| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Een Hollandsch Opera-gezelschap.
Voor mij ligt het prospectus van het Hollandsch Opera-gezelschap van den Amsterdamschen Parkschouwburg, en sedert dit prospectus verscheen hadden er reeds enkele operavoorstellingen plaats. ‘Rotterdam’ - zegt de directeur, in prospectusstijl - ‘bezit zijn Hoogduitsch, 's Hage zijn Fransch opera-gezelschap, waarom zou Amsterdam, de bakermat der kunst bij uitnemendheid (het staat er heusch!) niet een eigen opera-gezelschap kunnen bezitten? Zoowel als Fransche, Duitsche en Italiaansche gezelschappen elders, en in ons vaderland zelfs, bloeien, moet er ook plaats zijn in ons eigen midden voor de kunst, die zich uit in onze taal.’
‘Een Hollandsche opera, hoe ridicuul!’ - hoor ik jonkheer van der Straeten tot Slypensteyn, een steunpilaar van de Fransche, die ons indertijd door Dr. Jan ten Brink werd voorgesteld, tot de ons ook bekende mevrouw de Roggeveen, née de Plankman zeggen: ‘Verbeeld u: De stomme van Portici, de Jodin, het Vrijschot!’ en hij proest het uit in zijn geparfumeerden batisten zakdoek, bij ‘'t idee alleen!’
Het is misschien aan het geslacht dat na 1840 op het wereldtooneel is verschenen, niet bekend, dat een Hollandsch operagezelschap en Hollandsche opera's in ons land niet geheel en al nieuwigheden zijn. In het laatst van de vorige en in de eerste veertig jaren van onze eeuw, waren zij hier bekend en werden volstrekt niet voor ‘ridicuul’ gehouden.
Sinds 1768 kwam de Vlaamsche operatroep onder J.T. Neyts geregeld in het voorjaar, wanneer het gewone speelseizoen was afgeloopen, naar Amsterdam, om er nog enkele voorstellingen te geven. Aan eene van die voorstellingen is een treurige herinnering verbon- | |
| |
den. Den 11den Mei 1772, terwijl de Vlaamsche opera in den schouwburg op de Keizersgracht bij de Runstraat het 3de bedrijf van De Deserteur van Monsini speelde, ontstond de ontzettende brand, die het geheele gebouw in den asch legde en aan achttien menschen het leven kostte.
Een andere Neyts, Jan Baptist, debuteerde in 1791 op den Amsterdamschen schouwburg in het zangspel ‘De gewaande tooverij’ en was er sedert, jaren lang, als tenorzanger zeer bemind. Nog gedurende het seizoen van 1806/1807 - ik ontleen deze bijzonderheden aan den ‘Volledigen Tooneelalmanach’ van dien tijd - vinden wij hem als premier haute-contre (1e tenor zouden wij zeggen, ofschoon de partij der haute-contre in de oude Fransche opéra comique eigenlijk nog hooger geschreven was dan de tegenwoordige tenorpartij) aan het opera-gezelschap op het Leidsche plein verbonden. Naast hem zong Coenraad van Hulst, die bij het tooneelgezelschap de rol van second amoureux vervulde, de zoogenaamde Colins (2e tenor); Theodorus Majofski, père noble et financier bij het Hollandsch tooneelgezelschap, was er eerste bas (baryton); terwijl de plaats van eerste zangeres vervuld werd door de weduwe Ruloffs, geb. Anderegg, weduwe van den in 1801 gestorven orkestmeester. En het waren niet enkel operetten of kleine zangspelen, welke deze zangers vertoonden. In de jaren 1804 tot 1807 vinden wij o.a. op het repertoire: Richard Leeuwenhart van Grétry, reeds in 1791 door Ruloffs vertaald, Edipus te Colonne van Sacchini, door P.J. Uylenbroek bewerkt, Don Juan, De Tooverfluit.
Majofski moet een fraaie stem gehad hebben; als Oedipus schijnt hij te hebben uitgemunt, en ook zijn Papageno in de Tooverfluit wordt geroemd. Later kwamen ook Weber's opera's Freyschütz, Oberon, en de meest bekende Fransche dier dagen op het repertoire. En ook oorspronkelijke opera's kreeg men te hooren. Velen zullen zich nog de Saffo herinneren, de opera van van Bree, op woorden van Mr. J. van Lennep.
