De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Ter westkust van Sumatra.Twee jaren op Sumatra's Westkust, door M. Buys, Predikant in Nederlandsch-Indië. - Amsterdam, A. Akkeringa, 1886.Zij, die belangstellen in het Gouvernement van Sumatra's Westkust, een der schoonste en rijkste gedeelten van ons Indisch Keizerrijk, zullen zich wellicht nog de ‘Brieven van Sumatra’ herinneren, die aan de Haarlemsche courant van 1878-1882 eene bijzondere aantrekkelijkheid verleenden. De naam des schrijvers was toen, althans voor het groote publiek, nog onbekend; maar allen, die in de gelegenheid waren zijne mededeelingen aan de werkelijkheid te toetsen, waren eenstemmig in hunne meening, dat hij goed opgemerkt en goed teruggegeven had. Men vond in zijne ‘Brieven’ geene verdichting, zooals de Franschen zoo dikwijls in hunne reisbeschrijvingen weten te vlechten; wel enkele onnauwkeurigheden, als getuigenis dat gebreken blijven kleven aan allen menschelijken arbeid, maar steeds een onmiskenbaar streven naar waarheid. De ‘Brieven’ waren dus alleszins geschikt om onze landgenooten eenig denkbeeld te geven van de toestanden ter Sumatra's Westkust; en geen wonder is het dat een scherpzinnig opmerker, gelijk de oud-minister van koloniën E. de Waal, tot de slotsom kwam dat eene verzameling dier stukken ‘onze Indische litteratuur wezenlijk zou verrijken’. Aan den aandrang, ook door anderen op den Schrijver uitgeoefend, heeft deze thans voldaan, en zoo heeft hij ons in zijne ‘Twee jaren op Sumatra's Westkust’ eene verbeterde uitgaaf van zijne vroegere artikelen aangeboden. | |
[pagina 269]
| |
Op het stuk van reisbeschrijvingen is de heer Buys geen nieuweling. Vroeger, toen hij nog dorpspredikant in Nederland was, heeft hij herhaaldelijk dat veld betredenGa naar voetnoot1). Maar toen liep hij nog aan de hand van anderen; thans, in de gelegenheid zelf belangrijke reizen te maken, had hij anderer voorlichting niet meer noodig en kon hij zijne eigene indrukken te boek stellen. Hierbij is hem zonder twijfel de vroegere oefening te stade gekomen; het is hem gegaan als den onderwijzer, die in zijne jeugd schrijven leerde door de voorbeelden van den meester te volgen, en daaardoor thans in staat is zijne leerlingen fraaie voorbeelden te geven. Uit het hier door ons ter neder geschrevene zal de lezer hebben opgemerkt, dat wij met groote ingenomenheid de kennismaking met de ‘schetsen’ - zooals hij ze bescheiden noemt - van den heer Buys hebben hernieuwd. Zij zijn zonder twijfel wel de aandacht waard van hen, die, op onderhoudende wijze, eens een kijkje wenschen te nemen in een nog te weinig bekend gewest van Insulinde; in een gewest, dat door zijn uitstekend klimaat, door de vruchtbaarheid van zijnen grond (althans in het best bevolkte gedeelte), door den rijkdom van zijn bodem en door den aard zijner bevolking wellicht op den duur zelfs Java in de schaduw zal stellen.
Wij hebben voor een groot deel dezelfde reizen op Sumatra's Westkust gemaakt als de heer Buys; ook wij hebben daarbij land en volk gadegeslagen, en beide leeren waardeeren. Wij meenen daarom niet geheel onbevoegd te zijn, een oordeel over den arbeid van den heer Buys uit te spreken en de aandacht onzer lezers op dien arbeid te vestigen. Naar het ons voorkwam zou dit het best kunnen geschieden door hem eenigermate op zijne reizen te volgen; wij vinden dan meteen de gelegenheid, hier en daar zijne aanteekeningen nog eenigszins aan te vullen of te verbeteren. Mochten wij er aldus toe medewerken, de belangstelling voor de Westkust van Sumatra op te wekken of te verhoogen, en de kennisneming aan te bevelen van het hier besproken werk. | |
[pagina 270]
| |
Het wordt geopend met eene fraaie beschrijving van Padang's reede. Op dichterlijke wijze geeft de Schrijver de indrukken terug, die hij bij zijne aankomst op die zoo sierlijk, door het vaste land en de eilanden, omlijste ankerplaats ontving. Met recht zegt hij, dat zelfs de beroemde schrijver van ‘Paul en Virginie’ met zijn schitterend talent niet bij machte zou zijn geweest, aan het tropisch landschap volkomen recht te doen wedervaren. Voorzeker, er zijn in Europa prachtige natuurtooneelen; wie eens, bij helder weder, de straat van Messina is doorgevaren, heeft indrukken ontvangen die hij nimmer meer zal vergeten. Het vergezicht is rustiger, omdat het oog rustpunten vindt in de gebouwen, door menschenhanden gesticht; het tooneel is liefelijker. Maar in Indië is het meestal grootscher; wat men daar aanschouwt, is nog slechts weinig ten behoeve der samenleving vervormd; men ziet daar de natuur, in haren vollen glans! Waarom gaan toch onze ‘reizigers voor pleizier’ niet meer, ter afwisseling, een kijkje nemen in onze Oost? Zij, die dan ook de Padangsche bovenlanden met een bezoek vereeren, zullen 't zich niet beklagen. Zal hun dan de plaats, waar zij 't eerst den voet aan wal zetten, meê- of tegenvallen? De heer Buys beweert het eerste, en wij gelooven 't met hem. Wanneer men lang te Padang gevestigd blijft, kunnen de gevoelens wellicht eenige verandering ondergaan. Het is er eentonig; er is zoo weinig afwisseling; in vele opzichten leidt de Europeaan te Padang - dat is niet te ontkennen - eenigermate een plantenleven. De ambtenaar, de officier, de koopman, allen zijn verplicht hunne genoegens in de eerste plaats te zoeken in hunnen werkkring; een toerist, die geruimen tijd zonder bezigheden te Padang zou vertoeven, zou dwaas handelen. Hij moet zich, zoodra hij eenige dagen hier heeft doorgebracht, naar de bovenlanden begeven; dáár vindt hij schoone bergstreken, met een heerlijk klimaat dat tot wandeltochten uitlokt. Een niet te lang gerekt verblijf ter hoofdplaats zal echter aangename herinneringen achterlaten; daaraan twijfelen wij niet. De gedeelten, door Europeanen bewoond, zijn over 't algemeen ruim aangelegd en door prachtige, belommerde wegen doorsneden. Nergens bijna vindt men in Indië schoone gewrochten van burgerlijke bouwkunst; met het oog op de veelvuldig voor- | |
[pagina 271]
| |
komende aardbevingen hebben de huizen slechts ééne verdieping, en bij hunnen bouw is meer te rade gegaan met de eischen der doelmatigheid en der aangename bewoning dan met die der ‘schoone bouwkunst’. Toch maken zij geen onaangenamen indruk: het officiers- en troepenkampement te Padang, in de laatste jaren opgericht, kan veeleer op het tegendeel aanspraak maken. Minder aantrekkelijk is het uiterlijk van de meeste woningen, hier door particulieren gebouwd; deze zijn geheel van hout - wegens de mindere kostbaarheid - en, ter vermijding van vocht, op palen gebouwd. De daardoor verkregen ruimte onder de woonvertrekken wordt dikwijls geheel of gedeeltelijk door planken afgeschoten; die ruimte - de kolong - wordt als bergruimte gebezigd, door de inlandsche bevolking soms ook tot stalling van haar vee. De heer Buys is in enkele zijner détails (blz. 10 en 11) niet geheel nauwkeurig. In het bijzonder moeten wij een oogenblik stilstaan bij zijne aanteekening betreffende het monument voor den generaal Michiels. Dit monument, door zijnen ranken vorm veel fraaier dan dat hetwelk te Weltevreden werd opgericht, is inderdaad ‘een sieraad van de plaats’. Maar, waarom bepaalt de Schrijver zich tot de mededeeling dat ‘Michiels zich in 1843 en vroeger verdienstelijk heeft gemaakt door hetgeen hij ter onderwerping van de Westkust heeft gedaan’? Onbegrijpelijk is het, dat hier juist het jaar 1843 is genoemd. En verder moeten wij opmerken, dat Michiels minder heeft verricht ‘ter onderwerping van de Westkust’, dan tot bevestiging van ons gezag aldaar. Wel heeft hij, eerst in 1831 en 1832, en later, van 1837 tot 1845, verschillende gevechten bijgewoond of bestuurd ter Westkust van Sumatra, maar als krijgsman heeft hij wellicht het meest uitgeblonken in den Java-oorlog. Op de ‘Kust’ heeft Michiels, hoezeer hij ook daar meermalen in de gelegenheid was zijne militaire deugden op schitterende wijze te toonen - o.a. bij de verovering van Daloe-Daloe in 1838 en bij de beteugeling van den opstand van Batipoe in 1841 - ontegenzeggelijk zijn roem gevestigd als bestuurder. Slechts enkele maanden was hij in 1837 benoemd tot militairen commandant van Sumatra's Westkust, nog pas zeer kort had hij dit bevel aanvaard, toen Bondjol, onder de leiding van generaal Cochius, in onze handen viel en, met dezen val, de Padrie-oorlog een einde nam. Destijds begrepen | |
[pagina 272]
| |
onze machthebbenden, dat in een pas onderworpen land het civiel en het militair bestuur in ééne hand vereenigd behooren te zijn. Beide werden aan Michiels toevertrouwd, en ruim elf jaar bleef hij aan het hoofd van het hem toevertrouwd gewest. Met ijzeren vuist handhaafde hij de rust, of herstelde hij deze waar zij verstoord werd; en toen hij in den aanvang van het jaar 1849 het bestuur aan andere handen moest overgeven, was nergens op Sumatra's Westkust meer iets te bespeuren van de verwoestingen, welke de oorlog daar vroeger had medegebracht. Het bestuur was op hechte grondslagen gevestigd, en nooit is de Westkust meer een lastpost voor de Indische schatkist geweest. Mag het Indische leger met trots wijzen op Michiels als een zijner uitstekendste voorgangers, - als schrander en beleidvol bestuurder is hij, ter Sumatra's Westkust, niet minder een voorbeeld van de civiele ambtenaren geweest. Het is nuttig en goed, dat een volk zijne groote mannen blijft eeren. Maakte de Schrijver, naar aanleiding van het monument op het Michiels-plein, althans met een enkel woord melding van den man, wien het geldt, - leed doet het ons daarom, dat hij vergeten heeft, te wijzen op een ander monument, dat, aan het strand van Padang geplaatst, reeds van verre uit zee zichtbaar is en de plaats aanduidt waar een evenzeer uitmuntend bestuurder en krijgsman zijn laatste rustplaats vond. Wij bedoelen het gedenkteeken, dat aan de nagedachtenis van den luitenant-kolonel en resident A.T. Raaff is gewijd; een man, die van 1821 tot 1824 onder hoogst moeielijke omstandigheden het bevel op de Westkust voerde, en van wien Michiels getuigde dat ‘zijn naam hoog aangeteekend staat in het geheugen zijner krijgsmakkers, als die van een onversaagd en beleidvol officier.’ Ook die naam mag niet vergeten worden, wanneer er sprake is van de grondleggers van het Nederlandsche gezag in het gewest, waaraan wij deze regelen wijden. Van de te Padang aanwezige inrichtingen van algemeen nut sprekende, maakt de Heer Buys, behalve van de in de laatste jaren opgerichte scholen voor Europeesche meisjes, welke scholen aan eene groote behoefte te gemoet komen, mede gewag van eene inlandsche meisjesschool, welke in den loop van 1880 verrees en waarvan veel goeds werd verwacht. Hoezeer hij deze poging van het bestuur om beschaving en ontwikkeling onder de bevolking te helpen verspreiden, zeer toejuicht, spreekt hij | |
[pagina 273]
| |
toch ook (blz. 13) reeds eenigen twijfel uit of de bedoelde school - evenals eene soortgelijke te Fort de Kock - wel aan de verwachting beantwoordt. Die twijfel is maar al te zeer gegrond gebleken: in Juli 1885 zijn beide inrichtingen opgeheven, ‘omdat de meisjes, die van het onderwijs gebruik maakten, in den regel het schoolbezoek op te jeugdigen leeftijd staakten, en ook niet behoorden tot dat gedeelte der inlandsche maatschappij, hetwelk invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling der vrouwelijke jeugd.’ (Koloniaal Verslag van 1885, blz. 100). De bevolking van Padang is, gelijk op alle groote strandplaatsen in Indië, met allerlei vreemde bestanddeelen vermengd. Men vindt er Niassers en Chineezen, Hindoes (meest waschbazen) en Klingaleezen (grootendeels kleermakers), Javanen en andere inboorlingen uit de verschillende streken van onzen archipel. Het grootste gedeelte bestaat echter uit Maleiers, waarvan men de typen het zuiverst in de Padangsche Bovenlanden terugvindt.
