De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Stelsels en personen.Prometheus, die de weldoener der menschen wilde zijn, heeft zich, naar luid der Grieksche sage, toch vergist. Dit is temeer te verwonderen omdat zijn symbolische naam: ‘vóórbedacht’ schijnt aan te duiden dat hij met prijzenswaardige voorzichtigheid tevoren alles goed had overdacht, gelijk hij dan ook tot de rijpelijk overwogen slotsom gekomen was dat, om de gouden eeuw onder de menschen terug te brengen, geene halve maatregelen door hem of anderen moesten genomen maar een radicaal middel aangewend moest worden. Niets meer of minder dan het hemelvuur moest, ondanks Zeus, naar de aarde gebracht worden. In Prometheus' vlierstok vastgelegd zou het onschadelijk gemaakt zijn en ‘met mate’ onder de menschen verdeeld, zegenrijk werken, terwijl het, ongebonden, als wapen in de vingeren van den machtigen ‘Vader van goden en menschen’ voortdurend onheilen stichtte en een laaien brand van hartstochten, oorlogen en rampen over de aarde ontstak. Den hemel zijne onbeperkte macht ontnemen, zelf alles overleggen en voor der menschen heil beramen; in de plaats der majestueuse maar domme natuur met hare onberekenbare storingen de menschelijke voorzichtigheid plaatsen en zóó de macht der wereldleiding overbrengen van de goden op den mensch: ziedaar de eenig mogelijke, radicale weg tot verbetering. Maar Prometheus had buiten den waard, d.i. hier, buiten Zeus gerekend en de uitslag zijner onderneming was zijne eigene gevangenschap op eene eenzame rots van den Caucasus, en voor de menschheid, wier weldoener hij had willen zijn, het noodlottig geschenk der goden aan Pandora, waarbij zij, de menschheid, zich gelukkig mocht rekenen dat althans de hoop op den bodem der doos was | |
[pagina 214]
| |
achtergebleven tot den, men moet het erkennen, na de veelbelovende onderneming van Prometheus, ietwat schralen troost voor het reddeloos menschdom. Ziet nu Prometheus! Fier de gevangenschap dragende worden intusschen de edelste deelen van zijn leven door de nimmer stervende eerzucht verteerd en de rust van den slaap, hem door de eischen der natuur geschonken, dient alleen om bij het ontwaken zijn lijden te vernieuwen en te vergrootenGa naar voetnoot1). Doch ook de eerzucht houdt het op den duur niet uit. Hercules komt, met vergunning van Zeus, den gier dooden, die Prometheus' lever verteert en hemzelven bevrijden door één dier geweldige ἆϑλα (werken), waardoor Hercules zich de onsterfelijkheid verovert. Prometheus heeft zich bedrogen en de arbeid onder de toelating en goedkeuring der hemelsche machten, wint het niet alleen van de bespiegeling, van den denkersmoed, van de onderneming om door menschelijk beramen de menschheid wel te doen, maar bevrijdt ook zelfs den mensch, wien het denken en beramen tot werkeloosheid had gedoemd en brengt hem, zij het dan ook tot een veel nederiger maar dan toch werkzaam leven onder de zijnen terug; Prometheus trouwde en werd de vader van Pygmalion. De zoon der Titanen wordt de vader der menschen, van dit verkommerd en klein geslacht dat, sedert den zondvloed, de aarde bevolkt. Zeus heeft zijn zin gekregen; het pruttelend en philosopheerend en bergenbeklimmend koor der Titanen is tot zwijgen gebracht en het geslacht, dat den hemel wilde bestormen, ligt zwijgend en zwoegend onder het dreigend vuur van den vader van goden en menschen: ‘Audax omnia perpeti
gens humana ruit per vetitum nefas....
Nil mortalibus arduum est.
Coelum ipsum petimus stultitiâ, neque
per nastrum patimur scelus
iracunda Jovem ponere fulminaGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 215]
| |
I.De oude, ik zou haast zeggen, eeuwige Prometheus-sage vindt in onze eeuw hare toepassing in het bijna gelijktijdig optreden van het Pessimisme en het Socialisme. Staan deze beiden tot elkander als Prometheus en Hercules, of verwacht elk dezer beiden zijn bevrijder? 't Zal uit het vervolg van dit opstel moeten blijken. Letten we eerst op het gelijktijdige van deze twee verschijnselen! Immers heb ik recht ze gelijktijdig te noemen, waar zij beiden in hunne tegenwoordige gedaante dateeren van ongeveer het dertigste jaar onzer eeuw. Ook kan men zich van een zeker parallelisme in de woordvoerders der beide richtingen nauwlijks onthouden. Schopenhauer doet in meer dan éen opzicht aan Ferdinand Lassalle, de boekenschrijvende Eduard von Hartmann aan Carl Marcx denken. Over de sporadische en gedurende den loop der eeuwen telkens luid wordende openbaringen en ontboezemingen van beide richtingen moet ik hier zwijgen en den belangstellenden lezer herinneren aan het fraaie opstel van Prof. S. Hoekstra in de Gids van November 1880 en aan het bekende werk van Prof. Quack, Socialisten, personen en stelsels. 