| |
| |
| |
Op den familiedag.
‘Als er iemand in het gezelschap is, die nog wat te zeggen heeft, laat hij zich dan haasten, want ik hoor tante Sophie aankomen.’
- ‘Zoo jonge heer, houdt je mij voor zoo'n babbelaarster’, zeide tante, die met haar sleutelmand in de hand, de zijkamer binnenkwam, en in het voorbijgaan neef Jan Willem met het Zondagsblad een lichten tik gaf.
Allen lachten, want tante hield niet alleen van plagen, maar ze kon er best tegen zelf geplaagd te worden. Een merkwaardige vrouw!
Ze nam plaats op de canapé en keek rond ‘om neuzen te tellen’, gelijk ze glimlachend zeide. Ze wilde weten of wij er allen waren, en ze trok mijn twee dochtertjes naar zich toe, om haar te helpen tellen.
Het was een genoegen haar tusschen het blonde en bruine kopje te zien zitten.
Er zijn van die vrouwen, die voordat ze het woelige menschenleven intraden, in haar jeugd een bad van zonneschijn moeten genomen hebben, die doordrongen werden van ochtendlicht en zachte zomerwarmte, welke maken dat ze het geheele leven door alles om zich heen vriendelijk, vroolijk en gelukkig maken.
Er is vrede in haar gelaat, dat tevens een geestigen trek om den mond toont en veel wilskracht aanduidt. Ze doet mij vaak denken aan een dier lieve, oude Hollandsche vrouwen in zwart gewaad, met witten geplooiden kraag, de grijze haren bedekt door een hagelwitte eenvoudige muts met uitstaande randen aan beidezijden, die met de handen in den schoot, rustig, waardig en vriendelijk u aankijken in al de musea van Europa. Nooit zie ik die
| |
| |
nobele huisvrouwen en moeders der Republiek, in Parijs of Londen, of het is me alsof ik plotseling een trouwe vriendin uit het vaderland ontmoet. Ze doen u evenveel goed als de Hollandsche vlaggen, die van de hooge zeekasteelen der Vereenigde Nederlanden wapperen in het Berlijnsch Museum.
Tante was weduwe en had haar twee zonen verloren, maar ze was een soort van amateur-grootmoeder voor tal van kinderen, en de vertrouwde vriendin van ons, hare neven. Ze verveelde zich nooit, want het leven interesseerde haar. Ik ga nooit van haar weg zonder dat ik mij jonger en opgeruimder gevoel. Daarom weet ik altijd tijd te vinden, al is het maar even na de beurs, om bij haar aan te wippen. Toch heb ik het druk genoeg. Ik doe in tabak en woon met vrouw en kinderen het grootste gedeelte van het jaar te Baarn. Doch, in Baarn of niet, een maandelijkschen familiedag bij tante sla ik nooit over, en met een paar van de kinderen dineerde ik daarom bij haar.
Van Jan-Willem, den jongen van even in de twintig, die haar, toen ze binnenkwam, plaagde, is ze de oudtante. Zij houdt veel van hem, en ik eigenlijk ook, al erger ik mij soms groen over zijn manieren, zijn theoriën en zijn radicalen bombast. Hij is hevig, aanmatigend, onverdraagzaam..... maar lang geen kwade kerel! Hij is enkel onrijp, erg onrijp.
Wilt ge zijn portret? Hij heeft ondeugende, lachende, lichtgrijze oogen, die hij op een grappige manier half dicht knijpt als hij lacht. Zijn neus is welgevormd; hij draagt een uitdagend, opgewipt klein snorretje en hij heeft een kuiltje in zijn kin, dat iets bijzonder eigenaardigs, geestigs, goedgehumeurds aan zijn gelaat geeft. Hij lacht met zijn kin! Een aantrekkelijk gelaat, maar dat niets verwijfds of flauws heeft; 't is vol jeugd, dwaasheid, moed.
Het is een moederszoontje dat andere moeders jaloersch maakt. 't Is dan ook geen wonder, dat hij, niettegenstaande zijn pedanterie en onrijpheid, moeder's lieveling is, ofschoon daarvoor - den hemel zij dank - niet veel bijzonders noodig is. Hebben wij allen niet onaangename, hinderlijke, lastige wezens gekend, die de afgod waren van teedere, nobele vrouwen?
Maar zoo kinderachtig als zulke jongens tegenwoordig zijn!
Daar heb je bijvoorbeeld zijn kleeding.
Hij had een geruit grijs-groen pak aan alsof hij een langen
| |
| |
wandeltocht ging maken, bij slecht wêer. Hij had toch waarachtig wel een zwarte jas kunnen aandoen, als hij met ons allen bij zijn oud-tante komt dineeren. Maar, ja wel, hij is in beginsel tegen alle vormen! In beginsel! Hij ziet in een rok en witte das het symbool der aristocraten! Op een groot feest genoodigd, toont hij fier en heldhaftig door een grijze broek, zwarte das en bruine handschoenen, dat hij de groote beginselen is toegedaan en tegen geen uitbreiding van stemrecht, hoe onbeperkt ook, opziet.
- ‘Tante, we zijn er allen en ik heb een honger als een...’
- ‘We zijn er niet allen, mijnheer ongeduld. Elize, die altijd te laat is, en de professor, die steeds het eerst komt, zijn er nog geen van beiden.’
De professor is mijn ongehuwde broeder. Er was juist gescheld. ‘Daar is tante Lise! We hooren haar in den gang!’ roepen de kinderen.
Ja, men hoort haar in de verte als een arresleê! Zij loopt met kleine pasjes, spreekt rad en gesticuleert levendig met een voortdurend gerinkel als van een paardentuig. Men hoort klinkende kettinkjes, klinkklankkende braceletten (wel veertien naast elkander!) en kletterende hooge beslagen hakjes. Ze draagt een hoed - driemaal te groot voor het kleine kopje - met een vervaarlijken strik en reusachtige glansende vogelvlerk er dwars op. Drie handbreedten lint en vleugel, steilstaande boven een voorhoofd, waarvan slechts eenige millimeters te zien zijn onder een wolk gefriseerd haar, vind ik onbehagelijk. Groote stalen gespen houden fladderende vlindervormige strikken op de beweeglijke schouders in toom; een breed stijf ceintuur van bruin leder omspant met ruwe kracht een zandloopersmiddeltje. Aan dat ceintuur zou het zwaard van Roland kunnen hangen...., doch het draagt slechts eenige blinkende stalen kettinkjes, met een potloodje, een schaartje en een bos tjingelende snuisterijen.
Haar kleeding maakt onder het knellend ceintuur een wilden sprong opwaarts en diepen val achterwaarts. Zij volgt een mode, welke zeker door een reusachtige, mismaakte modiste bedacht is. Zij, die er lief en bevallig zou uitzien in de zedige, gladde japon van de werkmeid of in een amazone, is overladen met overbodige strikken, linten, opvulsels, poeffen, tournures, gespen, die niet gespen, knoopen, die niet vastknoopen, en bandelieren, die niets dragen.
| |
| |
Dus opgetuigd komt ze den gang door en de zijkamer in, met haar lieve neusje vooruit.
Ze heeft een van die bevallige, ronde wipneusjes - ‘tiptilted as a flower’ zegt Tennyson - die buitengewoon ongeschikt zijn voor een knijpbril. Om haar lorgnet in evenwicht te houden moet het kleine vrouwtje het kopje in den nek werpen. Dit is echter niet haar schuld, maar de schuld van haar neus!
Indien men nu denkt dat ik niet van mijn schoonzuster houd, dan vergist men zich. Haar praten en kleeding toonen enkel wat de mode is. Zij doet van alles mede. Vroeger gleed ze op rolschaatsen en speelde ze croquet; nu speelt ze tennis - en dan heeft ze zelfs een eenvoudig costuum zonder tournure, met een geestige Tom-o-Shanter schuins op haar krullend haar, dat ze als een jongen draagt. Dit is ook de laatste mode! Maar onder al die linten en falbalas klopt een lief vrouwelijk hart.
- ‘Nu moet alleen de professor nog komen,’ zeide tante.
- ‘Wat is dat voor een standje!’ riep mijn oudste dochter, die, nieuwsgierig als meisjes zijn, juist door het linksche spionnetje keek.
Een joelende menigte van straatslijpers, opgeschoten kwajongens en vrouwen met roode halsdoeken om den nek of in de hand, en roode linten fladderende van de muts, kwam van een socialistische Zondags ‘betooging’ aan. Een paar agenten hadden hun belet de brug over te gaan naar den Dam, en nu hesten ze langs de Heerengracht verder.