Naar deze richt zich de reiziger, zoodra hij al het bezienswaardige van Padang en omstreken heeft aanschouwd. Hij heeft hier den ‘Apenberg’ beklommen, den fraaien weg naar Soengkej bewandeld en, aan 't einde van dien weg, als 't ware eene bedevaart gemaakt naar de plaats, waar eenmaal het buitenverblijfGa naar voetnoot1) der vroegere residenten en gouverneurs stond en thans nog alleen eene ruime badkamer, met marmeren muurbekleeding en verweerde spiegels, aan vergane grootheid herinnert; hij heeft, in de Chineesche wijk, een bezoek gebracht aan den fraaien tempel dezer natie; hij sloeg ook de Mohammedaansche bedehuizen (mesdjids) niet over, en maakte de opmerking dat de beide kerken der Europeanen - de katholieke, maar vooral de protestantsche - vergelijkenderwijs een pover figuur maken. Ook het groot militair hospitaal werd met een bezoek vereerd en gaf den indruk dat, zoo de militairen wellicht in andere opzichten reden tot klagen mogen hebben, hunne verpleging in geval van ziekte niets te wenschen overlaat. Indien het geluk hem heeft gediend, dan is onze toerist nog | |
[pagina 274]
| |
in de gelegenheid geweest eene liefhebberij-tooneel-voorstelling in de militaire cantine bij te wonen, en heeft hij, op een bal bij den Gouverneur van Sumatra's Westkust, de geheele beaumonde van Padang vereenigd gezien. Na de voorstelling, die hij zich gemaakt had van den ‘Indischen zonnegloed’, is hem de warmte nog al meêgevallen, maar toch begint hij te verlangen naar de koelere bergstreken, en voor de reis derwaarts worden de noodige voorbereidingen getroffen. Op de bergwegen, met hunne steile hellingen, zouden zware voertuigen onbruikbaar wezen; een enkele ‘aristocraat’ maakt daarom gebruik van eene américaine, maar de gewone reiziger heeft slechts de keus tusschen tweewielige karretjes die, naar hunne inrichting, dos-à dos, Deeleman-karretjes of anak-tram (kleine tramwagens) genoemd worden. Deze karretjes worden voortbewogen door kleine, koppige, slecht gedresseerde hengsten, die op afstanden van gemiddeld 9 K.M. gestationneerd zijn. Met het oog op den aard dezer vervoermiddelen behoeft men zich juist geene groote illusie te maken van het reisgenot, dat men smaken zal. Wanneer men de reis over een belangrijk deel van Sumatra's Westkust uitstrekt, kunnen ook de karretjes geen dienst meer doen en is men verplicht, plaats te nemen op den rug van een paard, dat zich meestal, wegens den aard van het terrein, slechts stapvoets kan voortbewegen. Maar, in den regel, wordt alle ongemak ruimschoots vergoed door al hetgeen zich aan het oog vertoont. Op de reis van Padang naar de ‘Bovenlanden’ neemt men echter in een karretje plaats. Men voorziet zich van eenigen mondkost, waaronder vooral een paar kruikjes mineraalwater, en uit den wensch dat de paarden zich wat schappelijk zullen gedragen. De koetsier geeft de verzekering dat deze paarden bijzonder goed zijn; maar de ondervinding leert, dat aan dergelijke mededeelingen weinig waarde te hechten is. In het karretje plaats nemende, doet men maar het best, zich ernstig voor te nemen, zijne ziel in lijdzaamheid te bezitten en te bedenken dat het op een uurtje niet aankomt. Na een tocht van 5 à 6 uren, die grootendeels door het vlakke, aan de zee gelegen terrein leidt, komt de reiziger te Kajoetanam aan, een vriendelijk plaatsje, dat slechts 123 M. boven den zeespiegel verheven is en in de laatste jaren veel militairen, vooral inlanders die met berri-berri bezocht waren, tot herstel- | |
[pagina 275]
| |
lingsoord - helaas ook dikwijls tot laatste rustplaats! - heeft gediend. De reis leverde tot zoover nog weinig merkwaardigs op; moest de heer Buys nog met een pont eene breede en vaak snelvlietende rivier - de Soengej Boeloe - oversteken, thans zijn alle rivieren op den weg tusschen Padang en Kajoe-tanam overspannen door flinke bruggen, waarvan de pijlers in de rivier, zoo die noodig zijn, gevormd worden door aan elkander gekoppelde ijzeren schroefpalen. Kajoc-tanam ligt als 't ware aan den voet van het gebergte. Daar het hier in den namiddag meestal regent en men alzoo weinig genot zou hebben van de reis door ‘de kloof’ naar Padang Pandjang, besluit men, in het kleine en zindelijke logement te Kajoe-tanam te overnachten en eerst den volgenden ochtend de reis te vervolgen. De weg door de kloof - beter gezegd de vallei - der Batang Aneh werd in het laatst van 1833, op last van den Commissaris-generaal van den Bosch, getraceerd door den heer H. Burger, ambtenaar voor Japan, doch tijdelijk belast met een natuurkundig onderzoek op Sumatra's Westkust, en door den 2en luitenant H.M. Lange. Die weg werd in betaalden arbeid aangelegd, en is later voortdurend verbeterd. Het onderhoud van alle wegen geschiedt nog steeds in heerendienst; slechts over eene lengte van 6 palen (cc. 10 K.M.) hebben de heerendienstplichtigen den hun opgelegden arbeid voor eene vaste som (ƒ 6. - per jaar) afgekocht, zoodat het onderhoud van dit gedeelte - den eigenlijken bergweg - van bestuurswege uit de door de afkoopsommen gevormde kas betaald wordt. De reis door ‘de kloof’, met zijn prachtigen waterval, zijne schilderachtige vergezichten, zijne soms woeste natuur, is wel alleszins geschikt om alle kleine onaangenaamheden, aan het reizen in de tropen verbonden, te doen vergeten. Slechts weinige natuurtooneelen in Europa kunnen de vergelijking met ‘de kloof’ doorstaan! Om daarvan volkomen te genieten, zal men verstandig doen, een gedeelte te voet af te leggen; men zal zijne moeite waarlijk wel beloond vinden. De heer Buys geeft de indrukken, die hij hier in zich opnam, zonder eenige overdrijving terug (blz. 26 en vlg.) Doch, hoe waar en goed zijne beschrijving ook wezen moge, met den heer Bickmore, die in 1866 Sumatra's Westkust bezocht, zijn wij van oordeel dat ‘het geheele tooneel, in de kloof der Aneh | |
[pagina 276]
| |
aanschouwd, zoo grootsch is, dat geene beschrijving, zelfs geene photographie, een juist denkbeeld van zijne pracht geven kan.’ In een gedeelte van de kloof - even voorbij den straks vermelden waterval - worden de hellingen zoo steil, dat het noodig is de paarden af te spannen en het voertuig door een karbouw te doen trekken. Het is aardig, te zien hoe zacht de inlander met deze dieren omgaat. Worden de paarden soms onbarmhartig geranseld, bij de karbouwen is hiervan geen sprake. Hoogstens worden zij met een klein tikje tot grooteren spoed aangemaand, maar in den regel regeert de Maleier hen met den mond. Een ssst .. ssst om de dieren voort te drijven, of een klappen met de tong; de uitroepen loeak (links) of djarang (rechts), - andere middelen zijn onnoodig. Zelfs kleine kinderen hebben macht over den karbouw. Wanneer de steile hellingen voorbij zijn, worden de trekpaarden weder aangespannen, en na afwisselend klimmen en dalen komt men eindelijk te Padang Pandjang. In plaats van ‘eindelijk’ zouden we beter zeggen ‘te vroeg’, want de reiziger betreurt het, dat het verheven natuurtooneel, waarvan hij getuige was, weder aan zijn oog is onttrokken; hij verwijt zichzelven, dat hij niet beter heeft waargenomen en neemt zich voor, bij eene volgende gelegenheid oplettender te zijn. Maar te vergeefs: steeds blijft ‘de kloof’, al maakt men de reis ook tienmaal, alle aantrekkelijkheid van het nieuwe behouden; het is zelfs, alsof haar schoonheid steeds toeneemt. Telkens merkt men weder vergezichten op, waarbij men zich afvraagt, of zij er dan vroeger ook reeds waren? Padang Pandjang ligt 742 M. boven de oppervlakte der zee. Men zou deze plaats, althans wanneer de zon niet haren krachtigen invloed doet gevoelen, met recht kunnen noemen ‘de in wolken gehulde’. De Singgalang en de Merapi, beide ruim 2900 Meters hoog, en de Ambatjang, die slechts eene hoogte van omstreeks 900 Meter boven den zeespiegel bereikt, sluiten de vallei van Padang Pandjang in en beletten de winden, hunne kracht te toonen ter verspreiding der waterdampen die uit den bodem oprijzen. Ondanks het vochtige klimaat - het regent te Padang Pandjang bijna dagelijks, en dan op eene wijze waarvan men zich in Europa geen denkbeeld kan vormen - is het hier zeer gezond. Op de plaats heerscht doorgaans eene bijzondere levendigheid, | |
[pagina 277]
| |
doordien zij het centrum vormt van de transporten tusschen de Bovenlanden en de kust. De drukte is dus geheel van vreedzamen aard, geheel anders dan in Februari 1841, toen, geheel onverwacht, de ‘opstand van Batipoe’ hier een aanvang nam. Het drama van Goegoer Malintang - een in de onmiddellijke nabijheid van Padang Pandjang gelegen troepenkampement - welk drama door verschillende schrijvers uitvoerig is geschetst, komt ons voor den geest; met eerbied herdenken wij in stilte den braven commandant, luitenant Banzer, met zijne heldhaftige medestanders, en onder deze vooral Schelling, Mariën en Losmito, die, zwaar gewond, bij het buskruitmagazijn achterbleven en, toen de vijand zich daarvan dacht meester te maken, de lont in het kruit staken. De bezetting was, door volslagen gebrek aan voedsel, gedwongen geworden haren post te verlaten; maar toen Banzer nog bezwaar maakte de drie gewonden aan hun lot over te laten, terwijl het toch ook onmogelijk was hen mede te voeren, smeekten zij den commandant, zich toch niet over hen te bekommeren: ‘wij zullen’ - zoo spraken zij - ‘onzen weg wel vinden en dien tevens aan onze vijanden wijzen.’ Een eenvoudig gedenkteeken, op de plaats hunner heldendaad opgericht, houdt de herinnering levendig aan de mannen, die aldus toonden te beseffen wat eer en plicht hun geboden. Padang Pandjang levert overigens weinig bezienswaardigs op. Het meest trekt de aandacht de eigenaardige vorm van eenige huizen, waarvan sommige met fraai snijwerk zijn versierd. Van dien vorm, welken men overal in de Bovenlanden terugvindt, geeft de heer Buys eene duidelijke beschrijving (blz. 35 en vlg.).
