De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Montenegro.Schivat i obitschai Tznogoratza napisao W.M.G. Medakowitsch. 1860. (Zeden en gewoonten van Montenegro). - Srpske narodne pjesme, skoepno ich i na swijet, izdao Woek Stef. Karadschitsch. 1862. (Servische volkszangen). - Montenegro und die Montenegriner. Geschildert von Spiridion Gortschewitsch. 1877. - Ein Besuch auf Montenegro, von Heinrich Stieglitz. 1841. - Vom schwarzen Berge. Montenegrinische Skizzen, Bilder und Geschichten, von Gustav Rasch. 1875. - Erlebnisse eines Kriegsberichterstatters in Montenegro und der Herzegowina während der Insurrection im Jahre 1875, von A. Kutschbach. 1880. - Voyage historique et politique de M. Vialla de Sommières. 1820.Gelijk er schrijvers zijn, meer bewonderd dan gelezen, bestaan er landen, meer genoemd dan bekend. Hieronder behoort Montenegro: het vrije en schier ontoegankelijke rotsnest, welks zwarte schaduwen over den rotsachtigen oever der zee neerdalen in het smaragd-groene water van den schoonen Adriatischen zeeboezem. Dank zij haar wereldorganen, weet Europa meer af van de Zoeloes en Congo-negers dan van dit belangwekkende bergvolk, dat nog in de jaren 1874-1876 door grootsche overwinningen in ruim 50 groote en kleine gevechten op een overmachtigen vijand heeft getoond steeds de waardige afstammelingen te blijven der vaderen, die hun geliefd Tscherna-gora (zwarte bergen) 450 jaren lang hebben weten te verdedigen tegen den geweldigen erfvijand, de Turken, die het land Kara-Dagh d.i. het ‘booze zwarte gebergte’ noemen, wegens al den jammer (karadaglia), hun daar door de Montenegrijnen berokkend. Terwijl een aanstekelijke reislust de menschen rusteloos naar alle streken doet heenstuiven en ontdekkingen worden ondernomen in alle werelddeelen, komen slechts weinigen op het denkbeeld een reis te ondernemen door het onbekende binnenland van europeesch Turkije, Albanië, Roemelië of de landen der Serviërs. Verdient een volk meer | |
[pagina 231]
| |
dan oppervlakkig gekend te worden, dan voorzeker wel de bevolking van dezen woesten bergchaos, waar ieder steenblok een schans, elke rotswand een vesting, ieder bewoner - grijsaard, vrouw, zelfs het kind niet uitgezonderd - een ijverzuchtig wachter is van den vrijen grond; waar bij den inval der vijandelijke legioenen eens oppermachtigen despoots de alarmkreet galmt van berg tot berg en allen aansnellen tot verdediging der passen; een volk, welks heldendaden die der oude Grieken evenaren, zoo niet overtreffen; een volk, in het bezit eener letterkunde, van een homerischen geest doortrokken, maar niettemin weinig bekend, omdat het nu eenmaal een eigenschap van den menschelijken geest schijnt te zijn, bij zijn waardeering van het verleden het tegenwoordige voorbij te zien.
Toen de Turken meer en meer in het westen van Europa doordrongen, Albanië en Herzegowina onderwierpen, konden zij de Montenegrijnen niet verder onder het juk brengen dan door hen te verplichten een hoofdgeld (haradsch) op te brengen. Maar zelfs deze belasting - naar het heette voor des sultans schoenen geheven - was den behoeftigen natuurkinderen van Tschernagora onverdragelijk en bracht hen voortdurend op voet van oorlog met den Grooten Heer. Deze onophoudelijke krijg, met goeden uitslag gevoerd, was oorzaak dat Montenegro (de steenhoop uit Jehova's gescheurden zak gestort) eenige beteekenis kreeg en er door Europa een flauwe roep ging van land en volk. De voortdurende, hardnekkige worsteling met de Porte kweekte een heldenras, welks immer weerkeerende zegepraal op de Osmanen te meer de sympathie der Westerlingen verdient, daar het hier den strijd geldt met een gouvernement, dat nooit om den wille der beschaving het zwaard trekt, maar alleen om den rijkdom der volken te doen verdwijnen in den bodemloozen afgrond van het Serail. Nooit hebben de Turken eenig volk, door hen onderworpen, geplaagd met schoolplicht of andere plichten van den beschaafden mensch; het Turksche Bewind is het uitsluitend ‘om het laadje’ te doen geweestGa naar voetnoot1). | |
[pagina 232]
| |
Reeds in Cattaro, waar de Montenegrijnen ter markt gaan om Roejewina (een op hun bergen groeiende houtsoort, waaruit gele verf wordt getrokken), kaas, gerookt schapenvleesch (kastradina) en maïs (koekeroes) in te ruilenGa naar voetnoot1) tegen linnen, topanken, gordels, broeken (tschakschirie), borstdoekjes en allerlei kleinigheden, maar het meest in te koopen: zout, brandewijn (rakie), suiker, koffie, en in tijden van slechten oogst, maïs, - reeds daar heeft men gelegenheid den schoonen lichaamsbouw van den Montenegrijn te bewonderen. In hun rood met goud geborduurd vest (dschamadan), dat 8-70 fl. kost, waarbij soms nog een wit overkleed (goenj) gedragen wordt, met of zonder goud, ter waarde van 60-400 fl.; om het lijf een rooden of violetten gordel, om dien gordel den wapengordel (kolan), vol pistolen en blanke wapenen, en daaromheen den eigenlijken gordel (pas), met rood of zilver doorweven, een waarde vertegenwoordigend van 3-60 fl.; de beenen gestoken in een wijde, blauwe broek, onder de knie eindigend en door prachtige kousebanden, welke soms 4 fl. kosten, vastgebonden; met slopkousen om de stevige kuiten, door tallooze haakjes of knoopjes van achteren vastgemaakt; met de sandaalvormige topanken (voor den minderen man uit een onbewerkte dierenhuid gesneden), door opwaarts zich kruisende banden aan de beenen bevestigd; op het hoofd de roode muts (fez), symbool van het Turkenbloed, waaruit de vrijheid zal opgaan, met zwart zijden omboordsel - teeken van rouw over de nog niet bevrijde Serviërs -; den bloedrooden bodem nog versierd met | |
[pagina 233]
| |
een ster en een regenboog van goud borduursel; met den mantel of stroeka als shawl over den rechter schouder geworpen, met hun decoraties en veelkleurig costuum in de zon schitterend en blinkend, terwijl elk gelaat een karakterbeeld uitdrukt: zij het van een heilige, een roover of een held, - maken zij op iederen vreemdeling, die ze daar voor het eerst ziet, een grootschen indruk; maar van dichtbij beschouwd, steekt het ongewasschen gelaat en het vuile linnengoed van den Montenegrijn bij zijn prachtige kleeding en heldhaftige houding ellendig af. Ook menige vrouwelijke figuur zal den reiziger treffen. De vrouwen dragen het haar in twee dikke vlechten over de schouders hangend of kransvormig om het achterhoofd gewonden, voorzien van allerlei rammelend en blinkend materiaal, en op het hoofd de fez, waaronder een zwarte of oranjekleurige doek om het gelaat is vastgeknoopt; voorts een wollen onderkleed, waarbij scherp afsteekt een jakje (jetscherma) van rood fluweel, als de draagster jong, en van blauw of violet, wanneer zij reeds op jaren is, kunstig met bloemen geborduurd en zoo rijk met goud versierd, dat alleen rijken zich de weelde van zoo'n jakje, 200-300 fl. waard, kunnen veroorloven; een breede lederen gordel, met koperen plaatjes of kostbare steenen bezet, welke dit voorwerp soms tot een prijs doen stijgen van ettelijke duizenden florijnen; aan en in den gordel: kettingen, riemen, taschjes, messen, kortom alles wat een huisvrouw gaarne bij de hand heeft; eindelijk een schortje met kwasten en sierlijke sandalen over de bonte kousen. Zoo gekleed in de lente haars levens, zijn de Montenegrijnsche vrouwen met haar edele gelaatstrekken - kenmerk van het Slavische ras - en het vurige oog waarlijk schoon, doch spoedig worden zij tengevolge van overmatigen arbeid rimpelig, hoekig en mager, dus leelijk. Gaan man en vrouw samen ter markt, dan draagt zij de zwaarste lasten, en springt er mee als een klipgeit van rotssteen tot rotssteen; is de weg effen, dan breit zij nog voor het gezin. Maagden brengen groet en hulde aan de mannen, die zij tegenkomen, door het toewerpen van een kushand, vrouwen door de hand of den zoom te kussen van hun dolama, een eerbetuiging, welke deze heeren der schepping vrij koel opnemen en als een hun verschuldigde schatting beschouwen. De Montenegrijnsche dame wordt eerder als eene slavin dan als eene dienstmaagd behandeld; zelfs zonen van aanzienlijke fami- | |
[pagina 234]
| |
lies, die hun opvoeding in Parijs ontvingen, kunnen deze vooroordeelen te haren opzichte moeilijk afleggen. Zelve weet de Montenegrijnsche niet anders of haar slavernij ligt in de orde der dingen. Een Montenegrijn, die met zijn vrouw ging wandelen, zou zich erg bespottelijk aanstellen. De gastheer stelt haar aan u voor op zijn Oostersch: ‘Met verlof, mijn vrouw, mijn zuster!’ - alsof de waardigheid van den man door het noemen van den naam eener vrouw beleedigd kan worden. Nooit verlaten de vrouwen het huis dan om ter markt of ter kerke te gaan, en zelfs bij den tempelgang vergezelt de man zijn vrouw nooit. Maar deze minachting voor de vrouwelijke sekse gaat gepaard met een heiligen eerbied voor haar persoon, zooals die in beschaafde landen alleen hoogst ontwikkelden mannen eigen is. Wel is de vrouw hier slavin, maar geenszins de speelbal van den man en zijn luimen. Zich ruwe uitdrukkingen tegen een vrouw te veroorloven, haar te slaan of te mishandelen, komt bij den bewoner der ‘zwarte bergen’ niet op. Nergens kan de vrouw alleen en onverzeld zich veiliger bewegen dan te midden dezer ruwe oorlogshelden. De Montenegrijnsche vrouw is onschendbaar en diensvolgens vertrouwt zij zich onvoorwaardelijk toe zelfs aan den haar volkomen onbekenden man; wie haar beleedigt, zou het met den dood moeten bekoopen. Schijnt ook de natuur van de Montenegrijnsche vrouw bij den eersten aanblik koud en gevoelloos, op den bodem harer ziel smeult het heilige vuur der vaderlandsliefde. Wanneer de vijand in zoodanige overmacht opdringt, dat de dappere Montenegrijnen hem niet meer kunnen tegenhouden, ‘dan stroomt nieuw bloed door de aderen der vrouwen; dan verlaten zij den haard en vereenigen zich met de mannen, werpen verschansingen op, slingeren steenen naar de Turken, laden voor man of broeder de nooit missende geweren en bijaldien de dierbare valt, grijpen zij zelve naar zijn geweer en vuren zoo lang, tot zij hem gewroken hebben of met hem vereenigd zijn’. Geen wonder, dat ook de vrouwen heldendaden hebben verricht, welke die der mannen evenaren en dat de heugenis er van bewaard blijft in epische zangenGa naar voetnoot1). De reiziger, die hier een vrouw tot beschermster heeft, is veiliger dan elders met een gewapend | |
[pagina 235]
| |
geleide. ‘Ik reis’ - zegt Heinrich Stieglitz - ‘liever onder de hoede eener vrouw bij nacht en duisternis door Montenegro dan door vele streken van den Kerkelijken Staat onder gewapend geleide, op klaarlichten dag.’ Om zich een getrouw beeld van de Montenegrijnsche vrouw te kunnen vormen, moet men, volgens Julius Meisner, de schilderij ‘de gevangene Montenegrijnsche vrouwen’ van den schilder Jaroslaf Tschermark hebben gezien. ‘Even treurig-verlangend en droomerig als dezen uit de oogen kijken, is de gewone uitdrukking van elke Montenegrijnsche vrouw. Bij tusschenpoozen worden haar trekken bezield door geestdrift en een oorlogzuchtigen gloed, maar nooit geven ze onverdeeld genot te kennen. Zooals de schilder de Montenegrijnsche vrouw in ketenen voorstelt, zoo is zij ook ongeketend. Zij lacht gedwongen; de melodie van haar bruiloftsgezang klinkt als een stem, in tranen opgelost. Zij weet zich niet vroolijk voor te doen, zij kan het niet zijn. Waarom? Misschien wijl een eeuwenlange huiselijke en maatschappelijke slavernij haar drukt. Deze karakteristieke trek heeft ten minste kunstwaarde, want de Montenegrijnsche vrouw is de verlichamelijkte droefgeestigheid’Ga naar voetnoot1). Zoo drukt de ellende des levens hoofdzakelijk op de vrouw, want de Montenegrijn schuwt den arbeid, en het uitoefenen van een ambacht, wat volgens hem geen mannenwerk is, stuit hem tegen de borst. Den kleermaker wordt verweten, dat hij een vrouwelijk handwerk drijft; den smid, dat hij een ‘heiden’ is. Rooken, eten, drinken, slapen, wandelen, jagen en vechten maakt de eenige bezigheid van den Montenegrijn uit, is enkel den joenak (held) waardig. Alle ambachten zijn dientengevolge in handen van Albaneezen, Boelgaren en Dalmatiërs, die goede zaken doen. De jongere generatie is evenwel niet afkeerig van enkele ambten, beroepen of bedrijven, als die van ambtenaar bij de telegraphie of de posterijen, school- of muziek- meester, winkelier en hotelhouder. Den kinderen Israëls is het in dit land nooit naar den vleesche gegaan.