In hun midden kwam onze geleerde aanstruikelen, met zijn gewoon uiterlijk van een afgetrokken denkbeeld in kleederen die er te groot voor zijn. Onbeholpen als een schipbreukeling, op een plank gebonden te midden van de branding, werd de lieve oude jonge geleerde voortgesleept door de woelende, dringende menigte, doch gelukkig werd hij door een terugtrekkende golf op tante's stoep achtergelaten.
- ‘Welkom in de haven!’ riep ik hem toe, toen hij, naar gewoonte eenigszins met zijn figuur verlegen, binnenkwam en op den rand van een stoel was gaan zitten, naar zijn schoenen kijkend, alsof hij niet wist wat hij met zijn beenen moest uitvoeren en waar hij zich zelf een tijd lang zou kunnen deponeeren.
Hij zal langzamerhand wel wat meer op zijn gemak komen
| |
| |
en met zichzelf leeren omgaan. Wanneer hij in vuur geraakt, vergeet mijn nederige, edele broeder nu reeds verlegen en onhandig te zijn.
Ik was erg benieuwd te vernemen welken indruk hij gekregen had. Hij was er voor de derde of vierde keer heen gegaan, om te vernemen wat de ontevredenen begeerden. Hij, die er altijd op uit is zwakkeren te helpen en te beschermen, die op de voorbeeldigste wijze leeft en anderen helpt leven, spreekt altijd over de oproermakers in ons eigen land met een verdraagzaamheid, als of hij het over de Iersche landleaguers of over de Fransche boeren van voor honderd jaar had.
‘Kom professor, geef mij je arm’, zeide tante, haar sleutelmandje opnemend, ‘als we de soep koud laten worden, maak je oude Rika ongelukkig, en een keukenmeid heeft toch ook rechten!’
We gingen den langen marmeren gang door en een paar treden omlaag naar de tuinkamer.
Dat is een van mijn grieven tegen tante! Zij heeft een groote, mooie zaal, die met vier ramen op den tuin uitziet. Doch als we maar met ons achten of tienen zijn - gelijk van daag, nu nog vele familieleden buiten zijn - moeten we, op zijn ouderwetsch, in het kombofje eten. De kamer is klein en laag, met lange gele houten balken dwars over de zoldering en ze werd, in nabootsing van de kajuit van een barkschip geloof ik, door tante's bet-overgrootvader zoo besteld. Gelukkig brandt tante geen gas, maar waskaarsen.
- ‘Jongens, Herman, dat moet een harde les voor je geweest zijn, zoo uit je boekenwereld eensklaps verplaatst te midden van al die schreeuwers,’ zeide ik.
- ‘Schreeuwers! waarom schreeuwers, oom?’ roept Jan-Willem, zelf met ietwat schreeuwerige stem, uit. ‘Zoo moest ik de leden van de Kamer nu eens noemen!’
- ‘Wel, te oordeelen naar de volksvertegenwoordigers in wier midden je oom hierheen kwam....’
- ‘Dat zou geen billijk oordeel zijn, Maurits! Die optocht bestond grootendeels uit lieden, welke buiten de zaal zich bij enkele lawaaimakers aansloten. De vergadering was niet wanordelijker dan vele andere openbare vergaderingen. Ik zag geen enkelen dronken man en de meeste toehoorders waren knap gekleed.’
- ‘Waren er veel?’
| |
| |
- ‘Ik schat hen op een vijfhonderd. Zij waren bijeen in een groote loods, die naast een paar kleinere houten loodsen staat in een tuin met enkele teringachtige boomen beplant. Het geheel geeft een indruk van wanorde en armoede en de gelaatstrekken van een aantal mannen, die tusschen de loodsen heen en weer liepen, pastten bij de omgeving.’
- ‘Waren er ook vrouwen bij?’ vroeg Elise. ‘Ik zou het dolletjes vinden om er ook eens heen te gaan!’
- ‘Ja, zeker waren er vrouwen, zelfs met kinderen op schoot, en de reuk der scherpe eau-de-cologne, die ze op haar zakdoeken gieten, mengt zich met den rook van honderde sigaren en met allerlei andere geuren, zoodat ik soms aan Heine's gezegde dacht: ‘Mancher Bürger düftet slecht auf Erde’.
- ‘'t Zullen me lieve dames zijn, die zulke vergaderingen bijwonen’, meende een van de neven.
- ‘Voor het meerendeel zijn ze knap gekleed, en ze komen, geloof ik, hoofdzakelijk omdat hun mannen lid zijn der Sociaal-democratische Vereeniging. Ik heb nu een drietal vergaderingen bijgewoond, en kan zeggen, dat de meeste mij fatsoenlijke burgervrouwen toeschijnen, die niets op petroleuses of tricoteuses gelijken. Ik zou echter niet durven verzekeren dat zij zich niet vervelen! Ze grijpen elke gelegenheid tot een afleiding of om even te lachen met gretigheid aan. Ze tooien zich met roode linten en dassen, dat is waar; maar in de pauze en voor de vergadering praten ze zeer gemoedelijk met haar buren over alles, behalve over de aanstaande commune en de afschaffing van het kapitaal.’
- ‘Nu, die lieve burgervrouwtjes miste ik onder de lijfwacht, welke je hier bracht’, zeide ik; want ik kan dat ultra-verdraagzaam praten van mijn broeder soms niet dulden, hoe veel ik ook van hem houd.
- ‘Neen.... er zijn er onder, die ik zorgvuldig ontwijk. Voor deze enkele vrouwen is het socialisme een godsdienst geworden, waarin ze gelooven als een calvinistische vrouw in de eeuwige verdoemenis van de overgroote meerderheid harer verwanten en vrienden.
‘Van dezen revolutionairen godsdienst is Domela Nieuwenhuis de hoogepriester. Ze brengen hem kransen en strikken. Ze zijn hartstochtelijk in taal en bewegingen, hebben dadelijk bedreigingen in den mond, en zien personen, die zij tegenstanders
| |
| |
achten, omdat ze als heeren gekleed zijn, met een brutalen, neen, met een woedenden blik aan. Een politie-agent is voor deze vrouwen een insekt, dat ze ontwijken, als ze het niet vertreden kunnen. Gelukkig zijn ze klein in aantal, maar enkele van haar heeft men bij het oproer in haar ware gedaante kunnen zien optreden.’
- ‘Hoe zag die zaal er uit, waar al die menschen bijeen waren? of zat men in de open lucht?’
- ‘Neen, ze komen bijeen in de groote loods. Daar is een tooneeltje opgeslagen. Vijf heeren zitten aan een groene tafel. Op den achterwand zag ik een gesloten en een open raam; één schouwburg-coulisse, één tooneelspeer en een petroleumlamp. Vóór stond het souffleurshokje van 't liefhebberij-tooneel en een muzieklessenaar voor den redenaar.
‘Een groot photographisch portret van mijnheer Domela Nieuwenhuis hangt aan de eene zijde van het tooneel, geflankeerd aan de andere zijde door een gesteendrukte plaat met portretten van andere verdienstelijke burgers.
‘Vooraan, op en bij het tooneel zaten een aantal jonge mannen en opgeschoten jongens het socialistisch volkslied op de wijze der Marseillaise met geestdrift te zingen. Ze zongen eerst een poosje alléén, tot een of ander sterksprekend woord eenigen der ouderen wist te electriseeren, die daarop het lied begonnen mede te zingen.’
- ‘Luisteren ze goed, als er gesproken wordt?’
- ‘Het is een dankbaar publiek voor hem, die de woorden laat rollen, welke ze gaarne hooren, dan zijn ze elk oogenblik gereed, in daverende toejuichingen los te breken. Maar ze schijnen nog meer op de woorden dan op hun onderling verband te letten. Een redenaar bijvoorbeeld wilde protesteeren tegen de bewering, ‘dat de eischen der socialisten uit nijd en begeerlijkheid voortspruiten.’
‘Nu begon het gegil, gesis, gefluit en geroep van: ‘houd je bek, dat is gelogen.’ Een van de heeren aan de groene tafel beukt met ijzeren hand op de tafel en roept: ‘maar wees jelui dan toch eindelijk eens stil; deze persoon is geen tegenstander van ons. Hij wil die woorden juist veroordeelen!’
‘Luide hoerahs! ‘Bravo!’ ‘O zoo! dan had hij het maar eerder moeten zeggen!’
‘Vele lachten en onder gestommel en toejuichingen ging de spreker weer verder.’
| |
| |
- ‘Ik geloof dat velen maar voor de grap meedoen, zeide ik. Zoo stond er een paar weken geleden in Recht voor Allen de advertentie: “Heden beviel mijn vrouw van een welgeschapen socialist.” Dat is dunkt mij te grotesk om ernstig gemeend te zijn.’
- ‘Dat is moeilijk uit te maken?’
- ‘Heb je onder je werklieden een enkelen socialist, Eduard?’ vroeg tante aan een van mijn neven die een groote fabriek heeft.