Van Padang Pandjang begeeft de reiziger zich langs een over 't geheel uitmuntenden weg naar Fort de Kock, dat omstreeks 20 kilometer noordwestwaarts ligt. Aanvankelijk gaat men nog steeds bergopwaarts, totdat de top is bereikt van den bergrug, die de Singgalang met de Merapi vereenigt; men heeft dan eene hoogte van bijna 1100 Meters boven het oppervlak van de zee bereikt. Vandaar - nabij Goegoer Sigandang - daalt men langs uitgestrekte rijstvelden af naar Fort de Kock, dat ongeveer 200 Meters lager ligt. Fort de Kock, de hoofdplaats der Padangsche bovenlanden, | |
[pagina 278]
| |
is, door het klimaat en door de omgeving, inderdaad ‘het neusje van den zalm’ voor ambtenaren en officieren; allen achten het een voorrecht, dààr verblijf te mogen houden. Alles ademt hier welvaart; de gematigde temperatuur en de vruchtbaarheid van den grond werken daartoe samen. De rijstvelden, terrasgewijze op het hellend terrein aangelegd, met zorg onderhouden en van levend water voorzien, geven in den regel een overvloedigen oogst; de koffieheester tiert welig; suikerriet wordt betrekkelijk veel verbouwd. De heer Buys is in enkele zijner uitvoerige en over 't algemeen zeer juiste mededeelingen omtrent den land- en tuinbouw in de omstreken van Fort de Kock minder nauwkeurig. Zoo vermeent hij dat suikerriet weinig wordt aangeplant (blz. 44); het tegendeel is waar, en de gewonnen suiker komt, in den vorm van licht-bruine koekjes, in vrij groote hoeveelheden aan de markt. Zoo deelt hij ook mede (blz. 46), dat de rijstvelden zelden anders bemest worden ‘dan met de asch van het verbrande rijststroo en den groenen opslag, die er bij de bewerking wordt ondergeploegd.’ Dit is stellig onjuist: nabij Fort de Kock wordt de mest der karbouwen wel degelijk in het belang van de rijstcultuur aangewend; elders in de Bovenlanden wordt die mest vooraf gebrand en op sommige plaatsen - nabij Pajakombo - wordt bovendien beenderenasch ter bemesting aangewend. Over het algemeen staat de rijstcultuur in de Padangsche Bovenlanden, in vergelijking met Java, op een hoogen trap; niet-alleen worden de velden behoorlijk bemest, maar ook heeft het planten in rijen en met vrij groote tusschenruimten, voor welke cultuurwijze door den heer K.F. Holle op Java zoo geijverd wordt, hier van oudsher plaats. Waarschijnlijk heeft, op Java, het communaal grondbezit ook in dit opzicht zijn ongunstigen invloed doen gevoelen. Wat onze aandacht, bij het naderen van Fort de Kock, het meeste trekt, is de kweekschool voor inlandsche onderwijzers ter linker-, en het fraaie troepenkampement ter rechterzijde van den grooten weg. De heer Buys geeft van beide eene uitvoerige beschrijving (blz. 46 en vlg.), die geheel met de werkelijkheid strookt. Alleen moeten wij zijne opmerking bestrijden ‘dat men zelfs in dit hoogland weder verkozen heeft, de moerassige laagte als bouwterrein te gebruiken.’ Van moerassige laagte is toch niet de minste sprake! Men heeft kweekschool en | |
[pagina 279]
| |
kampement beide aangelegd op terreinen, die vroeger tot rijstvelden gebezigd werden; en men was daartoe wel verplicht, omdat er te Fort de Kock geen ander geschikt terrein kon worden aangewezen. Doch die terreinen zijn evenmin ‘moerassig’ als ‘laag’: de grond, zal hij voor goeden rijstbouw geschikt zijn, moet eene goede helling hebben, en zal dus, als hij behoorlijk drooggelegd en in bouwterrein herschapen is, niet moerassig kunnen zijn. In het militair kampement heeft de bodem dan ook eene helling van 1/100; die bodem is, voor de bewoning, volkomen geschikt, Het is dus in zooverre geenszins af te keuren, dat rijstvelden voor bouwterrein worden bestemd; alleen is het jammer dat men, bij den aankoop of de onteigening, de zuinigheid te ver drijft en niet wat meer grond aankoopt dan dadelijk noodig is; men zou dan het établissement door eene b.v. 50 meters breede strook kunnen omgeven die, mede aan den rijstbouw onttrokken en met opgaand hout beplant, de bewoners van de nieuwe vestiging beschermde tegen de koortsverwekkende dampen, die, tijdens de bewerking der rijstvelden, uit deze opstijgen. De nieuwe, van steen opgetrokken woning van den resident, welke woning op oudejaarsavond van 1884 feestelijk werd ingewijd, is een sieraad van de plaats. Zij is gelegen op een bijna geheel volgebouwden heuvel - de Boekit tinggi - waaraan de plaats haren Maleischen naam ontleent. Het vroegere woonhuis was in 1841 opgericht door de bevolking, tot straf voor het verbranden van het oude residentie-verblijf, tijdens den opstand van Batipoe; het was sinds geruimen tijd bouwvallig. Hoe wordt de op den heuvel gevestigde bevolking van drinkwater voorzien? Op omstreeks 6 kilometers afstand van de plaats, nabij den weg naar Padang Pandjang, is eene bron, die uitmuntend water in overvloedige hoeveelheid aanbiedt. Van deze bron wordt het water, door een viertal bamboezen leidingen, naar den heuvel geleid. Het onderhouden en telkens vernieuwen van deze waterleidingen eischt aanhoudende uitgaven, maar alle voorstellen om ze door ijzeren buizen te vervangen, zijn tot nu toe afgestuit op het non-possumus der Indische schatbewaarders. In de nabijheid der residentswoning vindt men de markt, over welke wij door den heer Buys (blz. 59 en vlg.) worden rondgeleid. Vandaar bezoeken wij de kerkhoven en het militair hospitaal, waar de predikant steeds een even nuttige als dank- | |
[pagina 280]
| |
bare taak te vervullen heeft. Nabij het hospitaal, doch op den heuvel, ligt de oude, thans verlaten Sterreschans, waar een uiterst fraai vergezicht op de bergen den bezoeker voor zijne moeite dubbel beloont (blz. 74). Men aanschouwt vandaar ook het ‘Karbouwengat’, eene kloof van cc. 100 meters diepte die steeds eene bedreiging blijft voor het aangrenzend terrein (blz. 80 en vlg.). Al spoedig worden de wandelingen in Fort de Kock's omstreken naar die vermaarde kloof gericht; niet alleen om haar-zelve, maar ook om de streken werwaarts zij leidt. Een der wegen, welke in het Karbouwengat een aanvang nemen, voert naar Kota-Gedang, welke plaats een bezoek overwaardig is; hier vindt men blijkbaar ‘inlandschen rijkdom’: fraaie, goed gemeubelde huizen, groote mesdjids, enz. Kota-Gedang is bekend door het sierlijke filigrane-werk, in goud en zilver, dat meest daar vervaardigd wordt; door de kostbare sarongs die er geweven worden, - en ook door de groote ontwikkeling zijner bewoners in vergelijking met de rest der bevolking. Toen de eerste inlandsche school te Fort de Kock geopend werd, waren het bijna uitsluitend jongelingen van Kota-Gedang, die zich aan ‘de bron der kennis gingen laven’; een natuurlijk gevolg daarvan is dat men thans onder de inlandsche ambtenaren, aan wie de elementaire wetenschap van rekenen, schrijven en lezen niet onbekend mag zijn, zooals djaksa's, koffie-mantrie's en schoolmeesters, vele Kota-Gedangers vindt. Deze omstandigheid is alzoo op eenvoudige wijze te verklaren. Men heeft wel eens andere redenen daarvoor gezocht en sprak van protectie en intrigue, zelfs van omkooping, doch, naar wij meenen, geheel zonder grond. De heer Buys vermeldt (blz. 89), dat de rijkste der Kota-Gedangers, Radja Mangkoeta, ‘in zijne jeugd tot den nederigsten staat behoorde en als paardenjongen zelfs een tijdlang bij een der Gouverneurs van de Westkust diende.’ Deze mededeeling kan niet juist zijn, want een Maleier, die in zijn jeugd tot den nederigsten staat behoorde, blijft volgens de adat daartoe behooren, ook al verzamelt hij groote rijkdommen. Zij is ook niet juist; Radja Mangkoeta behoorde tot eene in het oog der inlanders aristocratische familie. In zijn jeugd was hij schrijver op het residentie-kantoor te Fort de Kock; later is hij transport-aannemer geworden. | |
[pagina 281]
| |
Van Kota-Gedang in het Karbouwengat teruggekeerd, kan men een anderen weg inslaan die, langs Matoea, naar het meer van Manindjoe voert. In het dorp van denzelfden naam, aan de oostzijde van het meer, woont de contrôleur, wiens woning door eene breede laan van tamarindeboomen het uitzicht heeft op den uitgebreiden waterplas, waarvan de lengte ruim 11.800, de grootste breedte niet minder dan 6530 meters bedraagt. Op eenigen afstand van de contrôleurswoning treft men eene warme bron aan, die door de inlanders, vooral tot genezing van huidziekten, op hoogen prijs wordt gesteld. De waterspiegel van het meer ligt cc. 450 meters boven de zee. Het meer, door steile bergwanden omgeven, is blijkbaar gevormd door vulcanische werking van den bodem; wanneer men, met een dier kleine vaartuigjes, die daarvoor beschikbaar zijn, een tocht over het meer onderneemt, dan gevoelt men, dat men zich in een reusachtigen krater bevindt. De aanblik van de geheele omgeving is, zooals de heer Buys zegt, liefelijk en majestueus. Doch de stilte, die hier heerscht, maakt dat men zich als 't ware van de wereld gescheiden gevoelt; er is in die stilte iets weemoedwekkends. Men kan zich zoo voorstellen, dat de reiziger hier de pracht der natuur ten hoogste roemt, maar - met tranen in de oogen! Het meer van Manindjoe verlatende, heeft men steile berghellingen te beklimmen voordat men het plateau van Matoea weder heeft bereikt. De toerist kan zich dan, na eerst naar Matoea teruggekeerd te zijn, langs den grooten weg, en anders ook langs een vrij moeilijken bergweg, begeven naar het vriendelijke Palembajan, dat door eindelooze panorama's van rijstvelden is omgeven; en van hier naar het uit den Padrie-oorlog bekende Pisang (beter Si-pisang), ‘een klein, bevallig plaatsje, dat verlevendigd wordt door een druk pâsargewoel.’ Inderdaad kan men zich, deze plaatsen bezoekende en de welvaart en de tevredenheid der bevolking opmerkende, slechts met moeite voorstellen dat zij, nog slechts eene halve eeuw geleden, het tooneel waren van oorlog en verwoesting. De Padrie-oorlog heeft gedurende eene reeks van jaren - van 1821 tot 1837 - de Padangsche bovenlanden geteisterd; en bij de oorlogen in Indië werd destijds door de onzen wel zeer groote dapperheid aan den dag gelegd - wie kent niet de namen van Vermeulen Krieger, Poland, Veltman en zoo | |
[pagina 282]
| |
tal van anderen -, maar, ongetwijfeld, ook dikwijls wreedheid. Thans wordt het reeds door velen afgekeurd, wanneer zij vernemen dat kampongs in Atjeh in de asch zijn gelegd; de menschelijkheid heeft in de laatst verloopen jaren wel groote vorderingen gemaakt! Hoe werd de oorlog tegen de Padries in dien tijd gevoerd? Men kan dit o.a. nalezen bij Nahuys, in zijne ‘Brieven over Bencoolen, Padang enz.’, die in April 1824 schreef:... ‘alle onze overwinningen moeten gekocht worden met het bloed, niet alleen van schuldigen en van inlanders, die de wapenen tegen ons hebben opgevat, maar ook van vele onschuldigen, vrouwen kinderen en weerlooze grijsaards’... ‘Dit is, helaas! toch bijna altoos het geval waar de onzen eene vijandelijke kampong overmeesteren. Jong en oud, weerbaar en onweerbaar, vindt bij de woede onzer soldaten geene de minste genade, maar wordt meedoogenloos over de kling gejaagd; en het is onzen weldenkenden officieren nog maar zeer zelden mogen gelukken, deze euveldaden tegen te gaan, hetgeen ook dikwijls in waarheid moeielijk en onvoorzichtig is, dewijl de zucht tot wraak, meer nog dan het edel besef van eer en plicht, de onzen, waaronder vele verbitterde Maleische ingezetenen zijn, ten strijd voert’... Wat moet er, bij dergelijke wijze van oorlogvoeren, een gevoel van haat bij vele Sumatranen tegen ons zijn blijven bestaan toen zij eindelijk, met den val van Bondjol, gedwongen waren voor de overmacht te bukken; maar hoe zeer moet dan ook het beleid van Michiels en zijne opvolgers geprezen worden, dat alle vijandschap tusschen Nederlanders en Maleiers ter Sumatra's Westkust heeft doen verdwijnen! De ondervinding heeft uitspraak gedaan, dat Michiels zich niet aan grootspraak schuldig maakte toen hij, reeds in October 1842, schreef: ‘Onze souvereiniteit wordt (hier) meer openbaar erkend, berust op solieder grondvesten dan zelfs op Java’... En hoe kort was het toen toch nog geleden, dat - in Januari 1833 - verscheidene onzer posten door de Padries waren afgeloopen en de luitenant-kolonel Vermeulen Krieger, op zijn in de Indische krijgsgeschiedenis beroemd geworden terugtocht van Pisang naar Boekit Koriri, steeds door duizende fanatieke, bloeddorstige vijanden omringd was! Aan dien tocht, waarbij van de 80 manschappen 17 sneuvelden en 54 gewond werden, worden wij ongezocht herinnerd | |
[pagina 283]
| |
nu wij in onze gedachte te Pisang vertoeven; eene plaats, waar thans alles van vrede, orde en rust getuigt.