Vermits de oorlog of de voorbereiding tot den oorlog alleen den joenak past, sleept ieder Montenegrijn altijd en overal een wapenarsenaal met zich mee; zijn geweer (poeska), zijn hand- | |
[pagina 236]
| |
schar (zwaardvormig mes), zijn pistolen. De handelaar gaat met al dat moordtuig gewapend ter markt; de herder gaat er mee naar de bergen, den tijd doodend met de blanke wapenen in de zon te laten schitteren. De houthakker, die in het bosch arbeidt; de bergwerker, die de wegen aanlegt; de tienjarige knapen, die hen helpen, zijn allen tot de tanden gewapend. Als hij wandelt, eet, zelfs als hij slaapt, is de Montenegrijn gewapend. Steekt gij uw hoofd door het loket van het telegraafkantoor te Cetinje, ge deinst van schrik terug bij het aanschouwen van tot aan de tanden gewapende telegraphisten. Speelt de Montenegrijn een partij biljart of legt hij een kaartje, - hij blijft gewapend. Deze gewoonte laat zich eenigszins daaruit verklaren, dat elk wapen zijn geschiedenis heeft: het geweer is afkomstig van den grootvader, die er menigen Turk mee in het stof liet bijten; de handschar is een erfstuk van den vader, en de pistolen werden door den eigenaar zelven op den vijand buit gemaakt. Ongelukkig den vreemdeling, die deze wapenen ook maar met den vinger durft aanraken wanneer de Montenegrijn ze bij toeval mocht hebben afgelegd! Het stelen van een wapen is grooter misdaad dan moord en manslag, het verlies er van wordt meer betreurd dan het verlies eener gade. Zoo sleepen zij altijd hun geheele wapenrek met zich mee, behalve het geweer; alleen in geval zij een weg hebben af te leggen van meer dan 2 uren gaans, moeten zij, op bevel van den Vorst, de poeska meenemen, om zich aan het dragen er van te gewennen. Maar al gaan mannen en kinderen van het hoofd tot de voeten gewapend, toch gebeuren er nimmer daden van geweld. Stel u het beschaafde Europa zoo gewapend voor, er was geen rust meer op aarde! Niet ten onrechte kan dan ook de zoo vaak geminachte Montenegrijn zeggen: ‘Wij, wilden, zijn toch betere menschen dan gij, beschaafden.’ Een zoo krijgshaftig en dapper volk bezit natuurlijk een groot besef van nationale en bijzondere eigenwaarde. Zij gelooven, dat geen volk op aarde zich met hen kan meten, de dapperheid van dezen stam is dan ook de trots van het geheele Slavische ras. De Montenegrijn pleegt te zeggen: ‘Iedere ridder van het zwarte gebergte is van adellijken stam. Bij ons geven alleen verdiensten jegens het land aanspraak op eer en onderscheiding.’ En allen trachten zich verdienstelijk te maken. | |
[pagina 237]
| |
Schier niet één onder het huidige geslacht, die geen Turk om hals heeft gebracht. Bega nooit de domheid, een Montenegrijn te vragen, of hij heeft gevochten tegen de Turken; hij zou met verachtelijk handgebaar wijzen op den twaalfjarigen knaap, reeds gebracht voor het bloedig tribunaal van den gehaten erfvijand. Duizendvoudig hebben zij elk vergoten druppeltje Montenegrijnsch bloed gewroken. Zij hebben hun bergpassen verdedigd als Leonidas de Thermopylen, hun saklia's (hutten) beschermd, opdat geen vijand roemen zou zich ooit aan hun haard te hebben gewarmd, en wat gebrand heeft, dat hebben zij met Turkenbloed gebluscht. Ter herdenking hunner ontelbare schitterende overwinningen richten zij geen monumenten of triomfbogen op, maar vereeuwigen ze in epische zangen, die een Servische Iliade vormen. Hun gevechtstactiek was eenvoudig. Zij sloagen bij den aanval des vijands schijnbaar op de vlucht, om den overmachtigen vijand dieper in het berglabyrinth te lokken en eigen troepen een gunstiger stelling te doen innemen. De eerste hutten en hoogten werden prijsgegeven, met het doel den vijand van alle zijden in te sluiten, hem zekerder in zijn verderf te laten loopen, hem aan alle zijden bloot te stellen aan de kogels en steenen, tot eindelijk de Montenegrijn, als een gems met de rotsen vertrouwd, van boven neerstortte en den geschokten vijand met het blanke wapen afmaakte. Geen huis, geen dorp, zelfs Cetinje niet, is versterkt; de omliggende hoogten vormen een natuurlijke redoute, waartegen reeds zoo vele duizenden Turken het hoofd te pletter hebben gestooten. Poëtisch volk, zien zij op den ‘geldverdienenden’ Cattarees met minachting neer. Hun behoeften zijn gering; zij hebben slechts éen hartstocht: dien voor prachtige wapenen. Hierin evenaren zij de Turken, die zij echter in volhardende dapperheid overtreffen. Onbekommerd leven zij even als hun vaderen tusschen hun geliefde bergen voort. Vladiko Peter Petrowitsch, - een der verlichtste mannen van zijn tijd, die in de eerste helft dezer eeuw Montenegro bestuurde - noemde zijn volk een vroolijk volk, spoedig tevreden en vol levensmoed. ‘Dit komt’ - zei de bisschop - ‘van het eenvoudige leven en de gezonde lucht onzer bergen. Het zijn eenvoudige natuurkinderen. Gewend aan een zelfverworven vrijheid en daarop trotsch, zullen allen eerder hun laatsten droppel bloed vergieten, | |
[pagina 238]
| |
dan de graven hunner vaderen onder vreemde heerschappij te laten komen. Ook bestaat hiervoor, te midden onzer bergschansen, minder gevaar. Zoo onhandelbaar, woest en wild, als men hen afschildert, zijn ze niet, en alles kan zich hier, naar mijne meening, tot een betere orde van zaken schikken, zonder dat daarom de oorspronkelijke dappere geest zal verloren gaan, gelijk enkelen in hun welmeenende bezorgdheid voor ons vreezen.’ Het jaar 1876 getuigde, dat dit heldenras nog niet was ontaard, al waren de zonen meer beschaafd dan de vaderen. Is Turkije hun erfvijand, Rusland is hun natuurlijke vriend en beschermer. Zoo Oostenrijk of Frankrijk als hun vrienden optraden, geschiedde dit alleen ter wille van voorbijgaande politieke belangen, wanneer namelijk de staatkunde dezer rijken meebracht de hulp niet te versmaden van een zoo geduchten ‘Turkenvreter.’ Doch met Rusland zijn zij blijvend verbonden door stamverwantschap en een gemeenschappelijken godsdienst. Een volk, als de Montenegrijnen, heeft een toekomst, en zal, alvorens de ‘oostersche quaestie’ is opgelost, nog menigmaal van zich doen spreken. Tegenover het wegstervend Turkije staat een oplevend Servië. Het Montenegrijnsche volk wenscht niet alleen de handhaving zijner tradities, het hoopt nog op de verwezenlijking van enkele illusiën. Een strijd kan de Montenegrijn zich moeilijk anders voorstellen dan als een gevecht met Turken; een classieke bodem is hem een bodem, waar Turken zijn gevallen; een held is voor hem degene die de meeste Turken heeft gedood. Zijn illusiën bepalen zich dan ook voorloopig tot de begeerte naar wat meer ruimte, om zich te bewegen. Wat de Rijn is voor de Franschen, dat is voor Montenegro het kustland langs de Adriatische Zee. Maar een nog hooger doel dan het verkrijgen eener zeekust, waarvan de geest alreeds in de oudste zangen getuigt, draagt dit volk met zich om, de bevrijding namelijk van de ‘onderdrukte Serviërs.’ Zich aansluiten bij Servië en een groot Servisch rijk stichten, is de leidende gedachte van de staatkunde van den huidigen vorst Nikola I. Of deze staatkunde eenmaal in botsing zal geraken met die van Oostenrijk, mede belust op het vormen van een grooten Slavenbond - wie zal het zeggen? Voorshands beteekent de macht van den Vorst ‘der zwarte Bergen’ nog weinig. Later kan die toenemen. De Montenegrijnen zijn toch niet alleen een dapper en grootmoedig, maar ook een intelligent | |
[pagina 239]
| |
volk, dat zoo goed als elk ander voor beschaving ontvankelijk is. Van 1850-1876 is het buitengewoon vooruitgegaan en heeft het zich uit de toestanden der barbaarschheid opgeheven tot het peil der Europeesche ontwikkeling. Bij langdurigen vredestoestand moet die ontwikkeling toenemen, nu de aangeboren intelligentie van het volk gesteund wordt door de hulpmiddelen van een degelijk onderwijs. Van de Turken heeft het weinig meer te vreezen; zijn natuurlijke vijand is eerder Oostenrijk, dat de Bocca di Cattaro in bezit heeft. Uit een vluchtig overzicht van het verleden is de overtuiging te putten, of zij een toekomst hebben, deze ‘kinderen der zwarte Bergen’Ga naar voetnoot1).
