| |
| |
| |
Een zomer in Duitschland.
Heidelberg.
Kommt dir kein Andere gleich.
Indien Alt Heidelberg blozen kan, dan heeft het in den laatsten tijd tweemalen gebloosd. De eerste keer van genoegen toen haar lievelingszoon en troetelkind, Scheffel, haar bovenstaande strofen toezong. De tweede maal van verlegenheid en ongeduld, daar men, acht dagen lang, om haar vijfhonderdjarig feest te vieren, dezen lofspalm haar ter eere bruisen liet, zeggen de Duitschers. Zij zongen het in de ‘kneipe’, en kletsend stootten daarbij de glazen tegen de glazen; ze zongen het op de straten, wáár ‘der Herr Philister’ mede inviel; ze lieten er den blonden Neckar van weêrgalmen, op wiens rug zooveel geleerdheid stedewaarts afdreef. Als eenmaal de Duitschers in vuur geraken dan weten ze van geen ophouden. Dat is feestvieren! Ik zet het niet-Germanen zulk een dorst te voelen en zijn longen uit te zetten, dagen, nachten, zonder blijk te geven van verflauwde geestdrift of vermoeidheid. Welk een latente kracht zit er in dit volk! Hier was van heinde en verre, uit alle hoeken van het rijk, het beschaafde Duitschland saâmgestroomd. En onder deze Justizräthe en Ambtsrichter en Medicinalräthe en Consistorialräthe en Rectoren en Lehrer - boomen van kerels, reuzen, wandelende eikenstammen! Ik wil hiermede niet beweren dat men dergelijke forsche mannen alleen in Duitschland aantreft. Men heeft ze nergens in zoo grooten getale.
| |
| |
Hun jas achteloos over den schouder geslingerd, in hun hemdsmouwen, op hun gemak, zag ik een paar dier réunisten naar de Molkenkur klimmen. Omvangrijker ruggen, geweldiger schouders, breeder en gespierder nekken aanschouwde ik nooit. Halverwege keerden zich die boomen om, en vertoonden twee gevleeschde aangezichten; achter dikke brillenglazen, de opgeruimde, goedige, iet of wat beschroomde oogen que l'on connait.
Zich verheffend op hun stevige beenen bliezen deze knoestige Germanen hoorbaar, want het was een heete dag. Wordt de een of andere fideele grap gemaakt, men zal hen hooren lachen met een diep en rommelend basgeluid, als het verwijderd rollen van den donder. Ook wed ik dat die goedig om zich henen ziende, lichtblaauwe oogen tranen zullen schreien bij het: hoch dem Kaiser!
Sart men hen, zij maken zich niet spoedig boos. Worden ze eindelijk boos, dan wilde ik liever de plager niet zijn.
Dan ontwaakt in hen de Berserker woede, waar de Franschman eenmaal van geproefd heeft, dien hij nu ten tweede male uitdaagt.
In het Heidelberger slot, door de Franschen verwoest, met een glas in de hand, waar Neckarwijn in schuimde, blootshoofds en het oog gevestigd op de trotsche bouwvallen, stonden in die dagen honderden van Duitschlands beste en beroemde zonen. Dáár, op het onverwachts, als kwam het hen overvallen, barstte het dien mannen uit de borst: ‘Lieb Vaterland kannst ruhig sein’. Een blonde, rijzige Duitsche maagd die in een optocht voor Germania had kunnen spelen, stond aan mijn zijde. Haar heldere sopraan klonk op, met een kracht, een vuur, een ontroering: lieb Vaterland.
Wees nu de nuchtere Hollander die ge zijt, gij woont zulk een tooneel niet bij zonder u aangegrepen te voelen door iets dat op ontzag gelijkt. Het is zaak, denkt men bij zich zelven, dit volk niet te tergen. Het Duitsche rijk staat vast, het staat voor eeuwen.
Wij spraken van Duitsche gemoedelijkheid. Voelt en tast ge die niet in het gedrag dier Heidelberger réunisten? Velen, ik durf niet zeggen allen, maar zeer velen hadden, - à governo mijne heeren, Nederlandsche oud-studenten - hunne vrouwen medegebracht. Het blonde meisje, de aangebedene
| |
| |
hunner jonge jaren, nu de moeder hunner zonen, zelve op hun beurt Minerva's kweekelingen, zij moest mede opgaan naar het feest der alma mater. De dames kregen zoodoende niet slechts den katzenjammer en de knorrige naweeën des Hernn Gemahls, maar dien heer gemaal in zijn beminnelijkste, joviaalste stemming te aanschouwen. Daarenboven nog een kijkje van den optocht, van het vuurwerk en zoo voorts. Het gemeentebestuur had, zeer galant, een troep uit Frankfort laten komen - tachtig graden Fahrenheit! - die voor de dames spelen zou, terwijl de heeren in de ‘kneipe’ bij den bierkroes zaten. Het was alles ‘hübsch’ in den feestwijzer uiteengezet. De dames moesten ook wat hebben!