Van Pisang begeven wij ons naar het door den Padrie-oorlog zoo bekend geworden Bondjol, waar wij ons in eene kleine vallei bevinden, niet meer dan 140 Meters boven de zee. Van de contrôleurswoning, die op een heuvel gebouwd is, hebben wij een fraai uitzicht op de omliggende lage landen, alle tot rijstveld gebezigd. Op den genoemden heuvel zien wij nog zeer enkele overblijfselen der vroegere verdedigingswerken, en wij herkennen den Boekit Terdjadi, het gebergte dat Bondjol geheel beheerscht en na welks verovering door onze troepen - den 15den Augustus 1837 - de vijandelijke versterking niet meer houdbaar was. Wel bevindt zich hier de Nederlander op gewijden grond! Hier was de post gevestigd, die, den 11den Januari 1833, toen onverwacht de vaan des opstands door de Padries werd uitgestoken, geheel werd uitgemoord, zoodat 27 Europeesche en 19 inlandsche soldaten op eene onmenschelijke wijze om het leven werden gebracht, welk zelfde lot ook den 2den luitenant de Wautier met zijne 9 jagers, op den weg van Pisang naar Bondjol, trof. Hier was, eene halve eeuw geleden, het vereenigingspunt onzer heftigste tegenstanders; hier voerde Toewankoe Imam het bevel, vier jaren lang de pogingen der Nederlandsche krijgsmacht, om hem tot de overgave te noodzaken, verijdelende. Wij herinneren ons, hoe de bekwame gouverneur-generaal van den Bosch, die echter niet - zooals de Heer Buys het (blz. 16) doet voorkomen - als legerhoofd geschitterd heeft, hier in September 1833 persoonlijk den aanval op Bondjol gelastte en regelde, zonder daarbij rekening te houden met de beschikbare middelen en de te verwachten zwarigheden; hoe die aanval dan ook mislukte, ondanks het krijgsbeleid en de dapperheid van mannen als Riesz, Elout, de Quay en Eilers. Wij zien de pogingen schipbreuk lijden, die Bauer in 1835, en Cleerens in 1836, aanwendden om 's vijands hoofdstelling meester te worden. Maar eindelijk, in 1837, verschijnt de generaal Cochius op het tooneel van den strijd; Cochius, een der helden van den Java-oorlog, die, krachtig bijgestaan door Ondaatje en op het laatst ook door Michiels, er door volhar- | |
[pagina 284]
| |
ding en beleid in slagen mocht, Bondjol te doen vallen en aldus aan den tegenstand der Padries een onherstelbaren slag toe te brengen. Om hen te beletten, zich hier op nieuw te vereenigen, werd het fort ‘Kota Generaal Cochius’ opgericht. Maar de geest der bevolking wijzigde zich al spoedig zoozeer ten goede, dat omstreeks 15 jaar later alle reden van bestaan voor dien post vervallen was. Hij werd dus opgeheven, en men heeft zich dat nimmer behoeven te beklagen. De contrôleur, de eenige Europeaan in deze streken, gevoelt er zich met zijne beide politie-oppassers volkomen veilig (Buys, blz. 111). Bondjol verlatende en de reis in de richting van Rau vervolgende, komt men aan eene snelstroomende rivier, waarover de controleur Michielsen eene voor voetgangers bruikbare, aan ineengedraaid telegraafdraad hangende brug heeft doen bouwen. Na die rivier overgetrokken te zijn, gaat men, meestal stijgende, door ‘eene prachtige wildernis, vol statig, ongekorven geboomte, telkens langs ravijnen, waar het groen van eene onvergelijkelijke frischheid en fleurigheid is en de verschrikkingen van de afgronden geheel en al doet verdwijnen’ (blz. 116). Wanneer men eindelijk de waterscheiding, die 650 M. boven den zeespiegel ligt, heeft bereikt, dan vertoont zich eene zacht afdalende, vruchtbare en uitgestrekte vallei aan het oog. In die vallei ligt het in den Padrie-oorlog beruchte Loeboe-Sikaping, waar thans op nieuw een militaire post wordt of is gevestigd, niet omdat de gezindheid der bevolking zulks wenschelijk maakt, doch alleen omdat de bestaande post te Rau te ongezond is en men vermeent, althans één étapepost tusschen Fort de Kock en Padang Sidempoean - een afstand van meer dan 300 kilometers - te moeten behouden. Het landschap in den omtrek van Loeboe Sikaping is verrukkelijk. Het vlakke plateau, 461 M. boven de zee verheven, wordt aan de N.O. zijde begrensd door eene hooge en steile bergreeks; aan de West-zijde ligt de Ophir, die, door de zon beschenen, scherp afsteekt bij den helderen hemel. Het ligt voor de hand, dat men, den naam ‘Ophir’ hoorende, denkt aan Salomo en zijn tempel. Toch waarschijnlijk ten onrechte: de inlanders kennen dezen berg slechts onder den naam van ‘Pasaman’, en vermoedelijk zijn het de Portugeesche zeevaarders geweest die hem den Bijbelschen naam hebben gegeven. | |
[pagina 285]
| |
Van Loeboe Sikaping voert de weg, door het bosch van Panti, naar Rau. Het genoemde bosch is berucht door de tijgers, die er zich in ophouden en zich 's nachts vertoonen; het is dan ook geen bosch, zooals de Europeesche reiziger zich dat voorstelt, maar veeleer eene wildernis, waarin de tropische groeikracht toont waartoe zij in staat is. Geen zonnestraal is bij machte, zich door het dichte gebladerte een weg te banen; miasmen ontwikkelen zich hier zonder belemmering, en ongezond is het er dus voor den mensch. Het bosch van Panti is majestueus, - maar liefelijk is het niet. Ook te Rau is het verblijf niet aangenaam. Ten zuiden van die plaats (nabij Loender) vindt men uitgestrekte moerassen; en wanneer de wind, over die moerassen strijkende, Rau bereikt, dan voert hij de kiemen der malariakoortsen mede. Voordat men hier aankomt, ziet men, ter rechterzijde van den grooten weg, de ruïnes van het fort Amerongen, eenmaal het tooneel der heldendaden van Poland (1833); een fort, dat, veertig dagen lang verdedigd, eerst verlaten werd toen alle mondkost opgeteerd en alle hoop op ontzet verdwenen was. De naam dezer schans is nog niet vergeten! Voorbij Rau krijgt het terrein al spoedig een minder vriendelijk uiterlijk dan tot dusverre over het algemeen het geval was. De grond wordt grootendeels onvruchtbaar, en is soms over groote afstanden uitsluitend met alang-alang bedekt. De bergen of heuvels zijn hier niet meer met wouden getooid; alles heeft een eentoniger aanzien.
Wij naderen nu de Batta-landen, welke tot de residentie Tapanoeli behooren, en nemen daarmede voorloopig afscheid van de streken, waaraan belangrijke historische herinneringen verbonden zijn. De gewone weg voert over Marisipongi, Kota Nopan en Penjaboengan (de plaats waar in vroegere jaren Fort Elout stond) naar Padang Sidempoean, de hoofdzetel van het residentiebestuur. Na al het natuurschoon, dat men reeds op zijne reis heeft kunnen bewonderen, levert deze weg weinig merkwaardigs op. Sommige plekjes zijn allerliefst, andere gedeelten daarentegen kaal en vervelend. Wat nog de aandacht van den reiziger trekken kan, is door den heer Buys voortreffelijk beschreven. Gelukkig was deze in de gelegenheid, een uitstapje te | |
[pagina 286]
| |
maken zijwaarts van den grooten weg, en te Pakanten een kijkje te nemen in eene Battasche Doopsgezinde gemeente. Hier slijt een zendeling, wanneer hij inderdaad roeping voor zijne taak gevoelt, te midden der vroeger geheel heidensche bevolking een gelukkig leven, omdat hij weet dat hij nuttig is en de resultaten van zijnen arbeid in meerdere of mindere mate aanschouwt. De aankomst op eene plaats als Pakanten (3 uren gaans ten zuiden van Marisipongi gelegen) maakt op iederen Europeaan een aangenamen indruk: aan alles is op te merken dat hier het zaad der beschaving is uitgestrooid en reeds vruchten begint op te leveren. De arbeid der zendelingen onder de Batta's wordt, zooals te verwachten was, door den heer Buys uitvoerig ter sprake gebracht (blz. 137-157). Gelijk door ieder, die van dien arbeid heeft kunnen kennisnemen, wordt hij ten zeerste geprezen; en met den heer Buys zeggen ook wij: ‘Ik durf iedereen in het vaderland’ - hij moge zich anti-revolutionair, orthodox, modern, ja zelfs katholiek noemen - ‘gerust opwekken om de pogingen om christenzin en christelijke beschaving onder de Batta's te verspreiden, krachtdadig te steunen.’ Een Nederlander, van welken zin hij persoonlijk ook zij, moet het toejuichen dat, door den zendingsarbeid, een zachtere geest, een geest van christelijke liefde, de bevolking doordringt. De staatsman beseft, dat alleen op deze wijze eenigszins de uitbreiding van den Islam wordt beteugeld, en dat geene inlandsche bevolking zich eerder dan eene christelijke bij het Nederlandsche gezag aansluit; de letterkundige, de geograaf en de ethnoloog erkennen het belang van hetgeen de zendelingen voor de kennis van taal, land en volk hebben verricht. Belangrijke vraagstukken ten aanzien der zending worden door den heer Buys aangeroerd. Zoo bespreekt hij o.a. (blz. 142) de vraag, in hoever de zendelingen in het belang der zaak handelen door in sommige opzichten concessiën te doen aan de zeden en gewoonten des volks. Moeten zij b.v. alleen hen doopen, die overtuigd geworden zijn van de voortreffelijkheid der christelijke leer en afstand doen van alle daarmede strijdende traditiën, of moeten zij meer letten op de hoeveelheid dan op de hoedanigheid der bekeerlingen, vertrouwende dat een volgend geslacht betere christenen zal opleveren, tengevolge van voortgezetten arbeid en toenemenden invloed der | |
[pagina 287]
| |