Het huidige Montenegro bestaat uit de kern van het voormalige vorstendom Zeta, zoo genoemd naar het riviertje van dien naam, dat het eigenlijke Montenegro scheidt vau de Brda (de hoogere bergdistricten). Bij het altijd verder doordringen der Turken in de 15de eeuw, konden de Italiaansche republieken hun onafhankelijkheid niet handhaven en sloten deze zich, zooals Venetië en Cattaro, bij Oostenrijk aan. Wat van het vorstendom Zeta buiten de natuurlijke linie van defensie der bergschansen lag, werd door den vorst Dschoeradsch Straschirimof aan de Venetiaansche regeering verkocht, daar hij geen kans zag het gebied van Scoetari met goed gevolg tegen de Osmanen te verdedigen. Het overige gedeelte van het vorstendom stond sedert pal. Het eerste heldentijdvak der Montenegrijnsche geschiedenis omvat de regeering van Iwan Tschernojewitsch: de ‘glanzende ster aan den morgenhemel van Montenegro’, wiens heldennaam schuil gaat in sagen en traditiën. Geleerden jaagt hij stof genoeg in de keel, wanneer zij den historischen persoon trachten op te delven uit de katakomben der legenden. Wat Georg Castriota (Skanderberg) voor Albanië wasGa naar voetnoot2), dat is Iwan of Iwo Tschernojewitsch (Turksch; Iwanberg) voor de Montenegrijnen. Nog leeft hij onder zijne landgenooten voort als een Frederik | |
[pagina 240]
| |
Barbarossa, die, in zijn kasteel aan de Rjeka (waarvan enkele overblijfselen nog te aanschouwen zijn) in slaap gevallen, eenmaal ontwaken en opstaan zal om de Muzelmannen uit Europa te verdrijven en de Bocca di Cattaro weer in bezit te nemen. Nog heden toont men den reiziger deze op een hoog bergplateau gelegen ruïne, van waar de roemruchtige held aan de spits der zijnen vele jaren lang den strijd op leven en dood met de aanstormende Turksche legioenen voerde. Boven in die bergen is een groot, diep hol, waarbinnen geen mensch ooit den voet heeft gezet en dat zelfs geen herder met zijn kudde zal wagen te betreden, hoe het bergonweder ook moge woeden. ‘Want daaronder wonen de toovenaars, die het graf van den glorievollen Iwan bewaken, totdat de dag aanbreekt waarop het geldt de zeekust te veroveren, en Iwan met een onzichtbare schare uit zijn hol zal stijgen om de strijders aan te voeren. Dan zal Montenegro zich weder uitstrekken van de blauwe zee tot over den groenen Lim, aan welks oever men de Servische broederstammen, met de Russen vereenigd, zal vinden, om met hen de onderneming voort te zetten tegen alle onderdrukkers van het geloof’Ga naar voetnoot1). Zoo wordt ook nog heden aan den Lowtsch de bron getoond, waaruit zijn paard eens dronk. In idealen zin oefent hij heden op de Montenegrijnen denzelfden invloed als hij het in de 15de eeuw in materieelen zin deed. Zijn naam bleef de ster, glanzend in de donkere toekomst, werwaarts in bange dagen het oog van den bekommerden Montenegrijn zich wendde, op hoop van zegepraal. Deze Iwan vaardigde een wet uit, bepalende dat degenen, die aan den strijd met de Turken geen deel namen, op de vlucht gingen of op andere wijze blijken van lafhartigheid gaven, in vrouwen-kleeren door vrouwen uit het land zouden worden gejaagd: een wet, die in 1700 door vorst Danilo I is vernieuwd.
De regeering van vorst Danilo maakt het glanspunt uit van het nieuwe heldentijdvak, door Montenegro sedert het jaar 1516 onder het bestuur zijner vladika's (aartsbisschoppen) ingetreden, welke theocratische regeering tot 1850 duurde. Gedurende dit tijdperk spannen de Turken alle krachten in tot onderwerping van de Montenegrijnen, die niettemin voortdurend hun onaf- | |
[pagina 241]
| |
hankelijkheid weten te bewaren. Een vluchtige aanstipping der hoofdgebeurtenissen moge hier volgen. Het betalen van den haradsch en de dwingelandij der Turken konden de Montenegrijnen niet verkroppen. In het jaar 1702 werden alle zich in het land bevindende Turken tijdens den kerstnacht vermoord. Slechts zij, die zich lieten doopen, bleven gespaard. Een oud volkslied vermeldt die gebeurtenis als volgt: ‘De heilige avond nadert, de gebroeders Martinowitsch steken hun gewijde kaarsen aan, snellen vol geestdrift den jonggeboren God tegen, drinken ieder een beker wijn en werpen zich, met hun gewijde kaarsen in de hand, in de duisternis van den nacht. Waar een Turk te vinden is, verschijnen de vijf wrekers, en wie zich niet laat doopen, wordt zonder erbarming neergeveld, maar wie het kruis omhelst, die wordt als broeder voor den vladika gebracht. In Cetinje bijeengekomen, begroette het volk met vreugdezangen het morgenrood van het kerstfeest; Tschernagora was geheel vrij.’ Ook op andere plaatsen werden de Turken, toen zij den haradsch kwamen innen, vermoord. Een der agenten van den Pascha beweerde onder het meten der maïs, dat de maat van de Montenegrijnen te klein was. De afmeter sloeg den Turk met de maat den schedel in en zei: ‘Dat is Montenegrijnsche maat!’ Onmiddellijk werden de handschars te voorschijn gehaald en ving een heidensch bloedbad aan. De Turken werden allen afgemaakt op drie na, die den Pascha van Scoetari de treurmare brachten, hoe vele hoofden van de Turken aan de oevers der Tschernitza met de maat der Montenegrijnen waren gemeten. Zoo groot was de slachting geweest, dat de Tschernitza dien dag meer bloed dan water naar de Skadarsko Blato (zee van Scoetari) voerde. De Pascha van Herzegowina, die, zijn verslagen rasgenooten willende wreken, in het jaar 1706 met zijn beschikbare troepen tegen Montenegro optrok, werd volkomen verslagen. Kwartier gaf men in deze gevechten nooit. Krijgsgevangenen werden bij hoopen afgemaakt, vermits het den Montenegrijnen aan middelen ontbrak, hen te onderhouden. Verzadigd van het bloedvergieten, zochten deze behoeftige bergbewoners de gevangenen somtijds in te ruilen tegen levensmiddelen. In dezen slag moesten de Turken de vernedering ondergaan, dat 157 gevangen krijgers uitgewisseld werden tegen 157 zwijnen. | |
[pagina 242]
| |
In 1711 riep czaar Peter I alle christen en per manifest op om zich te keeren tegen de ongeloovigen, hetgeen vooral in Montenegro grooten bijval vond. Ongelukkig sloot de Czaar spoedig daarop vrede met de Porte, en kon sultan Achmet III zijn geheele wapenmacht aanwendeu ter verovering van Montenegro. In de lente van het jaar 1712 rukte een geweldig Turksch leger, volgens verschillende opgaven 50,000 tot 107,000 man sterk, uit Albanië tegen de ‘zwarte Bergen’ op, tegenover welke troepenmacht vladika Danilo, held der sagen, slechts de 50,000 bewoners (mannen, vrouwen en kinderen) van den geboortegrond kon stellen. Toch aarzelde de bisschop niet den vijand aan te grijpen; hij bereidde hem een volkomen nederlaag (29 Juli 1712), waarbij 30,000 tot 40,000 Turken het leven lieten, de Montenegrijnen slechts 318 dooden bekwamen. Een onmetelijke buit, waaronder 86 vaandels, viel den overwinnaars in handen. De heugenis van dezen veldslag leeft in verschillende volkszangen voort. Niet altijd gelukte het den Montenegrijnen dergelijke overmacht met gunstig gevolg het hoofd te bieden. Maar namen de Turken ook soms het land in bezit, zij konden het toch wegens gebrek aan levensmiddelen en vooral aan water niet blijvend bezetten; dan daalden de Montenegrijnen van hun bergen af, waar zij zich tijdelijk hadden teruggetrokken en bouwden hun verbrande dorpen weder op. Dit was o.a. het geval in 1714, toen de Turken, de voortdurende nederlagen moede, een leger van 120,000 man keurtroepen verzamelden om met Montenegro voor goed klaar te komen. De beroemde grootvizier Doeman Kioeprili-Pascha wist de Montenegrijnsche hoofden (glavari) door verraad in zijn macht te krijgen, en trok het land van drie zijden binnen, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoestte, duizenden vrouwen en kinderen in slavernij wegvoerde en het klooster van Cetinje (de z.g. hoofdplaats en residentie van den vladika) in de asch legde. Na zijn aftocht kwamen de gevluchte Montenegrijnen terug en zonden hun Vladika om hulp naar Peter den Grooten. Met vele misgewaden, kerksieraden, 10,000 Roebels en 160 gouden medailles voor de dapperste Montenegrijnen keerde de Vladika terug. Zoo ging het jaar in, jaar uit. Voortdurend was de geschiedenis van Montenegro een heldenstrijd, die historieschrijvers | |
[pagina 243]
| |
wel eens tot overdrijving heeft gevoerd, ten opzichte van de sterkte van de vijandelijke macht en de grootte harer nederlaag. Het is waar, dat de overmacht der Turken steeds verpletterend was, doch de Montenegrijnen hadden het terrein in hun voordeel. Nooit schrikten zij echter terug om gunstige stellingen te verlaten en met den vijand man tegen man te strijden, de neuzen der Turken af te snijden of het hoofd hun van den romp te scheiden, om neuzen en hoofden, als bloedige tropheeën, mede naar hun saklia's te nemen en de hoofden op palen te stellen voor hun woningen of op stangen in de gebergten. Tot in de laatste helft dezer eeuw bezat de toren van het klooster in Cetinje een krans van meer dan 50 Turksche hoofden. Zij werden door roofvogels afgeknaagd of, bij hevigen wind omlaag gekomen, door honden afgekloven. Somtijds stortte zoo'n Turkenkop den reiziger onverwachts voor de voeten. In dien goeden ouden tijd hadden zelfs twaalfjarige knapen een vreeselijke behendigheid in het afsnijden der hoofden, wat hun vroeg werd geleerd. Deze koppensnellerij moge een gewoon menschenkind der huidige wereld gruwzaam voorkomen, destijds was dit afsnijden der hoofden voor beide partijen misschien het beste. De handschar is scherp als een scheermes; door een technischen greep is het hoofd binnen een secunde van het lichaam gescheiden en de gewonde van den langen marteldood verlost, die hem wacht, indien hij in deze woeste oorden blijft liggen. Meenemen kan de Montenegrijn hem niet; voor verpleging heeft hij geen volk beschikbaar en het doodschieten is te kostbaar; elke patroon is voor den armen Montenegrijn van hooge waarde. De tegenwoordige vorst heeft het afsnijden der ‘Turkenkoppen’ ten strengste verboden, doch velen beschouwen dit verbod als een fout. Het afsnijden der hoofden is ook geen slavische, maar een turksch-aziatische gewoonte. De Turksche barbaren hebben deze gebruiken naar Europa overgebracht, de Montenegrijnen pasten ze alleen toe als représaille-maatregelen en zij waren tot deze représailles gedwongen.