't Is ons hier om de vergelijkende karakterteekening der genoemde richtingen te doen. Mogen we uit hare natuurlijke consequentiën tot haar karakter besluiten, dan zou ik ze voorloopig willen kenmerken als de uitingen van twee tegenovergestelde neigingen, die van rust en van activiteit. Is het niet, op zijn minst genomen, opmerkelijk dat het hemelbestormend pessimisme nedergekomen is, ja, in den letterlijken zin nedergekomen is op een verheerlijking van de Duitsche Staatsinrichting? In afwachting van den reusachtigen algemeenen zelfmoord, die tot de zaligheid van het Nirwâna voert, is er geen veiliger tusschentoestand denkbaar dan onder den veldmaarschalkstaf van von Moltke, de socialistenwet van von Bismarck en de plak van den Schulmeister. Wie zich aldus bij een tusschentoestand van zóó langen duur kan nederleggen, wie zich zóó met het betrekkelijk goede tevreden stellen en daaruit nog zooveel behagen scheppen kan dat hij opgewektheid over- | |
[pagina 216]
| |
houdt tot het samenstellen van schitterende boeken en tot het leiden van een genoegelijk en aesthetisch gekleurd huiselijk leven is, ik had bijna geschreven, een man zonder hart, maar is, in elk geval, een man van rust, volstrekt niet staatsgefährlich en even ver van den Prometheus der Grieksche sage, als de Grieksche vrijheidshartstocht van zekere Duitsche servilität, als het fijne Attiesche zout der Grieksche ἁϭτεῖα van den, overigens vermakelijken, bierkelderhumor der Buchholzen. In het Socialisme is een geheel andere voortgang op te merken. Zijne consequentie is omverwerping van de tegenwoordige orde van zaken en verhoudingen; beeldenstorm, nivelleering; geen zich nederleggen bij voorlopige toestanden in afwachting dat het wereldproces vanzelf en geleidelijk afloope; geen zich schikken naar het betrekkelijk goede, maar de eisch om het absolute goed, maar de roepstem van den profeet dat de menschen, die, door de averechtsche beschaving, hebben afgeleerd elkander te verstaan, elkaâr weêr als broeders zullen omhelzen en als broeders tijgen zullen aan den telang verbrokkelden doch nu wederom sociaal te maken arbeid, zoodat de krijg der concurrentie van allen tegen allen plaats zal maken voor gezamenlijke en gezegende activiteit. Maar dat deze beide stelsels in Europa tegelijkertijd of althans kort na elkander opgekomen zijn en talrijke aanhangers hebben gevonden, brengt ons gereedelijk op het vermoeden dat, hoe uiteenloopend de gelaatstrekken en de allures dezer beide volwassen knapen ook wezen mogen, zij toch zonen moeten worden genoemd van ééne moeder of, anders gezegd, een gemeenschappelijken bodem hebben, waaruit zij zijn opgekomen, een gemeenschappelijk beginsel dat aan de beide verschijnselen ten grondslag ligt. En dit vermoeden wordt zekerheid wanneer we niet de stelsels maar de individuën, die in de stelsels de beste uitdrukking vinden voor hunne gevoelens, gadeslaan en trachten te begrijpen. De pessimist is vóór alle dingen een gevoelsman. Het gevoel reageert snel op indrukken en, zich van des menschen logica meester makend, redeneert het vlug maar daarom meestal foutief. Verlangt gij een volmaakten type van deze soort, gekozen uit de vij van beroemde mannen, gij kunt er geen beteren vinden dan Giacomo Leopardi (geb. 29 Juni 1798, gest. 14 Juni 1837), | |
[pagina 217]
| |
wien zijn welsprekende levensbeschrijverGa naar voetnoot1) aan het slot van zijn boek aldus vergelijkend vóór ons plaatst: ‘Si ceux, qui ont inventé le fleuve de Tendre avaient découvert quelque part un fleuve du Désespoir, une sorte de Styx aux ondes noires, fait avec les larmes des choses et qui irait se perdre dans un abîme, je me représenterais volontiers l'auteur de Werther penché en observateur curieux sur la source, Chateaubriand contemplant son image dans le miroir mobile des eaux, Senancour sommeillant indifférent sur la rive, Byron se jouant dans les flots, heureux d'effrayer ses admirateurs et sûr d'aborder quand il voudra; Musset descendant joyeux dans sa barque et s'y couchant à demi résigné quand il a senti l'attraction du gouffre; enfin, plus près de la chute, Léopardi, debout sur son esquif, appuyé dédaigneusement sur sa rame et bravant de son regard un ciel sans Dieu.’ Inderdaad: zijn pessimisme was oprecht, maar hoe komt hij tot dien ciel sans Dieu, dien hij niettemin wil trotseeren? Hij heeft, zooals men weet, gedurende zijn korte leven weinig werkelijk gezonde dagen gekend; het Christendom was hem éérst verschenen als een stel ziellooze plechtigheden en onbegrepene leerstukken, zooals het in Italië inheemsch en met den gewonen Italiaan opgegroeid is; daarna had hij het tot op zekere hoogte liefgekregen als de prediking der smarten van den kruisweg, maar, eenzijdig op dien kruisweg starend, zonder zich, in zijn débielen toestand, een vergezicht te kunnen scheppen op den Berg der verheerlijking, werpt hij geheel zijn Christendom weg en staat, der wanhoop ten prooi, onder een hemel zonder God. Nog half een kind heeft hij met een kuische en teedere liefde een ander kind lief, eene Silvia, naar wier zilveren stem hij luistert en wier handige vingeren hij met welbehagen aan het geopende venster in het landelijke Recanati ziet heen en weder gaan langs het borduurraam, maar dit schoone kind is zwak en hij klaagt: ‘Hélas, comme tu as passé vite, chère compagne de mon jeune âge, mon espoir tant pleuré!’ en, wel verre van met deze klacht tevreden te zijn, vergeet hij alle krachtige, bloeiende gestalten, alle bevallige bruiden die blozende moeders worden na den gloeienden zang van den Hymen, van het ϓµυν ᾧ ὑµεµναίε!Ga naar voetnoot2) te hebben gezongen; en hij roept uit: ‘Voilà donc | |