- ‘Geen een, en ik geloof dat er al heel weinig zijn, hier in stad. Ik vraag het zoo wel eens aan mijn kennissen; maar zij hebben geen van allen, zoover zij weten, onder hun knappe menschen, die vast werk hebben, een enkelen van die snuiters.’
- ‘'t Is opmerkelijk dat het eene vak er meer heeft dan het andere. Onder smeden, timmerlieden, schrijnwerkers vindt je er bijna geen een, hoor ik,’ merkte tante op. ‘Maar men vindt ze onder de sigarenmakers, kleeremakers, schoenmakers en verwers.’
- ‘Dat vind ik niets opmerkelijk tante’, zeide ik. ‘Weet u wel wat een vervelend werk dat sigarendraaien is? De eentonige vakken, waarbij niet veel te denken valt, waarbij niet veel kunst noodig is, leveren de ontevredenen op. De socialisten geven hun de afleiding, die de salvation-army aan de Engelsche misdeelden, die zich vervelen, verleent. De Engelsche sabbath en de gruwelijke somberheid der eentonige, grauwe, donkere straten van Londen's East end maakten de salvation-army aldaar tot een uitkomst. Anders waren honderden wanhopend geworden door verveling. Op Zondag mag er geen muziek zijn, maar de mannen van de salvation-army spelen soldaatje en volgen door Hydepark een geestelijk-militair sabbath-orkest van blaasinstrumenten tot eer van het Christendom. De socialisten geven op dergelijke wijze opwinding en afleiding aan honderden, die niets geen afwisseling in hun eentonig, somber leven hebben. Een aantal hunner gaat naar het Volkspark, die er nog liever een clown of een liedjeszanger zouden zien optreden dan een der gevierde sprekers. Let slechts eens op wat de slimme menners van de sociaal-democraten doen en hoe ze leden trekken en zieltjes winnen. Ze hebben een Tooneel-Vereeniging, een Schermclub, een Vrouwenvereeniging; ‘Zanguitvoeringen, afgewisseld door komische voordrachten’, worden in het Volkspark gegeven. Na afloop is er bal. Programma's zijn à 20 cents verkrijgbaar bij de leden der Vereeniging en in de zaal mag volstrekt niet gerookt worden gedurende de uitvoeringen.
| |
| |
‘Al deze ontspanningen zijn nu juist geen kenteekenen van onduldbaar lijden en afgrijselijke armoede!’
‘De Salvation Army toont met optochten en militaire muziek der Engelsche Staatskerk hoe ze haar plicht verzuimd heeft, en de heeren van het Volkspark wijzen met hun komische voordrachten en bals eveneens op de fouten bij ons begaan. Zoo heeft men hier bijvoorbeeld de kermis afgeschaft. 't Was onmenschkundig! 't Was brave-Hendrikswerk om per raadsbesluit lieden deugdzaam te maken en datgene te verbieden, waarvan men zelf een afkeer heeft. Toen we heel wat jaren geleden bijeenkwamen om een vereeniging tot veredeling van het Volksvermaak op te richten, zei Heije op de vergadering in Odéon, op zijn levendige wijze: ‘Vermaak.... een mooi Hollandsch woord! vermaken.... anders maken.... dat hebben we noodig, om uit te rusten, als we gezond en frisch willen blijven.’
‘Men heeft in Amsterdam geen kermisliedjes meer, maar nu heeft men socialistische liedjes. Is het beter?’
‘Herman, geef het roode gezangenboekje eens aan dat ik straks in je hand zag.’
De professor stond op en haalde het boekje, dat nu van hand tot hand ging.
Eduard bladerde het door en zeide: ‘Nu, de eerzame burgervrouwen, die in de pauze zoo gezellig met den professor praten, hebben rare vriendinnen. Luistert eens! dit lied zingen ze der vrouwen van de Parijsche Commune toe:
‘Gegroet, o vrouwen, onze moeders en vriendinnen;
Gegroet, o zusters, onze dochters gezellinnen;
Gij mart'laressen voor de zaak die hen deed sneven
Wier glorievollen dood gij niet woudt overleven;
Heldinnen die voor ons uw bloed zelfs hebt gegeven,
o Vrouwen, weest gegroet!
O Versailliaansch geboeft, o pionniers der Orde,
Gij huivert voor een moed, o lage moord'naarshorden,
Die spotlacht met uw lood!
Bezoedelt vrij uw ziel met 't bloed der fiere schoone,
Volvoert uw duiv'lentaak;
Maar eens zal 't nageslacht haar grootsche deugden kroonen:
Zij stierf, - aan ons de wraak!’
| |
| |
‘En dit liedje ‘Aan de Nagedachtenis der Slachtoffers der Commune’ is ook welgemeend:
Nog daalt de sneeuw... en als gemeene moorders
Wordt op het sombre strafuitvoeringsplein,
't Verwonnen volk, als vuige rustverstoorders
Ter dood gebracht - alsof het schurken zijn.
Zij die weleer voor 't Recht te velde trokken,
Tot 's menschen heil, sinds eeuwen twisteziek:
Zij vielen, ja, doch moedig, onverschrokken,
Met d'heilge kreet: ‘Lang leev' de Republiek!’
De professor. ‘Die liederen heb ik nog nooit hooren zingen. Ze staan wel in het gezangboek, maar zijn waarschijnlijk bijdragen van nieuwerwetsche dichters uit hooger stand. Wat ze zingen is door hen zelven gedicht op de wijze van la fille de Madame Angot, en andere populaire deunen. Hier is b.v. een lied op de wijze van: “dat heeft de kat van den bakker gedaan.” Dat is je ware café chantant-deuntje of kermisliedje. Een man met een witten hoed schuins op het hoofd, een lichte geruite pantalon aan, en de duimen in de armgaten van zijn gebloemd satijnen vest, behoorde zoo iets eigenlijk te zingen, achter het souffleurs-hokje:
‘Laatst op een soirée van hoogedelen huize
Verloor eene freul', bij den dans, haar chignon.
Hij viel in eene hoek, en de ratten en muizen
Die smulden, aan 't vet, zich zoo dik als een ton.
Men zocht overal, hij was nergens te vinden,
Beschaamd, zonder haar, zag men 't dametje staan.
‘Die diefstal,’ dus riepen de heeren, haar vrinden,
‘Dat hebben de Socialisten gedaan!’
‘Bravo! bravo!’ riepen de kinderen. Jan Willem keek onrustig.
- ‘Een waar kermisliedje moet steeds min of meer idiotig zijn; daaraan beantwoordt, dunkt mij, geheel het zeer populaire ‘lied der Petroleurs’, dat de parel is van het gezangboek der socialisten, en dat ze met geestdrift aanheffen op de wijze van: ‘très jolie, peu polie!’ uit Madame Angot. Kom Lise, zing het eens. En Lise hief aan:
| |
| |
Het is van groot gewicht:
En komm'ren w'ons in 't geheel niet om
Maar 't volksrecht en petroleum
Blijf steeds ons veldgeschrei!’
In koor hieven wij hierop het refrein van het geestig liedje aan:
Refrein:
Hier petroleum, daar petroleum,
Zijn wij lompen, laat ons pompen,
En in een schaterende lachbui eindigde het koor.
- ‘Zijn er nog meer van die beminnelijke nationale liedjes, Eduard?’
- ‘Wel, ik heb hier bv. nog het zeer populaire ‘Weg met Heemskerk’, dat ze, onbeleefd genoeg, zingen op de wijze van ‘de oude tante.’ Trek het u maar niet aan, tante Sophie. Ze kennen u niet!
‘Kom. Lise, nog eens zingen!’
‘Toen eens de groote vraag
Door 't Volk behandeld werd,
Heeft hij de deur versperd
Met meisjes, 's lands vergaderzaal!’
En het koor hief lachend aan:
‘Weg met Heemskerk en konsorten,
Ze in d' afgrond storten;
Weg met Heemskerk en konsorten,
- ‘Ik geloof dat de meeste vrouwen dit wel zullen zingen,
| |
| |
even als wij, voor de grap en zonder groote beteekenis aan die domme woorden te hechten’, zeide tante.
- ‘Dat geloof ik ook, antwoordde ik, maar dat bewijst juist, hoe, onder anderen, behoefte aan vermaak, aan ontspanning het Volkspark met welgekleede menschen vult. Een verzetje heeft het werkvolk noodig, even als wij.’
- ‘Wel, het moet een aangenaam verzetje zijn, te luisteren naar die eindelooze opruiing tot nijd en wangunst, die opwekking tot haat van hen die wat bezitten. Wat vermaak! te hooren dat onder sommige omstandigheden diefstal en moord niet alleen geoorloofd, maar deugdzaam zijn.’
- ‘Misschien zullen de meesten er naar luisteren, gelijk wij naar een roover-roman of naar een spook-historie,’ zeide Lise. ‘We gelooven er niet alles van, maar we houden van lectuur die wakker houdt.’