In de jaren 1716, 1718, 1722 en 1727 voerden de Montenegrijnen met het oude geluk oorlog tegen de gehate Turken. In 1735 stierf de groote Danilo, die alle pogingen van de Turken, om Montenegro te onderwerpen, had verijdeld. Onder zijn lateren opvolger, Wasilia Petrowitsch, beleefde het land | |
[pagina 244]
| |
een nog hachelijker tijd. Toen Hadaverdi Mahmoed-Pascha van Scoetari in 1739 met zijn 15,000 man door de Montenegrijnen was verslagen, verzamelde de Pascha van Bosnië en Albanië, Dscheechaja, een uitgelezen troepenmacht van 45,000 man, tegenover welk leger de Montenegrijnen slechts 10,000 weerbare mannen konden stellen. De Pascha vorderde op gebiedenden toon den haradsch, doch hij kreeg ten antwoord, dat hij maar komen moest, dan kon hij steenen krijgen. De Pascha trok nu zijn leger bij Nikschidsch samen, waar hij spoedig werd aangevallen door de Montenegrijnen, die nochthans den strijd, bij gebrek aan ammunitie, onmogelijk konden voortzettenGa naar voetnoot1). De Turken drongen tot Schewo voort. Daar ontvingen de dapperen van een onbekende kruit en lood. Vol goeden moed grepen zij nu 25 November 1750 (volgens andere opgaven: 1756) den vijand aan en behaalden een luisterrijke overwinning; de geheele vijandelijke armee werd vernietigd; alle bagage, proviand, ammunitie, vaandels en tenten vielen in handen van de Montenegrijnen; de Pascha zelf werd in zijn eigen tent gedood. Van het beslissende gevecht en de voorafgaande diplomatieke nota's kan men zich het best een denkbeeld vormen door het op dezen aanval betrekking hebbende episch gedicht: ‘De vezier van Bosnië schrijft den zwarten monnik (den vladika): “Zend mij den haradsch van het gebergte en daarbij twaalf jonkvrouwen van 12-15 jaren, de schoonste die er zijn, zoo niet, dan zweer ik bij den eeuwigen God uw land te verwoesten en alle jongelieden en grijsaards als slaven weg te voeren. De Vladika deelt dezen brief aan de hoofden der stammen mee en verklaart, dat in geval zij zich onderwerpen, hij van hen, als onteerde menschen, zal scheiden. Maar de Glavari antwoordden: “Wij willen liever allen het hoofd verliezen dan onteerd te leven...” Sterk door de eendracht der zijnen, schrijft de Vladika den Pascha terug: “Hoe durft gij, afvallige, pruimenslikker van Herzegowina, den haradsch vorderen van de kinderen der zwarte Bergen.... Hebben wij u ooit schatting betaald? Wij zullen u voor den haradsch rotssteen zenden en in plaats van 12 jonkvrouwen zult gij 12 varkensstaarten bekomen ter versiering van uw tulband, om u steeds te doen ge- | |
[pagina 245]
| |
denken, dat Montenegrijnsche maagden noch voor Turken, noch voor renegaten bloeien, en wij allen liever lam, blind, ja zonder het laatste oliesel, willen sterven, dan u een enkele onzer dochteren uit te leveren. Wilt gij ons aangrijpen, zoo kom! Ik hoop, dat gij uw hoofd bij ons zult laten en dat het moge nederrollen in onze dalen, waar reeds zoo vele turksche schedels en turksche paarden liggen te bleeken.” - Bij de ontvangst van dit antwoord stampte de Pascha van grimmige woede met den voet op den grond, greep met beide handen zijn baard en riep om zijn trouwen knecht Dscheechaja, bevelhebber zijner dappere troepen. “Ga, mijn knecht,” zei de Pascha, “naar de zwarte Bergen, leg huis en dorp in assche, houw jong en oud in stukken, laat de oude vrouwen sterven, doch breng mij de jonge meisjes, die gij daar moogt vinden, en wat de buit betreft, die boven te behalen is, daarvan begeer ik niets...” Daar snellen 45,000 Turken op Karadagh aan om het geheele land te verwoesten. De Montenegrijnen wachten het leger op in den engen pas Brodschanatz. Veertien dagen lang wordt hier onafgebroken gevochten. Plotseling hieven onze jonge helden luide jammerklachten aan: zij hadden kruit noch lood meer! Beneden, langs hun verschansingen, welke geen bliksems meer slingerden, voorbijtrekkend, rukken de Turksche horden hun dorpjes binnen en verbrandden ze. Maar God zond onverwachts hulp. - Hem zij de eere! - In weerwil van het strenge verbod des dogen van Venetië, bracht en verkocht een meedoogend vreemdeling in zekeren nacht ons vele duizenden patronen. Bij den aanblik er van geraakten de Tschernagoreezen in verrukking, dansten en hieven zegeliederen aan, welke het hart tot heldendaden stemden. Zoodra het witte morgenlicht was aangebroken, maakten allen het teeken des kruises en stortten op de tenten der Turken neer als wolven op een kudde schapen. Zij joegen de barbaren uit elkaar en vervolgden hen van den vroegen morgen tot den zwarten avond over bergen en dalen. Dscheechaja zelf werd gewond en vluchtte naar zijn Vizier om hem de tijding te brengen, hoeveel Montenegrijnsche maagdelijnen hij meebracht.’
Een hernieuwde aanval van de Turken in 1756 met een leger van 80,000 man werd glansrijk afgeslagen. In 1768 liet zich een Kroatische gelukzoeker, die zich voor | |
[pagina 246]
| |
Czaar Peter III uitgaf, tot Gospodor van de zwarte Bergen uitroepen. Daar hij een kloek man was, kwam hij voor Montenegro als geroepen. Een bange tijd was weêr aangebroken. De Brdnanen hadden zich bij Montenegro aangesloten, en daar sultan Moestapha III vreesde, dat Bosnië en Herzegowina dit voorbeeld zouden volgen, zoo zond hij een legermacht uit van 120,000 man, volgens sommigen 180,000 man, ter verovering van Karadagh. De Turken drongen van drie zijden het land binnen, onderwijl de Venetiërs, op bevel der Porte, de grenzen bezetten, om allen aanvoer van munitie te voorkomen. Het Montenegrijnsche leger, 10,000 man sterk, had dientengevolge zoo'n gebrek aan patronen, dat het stuk met goud werd betaald. Maar in het prangen van den nood kwam er uitkomst. Vijfhonderd Montenegrijnen grepen een Turksch transport aan en maakten zich meester van 60 patronen-caissons. De oude heldengeest werd thans weer over de Montegrijnen vaardig; 27 October 1768 vielen zij de beide legerkorpsen aan, welke zich onder de Pascha's van Bosnië en Roemelië bij Schewo hadden vereenigd, en brachten hun een vreeselijke nederlaag toe, waarbij 20,000 Turken afgemaakt, 3000 paarden, 1300 tenten, kanonnen, proviand, munitie en een kolossaal aantal vaandels buitgemaakt werden. Het 3e legerkorps trok van zelf af, toen door een gelukkig toeval de bliksem hun kruitmagazijnen in de lucht deed springen. Zoo waren de vrije bergen weer geheel van vijanden gezuiverd.
Met de regeering van den ‘grooten vladika’ Peter I, ook Peter de Heilige genoemd, brak voor Montenegro een nieuw tijdvak van vooruitgang aan. Hij verklaarde in 1787 Montenegro onafhankelijk, weigerde het betalen van den haradsch en vernietigde het leger van Mehemed-Pascha, dat het land was binnengevallen, tijdens de Vladika, om zich te laten wijden, naar Petersburg was getogen. Oostenrijk en Rusland erkenden de onafhankelijkheid van Montenegro, onder voorwaarde dat deelgenomen werd aan de oorlogen tegen de Turken, welke voorwaarde natuurlijk gaarne werd ingewilligd. In den spoedig daarop volgenden krijg hield Montenegro 50,000 Turken onzijdig. Om een in 1792 geleden nederlaag te wreken, verzamelde Kara Mahmoed van Scoetari een keurbende van 30,000 uitgelezen Janitsaren, waarmede hij over de Morascha | |
[pagina 247]
| |
tot Ljeschanska voortrukte. Hier wachtte de Vladika in den nauwen pas bij het dorp Kroese (of Kroessa) den overmachtigen vijand op. Wa een moorddadigen slag, welke drie dagen woedde, werd, 22 September 1796, het Turksche leger tot den laatsten man vernietigd, niet één ontkwam; 3000 Janitsaren, die zich door de vlucht hadden willen redden, verdronken in de Morascha; de Pascha zelf werd gevangen genomen, naar Cetinje gevoerd en aldaar onthoofd; de kop werd gebalsemd en in de tropeeën-zaal met de veroverde vaandels ten toon gesteld. In dezen bloedigen slag, den roemrijksten en meest beslissenden van alle slagen tusschen de Montenegrijnen en Turken, hebben enkelen dezer bergbewoners wonderen van dapperheid bedreven. Deze overwinning benam de Porte vooreerst den lust de onafhankelijkheid van Montenegro te bedreigen; ook werd de aandacht van Europa voor het eerst meer bijzonder op het land gevestigd. In een heldenzang van grooten omvang, - waarvan het gedurig refrein is: ‘De Turk zegt niet, als God wil; want de Turk vertrouwt op zijn macht, maar die is in God, wat de Turk niet wil erkennen,’ - wordt herdacht het glorievolle jaar 1796, in verband met de voor en na dat jaar geleverde gevechten tegen Kara Mahmoed Boeschatlia en Nadir Moerad-bey. De laatste had van Ali-Pascha de opdracht ontvangen om alle Montenegrijnen over de kling te jagen, met uitzondering van den Vladika, dien hij in ketenen naar Janina moest sleepen, om den marteldood te ondergaan; maar de bevelhebber zelf mocht zich gelukkig achten heelhuids aan deze ongelukkige campagne ontkomen te zijn, toen de Montenegrijnen zijn leger, zoowel voetvolk als ruiterij, in de pan hadden gehakt. Ali-Pascha, in woede ontstoken over de nederlaag zijner troepen en de vlucht zijner generaals, liet den eersten den besten, die hem onder de oogen kwam, het hoofd afslaan, en verzamelde terstond nieuwe troepen, welke slechts het lot hunner voorgangers deelden. Al deze zegepralen gaven den volkszangen hooger vlucht. Het Montenegrijnsche lied werd een Servisch lied. - ‘.... Ziet, hoe de Servische kerken uit haar assche verrijzen, en ineenstorten de Turksche Dschamis (bedehuizen). Geen Pascha meer, geen Spahis (ruitervolk) meer, geen vervloekte Odscha (monniken) meer, geen Kadi (rechter) meer. Ziet, de Serven- | |
[pagina 248]
| |
ziel stijgt omhoog, door het licht der goddelijke Voorzienigheid omstraald; voor de heirscharen uit waait de roemrijke banier en tusschen de gelederen prijken de adelaars met twee koppen, zooals onder keizer Nemanjetsch, den gebieder van geheel het Servenland. Allen, die behooren tot de Servische natie, tot den stam der Slaven, die leven tusschen de wateren der Sawe en Donau, tusschen de Doena en de witte Morawa, vieren blijde dagen, allen genieten de zoete vrijheid en verheugen zich in schoone lauweren.... Zulke lauweren zijn het loon van den dappere; lauweren als deze zijn niet voor goud te koopen, maar slechts weggelegd voor den Servischen held.’ Vladika Peter I, wiens naam in heilige vereering bij de Montenegrijnen bleef voortleven, nam de eerste maatregelen om zijn volk eenigszins te beschaven. Door heilzame hervormingen trachtte hij wat regelmaat te brengen in de administratie van land en leger, orde bij vergaderingen in te voeren, de rechtspleging te verbeteren, de veeten bij te leggen en de bloedwraak te verbieden, die zoovele offers eischte en erfelijk was in de familie. ‘Het hemd gaat mee in het graf, maar de wraak blijft boven den grond.’ De kracht, welke in dezen Vladika school, bezorgde hem den naam van ‘Gideon der zwarte Bergen,’ en de vrome grijsaards van Cetinje pasten het vers uit den bijbel op hem toe: ‘Door Gideon verslagen, staken de Midianieten het hoofd niet meer op en lieten het volk Israëls veertig jaren lang in vrede leven, tot hun bevrijder stierf.’