[pagina 218]
| |
ce qu'est le monde! Ce que sont les plaisirs, l'amour, les travaux, les projets dont nous avons tant parlé ensemble! Est ce là le sort des générations humaines?’ Op lateren leeftijd heeft eene, op eene andere en inderdaad wreedaardige wijze teleurgestelde liefde zijn gekwetst gevoel ertoe verleid om zijn verstand en zijn talent te misbruiken tot het schrijven van eene geheel onverdiende smaadrede aan het adres van geheel het vrouwelijk geslacht. Wanneer hij der gehuwde vrouw, wier schoonheid en lieftalligheid zijn geheele ziel ingenomen heeft, zijne gewone bedeesdheid vergetende, zijne hartstochtelijke liefde heeft verklaard en hij deze liefde onbeantwoord en bespot vindt, dan denkt hij geen oogenblik aan de mogelijkheid dat deze vrouw met medelijden kan gedacht hebben aan een geest, zoo afgedwaald als in die oogenblikken de zijne was, maar zijn gevoel is gekwetst, hij is in zijn fierheid beleedigd en terstond maakt hij het geval algemeen en hij murmureert: ‘Rarement l'esprit féminin atteint à la hauteur de cette conception (van de liefde) et ce qu'inspire à des amants bien-nés sa propre beauté, la femme n'y songe pas et ne pourrait le comprendre. Il n'y a pas de place dans ces fronts étroits pour une pensée aussi grande. Ce sont de fausses espérances que l'homme trompé se forge sous l'éclair vivant de ces regards, c'est en vain qu'il demande des sentiments profonds, inconnus et plus que virils à cet être, qui par nature est en tout inférieur à l'homme. Car si elle a les membres plus délicats et plus frêles, elle a aussi l'esprit moins large en moins fort.’ Ziethier een pessimist, wiens zwartgallig oordeel over het leven, over de vrouw, over den roem volkomen oprecht is, maar dien we niet van harteloosheid mogen beschuldigen. Hoe toch zou het anders mogelijk zijn dat zijne warme vaderlandlievende zangen nog heden ten dage leven in het hart en op de lippen van het Italiaansche volk? Het volk vergist zich niet op den duur in het hart zijner dichters. Leopardi behoort dan ook tot die pessimisten, die het leven en den levensarbeid niet zouden lasteren, wanneer hij hun slechts wat zekerder en spoediger tot een vurig gewenscht doel voerde, wier idealisme hen naar den hemel doet stijgen, maar wier machteloosheid om de wereld en hunne omgeving naar hunne idealen te hervormen, hun een gevoel verschaft alsof zij aan de rots der onvruchtbaarheid geketend zijn, wier onbeteugelde ambitie om in een | |
[pagina 219]
| |
wereld van volkomenheden te leven, hen iederen dag de smart dieper doet gevoelen der wonden, hun toegebracht door de brutale werkelijkheid van ziekte, onnatuur, gedwongenheid en van het vertoon dier deugden, die men in werkelijkheid niet bezit. Arme Prometheus, geen herculische arbeid zal u kunnen bevrijden! Laat deze stemming de grondslag worden van een stelsel en, dezelfde smart, die 't uitschreeuwde van pijn in gespierde verzen, welker maatklank naar het zwaard deed grijpen om het ééne en vrije Italië te verkrijgen, wordt, ‘met mate’ verdeeld over de lengte en breedte van eenige honderden bladzijden Duitschen redeneertrant, tot een zacht kreunen; de rots van Prometheus wordt eene aristocratische ziekekamer, waar wel het ‘laat alle hoop varen!’ in duidelijk zichtbare letters boven de deur geschreven staat, maar waar, in afwachting van den nacht der wanhoop, muziek en lekkernij en schoone kunsten en schoone vrouwen worden toegelaten. Zoo verandert de wanhoop in de bovenvermelde berusting. Ik zou niet zoovele woorden aan dit zoo vaak besproken en aangevallen pessimisme wijden, wanneer ik niet, in verband ermede en als overgang tot wat ik verder op het hart heb, te wijzen had op een teeken van onzen tijd. Er bestaat bij de fine fleur van de Nederlandsche en, ik mag wel zeggen, Europeesche jongelingschap een onverholen afkeer van het bijwonen der godsdienstige samenkomsten, ook waar zij gehouden worden in liberalen geest. Laat een begaafd en kundig redenaar er optreden, laat een geoefend koor het gemeenschappelijk lied versterken en verfraaien, de dames zullen komen en de burgerjongens, maar de jongeheeren, die uwe hoogere-, burger-, handel- en polytechnische scholen in binnen- en buitenland hebben bezocht, die aan het hoofd staan van uwe kantoren, die heen en weêr reizen tusschen Vlissingen en Queensborough, die in onberispelijk toilet zich een oogenblik neerzetten op de stoelen van uwen salon, die uwe opera's en balletten in leven houden, die straks uwe dochters ten huwelijk zullen vragen en naar wie gij, ondanks balletten en opera's, gerust informeeren kunt, zij blijven ervan weg en aarzelen niet te bekennen dat zij 't er, de enkele malen dat zij 't beproefden, criant vervelend vonden. Let wel: ik spreek geen oordeel uit; maar ik wijs op het | |