Deze omstandigheid gaf aan het Heidelberger feest iets zeer ‘gemüthliches’. Overal ontmoette men gepaarde réunisten. Hij, het mikroskopisch kleine, groene of gele, witte of roode, n'en déplaise aan de heeren, onbeschrijfelijk leelijke petje op den grijzen of den kalen schedel; zij, moeder, aan zijn arm; beiden recht genoegelijk met hun beidjes uit, vertrouwelijk pratend. Somwijlen vormden zich uit al die paren groepen; dan waren natuurlijk de dames niet het minst aan het woord. Men plaagde elkander van weêrskanten. Ik meen dat, zoo al niet de kneipe en de zak des kasteleins, dan toch de gezondheid van velen dier oudere heeren er wel bij voer dat moeder maar mede was gegaan om een oogje in het zeil te houden.
Uit welke afgelegene, in de groote uitgestrektheid van het Duitsche rijk verloren plaatsjes waren zij hierheen gekomen om nog eenmaal weder jong te zijn! Schraal bezoldigd, velen kon men het aanzien dat er te huis veel comfort moest ontbreken; de eentonigheid van spaarzaam, spaarzaam leven en de knelling eener stipte plichtsvervulling zelden voor iets vroolijkers verruilend, hadden ze eens van heeler harte pret. Het trof mij hoeveel eenvoudiger deze lieden optreden dan bij ons de menschen van denzelfden stand. Men is bescheidener in zijn eischen; men geneert zich niet, men lacht en praat vrij uit in het publiek, men is niet bang uit zijn fatsoen te komen, men nadert elkander gemakkelijker, en, schoon met meerder plichtplegingen, toch met minder omslag. Is het de Duitsche gemoedelijkheid, te druk, te zwaar op de hand, welke ingetrokkener en met stijvere verkeersvormen begiftigde volken hindert? Want het staat vast: wij houden niet van de Duitschers en zij niet
| |
| |
van ons. Schoon wij elkander in den bloede van nabij bestaan, hunne grenzen de onze raken, is er weinig voeling tusschen de beide natiën.
Beroemde Franschen bezoeken de Nederlanden, lezen te Amsterdam hunne werken voor, worden er met open armen ontvangen, gaan verrukt over Nederland, de Nederlanders, de Nederlandsche gastvrijheid, de Nederlandsche vrouwen naar Parijs terug, er onzen lof verkondigen. Canards, canaux, canaille! Waar is die tijd gebleven! De Duitschers komen niet, tenzij à la recherche de nos florins. Wij hoorden van geen ovaties aan Heijse, aan Hamerling, aan Reuter in zijn tijd, aan Scheffel, en aan zoovele anderen. Het lag toch voor de hand, zou men zeggen, dat Neder-Duitschers de vertegenwoordigers der Hoogduitsche beschaving in de eerste plaats in hun midden zouden willen zien. Nog eens, wij vinden elkander goed, maar wij gaan liever met elkander niet om. Het type bevalt wederkeerig niet. Beide volken verkeeren nog in dat stadium van omgang en van kennismaking, waarin men bij voorkeur op elkanders onaangename eigenschappen let en een kriebelenden lust geen weêrstand bieden kan om van elkander caricaturen te maken. Duitscher beteekent nog voor de overgroote meerderheid der Nederlanders: een pickelhaube, een drilstok; een onbeleefd en barsch bevel, de silhouette van een oogendienenden, kwispelstaartenden klerk, die weet hoe zich omhoog te werken, om, is hij eenmaal boven, van den nek zijns minderen een voetenbank te maken.
In Duitschland roept de naam van Hollander, vrees ik, al te vaak dat stereotype mannetje voor de verbeelding op, die aan zijn goudsche pijp genoegelijk zit te lurken; kuifke opgestreken, afgeknipt, rechtzinnig; mondhoeken slap en neergetrokken: oogen vischachtig, waterig blauw; achtergrond, een tulpenbed. Wij maken van weêrszijden op elkander een zee van aanmerkingen. Wij lachen met hun gevoelszwelgerij: zij steken den draak met ons flegma. Wij vinden hen opdringend, druk; zij ons houterig en stijf. Wij schimpen op hun reglementendwang; zij wijzen op onze tuchteloosheid.
Er is in die nationale antipathieën iets zeer vreemds en zelfs iets kluchtigs. Wij kunnen er ons dikwijls evenmin rekenschap van geven als Thomas Carlyle een verklaring vinden kon voor zijn hartgrondigen afschuw van haakneuzen. Het is instinctmatig. Zit de wilde ons nog in het bloed, die op alles aan- | |
| |
vliegt wat een ander kralensnoer of anderen schedelvorm vertoont dan hij? Onze beschaving zou reden hebben zich te verootmoedigen, ware dit alles zonder meer een redeloos, bespottelijk vooroordeel. Dit is het slechts voorwaardelijk. Gedeeltelijk hangt die tegenzin met het karakter van de natiën samen, dat om den wille van een redegevend, alles gelijkmakend wereldburgerschap in 's hemels naam toch niet verdwijne!