Het Napoleontische tijdvak gaf ook den Montenegrijnen handen vol werk. Na de mislukking van den aanval, door Marmont in 1806 op Montenegro ondernomen, wisten de Franschen de Turken tot een inval over te halen. Maar de Montenegrijnen sloegen deze aanvallen, door den Pascha van Scoetari in 1810 en 1812 ondernomen, glansrijk af. De Montenegrijnen, wegens deze ophitsing verbitterd, veroverden in 1813 op de Franschen de geheele Bocca di Cattaro, moesten echter tot hun felle spijt het veroverde kustland, zoo mede Cattaro, bij den vrede van Parijs (1814) aan Oostenrijk afstaan. In de jaren 1819 en 1821 hernieuwden de Turken hun aanvallen. Montenegro zelf was aan bloedige veeten ter prooi, en alleen de gemeenschappelijke vijand kon de bevolking kortstondig vereenigen. Toen de groote Vladika in 1830 stierf, | |
[pagina 249]
| |
sprak hij voor zijn verscheiden den wensch uit, dat de Montenegrijnen gedurende een half jaar hun onderlinge veeten zouden laten rusten, wat ook allen, diep getroffen, den heiligen man plechtig beloofden; en zoo groot bleek de invloed van dezen Vladika te zijn, dat geen hunner deze belofte schond. Zijn opvolger Peter II, de tweede Vladika uit de familie der Machabeën (de familie Petrowitsch), onderscheidde zich door wijs beleid, gelukkige oorlogen en verdienstelijke beoefening der dichtkunst, ten gevolge waarvan de bijnaam van ‘staatsman, held en dichter,’ hem gewerd. Zijn verzen kregen een eereplaats in de Slavische letterkunde. Een deel zijner poëzie gaf hij uit onder den titel: ‘De, heremiet van Cetinje.’ Hij had een uitstekende opvoeding ontvangen in Petersburg; hij had het schitterende leven der Europeesche aristocratie leeren kennen, en leefde niettemin tevreden onder een volk van alle weelde verstoken. Hij schafte de belastingen bijna geheel af, daar Rusland's keizer, Nicolaas I, hem jaarlijks een toelage schonk van 40,000 florijnen, welke som meer bedroeg dan heel Montenegro in een jaar kon opbrengen. De Vladika nam strenge maatregelen tegen diefstal, dien hij met de galg, en moord, dien hij met den kogel strafte; ook poogde hij de bloedwraak zooveel mogelijk te stuiten. Het afsnijden van ‘Turkenkoppen’ kon hij echter niet verbieden; de Porte zou het invoeren van dergelijke humane zeden voor vrees hebben gehouden en haar aanvallen met grooter vermetelheid hebben vernieuwd. ‘Om volkomen de beschaver van zijn volk te kunnen zijn,’ zegt Cyprien Robert, ‘liet Peter zich de strenge en eentonige levenswijs zijner voorvaderen welgevallen, nam de ongehoorde verantwoordelijkheid op zich eener voor onvermijdelijk gehouden revolutie, en schrikte niet terug voor alle moeilijkheden en gevaren, welke den hervormer wachten, die eene met haar oude zeden ingenomen maatschappij wil beschaven.’
Als ‘held’ onderscheidde zich deze Vladika bijzonder in den veldtocht van 1832 tegen Mahmoed Reschid, die na beteugegeling van de rebellen in Bosnië en Albanië, ook gemakkelijk het weerspannige rotsnest Montenegro onder de vleugelen der Porte dacht terug te brengen. De herhaalde bloedige aanvallen van het 7000 man sterke Osmanische leger, door een 800 Montenegrijnen onder hun Vladika afgeslagen, bewezen echter, | |
[pagina 250]
| |
‘dat het niet zoo gemakkelijk is mannen te overwinnen, wier harten ontoegankelijk zijn voor vleiende beloften of verschrikkelijke dreigementen, en wier gelederen niet te verbreken zijn door tweedracht en verraad’.... ‘Servische volken’ - zegt een heldenzang, van deze wapenfeiten tuigend - ‘hoe goed verstaat gij de kunst, een rijken haradsch op te brengen, tot gij eindelijk, hun al te veelvuldige bezoeken moede, den roovers het hoofd afslaat. Dit zal, Gode zij dank, altijd het geval wezen, zoolang er in het vrije Montenegro geweren en dappere mannen zijn.’
En zoo is het geschied. In de opgaven van de sterkte des vijands moge eenige overdrijving heerschen, waaraan zelfs een geschiedschrijver als Ranke zich niet geheel kon onttrekken, onomstootelijk is het, dat deze geringe bevolking, slecht gewapend, slecht gekleed en slecht gevoed, maar sterk door de liefde voor vrijheid en geboortegrond, de aanvallen van de goed uitgeruste Turksche legerkorpsen steeds op schitterende wijze heeft afgeslagen. Nooit is Montenegro met Turkije vereenigd geweest, nooit door de Turken veroverd of door Turksche ambtenaren geadministreerd geworden, gelijk de omliggende Slavische provinciën: Albanië, Bosnië, Scoetari en andere landstreken. Ter andere zijde heeft de Porte tot den huidigen dag de Montenegrijnen als hare onderdanen beschouwd, en deze beschouwing grondde zij eerstens op Montenegro's geographische ligging, en verder op de bewering, dat Montenegro vroeger een deel had uitgemaakt van landen, welke later Turksche provinciën waren geworden. Geen der aangrenzende landen toch had zijn onafhankelijkheid weten te bewaren; Servië niet, in 1459; Bosnië niet, in 1463; de Herzegowina niet, in 1483; en Albanië niet, in 1592 door Turkije onderworpen. Hoe gering waren niettemin de middelen van het kleine Montenegro in betrekking tot de reuzenkrachten van het Osmanische rijk. Tschernagora kon in 3 dagen in elke richting doorkruist worden en telde vóór deze eeuw eene bevolking van 100,000 zielen. Slechts 25,000 man dezer bevolking kon het land tegen de vijandelijke legioenen stellen, welk getal grooter moet worden genomen, voegt men bij de weerbare mannen de vrouwen en kinderen, die, in geval van nood, niet naar wapenen maar naar steenen grepen, zoodat de Deucalionsmythe voor de | |
[pagina 251]
| |
Turken, tijdens hun toeven in Montenegro, veel geloofwaardigs kreeg. En hoe was het gesteld met de eigenlijke bewapening? Veertig jaren geleden bezaten de Montenegrijnen geen andere wapens dan de lange Albaneesche geweren, breede messen (handschars) en pistolen. In het geheele land waren toenmaals circa 20,000 geweren, waaronder vele onbruikbare, met touwtjes aan elkaâr gehouden, die aan twaalf- en dertienjarige knapen werden gegeven. Volgens eene in 1812 gehouden volkstelling (meêgedeeld door den geloofwaardigen, ook door Ranke ijverig geraadpleegden schrijver KaradschitschGa naar voetnoot1), telde het land omstreeks dien tijd slechts 53,168 bewoners, verspreid over 418 □ geogr. mijlen, d.i. 127 op de □ geogr. mijl. Het aantal weerbare mannen bedroeg een vierde der geheele bevolking, dus 13,292 man. Bij een vijandelijken inval konden binnen 12 uren 7-8000 man op het aangrijpingspunt vereenigd zijn, en binnen 24 uren, dank zij den algemeenen dienstplicht, 20,000 man. De geringe bevolking, in verhouding tot de betrekkelijk groote uitgebreidheid des lands, spruit volgens Karadschitsch voort: eensdeels uit hongersnood en duurte, welke tusschenbeide voorkomen, anderdeels uit de voortdurende oorlogen met de Turken, zoodat dan ook voorheen - blijkens de opgaven boven - de bevolking grooter was. De huidige vorst, Nikola I, gaf een nieuwe legerorganisatie, welke alle Montenegrijnen van hun 12e jaar af dienstplichtig maakte. Volgens deze wet kan Montenegro 35,000 man op de been brengen, doch slechts 24,000 man, van 17- tot 50-jarigen leeftijd, zijn voor het offensieve bestemd. Nog geen twee derde van dit getal zijn met achterladers, de rest is met getrokken trompladers, allen zijn met revolvers, de meesten met handschars gewapend. De Montenegrijn, die te arm is om zich een handschar aan te schaffen, moet wachten, tot hij er een op de Turken heeft buit gemaakt. Kleeding en linnengoed moeten langs dienzelfden weg worden verkregen. Noch in vredestijd bij wapenoefeningen of in oorlogstijd bij gevechten ontvangt de Montenegrijn eenige soldij; hij moet zijn vaderland kosteloos dienen.
Niettegenstaande zijn schitterende overwinningen op de Tur- | |
[pagina 252]
| |
ken, had Peter II met groote ontevredenheid onder zijn volk te kampen. De meesten konden het moeilijk verkroppen, niet langer, zooals in oude tijden, diefstal, bloedwraak, maagdenroof (stmica) en plundering te mogen bedrijven. De heerschende ontevredenheid door den oorlogzuchtigen geest van het volk in toom willende houden, wendde Peter dezen zooveel mogelijk op de Turken aan. Alle gevechten, in de jaren 1839, 1840, 1842, 1844, 1847 en 1849 geleverd, vielen schitterend voor de Montenegrijnen uit. In 1851 stierf de groote Vladika, nog geen 36 jaren oud. Daar het land omstreeks dien tijd meer door reizigers werd bezocht, deed zich de gelegenheid op, een blik te werpen op het huiselijk leven van den Vladika, het eerst waargenomen en beschreven door Sir Gardiner Wilkinson. Zijn woonkamer in het klooster (de oude residentie) te Cetinje geleek meer op een sierlijk ingerichte legertent dan op het verblijf van een geestelijken vorst. De wanden waren versierd met allerlei wapenen, op de Turken buit gemaakt. Het beste vertrek, dat tevens als audiëntiezaal, eet- en ontvangkamer diende, was de biljartkamer. Een daaraan belendend klein vertrek, bibliotheek genaamd, bevatte luttele boeken doch vele pijpen, want rooken is den Montenegrijn een bijzonder genot, en de bisschop was verslaafd aan pijpen zoowel als aan sigaren. Voorts waren ook hier de wanden rondom behangen met blanke wapenen. De groote en geleerde Vladika, Peter II, werd opgevolgd door zijn neef Danilo, na onderwerping vooraf van een anderen pretendent. Onder het bestuur van dezen vorst, een voormaligen herdersknaap, naar wien de hoogste ridderorde voor dappere en vaderlandslievende daden is genoemd, beleefde Montenegro een glorievollen doch bangen tijd, waarvan vele liederen getuigen. In October 1852 toch ondernam de Porte weer één dier aanvallen op Montenegro, welke ten doel hadden het volk te onderwerpen, of, zooals het op zijn Turksch luidde, ‘tot zijn plicht terug te brengen.’ Een jaar te voren waren de vijandelijkheden reeds begonnen. De stoute wapenbedrijven, vóór de veldtocht eigenlijk een aanvang had genomen, betreffen hoofdzakelijk de verovering van de Turksche vesting Schabliak (Jabliak of Zabljok) door 12 tot 30 Montenegrijnen, die in den nacht van den 11-12 November 1852 eenvoudig met touwladders over de muren klauterden en de bezetting af- | |
[pagina 253]
| |
maakten. - Het was niet de eerste maal, dat om het bezit van Schabliak bloedig gestreden werd. Schabliak is eigenlijk de eerste stamburg der Montenegrijnsche vorsten; daar resideerde Iwo de Zwarte. Schabliak is de sleutel van de noordelijke helft der Zee van Scoetari. Langs de vesting Schabliak leidt de weg naar Podgoritza, dat, sedert 1876 bij Montenegro gevoegd, nu de sleutel van defensie ten zuiden is, gelijk Nikschitsch het centrale punt van weerstand is tegen een vijand, die ten noorden uit Herzegowina aanvalt: den Doega-pas namelijk, den 17 Januari 1877 door mannen, vrouwen en kinderen verdedigd tegen de viervoudige overmacht van Soliman-Pascha. Het militair gewicht en de uitstekende ligging van Schabliak deden de Montenegrijnen steeds naar het bezit er van haken. Ten gevolge van het schenden der trouw, door de Turken in Podgoritza begaan tegen den Montenegrijnschen stam der KoetschiGa naar voetnoot1), bestormden in 1835 eenige honderden dezer stamgenooten de vesting Schabliak en plantten op den toren van het oude stamslot den standaard van zijn eersten bezitter, Iwo Tschernojewitsch. - Weken lang hielden 300 Montenegrijnen de vesting tegen 3000 aanstormende Turken vast, tot eindelijk de Europeesche diplomatie, uit vrees voor het ontbranden van een oorlog met Turkije, een zoo grooten druk op den Vladika Peter II uitoefende, dat deze de ontruiming van Schabliak beval. De Montenegrijnen koesteren deswegen nog heden een wrok tegen ‘den staatsman, held en dichter.’ Maar, zeggen zij: ‘wanneer het thans tot een oorlog komt, dan zullen wij de vesting weder bemachtigen en ze, in spijt van de geheele Europeesche diplomatie, niet meer uit handen geven.’ Buiten de lyrische zangen (De ‘tortelduif’) komt in de Grlista een episch gezang voor, betrekking hebbende op de bestorming van Schabliak in 1835, dat niet minder dan 19 bladzijden druks beslaat. Enkele strofen mogen hier een plaats vinden. ‘... In het holst van den nacht breken zij op, de 12 dappere mannen, Castriota en Jankoe waardig. In hun gordel loeren het scherpe | |
[pagina 254]
| |
zwaard en de doodbrengende pistolen; over den rug hangt het zeker treffende geweer. Vlug sluipen zij van de donkere bergen af, ijlen met inachtneming van de grootste stilte op de vesting toe, waar de slaven van den Pascha zich veilig wanen voor onze bespiedende blikken, klauteren zijwaarts van den weg de rotsen op, ter plaatse, waar deze het steilst zijn en waar geen Turk ooit zou hebben geloofd, dat een menschenvoet zich dorst te wagen. Zij klimmen over de muren, worgen de schildwachten en roepen uit: “Wat hebt gij hier te maken, ongeloovige honden? Hier hooren wij thuis!” - In een oogwenk zijn de van den romp gescheiden hoofden in handen onzer dapperen en vallen de ontzielde lichamen ruggelings binnen de vesting. - “Nu geldt het mede onzen stamgenooten te bewijzen, waar wij van nacht zijn geweest,” roept pope Toma zijn kameraden toe: “laat ons ten bewijze van de daad den meest nabijzijnden vuurmond meênemen! Vlug aan het werk!” - Als zij nu den donderbraker over den muur hebben geworpen en, rap hem achterna klauterend, weer grond onder de voeten voelen, brandden zij den vuurmond los, waarop alle Turken in de vesting ontwaken. - “Dat waren Montenegrijnen!” roepen onze helden, op het oogenblik dat zij met hun buit de rotsen afdalen; “beproeft, of gij Montenegrijnen in de bergen kunt achterhalen! Wilt gij de kanonnen terug hebben, zoo tijgt naar het klooster van Pretrowitsch den Heiligen; daar zijn nog andere om u te begroeten, en onderweg vindt gij nog menig zeker treffenden loop, bijaldien de dorst naar een kogelregen u plaagt.’