zendelingen? Moeten zij - om eene cultuur-uitdrukking te bezigen - te werk gaan naar de extensieve, of naar de intensieve methode? Wij begrijpen den tegenstand dien de geloovigen voeden tegen ‘schijn-christenen’, en wij beseffen volkomen dat alleen de laatste methode hunne sympathie hebben kan. Maar men moet ook rekening houden met de practijk. Nu het voor den Battaschen heiden moeielijk was om christen te worden, was de Mohammedaansche propaganda des te gemakkelijker; en duizende Batta's, die thans tot den Islam overgegaan en daarmede voor goed voor de zending verloren zijn, hadden voor deze behouden kunnen blijven indien de eischen minder hoog waren gesteld. Dit is een feit, dat niet kan worden ontkend en tot nadenken stemmen moet. Van Pakanten naar Marisipongi teruggekeerd, volgen wij den heer Buys op zijne reis naar het gezond en aangenaam gelegen Padang Sidempoean; eene plaats, die nog in hare opkomst is en zich voortdurend uitbreidt. Hier ligt, in een kampement dat in de laatste jaren veel verbeterd werd en slechts door eene aloë-beplanting van het omliggend terrein is afgescheiden, de hoofdmacht (2 compagniën infanterie) der voor de residentie Tapanoeli aangewezen troepen; hier vindt men eene kweekschool voor inlandsche onderwijzers, die bestemd is voor 25 kweekelingen. Een nieuw koffiepakhuis herinnert ons de wijze, waarop de bevolking hare belasting opbrengt. In de nabijheid van Padang Sidempoean treft men weder een paar zendingsposten aan - te Simapil-apil en te Hoeta Rimbaroe - waarheen de heer Buys een uitstapje maakte en vanwaar hij zeer voldaan terugkeerde. Een ander uitstapje, waarbij de bezwaren van de reis dubbel worden vergoed door hetgeen men te aanschouwen krijgt, leidt naar Sipirok, een aardsch paradijs, ongeveer zeven uren van Padang Sidempoean gelegen. Het plateau van Sipirok, aan alle zijden door bergwanden ingesloten, bijna 1000 meters boven den zeespiegel gelegen, vereenigt de genietingen van het tropenland met die van eene gematigde luchtstreek. Ook hier is de Protestantsche zending ijverig werkzaam, rustig voortwerkende en geene vijandschap van de bevolking ondervindende. In vroegere jaren was dat anders: in 1835 nog werden twee Amerikaansche zendelingen door de Batta's | |
[pagina 288]
| |
vermoord en opgegeten. Maar het menscheneten behoort in de laatste tijden geheel tot het verledene, dank zij den steeds toenemenden invloed van ons bestuur. De mededeeling, door den heer Buys (blz. 201) vermoedelijk van Bickmore overgenomen, dat nog omstreeks 1850 drie Fransche priesters het slachtoffer der Battasche kannibalen werden, moet, meenen wij, tot het gebied der fantasie teruggewezen worden. De weg van Padang-Sidempoean naar Batang Taro, die thans gevolgd moet worden, voert langs eene weinige jaren geleden aangevangen koffie-onderneming op de helling van den Loeboe Raja, een vulcaan van 1700 à 1800 Meters hoogte. Onderweg treft men fraaie bosschen aan met tal van kamferboomen, die, behalve uitmuntende kamfer, nog vrij goed timmerhout opleveren. De nieuwe traliebrug over de Batang Taro, nabij de kampong van dien naam, is geheel van kamferhout vervaardigd. In vroegere jaren had men over genoemde rivier, die eene breedte van meer dan 100 meters heeft, een hangbrug van zwaren rottan; Bickmore, die hier in 1866 vertoefde, geeft van deze ‘beruchte’ brug eene uitvoerige beschrijving (zie vertaling van Dr. de Hollander, II blz. 142). De heer Buys vond haar reeds vervangen door eene steviger hangbrug, die op van telegraafdraad vervaardigde kabels rustte en den voetganger geene angsten meer deed uitstaan door hare slingeringen. Wij althans, die deze brug in 1881 passeerden, bevreemdden ons, dat men haar nog als angst- en duizelingwekkend kon afschilderen; en eigenlijk komt het ons dan ook voor, dat de heer Buys, den overtocht over de hangbrug schilderende (blz. 229), aan zijne fantasie wel een beetje den vrijen teugel heeft gevierd. Hoe dit zij, - alle vroegere ellende is thans voorbij: men kan nu met paard en wagen de rivier overgaan, tengevolge van den bouw van bovenbedoelde traliebrug, die, naar wij vooronderstellen, in 1882 gereed gekomen is. De heer Buys deelt ons mede dat, volgens een onderzoek, door een der employés van de bovenvermelde koffieonderneming ingesteld, de Batang Taro bevaarbaar zou zijn gebleken en een korter en geschikter weg voor het koffievervoer uit Mandaïling en Angkola zou opleveren, dan de thans daarvoor gebezigde, meer Noordwaarts stroomende Loemoet-rivier. Vermoedelijk is hij ten deze niet geheel juist ingelicht geworden. Dat het beneden-gedeelte van de Batang Taro zeer | |
[pagina 289]
| |
goed bevaarbaar is, was sinds lang bekend; maar het bezwaar, waarop de wensch afstuit om deze rivier voor het koffievervoer te bezigen, is dat de monding verzand is. Dáárom wordt de Loemoet-rivier boven de Batang Taro verkozen. Van Batang Taro wordt de reis voortgezet naar Loemoet; gedeeltelijk door een terrein dat, naar de juiste uitdrukking van den heer Buys, doet denken aan een reusachtig park in Gelderland; gedeeltelijk ook door een moerassig oord, dat weinig vriendelijks heeft voor het oog. Te Loemoet, waar de ananassen in 't wild langs den weg groeien, is - zooals thans trouwens op de meeste plaatsen waar de reiziger moet overnachten - een net passantenhuis, waar een Indo-Europeaan, opziener der wegen, logies en voeding verschaft. De heer Buys maakte, van Loemoet, de reis naar Siboga te water: eerst de Loemoet-rivier afzakkende, en verder, langs de kust, over de baai van Siboga. Wij maakten de reis tusschen Fort de Kock en Siboga geheel te paard en volgden derhalve, ter vermijding van noodeloos oponthoud, den landweg, die in de laatste jaren veel verbeterd en nog slechts op enkele plaatsen wat lastig is gebleven. Het gemis aan bruggen bij den overgang van verschillende rivieren in de Noordelijke afdeeling is wel het onaangenaamste van de reis. Waar genoeg water staat en de stroom niet te sterk is, is het bezwaar niet overwegend en beklaagt men zich alleen over tijdverlies; men wordt met een vlot overgezet, maar daar de inlander nooit haast heeft en ieder ook niet altijd dadelijk bij de hand is, kan men licht een uur wachten voordat het vlot gereed is met de bedieningsmanschap er op. Erger wordt het, als men, zooals meermalen het geval is, eene rivier tegenkomt, waarin slechts weinig water staat, maar waarvan daarentegen de bedding uitsluitend geplaveid is - door de natuur - met rolsteenen van verschillende grootte. De gewone manier van den Europeaan is dan, dat hij op zijn paard blijft zitten, de beenen eenigszins, om niet nat te worden, in de hoogte trekkende en zich stevig aan zadel of manen vasthoudende; het paard wordt dan door een inlander bij den teugel door de rivier geleid. Men ijst dan wel eenigszins bij de gedachte, dat de viervoet eens zou kunnen uitglijden of vallen, en zijnen berijder met het hoofd op de rolsteenen doen terecht komen, en men is dankbaar als men den overkant bereikt heeft. | |
[pagina 290]
| |
De heer Buys volgde, zooals wij zeiden, van Loemoet naar Siboga den waterweg. Voor ieder, die op Siboga's reede heeft vertoefd en in de baai is gaan ‘spelevaren’, is het duidelijk, dat de Schrijver het genot van het tochtje in deze baai geenszins te schoon heeft afgeschilderd. Er moge in Indië, zooals hij opmerkt, aan schoone zeeboezems geen gebrek zijn, - de prachtige baai van Siboga levert een der verrukkelijkste gezichten op van den ganschen Indischen Archipel. Tooverachtig schoon is die baai, met haar kristalhelder water, hare groene omgeving en hare heldere lucht. Noord- en zuidwaarts buigt zich een landtong beschermend om dit juweel van de zee, terwijl de ingang tegen het geweld van den Oceaan beschut wordt door het groote eiland Moesala en eene gansche reeks van kleine eilandjes..... ‘Welk eene weelde, met het oog op zulk een natuurtooneel gericht, te liggen droomen bij den gelijkmatigen riemslag der roeiers’... (blz. 244 en vlg.) Hoe jammer, dat deze baai, de veiligste en ruimste haven die men zich denken kan, nog zoo weinig noodig is voor koopvaardijschepen, die vertier brengen in het stille Siboga! Van deze plaats is weinig te vertellen; wat er van gezegd kan worden is door den heer Buys medegedeeld. Slechts ééne opmerking: waar deze aanteekent dat men ook hier ‘aan de voorliefde voor lage, moerassige streken bij de vestiging onzer etablissementen,’ als op menige andere plaats in Indië, ‘de herkomst van het heerschende volk’ herkent, vergeet hij dat de Nederlanders, wanneer zij zich in een land vestigden, in den regel alleen meester waren van de kust en wel gedwongen waren zich in de ‘lage, moerassige streken’ op te houden; om meester te worden van het land, moesten zij zich vestigen aan de mondingen der rivieren. En naarmate zoodanige vestiging van lieverlede meer het karakter van eene min of meer uitgebreide handelsplaats erlangde, te minder mogelijk werd het, haar naar hooger gelegen streken over te brengen. Juist Siboga is echter het bewijs, dat men niet bij voorkeur aan de kust blijft vertoeven; het vroegere garnizoen is geheel overgebracht naar Padang Sidempoean, vanwaar slechts een detachement van 30 man naar Siboga wordt gedetacheerd, en ook het residentiebestuur is thans te Padang Sidempoean gevestigd.