[pagina 220]
| |
feit en, ondanks de uitzonderingen, is het feit van den bedoelden tegenzin onloochenbaar. En ligt nu de diepere en de diepste grond van dit feit niet hierin dat de godsdienstprediking, hoe ook van dezen tijd en door den geest van dezen tijd gevoed, toch altijd het Optimisme huldigt, leeft van de Hoop, bloeit en tiert van het veelbeproefd maar ongeschokt vertrouwen dat het idealisme der edelste geesten uit de, zij het dan hoogere, maar toch uit de wezenlijke werkelijkheid gegrepen is en dat de werkelijkheid, zij het ook eerst langzamerhand, dezen in haarzelven ontdekten schat dankbaar aannemen en zich naar zijne wetten eindelijk hervormen zal? Zij daartegenover hebben geen hoop; zij zien de waarde van eene aanzienlijke geboorte, van een groot fortuin, van eene goede gezondheid, van gestadige werkzaamheid; zij zien en genieten de bekoorlijkheid van het zinnelijk schoone en aangename maar.... zij hebben geen hoop. Dat hun werk, maar dan ingericht naar de eischen van hooge eerlijkheid en zuivere menschenliefde, deel kan uitmaken van den arbeid der eeuwen, uitdrukking zou kunnen zijn van de gedachte eener eeuwige Rede en Liefde; dat zulk een arbeid, zulk eene trouw, met de desgevorderde zelfverloochening, Plicht zou kunnen zijn en tot iets ‘groots’ zou kunnen leiden; dit, de schering en inslag der godsdienstprediking, behoort volgens hen tot het rijk der verwarde droomen. De moderne Prometheus, die ‘voorbedachtelijk’ de aarde weldoen zal volgens het Evangelie van ‘klaarkomen’ en ‘promotiemaken’, is fatsoenlijk in zijn stand getrouwd en chef van de geaccrediteerde firma Fortuinmaker en Genot. | |
II.Reeds heb ik met een enkel woord de tweede richting, het Socialisme, geteekend en gekenmerkt als de richting der bedrijvigheid. Had ik geschreven: de richting van het ongeduld, men had eerder begrepen hoe ik beide stroomingen van geestelijk leven uit ééne bron zie voortkomen. Wekt het Pessimisme in zijn jongsten, zooals ik reeds opmerkte, veel makkeren vorm ons op om, zonder protest, de richting te volgen die de tegenwoordige beschaving schijnt in te slaan, het staat geen oogenblik op dit gebied vragend stil, | |
[pagina 221]
| |
maar noemt, zonder tegenspraak, dat alles beschaving wat wij in onze oud-Hollandsche eenvoudigheid nog wel eens als de uitspattingen eener verdwaasde overbeschaving durven brandmerken en vermaant ons nu daaraan met kracht mede te doen ten einde het einddoel der wereldontwikkeling te bevorderen en zijne komst te verhaasten. Het zegt ons, in het voorbijgaan, enkele harde waarheden wanneer het ons voorspelt hoe de koortsachtige ijver voor ‘de zaken’ de vriendelijke vertrouwelijkheden van het huiselijk leven doet veronachtzamen en de gemoederen der mannen verhardt; hoe de toenemende gelegenheden tot ‘uitgaan’ de vrouw van haren echtgenoot en hare kinderen vervreemdt; hoe de op steeds grooter schaal gedrevene nijverheid eene geheele klasse van menschen tot werktuigen dreigt te verlagen, uit wie alle zelfstandigheid en daarmede alle zedelijke verantwoordelijkheid gevaar loopt te verdwijnen. Het ziet de voortgaande emancipatie der vrouw tegemoet en verwacht daarvan niets dan ellende, terwijl de tijd niet verre af schijnt, waarin de vrouw niets dan een glimlach van minachting zal overhebben voor de achterlijke en onontwikkelde leden van haar geslacht, die nog eenige eer en vreugde zullen vinden in het moederschap. Het ziet de eene finantiëele installing na de andere bankroet gaan en het kan daarin niet anders zien dan de voorafschaduwing en het zinnebeeld van het reusachtig bankroet, waarin onze geheele beschaving eindigen moet. De algemeene bloedarmoede hebben we nu reeds; de algemeene bloedeloosheid zal zich niet altijd laten wachten en van haar tot den algemeenen dood is slechts als ééne schrede. Danst intusschen boven dezen afgrond, bloedarme kinderen dezer en volgende eeuwen, de afgrond zal zich weldra onder u openen en de algemeene rust is dáár. Tot uwe geruststelling kan nog dienen, dat de afloop dezer ontwikkeling zóó tragisch zal zijn, dat den beklagenswaardigen Wereldschepper alle lust benomen moet wezen om dezen jammer opnieuw te doen aanvangen. Weest gerust, het zal voorgoed uit zijn! Maar dan ook: hoe eer zoo beter! In dit: ‘hoe eer zoo beter’ ligt zijne verwantschap met het Socialisme. ‘Proletariërs van alle natiën, vereenigt u!’ met deze strijdleus trad het op. ‘De tijd van het Christelijk dulden en dragen moet voorbij zijn. Uwe oogen zijn geopend, maar wilt nu ook zien! De arbeid is de eenige bron van rijkdom, | |
[pagina 222]
| |