In de meeste gevallen legt ook de kosmopoliet zijn vooroordeelen niet af; ach, het groote is zoo zelden voor den mensch bereikbaar; hij verplaatst ze eenvoudig. Hij brengt ze over op eigen land en volk, schimpt op zijn eigen natie; er deugt te huis niets meer. Blijve ieder die hij is; de scheeve voorstellingen, de kinderachtige of kwaadwillige opvattingen verdwijnen! Een weinig meer toenadering tusschen beide volken ware zeer gewenscht. Zij kunnen er slechts bij verliezen door elkander te mijden. In verwijdering, smeulend wantrouwen, ligt voor beiden schade, voor de kleinste van de twee.... misschien gevaar.
Te Heidelberg was ruimschoots gelegenheid om met beschaafde Duitschers kennis te maken. De feesten brachten wie het verkoos met allerlei personen van verschillenden maatschappelijken rang en werkkring in aanraking. Daaronder vele hupsche, humane, degelijke, wellevende, veelzijdig ontwikkelde mannen, wie men zich later dikwijls met pleizier herinnert. Zelfs onder die Noord-Duitschers, onverkwikkelijk species voor ons Nederlanders, hoevelen in gesprek met wie men zich verwonderd afvroeg: ‘is dit nu een Pruis!’
Mij trof vooral de bescheidenheid, waarmede zij zich uitlieten over hun militaire grootheid, het rijk, de toekomst van dat rijk. Zij hebben zulk een lange teug genomen van dien zoeten most der glorie; zij zijn tot zulk een machtsverheffing, aan het hoofd der staten van Europa geraakt, dat iets overmoedigs in hun toon ten minste niet bevreemd zou hebben. Geen spoor daarvan trof men in hunne gesprekken aan. Het kwam mij veeleer voor of hun de zwaarte van die Duitsche rijkskroon woog, of de gevaren, allerwege aan hun grenzen dreigend, zelfs van tijd tot tijd een schaduw wierpen op de feeststemming dier ernstige Germanen. Dat er nogmaals goed en bloed voor opgezet zal moeten worden, daarop houden zij
| |
| |
zich voorbereid. Zij doen dit met een kalme vastberadenheid zonder overschatting van hun eigen kracht, zonder geringschatting van de kracht des vijands; veel te diep doordrongen van den ernst der omstandigheden om zich eenige grootspraak te veroorloven. Luisterend naar hun spreken moest men sympathie en achting voeden voor die mannen, onder zooveel moeielijker voorwaarden, onder zooveel zwaarder verplichtingen levend dan wij, Nederlanders, in ons vreedzaam landje, waar, trots al ons klagen, wij het zoo goed hebben, al te goed hebben .... en de boerenjongens naar het slachtveld zenden als de nood aan den man komt.
Het is in Duitschland niet alles goud wat er blinkt. Zelfs te midden van het feestgedruisch en onder de ontplooide vouwen van de Duitsche vlag kon men het merken. Zoo luid klonk de ‘Siegeskranz’ u niet in de ooren, of de ontevredenheid wees u in scherpe en zelfs bittere taal de doornen. Luister naar gindschen Hanoveraanschen edelman! ‘Het Duitsche rijk,’ klinkt 't wrevelig, ‘is een voorwendsel. Te Berlijn kent men slechts Pruissen. Men is evenwel zoo slim zich op dit algemeene standpunt te stellen. Wij Duitschers zijn geen Pruissen en Pruissen zijn geen Duitschers. De Duitscher eert zijn vorst. Hij is de slaaf niet van zijn koning. Dat is alleen de Pruis.’
Vervolgens, na een korte pauze, komt de Welf geheel uit de mouw. ‘Waarom heeft men het groote Oostenrijk uit den bond gestooten?’ Een onverteerd brok, deze heer en zijn geestverwanten! En zijn er meerdere. Het was de verjaardag van den slag bij Spicheren. Aan gejuich en gezang had het niet ontbroken. Des avonds in besloten kring hoorde ik de commentaren. Een rijk, Israëlitisch bankier uit Frankfort met een levendig, intelligent voorkomen, heeft het woord. ‘Het rijk is niet door innerlijken drang, uit de onafwijsbare behoeften en de eischen van den tijd geleidelijk geworden, met medewerking van de vrije parlementen. Het is gevestigd à la pointe des bayonnettes en gedeeltelijk met geweld ineengezet. Het is het werk des volks niet, maar der vorsten en der generalen. Zijn geboorte en afkomst kan het niet verloochenen; den stempel er van draagt het aan het voorhoofd, den vloek er van kan het niet ontgaan. Waarom juichen wij? Wat hebben wij gewonnen? Wij worden behandeld als schoolknapen, wij worden
| |
| |
gedrild als rekruten, wij, een volk dat aan de spits der beschaving staat........ “Ziet,” ging hij voort “wij Duitschers zijn gemoedelijk en naïef, trouwhartig verkleefd aan onze vorsten. De kanselier weet het gemoedsklavier der Duitschers voortreffelijk te bespelen. Zonder een gemoedsopwelling of een gevoelsuitbarsting krijgt hij ons niet in het veld. En hij verstaat er zich uitnemend op die uit te lokken. De beleediging des keizers door Benedetti werd uitgelokt. Die toets moest worden aangeslagen om het Duitsche volk warm te maken. Bellona springt den Franschman uit het hoofd, den Duitscher uit het gemoed.”