- ‘Ik help het je wenschen. Mij schijnt het gevaarlijke taal. Wanneer de leiders op de kapitalisten razen, dan maakt de meerderheid van de hoorders zich de voorstelling, dat allen die niet tot de handwerkslieden behooren, kapitalisten zijn, die als parasieten leven ten koste der arbeiders. Iedere burger wordt door hen met een kapitaal gecrediteerd....’
- ‘Gediscrediteerd, zou ik liever zeggen,’ riep Eduard, die aardig wilde zijn.
- ‘Daaraan hebben de leiders schuld. Zij weten wel beter. Wat moet de onwetende denken als hij Domela Nieuwenhuis hoort verklaren, dat iemand die in hongersnood brood steelt goed doet.... dat een arbeider die in kommer en zorg is, en dan in wanhoop de hand slaat aan het leven van anderen, enkel in staat van zelfverdediging is, die geoorloofd is volgens het wetboek van strafrecht!’
- ‘Ik begrijp niet, hoe een beschaafd en wel onderwezen man zulken misdadigen onzin kan gelooven, en zoo kan opruien,’ zeide tante.
- ‘Maar tante,’ riep Jan Willem, ‘hij was volstrekt geen onruststoker van huis uit. Hij treedt enkel dus op, om de aandacht van de regeerende klassen te trekken op de beweging voor Algemeen Stemrecht.’
- ‘Goeje geduld! jongen, wie heeft je dat wijs gemaakt! Spreek toch niet zoo lichtzinnig over oproerstoken en vergoelijking van moord en diefstal, als over een middel om staatkundige meeningen te adverteeren.’
| |
| |
- ‘Het is belangwekkend op te merken met welk vroolijk gevoel van onverantwoordelijkheid jongelieden met zulke quaesties spelen’, zeide de professor. ‘Het is als of ze paradoxen verdedigen om zich in spreken te oefenen in een debating-club.
‘Neen, dan heb ik een edeler denkbeeld van de leiders. Een gevoelig hart, dat ondragelijk leed, als het druk en ontbering zag, zal wel de eerste beweegkracht zijn geweest. Na eens te zijn begonnen met een plan om omver te werpen in plaats van te hervormen, kunnen ze niet meer terug.
‘Het is ontzaglijk moeielijk voor iemand met een systeem om verstandig en gematigd te zijn.
‘Ik beschouw de eerlijke leiders onder hen als zieken, die door innig medelijden met de onterfden der maatschappij, door ontzetting bij het aanschouwen van zooveel smart, hun bezinning verloren, kleurenblind werden en alles rood zien.’
- ‘Ik heb eens de geschiedenis gelezen,’ merkte tante op, ‘van een koetsier die 's morgens in een greppel wakker werd. Hij zag een verbrijzeld rijtuig naast zich en twee kreupele koetspaarden met hangend tuig langs den weg grazen. Hij wreef zich de oogen, en, nog verdoofd door zijn val, merkte hij langzaam sprekend op, dat hij, zoo hij Jan Snijdoor heette, door woest rijden het eigendom van zijn meester vernield had, maar, als hij wellicht iemand anders was, dan had hij een span goede paarden met mooi tuig onbeheerd op den weg gevonden.
‘Toen de lijken begraven werden van de ongelukkigen, die van het stoken der socialisten de slachtoffers werden, had ik hoop, dat eenige der leiders tot bezinning zouden komen, dat ze ontwaken zouden tot het besef, dat ze werkelijk roekelooze volksmenners zijn, die door woeste taal onwetenden in het onheil stortten.
‘Maar de ontevredenen hebben allen reden voor hun ontevredenheid’, riep Jan Willem. ‘Wat wordt er niet verschrikkelijk geleden in onbewoonbare vertrekken, volgepropt met vader, moeder, groote en kleine kinderen. Denk eens aan die bleeke, ziekelijke vreugdelooze meisjes, tobbend onder werk boven hun kracht, geduldig zwoegend, met een broertje op den arm. De magere schouders en dunne armen zijn blauw door wreede slagen en stompen van hun dronken vader. Ze wonen in vocht en koude, in benauwde lucht en onzedelijkheid. Hebben zij, die dit niet langer kunnen aanzien, geen recht zich aan te sluiten, om een beteren toestand, des noods met geweld te verkrijgen.’
| |
| |
- ‘Jongen, jongen, wat ben je weer aan het doorslaan!’ zeide tante.
Jan Willem. ‘Maar ben ik dan zoo onredelijk? Ik vraag niets dan rechtvaardigheid.’
De prof.: ‘Niets anders dan rechtvaardigheid! Lieve hemel! wel zeker; ik ben zeer tevreden van aard. Ik vraag niets dan volkomen gezondheid en anderhalve ton per jaar! Maar, mijn lieve jongen, rechtvaardigheid is niet iets, dat maar zoo voor 't grijpen ligt. Rechtvaardigheid eischt groote kennis, scherpzinnigheid, gezond verstand, een edel hart, een ontwikkelde verbeelding en tijd, veel tijd en moeite en eindelooze zelfopoffering. Ge vraagt dus niets dan rechtvaardigheid, niets dan het kostbaarste wat bestaat, van de honderde menschen met wien ge in aanraking komt. Ieder heeft haast .... en ge vraagt iets dat tijd eischt! ieder denkt vooreerst aan zijn eigenbelang .... en ge vraagt zelfverloochening! iedereen is min of meer traag en behept met vooroordeelen en ge vraagt....’
Jan Willem. ‘Begrepen, begrepen! Ik vat iets ook zonder een lange preek. Rechtvaardigheid is dus een weelde-artikel!’
De prof.: ‘Rechtvaardigheid is geen weelde-artikel, jonge heertje, want ze is niet voor geld te koop, maar in onze zeer samengestelde maatschappij is ze zoo voor arm als voor rijk even moeielijk te verkrijgen, als volmaakte liefde.
‘Wanneer men onze arme, menschelijke maatschappij vergelijkt met een ideaalstaat door alwetende, zondelooze menschen bewoond, en op dat droomenland blijft staren, dan ziet men na een poos niet helder meer. De volksmenners laten hun volgelingen zich suf turen op het onbereikbare.
‘Ik geloof dat Domela Nieuwenhuis “la fascination Donatique” uitoefent, door zijn geloovigen zoo lang te laten staroogen op het door hem aangeduide punt, dat ze allen gedachteloos den magnetiseur volgen.’
- ‘Ja, en hij neemt ook het liefst proeven’, zeide ik, ‘avec des jeunes gens’, die eerst door het schreeuwen van de Marseillaise in de stemming worden gebracht.’
- ‘Oom, nu bewijst u, dat u Donato niet gezien heeft, want hij laat niet staren..... in la fascination immédiate ligt zijne kracht.’
- ‘Wat jongen? jij bent toch dien magnetiseur niet gaan zien?’ vroeg tante.
| |
| |
- ‘Ja zeker, en het was interessant. Precies alsof wij in een gekkenhuis waren! 't Was opwindend! Op kunstmatige wijze zagen we toevallen te weeg brengen en we werden aangekeken door jongelieden met stijve armen, beenen en nekken, opengesperde kaken en oogen met zooveel wit, dat het was alsof ze ons die op een bord aanboden.’
- ‘Ik kan niet zien,’ zeide de professor, ‘dat de denkkracht onzer jongelui tegenwoordig zoo groot is, dat men die met voorbedachten rade behoeft te verlammen. Daarvoor zorgen de caféschantant en de bierhuizen wel.’
- ‘Jan-Willem is zeker in het belang van zijn toekomstpoëzie gaan zien op welke wijze hij op den wil en de persoonlijkheid van anderen een verdoovenden invloed kan oefenen. Hij onderwijst zich door vivisectie. Il est dans le mouvement.’
- ‘Maar, oom, ik ben nog jong. Ik heb niet reeds alles gezien.’
- ‘En waarom zou men alles zien?’ vroeg de professor.
- ‘Wel, wat ik er van hoorde, vond ik erg vreemd en ik onderzoek gaarne wat ik niet begrijp. Daarom woon ik ook, zoo dikwijls ik kan, vergaderingen van spiritisten bij.’
- ‘Ik vind je spelen met al die spokerij veel roekeloozer’, zeide tante, ‘dan de Ruyter's waaghalzerij toen hij op zijn hoofd ging staan op het torenhaantje. Hij waagde zijn hals, maar jij je hersens, jongen. Geloof je bij geval dat de duivelbezweerders duizend jaar geleden leefden? Toen je op school soms moest hooren, dat je geen heksenmeester in het rekenen waart, leerde onze eerlijke taal je reeds, hoe onze voorvaderen in heksen geloofden. Weet je wel, dat Vader Cats, als jong advocaat, nog van tooverij beschuldigde vrouwen had te verdedigen, en er een paar van pijnbank en marteldood redde? Hij zong er op zijn ouden dag nog van:
‘Het wijf dat voor dien tijd van ieder was verfoeid,
Bleef stil en zonder blaam, door niemand ooit gemoeid;
En ziet nadat het hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle spoockerij al uit het land verdreven’.