Eerst in het jaar 1853 nam Omer Pascha een aanvang met de groote operaties. Tegenover zijn legermacht van 68,000 man kon de 26-jarige Danilo slechts 10,000 Montenegrijnen stellen. De dappere bergbewoners deinsden aanvankelijk terug voor een zoo verpletterende overmacht; maar gedachtig aan de voorvaderen, die meermalen dergelijke massa's barbaren hadden teruggeworpen, werd elke onderhandeling met den vijand verworpen. ‘De ridders der zwarte bergen verhieven zich op den roep van den zoon uit de familie der Machabeën, de Petrowitsch', en stortten zich in alle rotspassen op de Turken, als ging het ten feestmaal.’ Den 12en Januari stelden de Turksche legerkorpsen zich in beweging. Op alle punten werd bloedig gevochten. Danilo zelf sloeg met 2000 joenaks de vijfvoudige | |
[pagina 255]
| |
overmacht terug van Reis Pascha, toen deze vooruitgedrongen was. De grootste heldendaad uit dezen reuzenstrijd was de verdediging eener spelonk van het klooster Ostrog, waar 22 Montenegrijnen negen dagen lang aan 10,000 Turken het hoofd boden, tot eindelijk Danilo hen kwam ontzetten. Het legerkorps van Osman-Pascha werd den 15en Februari overvallen en dezen bevelhebber een verpletterende nederlaag toegebracht. In weerwil van deze nederlaag en andere verliezen zou het den Turken toch gelukt zijn Montenegro te veroveren, ware niet Oostenrijk, dat een Russische interventie vreesde, tusschen beide gekomen. Na afzending van een ultimatum naar Constantinopel, trokken de Turken omstreeks Februari 1853 hun troepen uit de zwarte Bergen terug. Met Danilo verandert de Montenegrijnsche regeeringsvorm van karakter. Hij verklaarde geen lust te hebben in een bisschoppelijk ambt en noemde zich voortaan ‘Vorst en Heer van het vrije Montenegro en de Brda.’ Hij had namelijk in Triëst de dochter van een voornaam handelaar leeren kennen en het besluit opgevat haar te trouwen, wat dan ook den 24 Januari 1855 gebeurde. Na den vrede hield de jonge vorst zich met de binnenlandsche aangelegenheden bezig, welke groote zorg vereischten, en waarbij hij voortdurend met geldgebrek had te worstelen. Een bloedverwant zijner vrouw, mede een koopman in Triëst, gaf hem aanzienlijke sommen voor de scholen. Zelfs nam de vorst eenig geld op, en was dientengevolge genoodzaakt de belastingen aanzienlijk te verhoogen, wat natuurlijk onder de Montenegrijnen, gewend om weinig of niets te betalen, groote ontevredenheid verwekte. De belhamels werden verbannen. Toen Danilo in 1857 Parijs, bezocht, erkende Napoleon hem als onafhankelijk vorst, wat de groote mogendheden: Engeland, Oostenrijk en Rusland, reeds vroeger hadden gedaan. In 1858 geraakte de Herzegowina in opstand. Tal van Montenegrijnsche vrijscharen snelden hun stamgenooten te hulp en behaalden den 11en Mei een luisterrijke overwinning op het veel sterkere Turksche leger in de vlakte van Grahovatsch. In weerwil van volslagen gemis aan geschut hadden de Montenegrijnen niet geschroomd met den gehaten vijand in een open veldslag om de zege te kampen. Met een rijken buit keerden zij naar hun bergen terug. | |
[pagina 256]
| |
In 1859 verkreeg Montenegro een vermeerdering van 9 vierk. geogr. mijlen grondgebied, ja had den vurigen wensch, een zeehaven te bezitten, vervuld kunnen krijgen, had het evenals Servië kunnen besluiten, de suzereiniteit van den sultan te erkennen. Te midden zijner grootsche plannen werd de energieke Danilo uit het leven weggerukt. Den 13en Augustus viel hij door een Montenegrijnschen kogel te Cattaro. Persoonlijke wraakneming had den misdadiger tot deze daad gedreven. Vóór zijn dood beval Danilo den zoon zijns broeders, Mirko Petrowitsch, tot zijn opvolger aan. Met onverbiddelijke strengheid had hij de wetten gehandhaafd. Roovers en dieven werden onder zijn bestuur bij honderden doodgeschoten; de veiligheid in het land nam door deze opruiming zóó toe, dat grensbewoners beweerden: in Montenegro kan men geld leggen op de drukst begane wegen, zonder te vreezen, het den volgenden dag niet terug te vinden. Slechts door ruw geweld was het mogelijk Montenegro den eersten stap te laten doen op den weg der beschaving, en dezen eersten stap heeft Danilo gedaan. Zijn dood wordt nog algemeen als een groot verlies voor Montenegro beschouwd, vermits de huidige vorst, Nikola I Petrowitsch, volgens de bewering der Montenegrijnsche patriotten ‘niet vrij van vooroordeelen is en zijn vertrouwen schenkt aan, zekere lieden, die wel is waar hun studiën in Parijs hebben gemaakt, doch anders van niets verstand hebben, en hun zucht om te heerschen alleen putten uit hun aanmatiging.’
Deze beide partijen: het specifiek Montenegrijnsche element en de door westersche begrippen aangestoken jongere generatie, kenmerken in hun geestesrichting het huidige Montenegro. Deze scheuring - om het zoo eens te noemen - heeft zelfs in de jongste oorlogen tegen de Porte (1874, 1875 en 1876) dikwerf slechte resultaten opgeleverd. Het talmen van vorst Nikola alvorens Turkije den oorlog te verklaren, moet toegeschreven worden aau ‘moderne politiek.’ (Hij wachtte op Servië en Servië wachtte op hem.) Wel wisten de Montenegrijnen ook in dezen stijd hun ouden roem te handhaven en schitterende overwinningen te behalen, doch het resultaat had grooter kunnen zijn, ware de nieuw gevormde ‘generale staf’ thuis gelaten. Bijzonder schijnt men verbitterd te zijn op den chef | |
[pagina 257]
| |
van dien generalen staf, Stanko Radowitsch, die zich altijd veel liet voorstaan op zijn aan de krijgsschool van St. Cyr gemaakte studiën, maar die als gevechtsleider in de Montenegrijnsche bergen geen schitterend figuur maakte. De Montenegrijnen behaalden in deze oorlogen alleen dan overwinningen, wanneer zij de bevelen van den generalen staf in den wind sloegen, en, zich aan de gevechtstatiek hunner vaderen houdend, met den handschar op de Turksche bataljous instormden. Zoo versloegen zij, 28 Juli 1876, binnen enkele uren het 12,000 man sterke leger van Moektar-Pascha, aan welk leger 12 kanonnen waren toegevoegd. Van de 16 bataljons bracht de verwonde Pascha er slechts 4 terug; 4000 Turken bleven op het slagveld; 300 man had men gevangen genomen en 5 Krupp-kanonnen veroverd; de groote roode legerbanier (Alajbarjak), vele andere vaandels, paarden, wapens, munitie en proviand waren in handen gevallen van de Montenegrijnen, die zelve slechts 70 dooden en 118 gewonden telden. Zonder den generalen staf, die alleen heil zag in het maken van marschen en het belegeren van vestingen, had men - volgens Spiridion Goptschevitsch - ‘Bosnië kunnen veroveren en Servië te hulp kunnen snellen, waarna het Oostersche vraagstuk een geheel ander aanzien zou hebben gekregen. Maar in stede van de aanvoering toe te vertrouwen aan de oude beproefde helden en chefs: Petar Voekotisch, Filipof, Pero Pejowitsch en anderen, die vergrijsd waren in den oorlog met de Turken, hun wijze van vechten kenden en het vertrouwen der Montenegrijnen bezaten, werd aan twee “geleerde militairen”: Stanko Radowitsch en Boscho Petrowitsch, die nog nimmer kruit hadden geroken, het commando gegeven.’ Op den 14en Augustus rukten 20,000 Osmanen tegen 5000 Montenegrijnen op. Ook bij dit samentreffen stoorden de troepen zich niet aan de bevelen van den anderen stafman, Boscho Petrowitsch, die de Montenegrijnen - volgens de boeken - in een moorddadig tirailleurvuur wilde wikkelen, maar wierpen zij zich met den handschar in de vuist op den vijand, die in de grootste verwarring naar Podgoritza vlood, met achterlating van 4700 dooden en over de 5000 gewonden of gevangenen: d.i. de helft van zijn leger. 3000 achterladers, 19 vaandels, een groote menigte sabels, munitie, proviand, paarden, vielen in handen van de dappere Montenegrijnen. De Porte, verbolgen over de driestheid dezer bergbewoners, | |
[pagina 258]
| |
die het hadden durven wagen zijn uitgelezen troepen in twee veldslagen en een half dozijn gevechten te overwinnen, besloot Montenegro voor die stoutheid gevoelig te tuchtigen en liet in de Herzegowina zoowel als in Albanië eene vreeswekkende legermacht samentrekken. Moektar-Pascha viel den 3en September met zijn 30-35,000 man sterke legermacht, waarvan na aftrek van de bezetting voor de vestingen en de vele blokhuizen nog 25,000 man voor het offensieve overbleven, Grahow binnen. Uit Albanië rukte Derwitsch-Pascha met 45,000 Turken op, van welke hij een duizendtal moest afzonderen voor de vestingen en talrijke forten. Zoo werden dus de Montenegrijnen bedreigd door een legermacht van 70-80,000 Turken, waarvan 60,000 man op hen aanrukten. Buiten den landstorm, tot het bezetten der grenspassen bestemd, konden de bergbewoners in het geheel slechts over 20,000 koppen beschikken, waaronder 16,000 joenaks voor het offensieve. Was dus de Turk driemaal sterker, toch werd hij op alle aanvalspunten volkomen verslagen en moest hij in schandelijke vlucht aftrekken met achterlating van 20,000 dooden, terwijl het verlies der Montenegrijnen gedurende den geheelen veldtocht slechts 518 dooden en een duizendtal gewonden bedroeg. Het kader is hier te beperkt om alle veldslagen on gevechten uit dezen voor Montenegro zoo roemrijken oorlog te vermelden. Van deze heldhaftige worsteling valt het gemakkelijk zich een voorstelling te vormen, wanneer men bedenkt, dat de Turken sedert Juli tot October ten minste 130,000 man tegen Montenegro hebben laten oprukken en er bij het einde van het jaar nog slechts 40,000 valide manschappen van dat leger over waren; terwijl daarentegen de Montenegrijnen, die tegenover deze macht in het geheel niet meer dan 25,000 man, met inbegrip van 8000 vreemde vrijwilligers, in het vuur hadden kunnen stellen, bij het einde der campagne nog over 22,000 slagvaardige lieden beschikten.