Ik herinnerde mij deze woorden later toen de tijdingen uit Bulgarije kwamen. Men kan zich geen denkbeeld maken van de opwinding door de onttroning van den prins van Battenberg in Duitschland teweeg gebracht. Eine sittliche Entrüstung! Het Duitsche gemoed was beleedigd. In een klein stadje zag ik een troepje handwerkslieden samenscholen. Men las de telegrammen uit Sofia. ‘Ein Deutscher Mann, ein Ehrenmann, der Alexander! Es ist eine Schand!’ Er volgden bedreigingen tegen Rusland. Men moest zien hoe gemoedelijk, hoe naïef, hoe weinig politiek, hoe braaf zij het opvatten. De Duitschers schaamden zich, en zij verheelden het niet dat zij zich schaamden, over hetgeen zij noemden Duitschlands medeplichtigheid. ‘Als de vrede moet worden bestendigd tot zulk een prijs, dan liever oorlog,’ hoorde men zeggen. Had het in de plannen van den kanselier gepast dit smeulend vuur te exploiteeren, dan ware misschien een opgewondenheid ontstaan tegen de Russen, even groot als die van achttienhonderd zeventig tegen de Franschen. Ditmaal echter kwam de gevoelsuitbarsting van zijn Duitschers den grooten Staatsman ongelegen. En nu woonde men het zonderlinge schouwspel bij, de officieuse organen te hooren uitvaren dwars tegen den volkswil en het rechtsbewustzijn van de natie in: ‘Stil gezwegen, gij domkoppen!’
‘Wij worden behandeld als schoolknapen’ had de Frankforter gezegd. Was het den kanselier ernst met zijn verbolgenheid? Heeft hij er in het geheim zich in verheugd te merken dat zijn Duitschers nog dezelfde zijn en de oude middelen nog werken? De Battenberger werd voorloopig opgeborgen, om, wie weet het, later nog eens dienst te doen.
De Heidelberger feesten maakten soms den indruk van een
| |
| |
schoonen zomerdag, maar ietwat drukkend. Er is onweder aan de lucht; aan den horizont beginnen zich de wolken saam te pakken. Het beeld van den ouden eerbiedwaardigen, keizer straalt niet meer als voor een tiental jaren in zijn frisschen lauwerkrans, aan het hoofd van een herboren, hoopvol in de toekomst starend volk. De edele vorst, wien zelfs de Franschman hulde brengt, hem grooter noemend dan zijn grooten kanselier, wordt door zijn volk nog aangebeden als voorheen. Doch het stelsel, verpersoonlijkt in den keizer en zijn machtigen kanselier, drukt zeer zwaar. Er is misschien nooit een monarch geweest, over wien zoo veel en zoo algemeen gesproken werd. Zijn spaarzaamheid, zijn stiptheid, zijn tot in kleinigheden nauwgezette plichtsvervulling, het voorbeeld van arbeidzaamheid dat, op zijn hooge jaren, de wakkere grijsaard aan zijn onderdanen geeft, vinden bij de natie een waardeering, een vereering, die de grenzen van het dwepen bijna overschrijdt. Tal van kleine trekken weet men aan te halen om het hart van dezen vorst te teekenen.
Eenigen tijd geleden, werd mij verhaald, kwam 's keizers lijfarts 's morgens bij den ouden man en vond hem eenigszins vermoeid en niet zoo frisch als anders. De keizer erkende dat zijn nachtrust minder goed was geweest. Toen daarop de dokter zich verdiepte in gissingen naar de vermoedelijke oorzaak, lachte de grijze monarch en zeide: ‘geef u maar zooveel moeite niet Ik heb zeer ongemakkelijk gelegen van nacht. Een riem van mijn veldbed was gebroken zoodat ik in een kuil zakte.’ - ‘En waarom heeft uwe majesteit den kamerdienaar niet gewekt?’ vroeg de doktor ontsteld. - ‘De arme kerel sliep zoo gerust en hij had zwaren dienst gehad. Ik kon er niet toe komen hem te wekken.’