In de Batta-vallei, die zich op 15 minuten afstand van de | |
[pagina 291]
| |
zee achter Siboga tusschen twee bergruggen uitstrekt, is een zendingspost gevestigd; de heer Buys bracht hier een bezoek, maar strekte zijne reis niet uit naar de vlakte van Silindong, die, op vier dagmarschen van Siboga gelegen, sedert weinige jaren onder ons bestuur werd gebracht. Wij betreuren dit zeer. Bij de fraaie reisbeschrijvingen, die hij ons aanbood, mogen wij niet ondankbaar zijn; maar nu missen wij toch noode eene schildering van de reis door eene bergachtige, nog grootendeels woeste streek, waardoor een weg is aangelegd die op vele plaatsen dien naam nauwelijks mag dragen, maar op welke reis telkens schoone vergezichten kunnen worden waargenomen. En nog meer missen wij den indruk, dien de Schrijver ons zou hebben teruggegeven wanneer hij eindelijk, het doel van den tocht naderende, langs een uitmuntenden weg gaande, die aan weêrszijden begrensd wordt door fraai begroeide berghellingen waaraan de watervallen telkens eenige levendigheid bijzetten, - wanneer hij dan eindelijk, een hoek omslaande, plotseling de geheele vallei van Silindong voor zich had gezien. Groot is de tegenstelling: de natuur in haren meest grootschen vorm gedurende de reis, - de natuur, met behulp van 's menschen hand, zoo vreedzaam en liefelijk mogelijk in de Silindongsche vlakte. Op het vrij witte zand, dat grootendeels den bodem bedekt, ziet men 3- à 400 groene vierkantjes verspreid: dat zijn de kampongs, met hare vruchtboomen en bamboe-omheiningen. Bijzonder vruchtbaar schijnt de bodem hier niet; de velden, waarop we het vee zien weiden, zijn vrij schaars van gras voorzien en ook de rijstcultuur vertoont zich niet bijzonder voordeelig. Maar de reiziger heeft slechts oog voor de vallei in haar geheel, en voor hare omgeving. Aan zijne linkerhand ziet hij, op een heuvel, de woning van den contrôleur met zijne politieoppassers, en in de nabijheid het kerkje der zendelingen, dat ook hier een gunstigen indruk maakt; verder de vallei doorgaande komt hij aan den heuvel van Sipoholon, waarop de eerste militaire versterking in deze streken gelegen was. Zij brandde een paar jaar geleden af, wat bij dergelijke inrichtingen, geheel uit hout en bamboe bestaande en met stroo gedekt, gemakkelijk gebeuren kan, en werd toen naar Taroetong, nabij de woning des contrôleurs, verplaatst. Op den tocht van Siboga naar Silindong kwamen wij herhaaldelijk ploegen dwangarbeiders tegen, die hier door het | |
[pagina 292]
| |
bestuur gedetacheerd worden tot verbetering van den pas aangelegden weg. Die verbetering was wel noodig, want op sommige plaatsen was de weg nog zoo, dat men er nauwelijks een plaatsje kon vinden. Op eene plaats, waar de weg zoo smal was dat wij het raadzaam vonden van het paard te stappen, zagen wij een oogenblik later het edele dier in het ravijn storten, zoodat het plotseling een 25 meters lager stond dan zijn berijder. Het kostte veel moeite om het paard weder op den weg terug te brengen en om het harnachement, dat veel geleden had, zoo goed en zoo kwaad dat ging, te herstellen met bij voorbaat - als door de schaatsenrijders in het moederland - medegenomen touwtjes. Gelukkig, dat het ros er zelf met onbeduidende schrammen afkwam. Op eene andere plaats was de weg, langs de helling van het gebergte, over een paar voet breedte uitgegraven en met deze uitgegraven aarde verbreed; een thans reeds overleden hoofdofficier, die enkele maanden vóór ons dezelfde reis maakte, bespeurde te laat dat dit opgehoogde gedeelte de noodige vastheid miste en gleed, met zijn paard, de berghelling af totdat een boschje kreupelhout of struikgewas den val stuitte. Het reizen is dus, op dergelijke primitieve wegen, juist niet alles. Maar het wordt, behalve door de frissche berglucht die men inademt en door de fraaie natuur om zich heen, ook eenigszins vergoed door de heerlijke gelegenheid die men, aan zijn nachtkwartier - een bamboezen loods of een Battasch huisje - gekomen, vindt om zich in de nabijzijnde rivier door een bad te verfrisschen. De Batta's geven om al die ongemakken en genietingen beide minder; aan beide zijn zij gewend. Men komt hen onderweg herhaaldelijk tegen: de naar Siboga gaande met kamfer, rottan, getah, benzoë vooral, welke zij daar aan den man brengen, - en hen, die van Siboga komen, hoofdzakelijk met staafijzer en met zout, dat de binnen'slands wonenden natuurlijk van de kust moeten ontvangen. Dit zout is, in tegenstelling met het gewone ‘Gouvernements’-zout, vrij wit en zuiver, omdat het in Indië over 't algemeen vigeerende zoutmonopolie niet voor de residentie Tapanoeli geldt, en men hier zout uit Britsch-Indië aanvoert. De heer Buys maakt zich met hetgeen hij hieromtrent op blz. 255 mededeelt, aan eene kleine onjuistheid schuldig, evenals op blz. 257, waar hij uit het feit, dat de christen-Batta ‘uit | |
[pagina 293]
| |
eerbied of gevoel van welvoegelijkheid zijn hoofddeksel afneemt’ een bewijs afleidt voor ‘den invloed, dien verandering van godsdienst op de volksgewoonten kan uitoefenen’. De ‘godsdienst’ heeft hiermede waarlijk weinig te maken; de zaak is eenvoudig, dat de zendelingen den inlander verteld hebben, dat een Christen gewoon is als betuiging van eerbied zijn hoofd te ontblooten. Om, van Siboga uit, Baros of Singkel te bereiken, is eene ‘kruisboot’, met inlanders bemand, in den regel de eenige reisgelegenheid. Wanneer de wind wat gunstig is, kan men een tocht per kruisboot niet verwerpelijk noemen; men heeft er niet die lucht van olie en vet, die het verblijf op een stoomschip zoo dikwijls onaangenaam maakt, en evenmin de eéuwigdurende beweging van de schroef. Men zit op het achterdek, waar voor één reiziger ruimschoots plaats is, te genieten van het zeereisje, of gaat in de kajuit op het bed liggen lezen of slapen. Anders is het, wanneer de wind tegen, of wanneer er geen wind is. Dan kan men dagen lang over een betrekkelijk kort traject onderweg blijven, en wordt de reis verbazend vervelend. Voor stormweer behoeft men niet bijzonder beangst te wezen; als de lucht er dreigend uitziet, gaat de kruisboot eenvoudig, beschut door een vriendelijk eilandje, ten anker. Van kakkerlakken en dergelijk ongedierte heeft men weinig last. Wanneer een Europeesch reiziger gebruik moet maken van de kruisboot, wordt deze eenige dagen te voren geheel onder water gezet, zoodat alles ‘langs den natten weg’ verdreven wordt wat niet in de boot thuis behoort. Bij gunstigen wind brengt de boot ons binnen een half etmaal te Baros; eene plaats, waar de reede, door de hier aanwezige zandbanken en den door deze veroorzaakten golfslag, eene groote tegenstelling aanbiedt met Siboga's baai. Wanneer de kruisboot het anker laat vallen, dan aanschouwt men met een zeker gevoel van schrik de waterplas tusschen de boot en den wal, en vraagt men zich af hoe men, door die hooge golven heen, het strand zal kunnen bereiken. Maar, eenmaal plaats genomen hebbende in een kolek, een eigenaardig gevormd schuitje, en de handigheid opmerkende waarmede de inlanders hiermede omgaan, voelt men de gerustheid al spoedig wederkeeren; de ontscheping valt mede. | |
[pagina 294]
| |
Baros zelf is, door den handel in boschproducten, welke door de onafhankelijke Batta's hier in groote hoeveelheden worden aangebracht, eene bedrijvige plaats. Haar doorwandelende, vindt men een goed onderhouden gedenkteeken, dat ons herinnert hoe hier omstreeks 1840 gestreden is ter fnuiking van Atjehschen invloed en ter vestiging van het Nederlandsche gezag; een gedenkteeken, dat ons tevens herinnert aan een dier officieren, die, in de eerste helft dezer eeuw, den naam van het Nederlandsch-Indisch leger hebben groot gemaakt: aan Johan Jacob Roeps, die hier te Baros den heldendood stierf. Waarlijk, wanneer wij ons de daden van mannen als Roeps voor den geest halen, dan erkennen wij de juistheid van de opmerking van den generaal Knoop: ‘Waarom zoeken wij het grootsche, het heldhaftige, altijd bij vreemden of in vroegere eeuwen? Bij ons eigen volk, en in de eeuw waarin wij leven, vinden wij het genoeg!’ Voorzeker mag Roeps wel gerekend worden onder de mannen, op wie het vaderland trotsch mocht zijn. Wij herinneren slechts, hoe hij, in den Java-oorlog, bij herhaling het bewijs gaf zijn eigen leven niet te achten wanneer hij dat in 's lands belang in de waagschaal stellen mocht, door zich geheel alleen naar de aanvoerders der vijandelijke benden - o.a. Kiay Modjo, Dipo Negoro en Sentot - te begeven en met dezen onderhandelingen te voeren; hoe hij eerst bij de expeditie op Celebes, vervolgens gedurende den Java-oorlog en eindelijk ook op Sumatra's westkust veelvuldig in de gelegenheid was, zich door zijne heldendaden te onderscheiden. Bij keuze tot kapitein bevorderd toen hij nauwelijks 24 jaar oud was, bereikte hij betrekkelijk spoedig den hoofdofficiersrang. Op 35 jarigen leeftijd sneuvelde hij als luitenant-kolonel, ridder van de Militaire Willemsorde der 3e klasse en van den Nederlandschen Leeuw. Na aldus een krans op het graf van Roeps te hebben nedergelegd, schepen wij ons in gedachten weder in om de reis per kruisboot naar Singkel te vervolgen; eene plaats waar, zooals de heer Buys terecht zegt ‘niemand komt dan wie er wezen moet’, en waar het leven buitensporig ‘eenvormig en eentonig’ is. Als onze uiterste post naar de zijde van Atjeh en met het oog op de binnenslands wonende onafhankelijke Batta's, die hier komen handeldrijven, is de plaats, zoowel uit een | |
[pagina 295]
| |
staatkundig als uit een militair oogpunt beschouwd, van eenig belang. Maar overigens is zij, aan de eene zijde door de zee begrensd en verder bijna geheel door moerassen omgeven, als 't ware voor ballingsoord geschapen. En was men er dan nog maar veilig! Wij bedoelen nu niet tegen Atjehers of Batta's met boosaardige bedoelingen, - deze kunnen hier gemakkelijk genoeg van het lijf gehouden worden - maar tegen de krachten der natuur. Van deze heeft men, in 1861, eene allertreurigste ondervinding opgedaan: onze vestiging werd toen door eene hevige zeebeving geheel verwoest. Alles wat men dus thans te Singkel ziet, dagteekent eerst van de laatste 25 jaren: de militaire versterking, de contrôleurswóning, het telegraafkantoor, de uitgebreide Chineesche wijk, de kampong der inlanders zijn alle betrekkelijk nog nieuw. Doch slechts betrekkelijk, want in Indië vooral worden houten gebouwen spoedig oud. Een voordeel der nieuwe vestiging valt echter in het oog: de regelmatigheid, waarmede zij is aangelegd. Het is voor hem, die in Indië reist, van veel belang, vooraf zijn reisplan goed te overwegen en vast te stellen, zoodat hij gebruik kan maken van de beste, doch slechts periodiek beschikbare reisgelegenheden. Onder deze laatste behooren de stoombooten der Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij, die, met geldelijke onderstenning der Regeering, de voornaamste plaatsen in Indië aandoen. Een dier booten doet op hare maandelijksche reis van Padang naar Atjeh, Singkel aan en brengt den daar vertoevenden reiziger binnen een paar etmalen naar Padang terug. Met die stoomboot den tocht makende, houdt men een paar uren stil te Goenoeng Sitoli, onze vestiging op het eiland Nias. Daar de boot aan een havenhoofd aanlegt, is de gelegenheid gunstig om hier een kijkje te nemen. De indruk, dien men ontvangt, is zeer bevredigend; de nieuwe versterking, kort geleden opgericht ter vervanging der vroegere die op een afbrokkelenden heuvel gelegen was, ziet er keurig uit. De zendelingen hebben een paar christengemeenten gesticht en treden alzoo ook hier als de pionniers der beschaving op. Jammer is het voorzeker, dat onze invloed zich niet veel verder dan tot den omtrek van Goenoeng Sitoli uitstrekt; doch het ligt voor de hand, dat de Indische Regeering de beschikbare krachten liever aanwendt tot uitbreiding en versterking van het gezag op den vasten wal | |
[pagina 296]
| |
van Sumatra, dan op het eiland Nias, dat toch in de eerste reeks van jaren van weinig belang blijven zou. De heer Buys deed met dezelfde stoombootgelegenheid nog enkele oogenblikken Natal en Priaman aan. Op beide plaatsen was vroeger een garnizoen, doch dit kon worden ingetrokken toen ons gezag hier deugdelijk gevestigd was en men niets meer van zeeroof te vreezen had. Ten onrechte meent de Schrijver (blz. 293) dat ‘de troepen verslindende Atjeh-oorlog’ aanleiding gaf tot het intrekken van den militairen post te Priaman. Hiertoe was reeds besloten vóórdat men ernstig aan Atjeh dacht.