‘Het geloof in heksen en spoken en geesten zit menigeen nog in merg en bloed. Wat doe je dan in die toovercirkels, waar ze in zulk duister zitten, ‘dat het is om te leeren tooveren’ gelijk onze geestige volkstaal zegt.
| |
| |
‘De middeleeuwen zijn nog maar een menschenleven of twaalf van ons verwijderd, en het is spelen met scheermessen, om, voor de aardigheid; op je gezond verstand in donkere kamers door zenuwachtige wezens proeven te laten nemen.
‘Iedereen spreekt altijd van “onzen beschaafden tijd”. Ik vind dat het vernis er nog zoo dun op ligt. Zelfs de beschaafde standen toonen vaak door hun voorbeeld dat ze niet beseffen ook de beschavende standen te moeten zijn. Wij hebben op de zandwoestijn een smal paadje gewonnen. Laat ieder maar zijn best doen dat groen en frisch te houden. Soms, als ik het staren der geestenzieners opmerk en het messenscherpen der onverdraagzame, eigengerechtigde ketterjagers links en rechts weer hoor, dan denk ik: daar komen de zandgolven van de woestijn weer aanrollen.’
- ‘Ja, de dwepers gelijken wel wat op de kinderen der woestijn, de Bedouïnen met hun fatalisme en hun geloof in den profeet.’
- ‘Er behoort toch moed toe, om door de zandzee dus te komen aanstormen, opallen, die iemand niet als profeet erkennen,’ merkte Lize, al lachend op.
- ‘Zeker! als ik de Heraut en dergelijke onchristelijke bladen lees, sla ik steeds de handen ineen over den reusachtigen moed van de nieuwe Calvinisten om doode vijanden te bevechten! In plaats van te schwadroneeren boven theologische twistvragen, die sinds lang dood en begraven zijn, moesten zij liever de machtige levende vijanden der Maatschappij aandurven, als daar zijn, dronkenschap, luiheid, zelfzucht, pauperisme.’
- ‘Maar, dat is een boel moeielijker!’ zeide Lise.
- ‘Ja, dat is een heele boel moeilijker!’
- ‘Daarom doet u beter, partij te kiezen voor Domela Nieuwenhuis, die dat wil!’ zeide Jan Willem.
- ‘Partij kiezen voor revolutie links of rechts! alles of niets! daar ben je weêr!’ zeide tante, mij te hulp komend. ‘Atheïst of Calvinist; Kuyperiaan of socialist! Maar in elk geval: revolutie.’
‘Als jij een motto onder je burgelijk wapen neemt, dan moet je kiezen: alles of niets!
‘Papperlapap, welke een hevige, felle menschen zijn de christenen en wijsgeeren tegenwoordig! Je laat allen je vlieger zoo hoog in de lucht, dat je geen eindje touw meer in je hand hebt. Een enkele ruk en daar sta je.’
| |
| |
- ‘Dat is een mooi beeld, tante.’
- ‘Ja, een herinnering aan den vliegerwedstrijd!’ antwoordde ze lachend. ‘Maar het beeld is juist! Alles moet tot zijn uiterste eonclusie voortgeduwd en gestuwd. Je bent Franschdol met je logica. Gij, geavanceerden, maakt propaganda voor je beginselen, alsof het socialisme een nieuwe Islam ware en men allen moest dwingen om in te gaan. Alles moet met geweld geschieden, en zoo snel mogelijk! Al die hevige revolutiemannen van linker- en rechterzijde verblinden het oog met hun schelle kleuren.
‘Soms vermoed ik dat de boomen met wild gebalk als van ezels zullen gaan groeien en dat wij de appelboomen zullen hooren bloeien met woedend gegil.... maar de natuur blijft zich gelijk, groeit, is stil en zwijgt.
‘Maar gij, geavanceerden, groeit onder accompagnement van zenuwachtige toekomst-muziek, met hevig geluid van koper, dat de arme menschelijke stem onhoorbaar maakt.’
- ‘Tante, laat ons in zak en asch gaan zitten’, zeide ik, ‘want het is de schuld van ons allen, die ieder op zijn beurt elkander voorgebazeld hebben, dat de 19de Eeuw zoo iets buitengewoons en ongeëvenaards is. Door stoom worden we over de aarde voortgedreven! Met stoom moet nu de maatschappij ook worden hervormd. Wonderen zijn gedaan in wetenschap en nijverheid tengevolge van proefnemingen.
‘Vooruit jongens! laat ons nu eens het zelfde doen! .... laat ons eens een stoute proef nemen in de maatschappij door den bijzonderen eigendom verbeurd te verklaren en een stuk of wat van de tien geboden af te schaffen.
‘En zoo doen ze allen op roekelooze wijze proefnemingen - onder anderen met dynamiet - juist als die morsebel van een Piet die pas chemie leert.
‘De andere revolutionairen zijn ook aan het probeeren van wondermiddelen. Ze willen nog eens de steeds mislukte proef nemen met een calvinistische theocratie, met den bijbel als grondwet en een tekstuitlegger als heerscher.’
- ‘Ze doen ten minste een poging ten goede, terwijl de wereldsche menschen onverschillig blijven toekijken’, meende Jan Willem.
- ‘Wel de andere-wereldsche lieden, die enkel voor het hiernamaals waken, doen waarlijk niet veel beter. Wat zouden zij
| |
| |
ontzaglijk veel goed hebben kunnen doen als ze een deel slechts van hun hartstocht en slimheid en geestkracht sinds eeuwen eens gewijd hadden aan het bereikbare, aan de verbetering van den toestand der armen, aan daden in plaats van aan woorden.’
- ‘Maar heeft Dr. Kuyper b.v. dan nooit het iniatief genomen om iets stand te brengen voor de onterfden der maatschappij?’ vroeg Jan Willem.
- ‘Wel zeer zeker! Ik dank je dat je mij dit helpt herinneren! Ik was schandelijk onbillijk! Hij heeft op de krachtigste wijze medegewerkt. Heeft hij niet in zijn program de titels van eenige hoofdstukken aangeduid, die hij gaarne door iemand anders behandeld zag in het wetboek op den arbeid. Met zeldzame edelmoedigheid heeft hij die titels gratis ter beschikking gesteld van den een of ander, die juist niets te doen heeft en die de hoofdstukken verder wil afwerken. Ontzaglijk is de hulp dus gegeven! Hoort slechts:
‘Titels van het Wetboek. Algemeene bepalingen. Van de uitbetaling der loonen. Van de emolumenten. Van de gezellen. Van de meestersknechts’.
‘Dit is bondig en toch degelijk! Ik ben plan op dezelfde wijze eerstdaags een roman en een wetenschappelijk handboek te schrijven.
‘Titel van den Roman: De Roos van Saron. Titel van het degelijk handboek: “Van de bacteriën”. Tot dezen ernstigen voorbereidenden arbeid gevoel ik mij instaat, na de ruste der vacantie.’
- ‘Er is toch iets in die titels door Dr. Kuyper gekozen, dat tot denken aanleiding geeft.’
‘Wel zeker!’ ‘Van de meesterknechts!’ Op sobere wijze geeft dat een kijkje op een heerlijken gezichteinder!’ merkte Eduard op.
- ‘Die soberheid verdient waardeering. We zijn die niet van hem gewoon. - Zoo heeft hij onlangs op breedsprakige wijze eenige dozijnen hoofdartikels over “de liefde” geschreven. Hij was zoo gul met zijn woorden, dat hij twee en een halve maal de geheele Hollandsche taal gebruikt heeft voor deze lichte hoofdartikels. Nu is het waar dat hij over liefde dan ook kan spreken als een deskundige! Welke heerlijke harmonie tusschen woorden en optreden!’
- ‘Oom, ik blijf er bij, dat u onbillijk is. Hij heeft door
| |
| |
die titels toch aandacht gevestigd op de moeielijkheden die te overwinnen zijn.’
- ‘Ongetwijfeld! Er is zelfs iets aanvalligs en ongekunstelds in de manier om een moeielijkheid te overwinnen enkel door te verklaren dat ze bestaat’
- ‘Dit doet mij denken’, zeide tante, ‘aan een preek, die ik een paar jaar geleden eens hoorde van een doorreizenden Reverend, ik weet niet meer wien, in de Episcopaalsche kerk hier. Het is mij alsof ik hem nog hoor:
There is a difficulty in this passage, a great difficulty, my brethren; but let us look the difficulty boldly in the face.... and pass on!’