De goedheid des keizers voor zijn ondergeschikten en zijn dienstpersoneel is spreekwoordelijk. Veel van hetgeen daaromtrent verhaald wordt herinnert aan Frederik den Groote. Zal er ooit weder een vorst geboren worden die zulk een gelukkige regeering heeft? Zijn naam wordt door millioenen met den diepsten eerbied uitgesproken, met een vurige vereering, vooral door de dames, welke in onze ooren overspannen klinkt. Nu spreke men nog van de ondankbaarheid der volken! Daarbij komt nog dat men den vrede voor verzekerd houdt zoolang de grijsaard leeft. Spreekt men echter met de jongeren, het opkomende ge- | |
| |
slacht, dan valt een andere stemming waar te nemen. Meer of minder duidelijk, meer of minder verbloemd, geven deze hun ongeduld te kennen. Uit sommige uitdrukkingen zou men opmaken dat de Keizer ook te lang kan leven. Het régime zijn zij meer dan moede. Het samengaan met Rusland haten zij, omdat zij Duitschland's macht en Duitschland's zwaard niet willen zien gebruiken tot een beukelaar van het despotisme. Er wordt in sommige kringen gesnakt, althans zoo scheen het mij toe, naar lucht en vrijheid. Vrede begeeren, zoover men op kon maken uit hetgeen men zag en hoorde, de ouderen van jaren. Voor dezen kan de Keizer niet te lang leven.
Van de jongeren hoorde ik er openlijk belijden dat zij alles willen liever dan de spanning, de onzekerheid, den ondragelijken last van zulk een oorlogzwangeren vrede, waar de burgervrijheid achter schuil gaat.
Maar welke gedachten van een ernstigen aard en welke minder vroolijke vooruitzichten zich ook op den achtergrond vertoonden, het stokoud stadje, overstroomd van menschen, bont bewimpeld, zag er schilderachtig uit. Een der schoonste plekken van Europa blijft het, ingesloten in het vriendelijk dal dat zich naar het Zuiden in die breede vlakte opent, vol van zon, en gekroond door dat juweel, de slotruïne. Zaagt ge ooit het groen zoo heerlijk golven als van dezen bergrug, breken op het grijsrood steen der niet bouwvallige muren van den bouwval, zich verdeelen, die omvangen en zóó dalwaarts vloeien naar den fijnen, lieven Neckar? Uitgeslagen, beschimmeld van ouderdom vertoont het stadje zich, wanneer ge het boven uit den slottuin liggen ziet. Geen schreeuwend witte villas, geen nieuwerwetsche, glimmende daken verbreken het stemmige grauw, het voorname grijs. Het is heerlijk van kleur en toon, met den zijdeglans des Neckars en het donkere groen in oogverlustigende harmonie.
's Avonds was oud Heidelberg, ja, wat was het? Een sprookje! Vonkelende lichtjes, gouden snoeren, doorkruisten het van alle zijden, slingerden zich langs den Neckar, over de ruggen der bergen. De Neckarbruggen gloeiden in het roode kunstvuur; uit den ronden toren van het slot verhief zich een fontein van pijlen en raketten, sissend, knappend spattend, en een regen vonken strooiend over de verlichte stad. ‘Alt Heidelberg, du
| |
| |
feine!’ juichten beneden duizende stemmen haar toe. Maar de eerwaardige alma mater werd het wee te moede, want de stem van haren uitverkorenen, Scheffel's stem, ontbrak.
Jammer dat de stad zoo nauw is, de beschikbare lokalen voor de menigte die wilde zien en hooren veel te klein. De officieele plechtigheden waren slechts voor de genoodigden, de élite uit het réunistencorps toegankelijk. Voor al die duizenden schoot plaats te kort. In de Festhalle en ook in de kneipen zag men de studenten op hunne wijze feestvieren. Belangwekkend waren deze ‘kreuzfidele’ samenkomsten meer uitsluitend voor de studiosi. Die Germaansche muzenzonen, ronduit gezegd, bevallen aan den vreemdeling niet. Hun uiterlijk ten minste is niet innemend. Logge figuren, korte dikke nekken, een voor jonge lieden minder verkieselijke bolrondheid, vrucht van het krachtig gerstensap door hen verzwolgen! Hetgeen den mannen goed staat, ontsiert de jongelingen. In de kneipe komen zij los; zoolang zij zich bewegen onder het publiek houden zij de eer op van.... hun uniform, dat wil zeggen van hun kleuren. De stokstijve houding, de omslachtige, plechtstatige, aan een militair saluut herinnerende groeten die zij wisselen, maken een vreemdsoortigen, komischen indruk. De gekorven aangezichten, doorgehakte wenkbrauwen, de gespleten, door een chirurgijn aaneengehechte bovenlip van sommigen zijn barbaarsch. Men zegt dat deze fraaie wijze van elkander toe te takelen uit de mode gaat.