De eerste operamuziek, die ik, terwijl mijn moeder ze ons voorspeelde, heb leeren nazingen, was die van het Jachtlied uit deze opera, welke reeds toen niet meer gespeeld werd. Nog ken ik de woorden van het eerste couplet:
Langs heuv'len en klingen,
| |
| |
Wat zegt u daarvan, Jonkheer van der Straeten? Dat ‘telg van Latone’ zal u misschien minder duidelijk zijn, maar anders lijkt die tekst, al is het een Hollandsche, nog niet zoo heel ridicuul, zou ik zeggen.
De vroegere Hollandsche operatroepen zouden ons zeker thans niet meer voldoen. Reeds de tijdgenooten waren er maar matig mee ingenomen. In het tijdschrift ‘Melpomene en Thalia’ van 16 October 1834 wordt in eene verhandeling over het Nederlandsch tooneel de raad gegeven om ‘den zoogenaamden opera seria maar stilletjes in Italië, Frankrijk en Duitschland te laten bloeien (oorspronkelijk werk zonderen wij zeer gaarne uit), want deze tak kan immers, vooralsnog, geen wortel bij ons schieten of goede vruchten dragen’. ‘Wij hebben’ - vervolgt de schrijver - ‘er geen middelen toe, en wij durven ongeveinsd verklaren, dat, met uitzondering van den Edipus te Colonne van Sacchini, geene groote opera ooit voegzaam bij ons is opgevoerd, of immer den kenner voldaan heeft’. Zangers hebben wij, volgens den criticus van 1834, geen enkelen, en van de zangeressen kunnen de dames Naret-Koning en Engelman alleen in de opéra comique voldoen.
Dat zal wel de voorname reden geweest zijn, waarom men met geringschatting, met spot zelfs, over een Hollandsche opera leerde spreken. Van de vertalingen vertelde men elkander de zotste dingen. Zoo zou in Freyschütz, vertaald onder den titel van Het Vrijschot of de zwarte jager, de bekende aria van Max ‘Durch die Wälder, durch die Auen’ geluid hebben
Door de bosschen, door de velden
Zag ik of het wild zich ook soms aan kwam melden.
In onzen jongen tijd, in onze Academische vlegeljaren, vertoonde men geen Hollandsche opera's meer. Wat zouden wij niet gegeven hebben om er zoo een te genieten! Wij fabriceerden nu zelf fragmenten van vertalingen. Hadden Michel Carré en Jules Barbier het ‘Bin weder Fräulein, weder schön’, vertaald met
| |
| |
Non monsieur, je ne suis demoiselle, ni belle,
Et je n'ai pas besoin qu'on me donne la main,
wij sloegen een familiaarder toon aan - cet âge est sans pitié! - en lieten, zonder eenigen eerbied voor Goethe, Gretchen snibbig antwoorden:
Ik ben niet mooi, ben geen juffrouw,
'k Kan wel naar huis gaan zonder jou.
O die vertalingen van operateksten! weinigen vermoeden wat er aan vast is. Heeft men een vertaling gevonden die rythmisch met den oorspronkelijken tekst klopt en poëtisch van toon is, goed klinkt en zich aangenaam lezen laat, dan meent men het kunststuk te hebben volbracht, - maar dan komt soms het muzikaal accen alles in de war sturen.
Tegen dat muzikaal accent is al wat gezondigd; en waar de muziek op een bestaanden tekst wordt gecomponeerd, is het niet zelden de dichter die den componist tot zondaar maakt. Wanneer Schikaneder in zijn tekst van Die Zauberflöte schrijft:
Dies Bil duiss ist bezauberud schön,
Wic noch kein Ange Sie gesehn,
dan verleidt hij Mozart om in de 3e maat van Tamino's aria aan noch een accent te geven, dat in den zin niet past.
Die zorg voor den tekst maakt alleen reeds de taak van den bestuurder van een Hollandsch operagezelschap, die zijn repertoire nog vormen moot, zeer moeilijk. Bij de beoordeeling van de pogingen des heeren de Groot in den Amsterdamschen Parkschouwburg behoort dit niet uit het oog te worden verloren. Dat hij zich niet tot de gewone fabrikanten van vertalingen, à zooveel per bedrijf, gewend heeft, maar een dichter of althans een letterkundige in den arm heeft genomen, blijkt uit verschillende gedeelten van den Hollandschen tekst der opera Faust van Gounod, waarmede de voorstellingen onlangs werden geopend.