Dezen schitterenden uitslag moesten de Montenegrijnen dank weten aan hun ouden heldengeest en aan de beproefde oude chefs, onder wie het klaverblad: Petar Voekotitsch, Krtscho Petrowitsch en Petar Filipof de dappersten der dapperen heeten, wat natuurlijk in Montenegro nog al iets zeggen wil. Ieder | |
[pagina 259]
| |
hunner heeft minstens een honderdtal Turken eigenhandig afgemaakt, gelijk helden van den ouden stempel betaamt. Echte Montenegrijnen nemen het den Vorst nog heden kwalijk, dat hij in den laatsten oorlog zoo verblind is geweest om zelf het bevel te willen voeren, in plaats van het in handen te stellen van den beleidvollen dapperen krijgsbevelhebber (welikiwoiwoda) Petar Voekotitsch, of het op te dragen aan Krtscho, den tweede in het verbond In de ‘hoogere kringen’ was men echter van oordeel, dat deze beproefde chefs als aanvoerders minder bruikbaar waren geworden, wijl zij niet op de hoogte waren van de ‘moderne wijze van oorlog voeren.’ Voekotitsch, de vader der tegenwoordige vorstin, is een man van 50 jaren, majestueus gebouwd. Van zijn tallooze heldendaden zij vermeld, dat hij in den glorievollen slag bij Sagaratsch (1862) den Vorst het leven redde, door een granaat, die te midden van den ‘generalen staf’ was gevallen, op te heffen en naar de aanstormende Turken te slingeren, onder wie zij een vernielende uitwerking teweegbracht. Een andermaal sloop hij met 3000 man ongedeerd door een Turksch leger van 40,000 man. Op elfjarigen leeftijd maakte hij zijn eersten Turk van kant en sneed hem het hoofd af. Na afloop der campagne keerde hij naar school terug. Hij is tevens de held, die de roemrijke verdediging leidde van de spelonk in het klooster Ostrog, en over deze heldendaad wijdt hij nog heden het liefst uit. Natuurlijk kwam Petar Voekotitsch bij ontelbare gevechten en veldslagen niet steeds ongedeerd uit den strijd; hij liep 13 wonden op, waarvan de een nog zwaarder dan de andere. De litteekens zijn gebleven, de wonden zelve schijnen dit ijzeren lichaam niet gedeerd te hebben. Het klinkt schier als een fabel, wat deze moderne reuzen kunnen uitstaan. Zoo ontving Voekotitsch eens een kogel, die den hals geheel doorboorde: een vreeselijke wond, maar niet in staat om zijn taaie natuur te vernietigenGa naar voetnoot1). Twaalf ridderorden, die hij altijd draagt, versieren zijn breede borst. De derde in het verbond is Petar Filipof, die echter reeds bejaard en ongelukkig invaliede is, daar hij ten gevolge van een kanonskogel, die hem de geheele linkerdij tot op het been wegnam, erg hinkt. | |
[pagina 260]
| |
Alle drie vertegenwoordigen het oude heldentype. De afkeer van den Montenegrijn voor Westersche beschaving doet hem gelooven, dat dit type zal uitsterven, omdat de jongere generatie, welke in Parijs haar studiën maakt en zich verhoovaardigt op beschaving, weinig vertrouwen inboezemt. Wat in Cetinje met zijn 600 inwoners ‘beschaving’ mag heeten, kan alleen uit Parijs komen; en aan de andere zijde is alles, wat uit Parijs komt, onvoorwaardelijk slecht. Naast den alouden eenvoud van zeden en gebruiken heerscht een aangewaaide beschaving, welker kenmerk aanmatiging is, waarmee de voornaamste Montenegrijnen, die het vertrouwen van den Vorst bezitten, heeten aangestoken te zijn. Terwijl de dochters van den Vorst naar Petersburg zijn gezonden tot het ontvangen van eene betere opvoeding dan in Cetinje te geven is, onderscheidt zich des vorsten moeder, Stane Petrowitsch, door groote eenvoudigheid. Van haar eenvoud getuigt niet alleen haar kleeding, daar zij gelijk alle Montenegrijnsche vrouwen een zwarten doek om het hoofd en een breeden gordel om het middel draagt, maar ook haar geheele wijze van zijn, wanneer zij bijvoorbeeld voor de deur van het paleis zit, met een breikous in de hand, en een praatje maakt met den op post staanden schildwacht.
Vorst Nikola is een schoon man met voorname en innemende manieren. Zijn gelaatstrekken beelden het Servische type af en hunne uitdrukking vereenigt intelligentie en goedhartigheid. Behalve een zware snor, laat hij een baard staan, met gladgeschoren kin; en sedert volgen alle Montenegrijnen, die voorheen enkel lange, neêrhangende snorren droegen, het voorbeeld huns vorsten. Nikola huwde op 19-jarigen leeftijd de tegenwoordige vorstin, Milena Petrowna, een type van Servische schoonheid, toenmaals 13 jaren oudGa naar voetnoot1). De Vorst bezit in hooge mate de liefde en achting zijns volks. Dikwijls treedt hij de ellendige huisjes binnen om naar den toestand te vernemen van de bewoners, die hij bijna allen persoonlijk kent. Ook toeft hij dikwijls in de schaduw van een grooten, prachtigen olmboom op het plein te Cetinje, met de bewoners der | |
[pagina 261]
| |
hoofdstad in minzaam onderhoud gewikkeld over de aangelegenheden des lands. Hij streeft twee doeleinden na: het beschaven van den bergbewoner en het bevrijden van de nog onderdrukte Serviërs. Ter bereiking van het eerste doel, verbood hij allen Montenegrijnen op straffe des doods in eigen of naburig land te stelen of te plunderen. Bijzondere zorg wijdde hij aan het schoolwezen. Alle Montenegrijnsche kinderen zijn leerplichtig; schrijf- en leesbehoeften worden hun kosteloos verstrekt. Tot aan het jaar 1851 was in Montenegro geen enkele school te vinden en thans is het rijk: 71 lagere scholen, een seminarium tot vorming van onderwijzers en een in 1869 opgerichte middelbare school voor meisjes met zesjarigen cursus, waar tevens onderricht wordt gegeven in handwerken en verder alles wat vereischt wordt om als leerares op te treden of als huisvrouw een huishouden te besturen. Het democratische beginsel, allen bergbewoners eigen, wordt ook op de school gehandhaafd; de oudste dochters van den vorst, de prinsessen Zorka en Milisa, zaten daar in haar tijd naast de kinderen van arme handwerkslieden uit Cetinje op dezelfde bankGa naar voetnoot1). De Vorst ging bij het oprichten van deze school van het denkbeeld uit, dat de maatschappelijke stelling der vrouw in Montenegro moest verheven worden, opdat haar invloed in hoogere mate dan voorheen de opvoeding en vorming der aankomende geslachten ten goede moge komen. Van de 30 jonge meisjes dezer school worden er 20 op staatskosten verpleegd en verzorgd, de kleeding er onder begrepen, welke bestaat uit een wollen kleed van koffiebruine kleur met schort van zwarte alpaka. De school is in drie klassen verdeeld en de cursus duurt zes jaren, zoodat elk leerling twee jaren in dezelfde klasse moet blijven. De groote vacantie begint einde Juni en eindigt ultimo Augustus. Directrice is Mejuffr. Nadeschda Patzewitsch, eene Russin, die door haar hupsche wijze van ontvangen en haar schoon uiterlijk voorkomen alle bezoekers voor zich weet in te nemen. Haar beide assistenten zijn Servische dames. Alle drie spreken uitnemend fransch. Het kostgeld voor de meisjes uit den gegoeden stand bedraagt ƒ 200. - Het seminarium dient tot vorming van onderwijzers en geestelijken; | |
[pagina 262]
| |
het onderwijs is deels van wetenschappelijken, deels van militairen aard. De hoogere, middelbare en lagere scholen worden bekostigd door den Staat, ook de huisvesting en voeding. De uitgaven voor de middelbare meisjesschool alleen bedragen jaarlijks ver over de ƒ 6000. Een drukkerij werd in Cetinje opgericht, waar behalve de ‘Staatscourant’ ook alle schoolboeken gedrukt en gebonden worden. De ouders begonnen in vereeniging met de kinderen hun geest te vormen en uit deze boeken, door de kinderen mee naar huis gebracht, te leeren. ‘Ik heb menige dorpsschool in de zwarte Bergen bezocht’ - zegt Gustav Rasch - ‘en meet zeggen, dat het Pruisische zoowel als het Oostenrijksche schoolwezen de dorpsscholen in de zoo kwalijk aangeschreven “zwarte Bergen” tot model zouden kunnen nemen.’ De Vorst scheidde zijn vermogen af van de staatsfinanciën, en stelde de bezittingen der kerk onder beheer van den metropoliet Harion. Voor zichzelf stelde hij een zoogenaamde civiele lijst in van 33,000 Florijnen. Bovendien ontvangt hij - ten minste tot voor eenige jaren was dit zoo - van Rusland een jaargeld ten bedrage van 80,000 Rbl.; van Oostenrijk een van 50,000 Florijnen en voorheen kwam hier nog bij 50,000 Franks jaarlijks van Napoleon. Hij gaf aan het land een staatsregeling, welke de souvereiniteit geheel op de Skoepschtina overbracht; alleen ten opzichte der wetgeving behielden hij en de Senaat zich het recht van initiatief voor, doch het recht der wetgeving, de macht tot wijziging en opheffing van wetten, droeg hij insgelijks op de Skoepschtina over. Als absoluut vorst aanvaardde hij de regeering, vrijwillig en alleen gedwongen door zijn eigen staatkundige en wijsgeerige overtuigingen, verleende hij zijn volk autonomie. De bemoeiingen om den handel uit te breiden leden grootendeels schipbreuk op de natuur van het land, het gemis aan een zeehaven en de onverschilligheid der Montenegrijnen voor koopmanschap. De geprojecteerde wegen, of die in aanleg waren, moesten wegens geldgebrek onvoltooid blijven, doch zullen nu wel grootendeels aangelegd zijn. Dezelfde Vorst bracht een post- en telegraafverkeer met andere rijken tot stand. In de boekdrukkerij te Cetinje werd de uitgave ondernomen eener courant, genaamd ‘Tschernagorotsch’ (De Montenegrijn), welke later, toen zij in Oostenrijk werd | |
[pagina 263]
| |
verboden, den naam kreeg van ‘Glas Tschernagortscha’ (De stem van den Montenegrijn). Vermits deze courant ook in Servië wordt gelezen, telt zij 800 abonné's. De redacteur, evenals het hoofd der posterijen, een Oostenrijksche Serviër, is tegelijkertijd 's vorst en secretaris. Ten gerieve van vreemdelingen, die het land bereizen, werd te Cetinje een hôtel opgericht, welks bezitter jaarlijks van den vorst een bijslag ontvangt van 300 Florijnen. De kapelmeester van het opgerichte muziekkorps bekomt van den vorst een toelage, groot 600 Florijnen. Ook in Montenegro kon men zich geen beschaving denken zonder muziek. Groote diensten heeft te dien opzichte de kapelmeester Schulz, een Bohemer uit Praag, vroeger muzikant en sergeant-majoor in Oostenrijkschen dienst, aan Vorst en land bewezen. De resultaten zijn allergunstigst. ‘Binnen twee jaren’ - zegt Gustav Rasch - ‘heeft hij 28 talentvolle jonge Montenegrijnen tot musici gevormd. Voor twee jaren kenden zij nog geen noot en wisten in het algemeen niet, dat er iets in de wereld bestaat, wat “muziek” en “harmonie der tonen” heet.’ En thans kan deze Montenegrijnsche kapel, gedirigeerd door een man, zoo zwaarlijvig, dat hij volkomen op een grooten kogel gelijkt, zoo'n heidensch spectakel maken, zoo uit alle macht door elkaar trommelen, blazen, fluiten, sissen en doedelen, dat, - volgens Spiridion Goptschevitsch, een landgenoot, minder met deze talentvolle jonge musici ingenomen dan de vreemdeling - ‘een doove er door gaat hooren. Onhoudbaar wordt echter de toestand, wanneer de “kapelmeester” een stuk van “eigen compositie” laat uitvoeren, zooals de “Troonopvolger-marsch”, voor welke schepping hij van den Vorst een horloge heeft gekregen. Wordt deze marsch uitgevoerd, dan haast ieder reiziger zich dit Bayreuth te ontvluchten.’