Jolig en uitgelaten, door het dolle heen, gelijk men van de jongelui in dergelijke dagen verwachten zou, aanschouwde ik hen nooit. Zelfs bij den grooten fakkeltocht verbaasde mij alweder dat zwaarwichtig blijven in de vormen. De Senioren, of hoe zij heeten mogen, zaten op hun paarden en hielden hun degen in de vuist gekneld als kurassiers op een parade. Een Nederlandsch muzenzoon had zich onder gelijke omstandigheden in den zadel verheven om een handdruk, kon het zijn een kus te wisselen met zoo menig aardig bekje voor de vensters. Hij zou de verleiding geen weerstand hebben kunnen bieden om even met zijn lat dien dikken, gapenden philister een onschadelijken prik te geven. Niets daarvan! De jongelieden liepen zwijgend, ieder met zijn fakkel, in den pas, achter elkander.
| |
| |
Slechts eenmaal zag ik iets dat op een grap geleek. Op bepaalde afstanden namelijk tusschen de studenten marcheerde een anonymus met een vijftigtal bijeengebonden fakkels op den rug. Een wandelend fakkelmagazijn! Zulk een fakkelmagazijn, een aangeschoten fakkelmagazijn, werd door een blijmoedig studiosus aangestoken. De man bespeurde niet wat poets hem op zijn rug gespeeld werd, maar zwaaide rustig voort, een dronken vuurzuil.
Een tweede maal zag ik de studenten uit den plooi komen even voor den aanvang van den grooten optocht. De straten waren afgezet, de tribunes gevuld, de trottoirs zwart van menschen; niemand mocht zich op het midden van de straat bewegen. Ieder zat in ademlooze verwachting. En, kijk, daar komt, imperturbabel kalm, niet de optocht, maar een oude juffrouw aanstappen, met groote schreden, een enorm reisvalies in de hand. Eensklaps verhieven zich de studenten als éen man en klonk een somber ‘ha’! De oude maagd werd bang en maakte beenen onder het gelach van het publiek.
Ieder Engelschman of Nederlander moest de orde, de voorbeeldige orde, bij dezen optocht treffen,
Is er in Duitschland geen gemeen? Een beleefd verzoek van de autoriteiten, dat niemand zich, zoolang de optocht duurde, van zijn plaats verwijderen zou, was ruim voldoende om die menschenmassa onbewegelijk in het gelid te houden. Geen brutaal verzet, geen gejoel, geen schelden en dringen, geen onhebbelijk naloopen van de gecostumeerden! Dit volk is gewend aan tucht; het heeft respect geleerd, gehoorzamen.
Het heeft te veel hetgeen wij te weinig hebben.
Gelukkig wie de overvolle, de benauwde stad, daarboven in het Schlosz-hotel ontsnappen kon.
Om lucht en frischheid in te ademen nam men zelfs de gasten die er tijdelijk hun tenten opgeslagen hadden, de Schweningers, voor lief. Wie Schweninger zegt raakt een gevoelige snaar. Sedert Bismarck dezen esculaap ex auctoritate sua, ondanks het protest van de geheele faculteit, in weerwil van een schandelijk feit, waaraan de dokter schuldig staat, professor maakte, is er in Duitschland geen gehater man dan Schweninger. Men kent de unanieme weigering van de Berlijnsche faculteit hem als hun ambtgenoot te erkennen of te ontvangen,
| |
| |
Du Bois Reymond's hooghartig afwijzend antwoord op het aangeboden tweegevecht. Ondanks dien zeer rechtmatigen toorn der Duitsche professoren over zulk een willekeur, over zulk een ongehoord de hand lichten met de rechten van de wetenschap, zulk een schande hunnen stand door den almachtigen minister aangewreven, hult broeder Schweninger zich tartend in de plooien van zijn toga. De kanselier, dien hij van zijn zwaarlijvigheid verloste, houdt zijn machtige hand hem boven het hoofd. Prinses Bismarck is hem zeer genegen; al wat dik is, al wat ziek of zwak is in de hooge adellijke kringen, roept om strijd zijn hulp en raad in. De prins van Wales ontbood den duizendkunstenaar om paal en perk te stellen aan den omvang zijns doorluchtigen persoons. Andere doorluchtigheden smeeken: dokter, maak ons dunner! In één woord, de professor, gelijk hij zich zelven, de kwakzalver, gelijk zijn onwillige ambtgenooten hem noemen, komt meer en meer in de mode. Op het oogenblik is hij bezig zich omhoog te werken naar de kruin des bergs bij Heidelberg. Hier gaat hij zich, zijn kunst, een tempel stichten, sanatorium genaamd. Binnen kort gaat hij daar zitten met zijn zieken, hoog en droog, de faculteit die aan zijn voeten in de diepte griemelt, letterlijk over het hoofd ziende. Verbeidend dezen heuchelijken dag, zond de professor vast een troep patienten, de voorhoede zijns legers, naar het Schloszhotel, welke kudde hij een helper, plaatsvervanger of apostel, naar men het nemen wil, dokter J...... uit Wiesbaden medegaf. Professor zelf verschijnt slechts zelden en met lange tusschenpoozen; dit verschijnen en verdwijnen heeft iets geheimzinnigs. Schweninger is een profeet, een Mahomet met zwarten baard en koolzwarte oogen, welke den patient doorboren. Met lijf en ziel geeft men zich aan den wonderdokter over. Zijn patienten vormen een gemeente met een dogme: Schweninger. In blind geloovigen verkeerde sceptici!