Te Fort de Kock - zijne standplaats - teruggekeerd, maakte de heer Buys verschillende uitstapjes in andere richtingen dan de tot dusver gevolgde. Die uitstapjes worden op dezelfde onderhoudende wijze beschreven als de vroegere (blz. 296 en vlg.). Een uitmuntende, breede en goed onderhouden weg voert van Fort de Kock naar Pajakombo en verbindt aldus de hoofdplaatsen van twee aan elkander grenzende, beide even bevolkte als welvarende districten. Welk eene levendigheid heerscht er op dien weg! Hoe schoon vertoonen zich de bergtoppen in de verte, en de begroeide marmerrotsen in de nabijheid, aan het oog! Hoe schril is de tegenstelling wanneer men, te midden van de overal bebouwde vlakten, eene met duizende rolsteenen als bezaaide heide doorsnijdt! Pajakombo, door klimaat, vruchtbaren bodem, zachtaardige bevolking en schoone ligging bevoorrecht, is een bezoek van den toerist overwaard; vooral des Zondags, als het er marktdag is en de bevolking van heinde en ver hier samenstroomt om handel te drijven en inkoopen te doen. Alles heeft dan een feestelijk aanzien; de duizende bezoeksters en bezoekers van den pâsar - de eerste zijn verreweg het sterkst in getal - zijn op het fraaist gekleed en versierd. Op en nabij den pâsar is het eene drukte van belang, maar steeds gaat alles even rustig en ordelijk toe, en de politie heeft eene zeer gemakkelijke taak. Vijf uren noordwaarts van Pajakombo ligt Soeliki, de standplaats van een contrôleur. ‘Het is gelegen aan den voet van een prachtig gebergte, van welks hoogten verkwikkende koelten komen neêrdalen, terwijl allerwegen bergstroomen ruischen en | |
[pagina 297]
| |
bruisen, en heldere beken zich klaterend voortreppen naar de diepte. Wilde en woeste natuurtooneelen zijn hier in overvloed te aanschouwen. Naast bergruggen en hellingen, met reusachtig geboomte zwaar bewassen, gapen diepe afgronden en keteldalen, met geweldige spleten in de naakte rotswanden....’ (blz. 311). Een andere weg voert van Pajakombo naar de kampong Taram, op een uur afstands gelegen. Over den Sinamar, dien men op dezen weg passeeren moet, ligt eene houten brug van buitengewoon groote spanning, die, in deze streken, den naam levendig houdt van den adsistent-resident (later resident) Stijman die haar bouwde, van den resident - thans vice-president van den Raad van Indië - Andrée Wiltens, onder wiens bestuur de brug werd voltooid, en van den vroegeren resident Steinmetz, te wiens eere zij nog steeds de Steinmetz-brug genoemd wordt. In de kampong Taram bevindt zich de grootste mesdjid der Bovenlanden, in de onmiddellijke nabijheid van eenige goed onderhouden graven van Menangkabausche vorsten uit vroegere eeuwen. Weder een andere weg voert, door de ten Oosten van Pajakombo, op een drietal uren afstands, gelegen kloof van Harau naar Pangkalan, het pas in 1878 op vredelievende wijze geannexeerde grondgebied. Deze kloof is wel van een geheel andere natuur dan die der Aneh. Men stelle zich een berg voor van een paar honderd meters hoogte, die, door eene ontzettende werking der natuur, vaneen is gereten, zoodat de beide deelen 20, 50, 200, gemiddeld wellicht 150 meters van elkander verwijderd zijn. Dat is dus wel een bergkloof in den waren zin des woords! De beide wanden der kloof zijn natuurlijk, door den aanhoudenden invloed van het water, van lieverlede eenigszins veranderd; maar toch valt het den aandachtigen beschouwer telkens op, dat zij in elkaar gepast moeten hebben. Ziet men aan den eenen kant een inspringend gedeelte, - aan de overzijde is er in den regel een uitspringende hoek van ongeveer denzelfden vorm te vinden. Op sommige plaatsen hoort men de echo bijzonder duidelijk. Een prachtige waterval verhoogt het indrukwekkende van het tafereel, door de trotsche rotswanden begrensd. Om de waarheid te zeggen, - de kloof van Harau is een van die grootsche ‘werkstukken der natuur’, die men aanschouwt | |
[pagina 298]
| |
met het volle gevoel zijner eigene nietigheid; die dubbel waard zijn om gezien te worden, maar die meer treffen dan boeien. Vele natuurtooneelen zijn er op Sumatra's Westkust, die men niet te dikwijls kan gaan zien; die steeds nieuw, steeds bekoorlijk blijven. Onder deze behoort, naar onze meening, de kloof van Harau niet. Aan de reis naar Pangkalan en aan de toestanden in dit district wijdt de heer Buys een aantal zeer belangrijke bladzijden (327-355). Wij zullen hem op dezen tocht niet volgen, omdat Pangkalan voor ons tot de terrae incognitae behoort. Uit hetgeen ons uit andere bronnen omtrent deze streek bekend is, meenen wij echter de gevolgtrekking te mogen maken, dat de mededeelingen des heeren Buys volkomen juist zijn. Boven bespraken wij reeds eenige wegen, welke van Pajakombo naar verschillende bezienswaardige oorden leiden. Er is nog een vierde, die naar het ten zuiden van deze plaats gelegen Boea voert, en alzoo mede naar de grot van Boea die, zooals de heer Buys zegt, ‘vermaard moest zijn, maar het niet is, daar slechts weinige Europeanen haar bezocht hebbn.’ Slechts enkele inlanders zelfs hebben de grot - een tunnel dwars door den bergrug - geheel doorloopen, wat dan ook een gevaarlijk werk is. Men kan zich geen beter denkbeeld maken van den boeienden schrijftrant des heeren Buys en tevens van den indruk, dien het aanschouwen der grot bij hem teweegbracht, dan door de volgende aanhaling uit zijn werk (blz. 368): ‘Denkt u een Gothisch kerkportaal van reusachtige afmetingen, honderd voeten en meer hoog, opgebouwd van marmer; van boven, aan de spits, ter zijde, tot binnen in toe zoover het daglicht doordringt, gedrapeerd met festoenen en guirlandes van frisch groen; - dan kunt gij u eenigermate eene voorstelling maken van het schouwspel, dat de ingang der grot oplevert. Boven het reusachtig portaal verheft zich, honderde ellen hoog, de bergmuur, geheel bedekt met het donkere en krachtvolle groen van het oorspronkelijk woud; - de majesteit van eene feestelijk versierde kerk paart zich alzoo aan de majesteit der grootsche, ongerepte wildernis. Evenals uit de poort van het ideale heiligdom, dat de profeet Ezechiël in zijne visioenen aanschouwde, kwam ook uit dit portaal een krachtige stroom te voorschijn, die zich steeds verbreedt en allerwegen | |
[pagina 299]
| |
aan zijne oevers fleurig en frisch leven te voorschijn roept....’ Van Boea maakte de schrijver eene excursie naar het zuidwaarts gelegen Sidjoendjoeng, bij welke gelegenheid hij de Ombilinrivier aanschouwde. Bij het verhaal van deze excursie kan hij ongezocht wijzen op de rijke steenkolenvelden, welke in de nabijheid gevonden worden; op dien schat, ‘waarover reeds jaren lang zooveel gesproken en geschreven is, zonder dat er nog eene enkele van de voorwaarden in het leven geroepen is om winst te doen met het zwarte diamant, dat nu van zoo verren afstand en egen zulke enorme kosten naar de Indische kolenpakhnizen moet worden gevoerd’. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat wij, door de kolenbeddingen hier en elders in onzen Indischen archipel onontgonnen te laten, moedwillig geheel afhankelijk blijven van den vreemde, wat in oorlogstijd groot bezwaar kan opleveren; en dat wij wellicht, door onze steenkolen, handel en scheepvaart in het Oosten over onze havens zouden kunnen leiden. De ontginning der Ombilin-kolen zou in ieder geval verbetering der gemeenschap van de Padangsche bovenlanden met de kust ten gevolge hebben, en aan eene betere gemeenschap bestaat dringende behoefte. Jarenlang heeft men reeds ‘overwogen’, - maar nog is er niets gedaan!
Ten westen van Boea ligt Fort van der Capellen. Een der derwaarts leidende wegen voert over den Marapalm, ‘dat hoog gebergte’ - zegt Knoop - ‘dat bij onze oorlogen op Sumatra's westkust even vermaard is geworden als het Atlasgebergte bij de oorlogen der Fransche legers in Noord-Afrika’. Hier leden onze troepen in April 1823 eene roemrijke nederlaag; nadat de bestorming van de verschanste stellingen der Padries was afgeslagen, werden de onzen door een overmachtigen vijand aangetast; zij moesten wijken en lieten zelfs een oogenblik het geschut in zijne handen. Maar het werd herwonnen door de onvergelijkelijke dapperheid van Raaff, die zich, door twee officieren en slechts 20 minderen gevolgd, met den degen in de vuist te midden van den dichten drom der Padries wierp. Eerst acht jaren later - Augustus 1831 -, toen de Javaoorlog geëindigd was en men op Sumatra de handen wat ruimer kreeg, kon in deze streek de strijd tegen de Padries worden hervat. De door kunst en natuur beide duchtig versterkte stelling viel bij verrassing in onze handen; doch het duurde | |
[pagina 300]
| |
nog bijna een jaar - Juli 1832 - voordat men de Padries voor goed uit den omtrek had verdreven. Vermeulen Krieger en Veltman voerden hier onze troepen aan; de kapitein Schenck, die reeds vroeger, in 1821, bij de expeditie tegen Palembang schitterende bewijzen van dapperheid gegeven had, vond bij de gevechten nabij den Marapalm den heldendood. Een goed onderhouden gedenkteeken, op last van Vermeulen Krieger op het hoogste punt van den Marapalm opgericht, wijst de plaats aan, waar Schenck's stoffelijk overschot ter ruste is gelegd (Buys, blz. 380). Van den Marapalm daalt men langs een zeer steilen weg, die een heerlijk gezicht op den omtrek aanbiedt, af naar het Tanah-Datarsche, waar alles van welvaart en bloei getuigt. De hoofdplaats Fort van der Capellen, nabij de kampong Batoe Sangkar, herinnert ons aan Veltman, den dapperen Fries, die hier geruimen tijd bevel voerde en ook hier begraven ligt. Ook Veltman, de eenvoudige boerenzoon, mag genoemd worden onder de rij der mannen, die in den Padrie-oorlog schitterend op den voorgrond traden. Den officiersrang verkreeg hij in 1821, als belooning voor zijnen te Palembang betoonden heldenmoed; hij was toen reeds 30 jaar oud. Hij was, in 1823, een der helden van den Marapalm; in Juni 1824 verdedigde hij onze versterking te Soeroasso - op twee uren afstands van Fort van der Capellen - tegen de herhaalde bestorming van tallooze vijanden, op eene wijze die deze tot den aftocht dwong. Later, in 1831 en 1833, onderscheidde Veltman, destijds kapitein, zich, ondanks den ongunstigen staat zijner gezondheid, telkens op nieuw. In Juli 1833 overleed hij, tot diepe smart niet alleen van zijne chefs, die zijne groote militaire deugden naar waarde schatten, maar niet minder van zijne soldaten, over wie hij een onbegrensden invloed uitoefende. Eene verschansing, omstreeks denzelfden tijd aan de Harau, ten N.O. van Pajakombo, bij Loeboe-Limbatoe aangelegd, werd te zijner eere ‘Fort Veltman’ genoemd. In de onmiddellijke nabijheid van Fort van der Capellen ligt het mede uit den Padrie-oorlog bekende Pagar-roejongGa naar voetnoot1), een | |
[pagina 301]
| |