en gij, die veel arbeidt, gij bezit niets en zij, die weinig arbeiden, bezitten veel. Waar is de rijkdom, de schepping uwer handen, gebleven? Er zit niets anders op: men berooft u! Welnu, aan uwe zijde is de getalsterkte en dus de macht: laten de roovers op hunne beurt worden beroofd!’ Aldus sprak en schreef en in dien geest handelde men reeds hier en daar. Hier, op dit gebied, schijnen we werkelijk eenen Prometheus te ontmoeten, sprekend op dien der sage gelijkend. Van Ferdinand Lassalle nl., den eerzuchtigen apostel der sociaal-democratische republiek, werd kort na zijn weinig eervollen dood verklaard: ‘Hij is de machtige Titan, die nooit sterft, die ons vrijmaakt van duisternis en dwaling, die licht gebracht heeft in de wildernis van onzen tijd.’ Als op den, in bijna ieder opzicht, volkomenen tegenhanger van Leopardi, zijn straks besproken tijdgenoot, ruste ook op hem voor een wijle onze blik, gelijk zijn beeld in welgekozene trekken geschetst is door den te vroeg gestorven N.C. Balsem. Reeds als jongeling, zoo schrijft dezeGa naar voetnoot1), genoot Lassalle de vriendschap der beroemdste geleerden van zijn tijd. Alex. von Humboldt noemde hem een ‘wonderkind’ en H. Heine beval hem aan Varnhagen von Ense aan als een jong mensch met de diepzinnigste geleerdheid en de grootste schranderheid, eene vereeniging van kennis en kracht, van talent en karakter, van wilskracht en bedrijvigheid, die hem verbaasden. Toegerust met de uitstekendste geestesgaven; de meest omvattende kennis gepaard met eene buitengewone gevatheid; wijsgeer, letterkundige, rechtsgeleerde, staathuishoudkundige; vol van den geest ‘der stets verneint’, daarbij schitterend redenaar van ongemeene aantrekkelijkheid, koelbloedig en toch van ontembare wilskracht, tintelend van vernuft, dat zich nu eens lucht geeft in fijnen spot, dan weêr uitspat in ruwe aardigheden; nu eens opbruist in edele verontwaardiging, dan weêr een walgelijken stroom van onbeschaamdheden opwerpt’ - aldus toegerust was de vader, de messias, de god van de hedendaagsche sociaal-democratie inderdaad een Prometheus gelijk, die, niet den hemel, maar de paleizen der aarde en dit wel ‘voorbedachtelijk’ ging bestor- | |
[pagina 223]
| |
men met de verzekering dat hij de ‘weldoener’ der menschen zou worden. Ook hij verwachtte alleen heil van een radicalen maatregel; men kent zijne heftig uitgesprokene minachting voor de in zijn oog halve maatregelen van Schulze-Delitsch; maar, kind van zijn tijd en begrijpende dat zijne tijdgenooten weinig belang zouden stellen in ‘hemelvuur’ of in iets wat aan den hemel herinnert, wenschte hij dat element, waarvoor altijd de noodige eerbied bestaan heeft, het kapitaal ‘met mate’ onder de menschen te verdeelen. Terwijl het in handen der bezitters en van hunne erven een gevaarlijk middel tot onderdrukking was, zou het in zijne handen worden tot eene zegenende en weldoende macht. Laten we eerlijk zijn: hij spreekt niet van zijne handen; persoonlijk heeft hij niet meer naar bezit gestreefd dan eenig ander; hij spreekt van ‘den staat’ en wenscht hem in het bezit te zien van alle middelen van voortbrenging, van den bodem en de grondstoffen, opdat er zoodoende ééne reusachtige werkliedenassociatie met staatshulp verrijze en de macht van den bijzonderen eigendom gefnuikt worde. Scheen voor den eenvoudige deze bijzondere eigendom de natuurlijke belooning van den bijzonderen ondernemingsgeest of den bijzonderen, eigenen arbeid en wat er mede samenhangt de geleidelijk gerijpte vrucht eener eeuwenlange ontwikkeling, hij wilde van dit natuurlijke en geleidelijk zich ontwikkelende niet weten en meende ‘met voordacht’ den natuurlijken gang der dingen zijne macht te moeten ontnemen en die te moeten overbrengen bij de menschelijke voorzichtigheid en voorziening. Heeft ook hij zich vergist? Men kent den uitslag van zijn stoutmoedig optreden. Dat zijn levenseinde weinig eervol is geweest doet niets ter zake, dewijl de oorzaak daarvan geheel buiten den arbeid omgaat, dien hij zich tot levenstaak had gesteld, al wordt zeker onwillekeurig dit einde niet buiten verband gedacht met zijn buitensporigen hoogmoed en ongetemden hartstocht. Maar de vruchten van zijn arbeid hebben we in onze nabijheid. Ongetwijfeld is het zaad opgekomen, dat hij en anderen met kwistige hand onder 't zingen van luidklinkende vrijheidsliederen hebben uitgestrooid. De zoogenaamde vierde stand is tot zelfbewustzijn gekomen; de woorden arbeid en kapitaal zijn sedert eene halve eeuw in | |
[pagina 224]
| |