Sommige nummers zijn zeer goed geslaagd. Het ‘Faites lui mes aveux’ van Siebel luidt:
Bloempjes, lieflijk en zoet
Schoonste, liefste der vrouwen,
| |
| |
Dat mijn hart, dag en nacht,
Rhytmisch en muzikaal is er niets op aan te merken. Het koor van heksen in den Walpurgisnacht zingt:
Klinkt dat dwaas of ruw? Is zulk een taal ongeschikt voor den zang, gelijk men zoo herhaaldelijk van het Nederlandsch beweerd heeft? En staat een dergelijk couplet niet hooger dan menige oorspronkelijk Fransche of Duitsche operatekst?
Niet alles intusschen is zoo goed geslaagd. In het bekende lied van den Koning in Thule had de vertaler beter gedaan indien hij zich minder slaafs aan de Fransche woorden hadde gehouden en wat nader bij het oorspronkelijk gedicht van Goethe ware gebleven. Elders heeft hij, door steeds te willen rijmen, ook daar waar (als in het recitatief) het rijm overbodig is, of waar hij met een zoogenaamd gebroken rijm (2e en 4e regel) had kunnen volstaan, zichzelven een noodeloozen dwang opgelegd. Op die plaatsen is de vertaling stroef en soms belachelijk.
Op de muzikale frase en het muzikaal accent heeft hij niet steeds genoeg het oog gehouden; zoodat er hier en daar op de hollandsche woorden een verkeerde klemtoon valt. Trouwens hier is soms Gounod de verleider, en het is den vertaler minder kwalijk te nemen, wanneer hij in het ‘Gloire immortelle de nos aieux’, waarin het accent in de muziek minder fraai op telle valt, de fout niet verbetert, maar den soldaten zingen laat:
Roemrijk verleden van 't voorgeslacht,
Leid onze schreden, sterk onze macht!
en later:
Vŏŏrwāārts is de leus! Vŏŏrwāārts is de leus!
| |
| |
Wij vernamen, hoe er in 1834 over gebrek aan Hollandsche zangers en zangeressen geklaagd werd. Voor zulk een klacht is thans geen grond meer. Wel is het jammer dat de beide tenors Vlamingen zijn, en het Nederlandsch uitspreken, niet met dien zachten, muzikalen tongval, dien wij vroeger uit den mond van Juffr. Beersmans zoo gaarne hoorden, maar met een plat Vlaamsch accent. Wij hooren bijvoorbeeld: ‘Iek mien u, lieflaik kiend!’ Dat is ‘afschuwelaik’, en een van de eerste zorgen van den Directeur zal moeten zijn, zijn Vlaamsche zangers het Nederlandsch zuiver te leeren uitspreken. Maar in de dames Kiehl, Donker en Jahn, in de heeren Orelio en Albers heeft men zangeressen en zangers, die gerust de vergelijking kunnen doorstaan met de kunstenaars, welke in den regel bij de Fransche opera optreden. Een Valentin als die van Orelio hoort men niet dikwijls. En de koren zijn oneindig fraaier van klank, zingen in den regel zuiverder dan de Haagsche.
Zal men nu deze Hollandsche opera steunen? Zullen zij, die het dubbele betalen om een niet altijd zoo goed geslaagde Fransche opera-voorstelling bij te wonen, zich verwaardigen deze Hollandsche te bezoeken? Zullen Jonkheer van der Straeten tot Slypesteyn met zijn clubvrienden, zullen Mevrouw de Roggeveen, née de Plankman, en haar groepje niet althans eens een kijkje gaan nemen?
Een idee! - een dwaas idee misschien, maar toch een idee! Wanneer zij die in de hoogere kringen den toon geven, en een troepje moutons de Panurges in hun gevolg plegen te voeren, de Hollandsche opera eens in de mode brachten! Wanneer het eens reçu werd, om een avond in de week bij ‘de Hollanders’ door te brengen! Wie weet of wij dan niet spoedig nog een stap verder zouden kunnen gaan. Wie weet of onze dichters en onze toonkunstenaars zich dan niet opgewekt zouden gevoelen om de handen in een te slaan, en het leven te geven aan een oorspronkelijke Hollandsche opera. Onmogelijk is het zeker niet. Er zijn - wat Jonkheer van der Straeten ook moge beweren - wel ‘ridiculer’ dingen gebeurd.
J.N. van Hall.
|
|