Tante zeide dit op zoo grappig-plechtige wijze, dat we allen hartelijk lachten.
Jan Willem natuurlijk ook, want hij is veel te goedlachs voor een echten radikaal. Maar hij gaf daarom geen kamp. Neen, hij moest mij nog even een prik geven.
- ‘Oom, u is erg scherp tegen al de ultra's, die niets vermogen. Waarom kunt u niet mededeelen welke oplossing der sociale vraag u gevonden heeft.’
Lise stond op. ‘Nu, dag Maurits! Ik hoop je hiernamaals weder te zien in een betere wereld.’
- ‘Wat is dat nu weer voor een malligheid?’ vroeg tante.
- ‘Jan Willem eischt dat Maurits zoo eventjes aan het dessert het onoplosbare zal gaan oplossen. Als hij daaraan eens begint, is hij vóór zijn dood niet klaar.’
- ‘Blijf maar zitten, Lise. Ik ben te oud, om mij zoo gemakkelijk te laten vangen.
‘Jan Willem zou evengoed tegen een doctor kunnen zeggen: “och, dicteer mij even het recept van een drankje, dat alle zieken gezond maakt.” Iemand, die geen universeel geneesmiddel bij de hand heeft, is een humbug. Leve de hoogleeraar Holloway! En dan, Jan Willem, welk een misdaad van lèse hilarité, om als onderwerp van gezelligen kout, zulk een log gevaarte ter tafel te brengen!
‘Een gesprek onder vrienden is geen betoog en evenmin een debat. Het is geen poging om gelijk te krijgen. Ieder geeft wat hij heeft. Men rust uit en gevoelt zich gelukkig door zich eens, zonder angst voor verkeerde uitlegging, te uiten. Men krijgt versche lucht. Men denkt hardop. Men vergelijkt zijn
| |
| |
ervaring en zijn opmerkingen met die van vrienden. Men zoekt naar een punt van overeenstemming, naar een grootst gemeenen deeler. Men weegt zijn woorden niet op een goudschaaltje. Men durft overdrijven, een dwaasheid zeggen, lachen, zich zelf en zijn beste vrienden in het ootje nemen. Een gesprek is levend, buigzaam, vloeibaar - het bevriest soms in een boek en is dan koud - want de menschelijke stem geeft er een meening en bedoeling aan, die de beste gegoten letters niet kunnen overbrengen. Al pratende ontdekt men, dat men dingen weet, die men niet wist dat men wist. De levende stroom van het gesprek sleurt dansende en schuimende gouddeeltjes mede uit alle hoekjes van 't geheugen. Men praat en kout niet, om overwinningen te behalen, om te overtuigen, of zoo ter loops de sociale quaestie op te lessen. Neen, praten is jagen. Men gaat met zijn vrienden het duin in en poogt een paar denkbeelden onder schot te krijgen. Niet stelselmatig. Geen drijfjacht met een degelijken stokslager, die tegen het kreupelhout beukt. Neen, men gaat gezamenlijk de hoenders achterna in het duin. Welke verscheidenheid van gezichtspunten! van hoeveel belang is het weêr! Welke kijkjes op zee en land, op het oneindige, op kerktorens en aardappelvelden. Er is wedijver, vriendschappelijke wedijver, en soms stapt men in een konijnenhol.
‘De makker die zelden raakt is - als hij maar goed gehumeurd is en zijn vrienden niet voor patrijzen aanziet - dikwijls vermakelijker dan de beste schutter.
‘Men lacht, men schertst, men wordt soms een weinig opgewonden door de ongewone vrijheid, men is niet deftig, men wordt weer jong. Al pratende, en van den hak op den tak springende, geniet men meer dan van een degelijken wandeltocht van Amsterdam naar Haarlem in een rechtelijn over den straatweg.
‘Waar werd ooit op een straatweg genoten
Wat het hart van een schoolknaap bekoort.’
‘Praten is jagen. Gezellige babbelaars zijn steeds zoekende, speurende, beproevende. Ze veranderen telkens van plaats, van richting. Ze zijn niet koppig, en verschansen zich niet boven op een duin: hier zal ik een koppel hoenders vinden al moest ik tot zonsondergang wachten.
‘Men schuwt algemeenheden en jaagt niet het afgetrokken denkbeeld wild, maar een sterkvleugligen, levenslustigen patrijs.
| |
| |
“Bij voorbeeld”, dat is het ware woord in een gesprek! Geen beter middel is er om tot zelfkennis te komen dan praten. Men meet zijn kracht met die van zijn vrienden. En praten gaat niet mechanisch. Neen, dat is het mooiste. Het is een kunst. Het lukt niet altijd. Men moet gedisponeerd en in de ware omgeving zijn. Een sympathieke tegenstander helpt, een dispathieke bondgenoot ergert. Het beste van een familiedag is juist, dat men met vrienden en vertrouwden bijeen is en ongegeneerd zijn hart eens luchten kan.’
- ‘Maar oom, tot welk besluit komt men ten slotte, na dus van den hak op den tak springende een paar uur gesproken te hebben?’
- Tot het besluit dat de conclusie mij niets kan schelen. Ik ken jagers die nooit hoenders eten. De zoons vonden geen verborgen goud in den akker, maar de oogst was heerlijk. Men vindt vaak wat men niet zoekt. Men geniet van het leven, van licht en lucht, maar oefent zich, men leert opmerken en wordt gezonder en sterker. Laat ons dus praten!’
- ‘Ik vind dat enkel een aardig spelletje! Wat heb ik bv. aan uw kritiseeren van de socialisten, als u geen juist bepaalde meening hebt van hetgeen men doen moet om de maatschappij weer gezond te maken.’
- Het bezit van juist bepaalde meeningen over alles is een mathematische weelde, die de meesten onzer zich moeten ontzeggen. Maar ook zonder die alwetendheid te bezitten heb ik volkomen het recht om bij voorbeeld een beweging af te keuren, die begint met een paar van de tien geboden af te schaffen.’
- ‘Zoodra ik hoorde,’ zeide tante, ‘dat gepredikt werd: gij moogt stelen als ge honger hebt: gij moogt doodslaan als gij gebrek lijdt,’ gevoelde ik, dat de sociaal-democraten bij ons niets zullen vermogen. Als ons volk werd medegesleept door hen, die haat en afgunst prediken, die geen enkel beroep doen op wat edel en heilig in de menschelijke natuur is, dan zou het niet langer het volk zijn, dat Bestevaer tot nationalen held heeft en fier is op vrome voorvaders. Zulk een nihilistenleer vormt hier geen martelaren. Dat mag ze doen onder Tartaren en Russen, maar niet bij ons.
‘Ga maar eens naar het Leidsche plein! Luister naar de toejuichingen van het schellinkje, als de ellendeling ontmaskerd wordt en met goede, rollende woorden verkondigd wordt, dat
| |
| |
deugd goed en misdaad slecht, dat zelfopoffering edel en stelen gemeen is!
‘Die juichkreten doen je het instinkt van je volk kennen. We zijn van te goed ras om met nihilisten te heulen. Ik vertrouw op den aard, op het edel geërfde instinkt van ons volk.’
- ‘Als uw eenige hoop gevestigd is, tante, op dit instinkt van ons volk, zeide Jan-Willem, dan leunt u geloof ik op een gebroken riet. Ik geloof, dat het eerste instinkt van den mensch dat van zelfbehoud is. Het instinktmatig verlangen naar warm eten, naar dikke wollen dekens en een droog huis zal het krachtigst blijken, zoodra het geloof veld wint, dat de sociaaldemocraten dit alles kunnen geven, door afschaffing van het bijzonder eigendom.’
- ‘Krachtiger dan de stem van het geweten, die roof en moord verbiedt? Dat klinkt cynisch uit zoo jong een mond. Ge praat onnadenkend anderen na.... dat meen je niet, mijn jongen! Je stamt door je moeder van Hugenoten af. Tot die duizenden zeide men: ‘Hier rijkdom, eer, veiligheid, daar de galeien! Je goed wordt verbeurd verklaard, je kinderen zullen je ontroofd worden! Zweert je godsdienst af!’ Welk instinkt won? vroeg tante, diepgeroerd.
- ‘Jan Willem,’ zeide Herman, ‘een democraat, die het edele instinkt van zijn volk loochent, gelijkt op een duiker, die de luchtbuis boven zijn hoofd doorsnijdt. Als je algemeen stemrecht invoert, om je model-staat te verkrijgen, dan vertrouw je de macht toe aan het instinkt der groote menigte. Wanneer je staatkundige macht laat uitoefenen door hen, die nog nooit staatkundige geschiktheid toonden, dan kan dit slechts zijn op één grondslag: dat je hun aard, hun gezond verstand vertrouwt, dat je hun instinkt goed acht. Het is een axioma van Herbert Spencer dat er geen staatkundige alchimie is, die iemand in staat stelt goud gedrag te verkrijgen uit looden instinkten.