den mond van steeds meerderen; reeds mengt zich in enkele landen de staat of de gemeente in de vrije uitoefening en regeling der nijverheid en in kringen, waar nog kort geleden deze dingen ongerijmdheden schenen te heeten, wordt het vóór en tegen van socialisme en algemeen stemrecht ernstig en niet zonder vrees of hoop besproken. Opmerkelijk noem ik het voorts dat terwijl in dit tijdschrift professor Quack op het betrekkelijk goed recht van een zeker socialisme het licht deed vallenGa naar voetnoot1), de Berlijnsche hoogleeraar SteinthalGa naar voetnoot2), ofschoon zich tegen staats-socialisme verklarend, toch den tijd gekomen acht om langs wettigen weg den bijzonderen eigendom op te heffen en dien te veranderen in den eigendom van een groot aantal vereenigingen van gelijksoortige en gelijkgezinde arbeiders. Toch moeten wij ons haasten hieraan toe te voegen dat allen, die, afkeerig van eene onoordeelkundige bewondering voor al het bestaande, ook de hervormingen, die het socialisme voorstelt, onpartijdig wenschen te onderzoeken en te waardeeren, niet luide genoeg hunne afkeuring meenen te kunnen uitspreken van de opruiende en onbillijke taal, op het voorbeeld van Lassalle vooral, door velen zijner woordvoerders gebezigd. Zij doen dit in de overtuiging dat nimmer het doel de middelen heiligt, dat het aloude: ‘gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch iets dat van uwen naaste is’, zijne verbindende kracht heeft behouden en niet verliezen kan; dat voorts de volledige uitvoering van het socialistisch programma op de bitterste teleurstelling uitloopen zou en dat dus, eindelijk, de voorspiegeling eener gouden eeuw, als de vrucht eener sociale omwenteling, als een zeer ernstig, schoon dan ook niet opzettelijk bedoeld, bedrog moet worden gebrandmerkt. Of hebben zij, de Prometheussen onzer dagen, zich, ten aanzien der vrijheid en der broederschap en, ja, ook en vooral ten aanzien der gelijkheid niet schromelijk vergist, toen zij een stelsel eener meer billijke verdeeling der rijkdommen hebben uitgedacht, waarbij zulk een verdeeling niet zou zijn de natuurlijke vrucht van ieders vrij zich bewegende werkzaamheid of | |
[pagina 225]
| |
onthouding, maar in handen zou worden gesteld van een ontelbaar leger staatsambtenaren, waarbuiten het immers onmogelijk zou zijn de hierarchie, de routine, de omkoopbaarheid of zelfs de onkunde voorgoed te verbannen. Inderdaad: men zou even goed kunnen ondernemen, ieder oogenblik den omloop van het bloed door ons organisme met zelfbewustzijn te regelen als men voorwenden kan het even ingewikkeld organisme der voortbrengende en verbruikende maatschappij veilig te kunnen stellen in handen eener alvoorzienende staatscommissie. Voorzeker: er is goede reden tot heilige verontwaardiging, wanneer men lichaam en ziel van verstandelijk minder ontwikkelden en maatschappelijk minder gunstig geplaatsten ziet misbruiken en verlagen door geldgierige of genotzieke machthebbers; maar men vergete toch evenmin welk eene schromelijke ongelijkheid in geestesgaven de natuur zelve in het leven geroepen heeft; men zie niet voorbij hoe de broederliefde, niet het minst in onze eeuw, deze kloven tracht te dempen en men vergete vooral niet hoe men, door de vrijheid der mededinging, met al hare onmiskenbare moeielijkheden, te willen vervangen door een staats-despotisme van de meest omvattende soort, deze arme menschheid, in plaats van naar de eilanden der gelukzaligen, naar eene hopelooze verveling en eentonigheid voeren zou, waaruit geene andere redding mogelijk zou zijn dan in de armen van het Pessimisme! Arme Prometheus, de goden straffen met ondergang wie hun der Voorzienigheid willen ontnemen en uw hemelvuur is onder het gebruik tot den rang van dynamiet afgedaald. En gij gevoelt, dit is geen heilig vuur maar een dooddoener! | |
III.Maar wat dan? Verplaatsen wij ons in onze verbeelding in het gebergte van den Caucasus! Prometheus is met ketenen geklonken aan de naakte eenzame rots. Tevergeefs aan deze ketenen gerukt, de vader van goden en menschen zelf klonk ze vast. Hij worstelt niettemin en, wanneer de vermoeidheid hem overmant en hij in zijn noodlot zou willen berusten, dan doet de pijn der eerzucht zijne geestkracht herleven en de droeve worsteling begint op nieuw. Maar om even vruchteloos te blijven. | |
[pagina 226]
| |
Wij aanschouwen het en beklagen den held, terwijl wij denken aan de ketenen onzer eindigheid, onzer onvolkomenheden, aan de rots der onvruchtbaarheid, waarmede we in sombere oogenblikken geneigd zouden zijn onzen arbeid te vergelijken en wij vergeten niet, dat deze geboeide en gefolterde mensch éénmaal de titan Prometheus was, die de menschheid wilde weldoen. Reeds zijn we geneigd, vol deernis en toorn, den blik af te wenden van ‘den mensch’, wien het heimwee naar het hemelvuur in de borst is gelegd, maar wiens armen geketend zijn aan de gebrekkige werkelijkheid, wien het ideaal in de ziel leeft, maar wien de eerzucht om het ideaal na te streven, vruchteloos verteert ..... nu, ziet, Hercules nadert! Rustig nadert hij en kalm, in het vol bewustzijn zijner kracht. Wie is hij en wat vermag hij? Hij is mij het zinnebeeld van de kracht van het Geloof. Geloof is geen ongeduld. Hij, de godenzoon, heeft den nederigsten arbeid moeten verrichten. Hoeveel ontbering, hoeveel inspanning, hoeveel ‘werken’ liggen daar reeds achter hem! Terwijl Prometheus mijmerde en plannen maakte en stelsel op