die dan hier, dan daar zit en telkens spoorloos verdwijnt; Piet Verdorp met zijn assistent, den gesjeesden student, die zijn oudbakken brood opeet en op het operatiebed slaapt, is een alleraardigst type. Het partijtje, dat hij aan zijn ouden vriend Holma en aan Annie op zijn kamers geeft, is goed gezien en geestig weergegeven. Hoe zonderling die man zich ook aanstelle, hij is geen karikatuur. Hij moet ergens op dit wereldrond geleefd hebben en er misschien nog ronddolen. In allen geval, hij leeft in Mario's novelle. Het is daarom te meer te betreuren dat de auteur geen middel heeft weten te vinden om Piet Verdorp een rol te laten spelen in het leven van zijn helden, of ook maar om hem, den loszinnige, als contrast tegenover den conscientieusen Holma, een ruimer plaats te geven in deze novelle. Wat ons in Mario's eerste novelle Aleide trof, welke wij in onze Kroniek van Januari 1885 aankondigden, treft ons ook hier weer. Het is nog altijd in ‘het schetsen van tooneeltjes die fijn gevoel en goeden smaak vorderen’, dat des schrijvers kracht schuilt. Zijn taal is helder, netjes, puntig - geen boekentaal en geen tooneeltaal. Alles vloeit rustig, zonder hindernissen, zij het dan ook zonder u mee te sleepen. De dialoog is juist en smaakvol: de menschen zeggen precies wat zij, in de omstandigheden waarin zij verkeeren, behooren te zeggen; niets te veel - eer te weinig. Jammer, dat, met al die eigenschappen, zijn werk zulk miniatuurwerk blijft. |
|