‘Het instinkt moet voor niet-onderwezen, onervaren kiezers zijn wat de zwemgordel is voor hen die nooit zwemmen leerden.
‘God geve, dat zij, die een geheel volk in de diepe wateren willen werpen, recht hebben, om op het omhoogstrevende van dat instinkt te rekenen, want als het van lood is, dan zinken we met hen mêe.’
- ‘Oom, in het zand kan niemand leeren zwemmen, men moet te water.’
| |
| |
- ‘Ik vind het echter vrij gevaarlijk een onervarene dadelijk in diep water te werpen. Wij, die voor geleidelijke hervormingen zijn, willen hem eerst in ondiep water brengen en onderwijzen.’
- ‘Ja, u wil ze aan het lijntje houden, maar wat geschiedt er als de overstrooming u overrompelt?’
- ‘Dat is wat al te veel beeldspraak voor mijn smaak!’ zeide tante. ‘Ik geloof dat ons volk een goed volk is, maar ik zou wel eens willen weten of het geheele volk naar het stemrecht zoo verlangt als men beweert.
‘Wanneer men over ‘het volk’ spreekt, denkt men al te vaak uitsluitend aan de werklieden in de groote steden, of slechts ook aan het rumoerigste deel er van. Voeg er aan toe onze zeelieden, visschers, schippers, landbouwers, dorpswerklieden, dan hebt ge een beter beeld voor u. In dat volk vertrouw ik. Daarvan kan men met instemming zeggen:
Du peuple il faut toujours poète qu'on espère,
Car le peuple, après tout, c'est de la bonne terre,
La terre de haut prix, la terre de labour,
C'est ce sillon doré qui fume au point du jour,
Et qui, rempli de sève et fort de toute chose,
Enfante incessament et jamais ne repose.
C'est lui qui pousse aux cieux les chènes, les plus hauts,
C'est lui qui fait toujours les hommes les plus beaux;
Sous le fer et le soc, il rend, outre mesure,
Des moissons de bienfaits pour le mal qu'il endure;
On a beau le couvrir de fange et de fumier,
Il change en épis d'or tout élément grossier,
Il prête à qui l'embrasse une force immortelle;
De tout haut monument c'est la base éternelle,
C'est le genou de Dieu, c'est le divin appui;
Ainsi malheur! malheur! à qui pèse sur lui.
- ‘Er zit gang in die verzen,’ zeide de professor, en de eerste regel drukt juist uit wat ik straks opmerkte:
Du peuple il faut toujours poète qu'on espère.
‘Maar ik vind dat er onder de Franschen nog al eenigen zijn die deze hoop wel wat beschamen.
‘Ik hoop meer op de degelijke hoedanigheden van ons eigen volk. Ons volk heeft meestal gezond verstand, een eerlijk ge- | |
| |
weten en moed getoond in slechte tijden. Pieter Corneliszoon Hooft zeide in zijn geschiedenis reeds: ‘de maghtigste veranderingen zijn hier te lande bij aanstichting ofte immers dapper toedoen des gemeenen mans ingevoerd.’ De zelfzucht en onverschilligheid der hoogere standen zijn even gevaarlijk als de zelfzucht en dweepzucht van het volk. Even als Bakhuizen van den Brink, zoek ik b.v. een man die het vaderland niet meer liefheeft dan den vreemde, vooral ‘onder uwe overbeschaafden, onder uwe over-wijsgeerigen.’
‘Doch al dit vertrouwen neemt niet weg dat het geheim van een gezonden staatkundigen toestand een juiste verdeeling is van verantwoordelijkheid.
‘De onbeperkte heerschappij van den wil - ook van een goed volk als het onze - vrees ik. Beperking is noodig. Zelfs in Amerika heeft de president tienmaal meer macht dan een constitutioneel koning.’
- ‘Mijn vrienden beweren dat die beperking onnoodig is,’ beweerde Jan Willem. ‘Ze willen volstrekte volkssouvereiniteit. En bovendien: Goed instinkt of niet, de ontevredenen zijn licht even goede kiezers als pluimstrijkende winkeliers en de onverschillige regeeringsklasse.’
Daar begon Lise op eens:
Het is van groot gewicht:
En komm'ren w' ons in 't geheel niet om
Maar 't volksrecht en petroleum
Blijft steeds ons veldgeschrei!
En wij in choor vielen in:
Hier petroleum, daar petroleum,
Zijn wij lompen, laat ons pompen,
Maar het zingen van dit lieve nationale liedje bleek te opwindend voor Jan-Willem. Hij werd warm, erg warm.
- ‘Wat bewijst dit nu?’ riep hij driftig uit.
| |
| |
- ‘Niets! niets!’ riepen we allen.
- ‘Oom Herman, ik begrijp niet dat u ook al mede lacht, (de professor keek hem berouwvol aan). Waarom sluit u toch het oog voor het onvermijdelijke. U doet precies alsof men het. Algemeen Stemrecht kon tegenhouden. Wat baten phrases, spot of gejammer? Niets! De democratie nadert. Het algemeen stemrecht brengt haar. Zij wordt overmachtig in Frankrijk en Engeland. Ze omsingelt u. Ze is niet te weren. Ik moet soms lachen over al het misbaar dat zenuwachtige menschen maken, die het algemeen stemrecht vreezen. Als een storm in aantocht is, zie je de stomme dieren bij ons op de wei achter de beukenlaan, ook heen- en wederrennen in zwaren galop met de staart in de hoogte. Maar ze doen er geen goed mede. De groote macht .....’
Maar nu barstte het lang ingehouden gelach van alle zijden los. Al te zot was het beeld ons voor oogen getooverd van onzen bescheiden, kleinen professor, die als een verschrikte koe met de staart in de hoogte door de wei rende uit angst voor het algemeen stemrecht.
- ‘Jan-Willem, is dat een uitschelden van je oom!’ poogde tante Sophie te zeggen, tusschen haar lachen door.
O! die hartelijke, gulle, frissche, onbedaarlijke lach van tante Sophie! Ze brengt buitenlucht in een Amsterdamsche binnenkamer en verdrijft maniertjes en humbug als een Westewind de muggen op het strand. Alles lacht, oogen, mond, stem, schouders. ‘Ze ziet er zoo allergezelligst uit als ze lacht’ zeggen mijn dochtertjes.
Jan Willem lachte zelf hartelijk mede en zeide: ‘dat bedoel ik natuurlijk niet, oom!’
- Neen!’ antwoordde de professor. ‘Het lag meer in den toon van je stem. Ge spraakt alsof gij alleen het wist. Dat is een verkeerd aanwendsel. ‘We zijn geen van allen onfeilbaar, zelfs de jongste onzer niet’, gelijk mijn vriend prof. Thompson te Cambridge placht te zeggen.
‘Intusschen hoop ik dat die aanstaande stormwind, waarvoor het domme vee zoo bang is, de tien geboden - waarover wij het eigenlijk hadden - sparen zal.
- ‘Daarop is niet veel kans’ merkte ik op. ‘De beweging tot afschaffing der tien geboden wint overal kracht. Er komt iets Aziatisch in Europeesche toestanden. We hebben tegen- | |
| |
woordig oproermakers, die al ronselende en roovende de hand leggen op vorsten, die Prins Alexander van Bulgarije uit zijn slaapkamer stelen en een poging doen om den jongen koning van Spanje uit zijn wieg te kapen, om dus à la baisse te speculeeren. Men poogt treinen te doen ontsporen, vuurt op landeigenaars en ieder die hindert, men poogt Chicago, gedeelten van Londen en nu weer Weenen in de lucht te doen springen of in vlammen te doen opgaan. Neen, de tien geboden zijn tegenwoordig niet populair.
‘Intusschen vind ik al die misdaden en al die woede volstrekt geen onbevredigend teeken des tijds! Ik verwacht er het beste van. Ik vind ze hoopvol. Aan de onverschilligheid, die ons zoo lang geteisterd heeft als mist, welke scheepvaart stuit, komt een einde. De grootste beweegkracht in de maatschappij laat zich weder gelden....
- ‘Ja, de liefde!’ zeide Elise, die niet geluisterd had, daar ze bezig was ons een likeurtje in te schenken.