stelsel stapelde als rots op rots om den hemel te veroveren, heeft Hercules gearbeid. Het ontbreekt hem niet aan kennis; alle Muzen hebben hem hare gaven meêgedeeld en zijne wijsheid is nu geworden: het wegruimen van al dat schadelijke, hetwelk hij voor zijn voet en onder zijn oog ontwaart. Schadelijk zijn ook en vooral de ketenen, die Prometheus aan de rots binden. Deze stoute menschelijke denkkracht is beter lot waardig en voor beteren werkkring dan een ijdel begeeren bestemd. Hij bevrijdt Prometheus en plaatst hem onder de menschen en in de werkelijke wereld. Schijnbaar is dit eene vernedering, maar inderdaad is het eene bevrijding en eene verhooging. Wanneer wij, evenals de eerste Prometheus, met onzen blik het geheel der dingen willen omvâmen, dan duizelen wij of staren onze oogen blind, wanneer wij de ellende, die ons in het oog valt, met het oneindige vermenigvuldigen, dan wordt onze arm tot genezing verlamd; maar, wanneer wij de enkele toestanden opmerken en nauwgezet bestudeeren, dan zinnen wij op middelen tot verbetering en vinden die door ons hart en ons verstand, in het vertrouwen dat de oneindige Rede langs hare wegen deze gansche wereldontwikkeling leidt, waarin ons de taak is aangewezen der dienende Liefde. | |
[pagina 227]
| |
Derhalve Prometheus veroordeeld? Derhalve geen radicale maatregelen, maar halve, opportunistische geneesmiddelen? En voorts: een rustig en berustend ‘laissez passer?’ Ik antwoord: evenmin als Geloof gelijkluidend is met ongeduld, evenmin is het verwant met iets dat naar onverschilligheid zweemt. Om reeds iets te noemen: het vertrouwt in de waarheid der zedelijke eischen van de besten onzer en het heeft daarin een maatstaf ter beoordeeling van hetgeen al of niet averrechtsche beschaving verdient te heeten. Het gelooft in des menschen hoogere natuur en protesteert daarom tegen de onnatuur en de salonbeschaving, 't welk alles door het Pessimisme ‘Cultur’ en, als zoodanig, reeds noodzakelijk en goed wordt genoemd, ter wille van het stelsel, 't welk de noodzakelijkheid van het wereldbankroet op den voorgrond stelt. Het stelt zich niet minachtend tegenover het socialisme onzer dagen; het erkent dat zijne eerste woordvoerders, begaan met het lot van duizenden, als hunne weldoende en schrandere redders zijn opgetreden, maar het betreurt dat zij de warmte van hun hart en de onbevangenheid van hun blik hebben uitgedoofd in de zeer betwistbare theorie der waarde en in de bittere wateren van het materialisme. Noemt men onze pogingen om, op het voorbeeld van Hercules, het schadelijke, dat we voor onzen voet ontdekken, op te ruimen, halve maatregelen, wat nood? Zoo wij ons slechts bewust zijn dat zij noodzakelijk volgen uit onze beginselen van recht en menschenliefde. Wat den radicalen maatregel, wat het absoluut goede betreft: ik mag nog ten slotte wel even herinneren dat, wel bezien, het Absolute den draak steekt met u en mij. O, deze goddelijke humor der geschiedenis en van het leven! Het Socialisme legt allen nadruk op de ongelijkheid van den kapitalist en den werkman. En de humor, die er straalt uit het geheele wezen van den bekwamen werkman, wien iedereen acht en liefheeft, wanneer deze, met de pet in de hand, staat tegenover een onbekwamen en verwaanden rijkaard, dempt onmiddellijk de klove der ongelijkheid en de menschelijkheid is schitterend gewroken! En omgekeerd: hoe beschaamt de degelijke kennis van den ernstigen menschenvriend de hartstochtelijke onbeschaamdheid van den onkundigen wereldhervormer! | |
[pagina 228]
| |
Zal de radicale maatregel toch nog noodig zijn? Wie zal het zeggen? ‘Grosz ist die Zeit und gewaltig, doch weh nus wenn unsere Herzen rein nicht sind, wie werden im riesigen Kampf wir bestehn?’Ga naar voetnoot1) J.W. van der Linden. | |
Aanteekening.De gedachtengang van Prof. Steinthal bl. 259-268 is de volgende: Iemands recht op eigendom is hem niet aangeboren. Ontwikkeling en vrijheid zijn rechten. die logiesch, analytiesch kunnen worden afgeleid uit het wezen der persoonlijkheid. Dit kan niet worden gezegd van den eigendom. Het zou misschien bewezen kunnen worden dat de bijzondere eigendom zich overal uit het gemeenschappelijk bezit ontwikkeld heeft. Evenals dit proces zijne nuttige zijde gehad heeft, zoo kan men zich denken dat, bij voortgaande ontwikkeling, er maatschappelijke toestanden gehoren worden, waarbij het heilzaam en noodzakelijk zou kunnen zijn den eigendom aan de gemeenschap terug te geven. Voor de veiligheid van het leven en de vrije uitoefening van de vermogens van onzen geest is het voldoende wanneer er een gemeenschappelijk bezlt is, waaruit aan ieder naar behooren wordt uitgekeerd. Omgekeerd kan men uit een zedelijk oogpunt den eigendom geen verwijt maken. De trek om zijn eigen bestaan te handhaven en te versterken is natuurlijk en wanneer deze trek door het bezit gevoed en gekweekt wordt, dan is dit op zichzelf nog niet onzedelijk. De vraag is: welke zedelijke