‘Want,’ zegt mij een der Schweningers, een landgenoot, maar verduitscht, ‘professor Schweninger heeft raad voor alle kwalen. Hij heeft ontdekt dat de meeste menschen sterven niet aan de ziekte, maar aan de behandeling, m.a.w. aan den medicus. Ieder die door een doktor verknoeid is komt tot Schweninger.’
- Wel, dan zullen hem zijn collega's op de handen dragen!
- Zij haten hem!
| |
| |
- Foei!
- Zijn behandeling is geheel, geheel rationeel, enfin overeenkomstig de natuur. Vooreerst niet drinken bij het eten. Gewichten optrekken, spieroefeningen! Dan 's avonds veel drinken, methodisch wandelen en klimmen. Streng verbod om met zijn medepatienten over zijn kwalen te redekavelen, gezellig samenzijn, vroolijk zijn......
- Dus, als ik het goed begrijp, één en dezelfde geneeswijze voor alle kwalen.
- Wel neen, elken morgen komen wij, één voor één, bij dokter J..... zijn plaatsvervanger, die in zijn methode is ingewijd. Wij ondergaan een verhoor. De doktor onderzoekt ons. Daarop krijgen wij een papiertje, waarop van uur tot uur is voorgeschreven hetgeen we dien dag te doen en te laten hebben, wanneer, hoe laat, hoeveel wij eten mogen, hoeveel schreden er gewandeld worden moet enz. enz.
Ach, mijn waarde lezer, de tijden zijn voorbij, waarin men zich vertrouwend overgaf en dacht, waar het een 's menschen lotsbestemming gold: God zal het goed maken; of, waar het lichaam reden gaf tot vreezen: de dokter zal het wel weten. Die gezegende kritiek, de gepopulariseerde wetenschap vlogen met ons goed vertrouwen heen en, ach...... met onze rust. Wij tobben nu om onze boot te sturen door het leven, zien om ons henen, zien vooruit - en overal gevaren. Wij kunnen niets meer overlaten.
Onze medicijnen slikken wij niet meer met dat béaat gezicht van vroeger; het vertrouwen in de kunst van den geneesheer, dat de helft van de geneeskracht uitmaakte, verdween. Tot de ondeugende menschelijke natuur sommiger wetenschappelijke zelfstandigheid en kritischen geest een beentje ligt en zij vallen in de hand eens geestelijken of medischen kwakzalvers.
Of nu professor Schweninger een kwakzalver is, of zijn assistent en hij elkander kunnen aanzien zonder proesten? Het staat niet aan mij dit uit te maken. De zoogenaamde Schweninger kuur schijnt wel een mengelmoes van enkele gezonde denkbeelden, trouwens lang bekend en toegepast vóór Schweninger verscheen, en van charlatannerie. Iets anders is hoe de professor leert, iets anders hoe de patienten het uitvoeren. Iets anders weder hoe de assistent en volgeling des meesters voorschriften uitlegt.
| |
| |
Merkwaardig was het in allen gevalle de Schweninger kudde gade te slaan, hen te zien kauwen op de niet besproeide spijzen, hen des avonds hunne schade te zien inhalen. Dan werd de heksenketel te voorschijn gehaald, een reusachtige, pleetzilveren terrine, waarin de doktor successievelijk een eerbiedwaardig aantal flesschen goot. Sanatoriumwijn! De arme, dorstige patienten komen één voor één eens proeven van den bowl, hun droge keelen, waar de kruimels van het avondbrood in steken, doorspoelen. De bowl is klaar, men schikt bij elkander om de tafel. Veel drinken is het parool. De dokter zwaait den lepel, vult de groote glazen. Heeren en dames drinken .... ad fundum. Nu is veel een rekbaar woord. Waar is de grens van het te veel? Het is een warme zomernacht. De logeergasten liggen uit hun vensters de Schweninger gemeente te bekijken. Deze wordt steeds vroolijker en vroolijker; de dames toasten, de heeren zingen. Speelsch vernuft begint zich bij de arme kranken te openbaren. Alles doet die heksenketel! Is er geen man der strenge, edele wetenschap om dezen ketel om te schoppen? - Entzwei! entzwei! Da liegt der Brei!
De heeren zetten de hoeden der dames op, de dames die der heeren. Men wandelt over het terras met breeden zwaai, of met een weinig vaster schreden.
De stemmen verheffen zich. Booze Engelschen die niet slapen kunnen, schellen: Kellners vliegen heen en weder. De eigenaar van het hotel wenscht zijne Schweningers naar .... ‘Weest niet boos, mijne heeren, nog maar een korten tijd, dan verhuizen zij naar het sanatorium .... und werde ich sie los.’
Zouden wij dan, mijne ex-medestudenten, vijf jaren lang, aan de akademie Schweninger patienten geweest zijn zonder het te vermoeden? Avons nous fait de la prose sans le savoir?