- ‘Neen, de haat,’ antwoordde ik. ‘Ik ken in Amsterdam eenige menschen - er is zelfs een bankier onder - voor wien liefde, menschenmin de groote beweegkracht is, maar voor de meerderheid is haat de ware drijfveer. Kijk maar eens bij de verkiezingen. Zij, die een candidaat weren willen, doen veel meer moeite, dan zij, die er een gekozen willen krijgen. Om goed te kunnen haten moet men krachtig kunnen gevoelen en volkomen zeker zijn van zijn goed recht. Wij zijn daarom slechts zwakkelingen, in vergelijking met die felle, revolutionaire haters in kerk en staat, die ons het vuur aan de schenen leggen en ons de onverschilligheid wel zullen afleeren. Wij hadden toch langzamerhand de kleur aangenomen van onze grijze omgeving. Dogmatische haat was ons vreemd geworden. We leerden geven en nemen; we hadden geen sterke politieke overtuigingen; we troffen gaarne een vergelijk. We hielden ongeveer evenveel van onze vijanden als van onze kennissen. We oordeelden niet scherp over groote quaesties....’
- ‘We doen het alleen over de kleine foutjes onzer beste vrienden’ lachte Lise, terwijl ze mij wat chartreuse schonk.
- ‘Dank je. Een beetje cognac er bij, anders is het te zoet.
We zijn verdraagzaam, opzichtig verdraagzaam. We maken allerlei soort van verontschuldigingen voor oproermakers....
| |
| |
in den vreemde en voor vervolgzieke dwepers.... van wien we zelve geen last hebben.
‘Dat was anders in den goeden, ouden tijd, waarop wij allen zoo trotsch zijn. Luistert maar eens naar het tandenknarsend twisten in den bloeitijd van de Dordtsche Synode. Hoe werden Oldenbarneveld en de de Witten gehaat! Hoe tam was de haat voor Thorbecke in vergelijking! Hoe haatte men elkander in Griekenland en Rome! Neen er is hoop voor ons volk! De oude beweegkracht is weer zoo frisch als ooit. Leest Heraut en Recht voor Allen. Hoe bitter haten de nieuwerwetsche Calvinisten de beschaafde Irenischen en geloovige Ethischen.
‘Welk een toorn en welk een woordenvloed! Ze worden uitgescholden, beklaagd, uitgelachen, veroordeeld, aan de kaak gesteld, beleedigd, bespot en gesteenigd. Op de meest haatdragende wijze wordt er voor hen gebeden. Want het is weer de echte, felle, ongekunstelde familie-haat, de vergiftigste van allen! Ze haten de broeders veel meer dan de modernen. Hoe bloedig is de haat der Sociaal-Democraten tegen allen die de Maatschappij verdedigen. Hoe dreigen ze met wraak, wraak, wraak, als ze eens mochten winnen.
‘Neen, het wordt weer de goede oude tijd! Aan de onverschilligheid komt een einde! vooruit, anarchisten, nihilisten, socialisten, Calvinisten, communisten, vooruit, en los op de Maatschappij! En avant! marche! Leve de haat!’
- ‘Neef Maurits! wat ben je opgewonden! Ik vind wat je zegt allernaarst.’
- ‘Naar, maar waar, tante, zou onze dichter Jan Willem zeggen. Is het niet waar? Haat men elkander in gereformeerde kringen niet weder met gouden-eeuwsche felheid? Groote gebeurtenissen moeten aanstaande zijn. De Franschen haten de Duitschers, en het eene deel der Franschen haat nog bovendien het andere. De Hongaren haten de Russen. De Russen haten de Duitschers. De Engelschen haten Gladstone, Parnell en de Russen. De Italianen haten de Franschen. De Czaar haat zijn neef Alexander! De haat is tot wonderen in staat. Wil men vijanden verzoenen, geef hun dan een gezamenlijken vijand, dien zij geniepiger haten dan zij het elkander doen. Een gedeelte haat bindt als cement. Bewondert die samenbindende kracht in Ierland. Priesters, ongeloovige avonturiers uit Amerika, onwetende boeren-jongens, fatsoenlijke winkeliers worden er door
| |
| |
samengesmeed tot een scherpen piek tegen Engeland. Het is geen hartstocht voor onafhankelijkheid, want ze zouden morgen de Franschen of de Yankees inhalen. Het is haat tegen Engeland, honger en dorst om dat land te vernedereu en te beleedigen!’
- ‘Lise, geef Maurits geen druppeltje chartreuse meer, hoor!’ riep Eduard, grappig als altijd.
‘Als haat de grootste beweegkracht is, dan zou men uit liefde voor de menschheid haar eigenlijk moeten haten.’
- ‘Wel u moogt lachen, zoo veel als u wilt, maar ik vind dat oom Maurits gelijk heeft’! riep Jan Willem. ‘Verdraagzaamheid en slappe liefde, die met een bête glimlach om zich staart en niets doet, zijn een vloek geweest voor ons land. Wij hebben lang genoeg geleden door de ondragelijke dwingelandij der zwakken. Hun verdraagzaamheid is een gevolg van laffe, lauwe lamlendigheid!
‘Verdraagzaamheid is het gelei-achtige wibbelen van de weeke, slappe kwallen uit de bourgeoisie satisfaite. Al die zieltjes van pijpaarde braken bij te krachtige aanraking. Ze maakten misbruik van de dwaze edelmoedigheid der sterken. Haat en hartstocht en toorn zijn goed. Dus wordt de maatschappij op onzachte manier tot spoed aangespoord. De partij die nu optreedt beschikt over argumenten, die moeielijk te weerleggen zijn. In een werkelijk zeer hinderlijke houding, den nek gekneld tusschen de twee halve manen van de guillotine, hebben velen dat kunnen bespeuren gedurende het miskende schrikbewind.
‘Haat stemt. Haat geeft inzicht. De jongere dichters begrijpen dit. Als men het leven genieten wil moet men beginnen met het te haten. Hoe heerlijk schoon drukt de dichter Verwey dat denkbeeld uit in een vers, dat hij aan zijn vriend Willem Paap wijdde. Hij noemde het Levenslust en schreef:
‘Ik haat dit leven: - 'k Wilde dat het was
Een stille straat, waar men alleen 't geluid
Van eigen stappen hoorde.’
‘Ziet, dit is schoon: ‘Ik haat dit leven en welk ideaal van het herwonnen paradijs van waren “levenslust:” een straat, waar men alleen zichzelf hoort stappen! Poëzie als deze begrijpen de zoetsappige lieden niet met hun water-en-melk-liefde en slappe verdraagzaamheid. Zij rooken liever de oude Goudsche pijp in een koepeltje aan een trekvaart, terwijl ze sluimerziek soezen over Bilderdijk, de Génestet, Beets en dergelijke verouderde middelmatigheden!’
| |
| |
- ‘Goeje geduld!’ riep tante uit, ‘welk geschetter!’
Zoo als we allen lachten!
- ‘Sophisten kan men even als vinken het best vangen door een lokvink op een slagnet,’ riep ik. ‘Mijn sophismen hebben door hun zoet gefluit Jan Willem gevangen. Door een sophisme vestigt men aandacht op een verwaarloosd gedeelte der waarheid, beste neef, maar sophismen zijn niet geschikt voor grondslag eener levensbeschouwing.’
- ‘Het was niet mooi van je, Jan-Willem er dus te laten inloopen,’ zeide Herman. ‘Hij drukt zich slechts wat onmatig uit. Hij wil alleen zeggen, dat het moeielijk, erg moeielijk is kleurlooze feiten te zien! Laat hartstocht er een bloedkleurtje aan geven en ge ziet ze duidelijk, even als zekere microscopische praeparaten, die in fuchsine gedoopt worden.’
- ‘Maar dan verkies ik toch den hartstocht van liefde, zeide tante. ‘Anders heb ik de schoone legende van Pygmalion niet begrepen. 't Is liefde, welke leven geeft aan het werk van den kunstenaar. Half geboren droomen en nevelachtige gedachten worden levende waarheden door liefde die bezieling brengt. Ik heb liefde lief en geloof in geloof.
‘En weet je waarom ik het ‘hebt elkanderen lief’, zoo oneindig verkies als beweegkracht in maatschappij en kunst boven dien haat voor rijkeren en hoogeren en geeerde voorgangers! Te haten is zoo gemakkelijk! Een enge, kleingeestige man, kan met zijn doffen kop en wrokkend hart alles en ieder haten, die hem een strootje in den weg legt. Maar lief te hebben behoort tot de schoone kunsten! Zonder aanleg en eindelooze oefening brengt men het er niet ver in. Men heeft er voor noodig: zelfverloochening, geestdrift, rustelooze moeite; men moet luiheid en zinnelijkheid onder den knie krijgen, en dan overwint men de wereld.
‘En daarom hecht ik al mijn hoop en vertrouwen aan het ouderwetsche, goede, socialistische gebod van: ‘kinderen, hebt elkanderen lief’.
- ‘Tante is het eens met Hugo de Groot, wien we pas hulde gebracht hebben,’ zeide de professor. ‘Ze verwacht in de maatschappij, even als hij in den godsdienst, het meest van coöperatie.
M. van Oudenaerde.
|
|