der vorstenzetels van het voormalige Menangkabausche rijk. Men vindt hier - en ook elders in den omtrek - enkele steenen met Kawi-opschriften uit vroegere eeuwen, van welke opschriften sommige nog duidelijk leesbaar zijn. Van Fort van der Capellen kan men, over Pandjalangan gaande - waar, tot dusver zonder voldoend gunstig gevolg, beproefd is het in den bodem aanwezige goud te exploiteeren - het meer van Singkarah bereiken, ‘de reusachtige bron waaruit de Ombilin haar water ontvangt.’ Dit meer, ongeveer 300 meters boven den zeespiegel gelegen, 24 kilometers lang en gemiddeld 8 kilometers breed, ontleent zijn water aan verschillende riviertjes en bergstroomen, en verder van de berghellingen, die het geheel omringen. De weg van Pandjalangan, die door den Heer Buys gevolgd werd - er is, indien wij het ons wel herinneren, ook nog een andere, die bij Singkarah uitkomt - brengt ons naar het punt, waar het water van het meer zich door den rotsmuur heenbreekt en de Ombilin-rivier haren oorsprong vindt. Op de brug, die hier over de rivier geslagen is, heeft men een treffend uitzicht: aan de eene zijde het kalme meer met zijne in dubbelen zin verheven omgeving, aan den anderen kant de rivier, waar het water zich ‘met wild en woest gebruis, schuimend en klaterend, tusschen de rotsmassa's heenwerkt en met duizelingwekkende vaart snelt door het diepe ravijn, welks bodem het zich tot bedding verkozen heeft’ (blz. 407). Nabij deze brug ligt de kampong Samawang, het eerste door de Europeanen bezette punt in de binnenlanden. Raffles plantte hier in 1818 de Britsche vlag, op dringend verzoek der bevolking, die zijne hulp tegen de Padries had ingeroepen, en ook omdat hij - zooals de Stuers het uitdrukt - ‘getroffen over de uitgestrekte, zoo welbebouwde en schoone landen en het gelukkige klimaat, hetwelk hij aan gene zijde van den keten bergen ontdekt had, besefte dat hier iets te doen was.’ De Nederlanders verlieten de plaats tijdelijk, maar vestigden zich hier voor goed in Februari 1821. Samawang werd aanvankelijk het uitgangspunt voor de verdere operatiën, die later, in verschillende streken van de Padangsche Bovenlanden voortgezet, eerst met de geheele onderwerping van deze een einde namen. Langs den oostelijken oever van het meer loopt een weg, die een schakel vormt in de verbinding van Padang Pandjang met | |
[pagina 302]
| |
Solok. Het gedeelte van dien weg, dat van Samawang in de richting van Solok loopt, eindigt bij Singkarah, waar men het geheele meer in zijne lengte voor zich ziet liggen. De heer Buys geeft (blz. 413) eene uitnemende schildering van het tafereel, dat zich hier aan het oog vertoont; wij zullen er slechts van zeggen dat zelfs het minst voor indrukken vatbaar gemoed ziet door dat tafereel getroffen moet gevoelen. Naar aanleiding van hetgeen de Schrijver te Singkarah opmerkte, doet hij eene mededeeling, die wij niet onbesproken mogen laten. De ‘eigenaardige familie-verhoudingen en de regeling van het erfrecht’ op de Westkust van Sumatra besprekende, zegt hij n.l. dat ‘deze eeuwenheugende regeling bedenking begint te ontmoeten’ en dat ‘in de Benedenlanden het gewone Mohammedaansche erfrecht reeds vrij algemeen in zwang is’ (blz. 417). Zeer stellig kunnen wij verklaren, dat de Schrijver hier verkeerd is ingelicht geweest. Evenals in de Bovenlanden, zijn ook in de Benedenlanden de eigenaardige instellingen, die een gevolg zijn van het matriarchaat, nog steeds in zwang, en de bevolking wenscht daarin geene verandering. Mag zulks niet in alle opzichten toejuiching verdienen, in ons politiek belang is dat zeker; de gehechtheid aan instellingen, met de voorschriften van den Islam in strijd, maakt dat de bevolking minder geneigd is om gehoor te geven aan de leerstellingen van dweepzieke priesters. Dat de Sumatranen geene ‘goede Mohammedanen’ zijn, is voldoende gebleken uit den steun, dien wij tijdens den Padrie-oorlog steeds van een deel der bevolking ondervonden. Den weg van Singkarah naar Solok vervolgende - waarbij de heer Buys een omweg maakte om eene particuliere koffieonderneming te bezoeken - bereikt men eindelijk laatstgenoemde plaats, ‘een eldorado voor gepensioneerde inlandsche militairen’. Zij is vrij uitgebreid, en, zooals de ruime pâsar bewijst, wordt hier een belangrijke handel gedreven; door de ruime opbrengst der Gouvernements-koffiecultuur in deze streken is de koopkracht der bevolking betrekkelijk groot. Van Solok kan men Padang bereiken langs een in de laatste jaren aangelegden, op sommige plaatsen zeer steilen bergweg. Op het hoogste punt van dien weg - te Tindjoe Laut - heeft men een prachtig panorama op de Padangsche beneden- | |
[pagina 303]
| |
landen en de zee aan de eene, op het gebergte aan alle andere zijden. Bijna uitsluitend wordt deze weg - waaraan een viertal particuliere koffieondernemingen gelegen zijn - gebezigd voor den afvoer van koffie; gewone reizigers treft men er zeer zelden aan. Deze maken in den regel gebruik van den bovenbedoelden weg over Samawang, langs het meer van Singkarah. Van Singkarah tot Samawang is hij in uitmuntenden staat; verderop is het onderhoud moeielijk, tengevolge van het van de bergen afgespoelde steengruis, dat meermalen den spot drijft met de dammen, door de menschen aangelegd. Doch zonder veel bezwaar bereikt men den Batoe Beragong (‘de steen met metaalklank’), welke aan het noordelijk uiteinde van het meer gelegen is, en aan eene kleine kampong in de nabijheid zijnen naam gegeven heeft. Vanhier voert de weg langs de hellingen van den Merapi naar Padang Pandjang, van welke plaats men zich naar Padang of naar Fort de Kock wenden kan. Indien de reiziger zich op nieuw naar laatstgenoemde plaats begeeft, zal hij zeker niet verzuimen, nog een uitstapje te maken naar de grot van Kamang, waarvan de heer Buys op blz. 300 van zijn werk melding maakt, en in welks nabijheid zich voortreffelijke marmerrotsen bevinden, die zonder veel moeite geëxploiteerd konden worden. Maar ook hier maakt het gemis aan goede verbindingswegen met de kust eene ontginning op eenigszins belangrijke schaal onmogelijk. Wat zullen de Padangsche Bovenlanden, in alle opzichten zoo door de natuur bevoorrecht, eene schoone toekomst tegemoet gaan wanneer zich ook dáár eenmaal de stoomfluit doet hooren! Dàn eerst zal het land in den vollen zin tot ontwikkeling kunnen komen; dan eerst zal Nederland kunnen beseffen, welk eene onschatbare bezitting het hier heeft.
In de tot dusver nedergeschreven regelen hebben wij, in hoofdzaak, den heer Buys op zijne reizen gevolgd. Verschillende gedeelten van het uitgestrekte Gouvernement van Sumatra's Westkust, dat 2200 □ Geogr. mijlen groot is en dus bijna dezelfde oppervlakte heeft als geheel Java, zijn onbezocht gebleven; daaronder de geheele zuidelijke afdeeling, waarin de reeds tijdens de O.I. Compagnie (met verlies) geëxploiteerde | |
[pagina 304]
| |
zilvermijn van Salida, - op welke mijn in de laatste jaren op nieuw het oog gevestigd werd. Van enkele plaatsen brachten wij eene herinnering aan den Padrie-oorlog ter sprake; van vele andere moest zij, om niet te uitvoerig te worden, achterwege blijven. De geheele Bovenlanden, en trouwens ook verscheidene plaatsen daar buiten, zooals Ajer Bangies, doen ons telkens aan dien oorlog denken; en dan op eene wijze, die ons, ook bij den tegenwoordigen stand van zaken in sommige deelen van het Nederlandsch-Indisch gebied, moed doet houden voor de toekomst. Het is waar, alle vergelijkingen zijn van geboorte kreupelgangers, en ook eene vergelijking van Sumatra's Westkust met Atjeh is slechts betrekkelijk juist. Maar toch, - zeker is het, dat nauwelijks eene halve eeuw geleden, de toestanden op Sumatra's Westkust alles te wenschen overlieten. Gelijk wij reeds boven in herinnering brachten, werden in 1833 een aantal onzer posten overvallen en de bezettingen geheel uitgemoord; geen Sumatraan werd vertrouwd; schildwachten werden bekropen en afgemaakt; convooien aangevallen. ‘De vijand had een paar honderd zijner beste strijders in kleine troepen verdeeld om strooptochten te doen, de wegen onveilig te maken en de onzen zooveel mogelijk te kwellen en hinderlijk te zijn’ (Lange, II blz. 32). Aan die strooptochten, die het land onveilig maakten en waarmede aan de onzen veel nadeel werd toegebracht, werd een einde gemaakt door den vijand met gelijke munt te betalen: volgens het verslag van den militairen commandant Bauer, van 21 December 1834, deed hij uit eene compagnie Boegineezen een peloton vrijbuiters organiseeren en beloofde hij tien Spaansche matten (ƒ 25) voor iederen kop. Dit middel ‘had het gewenschte effect’; de vrijbuiters brachten al spoedig zes koppen van de rondzwervende vijanden aan, en nu zag of hoorde men van geen Padries meer. - Zóó was de toestand, dat men niet tegen dergelijke barbaarsche weerwraak opzag! De troep was destijds (1835 en 1836) geheel gedemoraliseerd: tal van inlandsche soldaten - en zelfs één Europeaan (Franschman) van wien men echter beweerde dat hij niet wel bij 't hoofd was - liepen met geweer en al tot den vijand over. Uit sommige rapporten blijkt, dat men de Javaansche soldaten in 't geheel niet meer vertrouwde. | |
[pagina 305]
| |
En de generaal de Stuers schreef in zijn, in 1849 door Prof. P.J. Veth uitgegeven werk, zelfs (II blz. 196): ‘Wat is ons twintig jaar lang oorlogen op Sumatra anders dan eene aaneenschakeling van onrechtvaardige en onberedeneerde handelingen, moedwillige aanrandingen van onzen kant, en daartegenover aauhoudend verzet en opstand der bevolking? Toen nog - in 1847 of 1848 - zag de Stuers de toekomst van Sumatra's Westkust zeer duister in, ofschoon de feiten reeds met zijne beschouwingen in tegenspraak waren en ze later volkomen hebben gelogenstraft. Maar ook Michiels was aanvankelijk geen optimist. In 1832 sprak hij van ‘den wispelturigen en muitzieken aard van de Sumatranen in het algemeen, en hunne onvatbaarheid voor de weldaad van onze maatschappelijke inrichtingen.’.... En nog in Juni 1837, weinige maanden voor den val van Bondjol, schreef hij o.a.: ‘Reeds in mijne vroegere rapporten heb ik het gezegd: wij bevinden ons thans in den toestand van een reiziger, die, ondernomen hebbende eene groote steilte te beklimmen, zijne krachten niet genoeg heeft geraadpleegd en afgemat halverwege is blijven staan, evenveel gevaar ziende in het terugtrekken als in het voortgaan, terwijl het punt zelfs, waarop hij zich bevindt, hem niet dan eene gebrekkige rustplaats aanbiedt. Wij hebben te veel of te weinig gedaan.’.... ‘Krijgs- en woelzucht kan men wel als ingeboren beschouwen bij eene natie, die in het schieten naar de schijf hare voornaamste uitspanning zoekt, en bij welke het vervaardigen van buskruit een der huiselijke handwerken van de vrouwen uitmaakt.’... Wij erkennen - Sumatra's Westkust is Atjeh niet; maar men voelt toch, dunkt ons, uit de aangehaalde beschouwingen veel overeenkomst tusschen den toestand in eerstgenoemd gewest vóór 50 jaren en den tegenwoordigen in Atjeh. Ook op Sumatra's Westkust heeft men - trouwens door de omstandigheden gedwongen - soms eene stelsellooze politiek gevolgd; ook daar zijn fouten begaan. Maar dank zij het politiek beleid van Michiels en het vertrouwen, waarmede de Regeering hem bij voortduring vereerde, is alles ten goede gekeerd; aan de algemeene tevredenheid der Maleiers met onze heerschappij valt niet te twijfelen, bewijzen daarvoor bestaan er te over. Nergens in den Indischen archipel - het is onze vaste overtuiging - | |
[pagina 306]
| |
staat het Nederlandsch gezag op hechter grondslagen dan op Sumatra's Westkust. Zal, wanneer wij weder eene halve eeuw verder zijn, een soortgelijke uitspraak ten aanzien van Sumatra's Noordkust ook vernomen kunnen worden? De gebeurtenissen der laatste jaren verbieden optimistische verwachtingen voor de toekomst. Maar toch kunnen wij de hoop niet verbannen, dat eenmaal de tweede Michiels zal blijken gevonden te zijn, die, door wijs beleid, aan het thans met reden bestaande pessimisme den bodem inslaat. Sumatra's Westkust is thans, zooals de oud-minister de Waal het uitdrukt, ‘een ware parel aan Neêrland's kroon’. Over dat heerlijke land, dat nog eene zoo schoone toekomst wacht, heeft de heer Buys ons blijkbaar met ingenomenheid rondgeleid. Wij zeggen hem dank dat hij ons, door zijnen verdienstelijken arbeid, in de gelegenheid heeft gesteld, de aandacht op nieuw te vestigen op dit gewest, waarvan ook wij de aangenaamste herinneringen hebben behouden. Moge zijn geschrift er toe bijdragen, dat de belangstelling der Nederlanders in een hunner prachtigste bezittingen tusschen de keerkringen worde opgewekt of verlevendigd; Nederland en Indië beide zouden daarbij wèlvaren!
E.B. Kielstra. |
|