gedachte ligt aan den eigendom ten grondslag en verschaft hem dus zedelijke rechtvaardiging? Inbezitneming is nog geen recht. Bezit beduidt eene betrekking van den persoon tot de zaak; eigendom eene betrekking van den persoon tot de maatschappij ten opzichte eener zaak. Stcinthal kan daarom niet anders zien of de wijsgeer Herbart had gelijk met zijn stelling: ‘iemands bijzonder eigendom berust alleen hierop en wordt eerst iets rechtmatigs, een recht, uitsluitend hierdoor dat het hem door de gemeenschap wordt gegund’ (überlassen). Maar deze gunning geschiedt slechts voorwaardelijk: 1o. Men gunt alleen, men staat alleen aan enkelen af wat alleen door enkelen genoten kan worden, 2o. het gebruik, 't welk iemand van het gegunde maken kan, is evenmin onbeperkt. Soms heeft onteigening plaats met schadeloosstelling. Het belang van het algemeen gaat altijd boven het eigendomsrecht; 3o. Wel mag, wat iemand door zijn arbeid heeft voortgebracht, hem behooren, maar, evenals de staat in tijden van nood van ons allen goed en bloed, lijf en leven vraagt, belastingen oplegt, zoo spreekt hij daarmede de gedachte uit, dat al wat iemand bezit hem in bruikleen is afgestaan. Ieder privaat-bezit is slechts eene leening; leenheer is de gemeenschap. In den grond der zaak staat het dan ook heden ten dage vast dat de maatschap, de gemeenschap, de eenige eigenares is, dat iedere privaat-eigendom slechts rust op een afstand onder zekere voorwaarden. Men kan derhalve wel zeggen dat de rechtsgrond van den eigendom in den arbeid ligt, maar niet in dien objectieven zin dat alles, wat ik gemaakt heb, daarom reeds mijn eigendom moet zijn, maar alleen in subjectieven zin kan men zeggen dat door de gemeenschap | |
[pagina 229]
| |
eene zaak aan iemand wordt afgestaan op grond van de overweging dat hij zelf haar heeft vervaardigd en dat zonder zijn arbeid de zaak zelve er niet eenmaal wezen zou. Is het derhalve ondenkbaar, dat er eenmaal een tijd komen zal, waarin alle maatschappelijke verhoudingen zoo gesteld zijn dat het raadzaam, rechtvaardig en wijs moet schijnen om allen privaat-eigendom op te heffen? Wanneer de maatschappij tot de ouders zegt: uw kind is niet geheel het uwe; kan zij niet met evenveel recht tot den landman zeggen: uw oogst is niet de uwe: tot den kunstenaar: de gewrochten uwer kunst, de idee, den goeden smaak. de werktuigen, waarmeê en waardoor dit alles tot stand kwam; alles dankt gij ons? Wij zullen u in staat stellen vrij te leven en te werken - maar bijzonder eigendom mag niemand hebben. Thomas Morus ontwerpt in zijne Utopia het beeld van eenen staat, waarin alle aanleiding en alle neiging tot weelde ontbreekt, allen in tevredenheid en vroolijkheid leven en niemand gebrek lijdt. Nu zijn twee vaststaande karaktertrekken van alle socialisme deze; 1o. de maatschappij eenige werkgever, ieder burger werknemer, terwijl dan de maatschappij iederen burger betaalt door voorziening in zijne behoeften; 2o. de opheffing van het geld. Maar deze beide karaktertrekken zijn slechts uitwendig. De ethische kern van het socialisme is deze dat men moet beproeven den marktprijs van den menschelijken arbeid af te schaffen en alleen de waarde in het licht te stellen. De prijs van een ding wordt bepaald door de wet van vraag en aanbod Zoo dus ook de prijs van den mensch, voorzoover hij met grondstoffen, werktuigen, enz. heeft medegewerkt om het een of ander in het leven te roepen. Maar zoodoende wordt de boven elken prijs verhevene zedelijke waarde van den mensch en zijn arbeid geheel voorbijgegaan. Waarde kan niet worden betaald; daarvoor kan alleen dank worden ingeoogst. De mensch vernedert zich wanneer hij zijne kracht alleen als mechanische kracht laat schatten, omdat hij iets noodig heeft, 't welk in het bezit van een ander is en dat hij slechts door ruil verkrijgen kan. Deze vernedering der menschenwaarde zal ophouden wanneer den mensch (na opheffing van het tegenwoordig eigendomsrecht) alles gewaarborgd is wat hij noodig heeft tot zijn levensonderhoud; dan zal de menschelijke arbeid, zooals bv. die van den slechts matig beloonden geleerde, zedelijk gewaardeerd en aangewend worden als toewijding van de kracht der enkelen aan de gemeenschap. De prijs moet verdwijnen, geheel en al, want of er in geld of in levensmiddelen wordt betaald, blijft hetzelfde. Voeding en kleeding, zooveel hij noodig heeft, ontvangt ieder die werkt van de maatschappij, niet als prijs, als betaling, maar eenvoudig als middel tot onderhoud des levens. De waarde van zijn arbeid en zijn persoon wordt alleen betaald door erkenning en waardeering. Was het voorheen de achting voor den arbeid van den individu, die den bijzonderen eigendom schiep; het is nu de hooger geklommen achting voor dezelfde individueele werkkracht, welke den bijzonderen eigendom opheft, opdat er voldoende fondsen zullen zijn, waaruit het levensonderhoud van alle nuttig werkende leden der maatschappij zal kunnen bekostigd worden. |
|