De Montenegrijn is - gedeeltelijk ook gedwongen - zeer matig in het gebruik van spijs en drank. De spijzen bestaan uit aardappelen, maïsbrood, schapenvleesch en kaas; zijn drank is het onschuldige water (van slechte qualiteit) of de Montenegrijnsche landwijn, dien men lang meet drinken, alvorens er smaak in te krijgen. Het leiden van een ongebonden levenswijze is in Montenegro, zelfs in Cetinje, kortweg onmogelijk. Een dronken Montenegrijn is een ondenkbaar wezen; niemand | |
[pagina 264]
| |
heeft ooit een Montenegrijn beschonken gezien; niet wijl hier strenge wetten tegen dronkenschap bestaan, maar wijl dronkenschap de grootste schande uitmaakt en degene, die aan drank is verslaafd, nooit eenig aanzien of eenige achting verwerven zou. De eenige dronkaard, luttele jaren geleden, was een Oostenrijksche schoenmaker, die wegens deze hebbelijkheid algemeen werd veracht. Het spel, door den Montenegrijn voorheen hartstochtelijk bemind, werd, ook wijl er menige twist uit ontstond en het tot valsch spelen leidde, verboden, en later alleen toegestaan bij wijze van uitspanning of om een kop koffie, welke in de cafe's van Cetinje tweemalen daags wordt gebruikt; in den regel wordt om die koffie ‘mariage’ gespeeld. Niettegenstaande de heerschende armoede in Montenegro, is het bedelen er vreemd. Het geheele land is één bedelaar rijk - wanneer die ten minste nog in leven is - een gek of die zich als een gek voordoet. Zijn taalkennis, wat het woord ‘eten’ betreft, is van polyglottischen aard, vermits hij den reiziger achtereenvolgens aanspreekt met: za jesti, mangiare, manger, essen, to eat, en wie hem dan nog niet verstaat, dien verduidelijkt hij het woord door een pantomimische beweging of toont hem een kreuzer. Van zelfmoord bestaat tot heden slechts één geval. Een arme vrouw, door den ‘Senaat’ - naar het schijnt onschuldig - veroordeeld wegens diefstal: de meest onteerende misdaad, wierp zich te Cetinje in de bron en verdronk. In zaken van geloof is de Montenegrijn vasthoudend en onbewegelijk. Ten allen tijde heeft hij daarvoor zijn leven veil. ‘Niets ter wereld’ - zegt Medakowitsch - ‘brengt hem zoo in geestdrift, voor niets buigt hij zoo gewillig dan voor het geloof. De Montenegrijn leeft en sterft als het ware voor het geloof. Den giaourGa naar voetnoot1) of zoon der Latijnsche kerk minacht hij. Het is niet geraden zijn Heiligen te bespotten, want hij zou in staat zijn den liefhebber op de plaats te dooden.’ Als gastvrij volk heeft de Montenegrijn zijns gelijke niet; na de vrouw is de reiziger de meest onschendbare persoon; ieder | |
[pagina 265]
| |
gevoelt zich door het bezoek eens vreemdelings vereerd en zet hem het beste voor wat hij heeft. Alleen in Cetinje, waar men boogt op beschaving, bepaalt men zich tot het schenken van een kop koffie, die altijd op het vuur staat te pruttelen, en na het water de meest nationale drank mag heeten. Deze gastvrijheid is te prijzenswaardiger, wijl gierigheid en geldzucht hoofdgebreken der Montenegrijnen zijn. Bijzonder ontwaakt hun nijd en naijver tegen dengenen, wien het voor den wind gaat of die snel tot aanzien komt. In den regel lasteren en intrigeeren de miskenden of minder bevoorrechten zóó lang, tot het den ‘indringer’ onmogelijk is geworden zich staande te houden. Vandaar dat het ‘hof van Cetinje’ in streken en intriges niet onderdoet voor de overige Europeesche hoven.
De vaart van Triëst naar Cattaro op de geriefelijk ingerichte stoombooten van den Oostenrijkschen Lloyd duurt 3 dagen en 2 nachten. In Cattaro moet een paard (of muilezel) worden gehuurd, dat u voor 5 fl. in 3 uren te Njegosch brengt en in 6 uren te Cetinje: de ‘hoofd- en residentiestad,’ niet veel grooter dan een gewoon dorp in Holland of Friesland. Wie geen Servisch of Russisch verstaat, komt een heel eind met Italiaansch, welke taal de Montenegrijn eenigszins machtig is geworden door de bestendige gemeenschap met de bewoners der kustlanden; levendige gebaren, ook dezen bergbewoners eigen, doen het overige. Bovendien nemen de gesprekken hier, wegens de schaarschheid der te bespreken onderwerpen, geen hooge vlucht. Langs 60-70 krommingen bereikt men de 2000 voet hooge bergen, waar, op de grens van Oostenrijk en Montenegro, zich voor uwe verwonderde blikken een van Europa's schoonste panorama's ontrolt.
De laatste schitterende oorlog met de Turken deed weder de aandacht op Montenegro vestigen, en zeker heeft dit land aanspraak op een weinig sympathie. Een bergenchaos, romantischer dan in eenig oord ter wereld, bewoond door natuurkinderen, meer belangwekkend dan Zwitsersche of Schwarzwalder boeren, verdient ten volle een nadere kennismaking dan die uit boeken en couranten is te putten. Hoorde men nog niet in onzen tijd dit edele volk de ‘schapendieven van de Zwarte Bergen’ | |
[pagina 266]
| |
noemen? De denkbeelden vliegen minder snel dan de menschen en de verbinding der landen is geen waarborg voor de verbinding der geesten. Door de snellere gemeenschap komen niet de waarheden maar de leugens spoediger tot ons, en, als voorheen, is het zaak alles met eigen onbevangen blik te aanschouwen. ‘Aan onwetendheid, wat betreft de ‘Zwarte Bergen en zijn bewoners,’ zegt Gustav Rasch, ‘heeft nog een misplaatste Slavenhaat zijn lasteringen gehecht. Duitsche, Oostenrijksche en Hongaarsche dagbladen verspreiden de meest tegenstrijdige en leugenachtige berichten over een edel en dapper volk, dat sedert vijfhonderd jaar, levend in armoede en ontbering, voor des levens hoogste goederen, voor zijn vrijheid en nationale zelfstandigheid, voor godsdienst en eer geworsteld heeft met de Aziatische barbaren, de Turken. Van zeden en toestanden, welke in Montenegro tot de geschiedenis van vroegere eeuwen behooren, worden phantastische schilderingen ontworpen en geloofd; een halve eeuw van hervormingen op elk gebied zwijgt men eenvoudig dood, en de bewoners der zwarte Bergen worden voorgesteld als een bende dieven, roovers en moordenaars, wier levensdoel diefstal en roof is. Daarbij komt nog, dat de uitvinders en verdedigers van deze uit Slavenhaat gesproten leugens en verdachtmakingen, waaraan domheid of kwaadwilligheid alleen gelooven kan, ternauwernood eenig denkbeeld hebben van Montenegrijnsche toestanden, daargelaten nog dat zij dit land nooit bezocht noch ooit met eigen oogen een Montenegrijn hebben aanschouwd.’ De indruk, dien men van Montenegro ontvangt, is een bijzondere. Dit volk is niet gelijk andere volken; en het kenmerkende verschil laat zich gemakkelijk uit zijn krijgsgeschiedenis afleiden. Ter eener zijde zien wij de Turken door alle eeuwen heen op deze onherbergzame en improductieve bergklompen aanstormen, enkel gedreven door den eed, dien de Sultan bij zijn troonsbestijging, met het zwaard van Mahomed omgord, op den Koran aflegt, den eed nl. van alle ongeloovigen te vuur en te zwaard te zullen verdelgen. Aan de andere zijde zien wij, hoe de onversaagde Montenegrijnen dezen verschrikkelijken en overmachtigen vijand steeds hebben teruggeworpen, van den tijd af dat de ridders der Zwarte Bergen nog waren gewapend met schild, werpspiets en lans, tot heden, nu zij in den strijd met de Turken zich van het achterlaadgeweer bedienen. | |
[pagina 267]
| |
De geheele vijfhonderd-jarige geschiedenis der zwarte Bergen is één doorgaand heldendicht. Wie den dood niet op het slagveld vindt, wordt als een ongelukkige beschouwd, en geen erger smaad kan den Montenegrijn worden aangedaan dan wanneer men tot hem zegt: ‘Ik ken ulieden. Al uwe voorvaderen zijn op hun bed gestorven.’ Hoe vele landen zijn er niet, waarin juist het allerhoogste streven is om op zachte veeren den laatsten adem uit te blazen!
H. Wolfgang van der Meij. |
|