Onder de patienten was ook een Franschman, een Parijzenaar. Qu'allait-il-faire dans cette galère? Zijn vrouw vergezelde hem, een electrisch dametje. Doktor J... was bang voor haar. Blijkbaar was de pittige Française alles behalve ingenomen met de kuur. Zij stoof op den dokter toe en gesticuleerde met haar kleine handjes bedenkelijk levendig onder den neus des esculaaps. Haar echtgenoot scheen min of meer versuft; hij liep niet, maar hij schoof. De ruïne van een homme du monde! Zijn uiterlijk nog elegant, voornaam afstekend tegen het Duitsche klubje! Op een avond, de Schweningers vierden
| |
| |
weder feest, zij hadden muziek laten aanrukken en voerden, puttend uit den heksenketel, een Schweninger polonaise uit, kwam plotseling, onverwacht, de Franschman aanschuiven. Het oude strijdpaard had wêer kruit geroken, de ex-viveur had de ooren opgestoken.
Muziek, wijn, vrouwen! Daar had men hem! Daar schoof hij onder de patienten rond, instinctmatig op den heksenketel toe. Maar het wakkere vrouwtje was hem nagevlogen. Zij baande zich een weg naar haar gemaal, rukte hem het reeds gevulde glas uit de bevende hand en smeet het stuk, in scherven.
De doktor keek beduusd....
En daar waren er onder de toeschouwers die zeiden: bravo bravo! kleine Française, goed gedaan!
Het was tijd dat de muziek inviel. Zij viel in.
Heil dir, im Siegerkranz!
Heil dir, im Siegerkranz, barstten oogenblikkelijk de Duitsche Schweninger kelen geestdriftig los.
Allen ontblootten de hoofden - te midden van den opgewonden, juichenden troep stonden zij, de zieke Franschman en zijn kleine vrouwtje - Heil dir, im Siegerkranz! - beiden onbewegelijk, stom; maar hij, kaarsrecht - en met zijn hoed vast op het hoofd gedrukt.
| |
Straatsburg.
De trein, die naar de Kaiserparade te Straatsburg voert, verlaat Frankfort te zeven ure in den morgen. Twee salonwagens bevinden zich in het midden. Wie gaarne vorstelijke personen aangaapt kan zijn hart ophalen. Zij vertoonen zich in burgerkleeding voor de breede schijven spiegelglas. De koning van Saksen, de regent van Beieren, prins Luitpold, de kroonprins van Zweden, de groothertog van Hessen-Darmstad. Graaf von Moltke wandelt over het perron, na met zijn adjudant, als een gewoon sterveling, aan een tafeltje in de koffiekamer van het station zijn ontbijt genuttigd te hebben. Ge moogt hem zelfs de mosterd aangeven, indien u dat behaagt. Het gaat alles doodeenvoudig
| |
| |
in zijn werk. Nergens grimmige agenten die u op een afstand houden.
Het publiek is talrijk, maar het gedraagt zich als welopgevoede lieden; het holt niet op de vorsten en maarschalken toe, springt niet over tafels, over stoelen om hen te bekijken. Zij schijnen hier een koning voor een mensch te houden, niet voor een dier dat te kijk gaat. Reeds dat reizen van de vorstelijke personen in een gewonen passagierstrein heeft iets ongegeneerds. Bij het naderen van Straatsburg dondert het geschut; wolken van witten kruitdamp rollen den trein tegemoet. Hoort gij het, Elzas-Lotharingen? Daar komen uw meesters! Straatsburg, Straatsburg! De Siegerkranz weerklinkt. Een verblindend geschitter van helmen, kurassen, ordekruisen; een bont gewemel van kleurrijke uniformen. De kroonprins van Pruissen staat op het perron, naast hem prins Hohenlohe, prins Wilhelm van Pruissen. De portieren worden geopend; men houdt u niet gevangen tot de vorsten uitgestegen zijn. Weder geen politiemacht om u terug en in een hoek te jagen. De eenvoudige passagier verlaat den trein terzelfder tijd met de gekroonde hoofden, gaat ongemoeid zijns weegs en rakelings de koningen voorbij. De stad is onder vlaggen als bedolven, groen gemaakt, versierd. Men kan over de hoofden loopen. Een ontzettende menschenmassa sluit u in, benauwt u, van alle zijden. Is het Duitschland, is het Elzas-Lotharingen dat hier samenstroomde? Hoe zal het wezen om drie uur als de keizer komt? Nergens is een bed voor u te vinden. Alle hôtels zijn vol. Fürstliche personen en generalen bespraken alle kamers. Huis aan huis moet men op kondschap uitgaan naar een onderkomen voor den nacht. Duurder logement betrokt ge nimmer. Dat willen de Straatsburgers er ten minste van hebben. Duitschland, voor een Duitscher houden ze u, komt hunne ketenen aanschouwen; dan zullen ze ook die ketenen vergulden. Gij stelt er prijs op dat zij weten zullen wie ge zijt, een volkje, klein als Elzas, maar nog vrij, nog niet gevallen in de klauwen van den Duitschen adelaar.
Zij hooren u aan, doch laten niet veel los; zij zijn voorzichtig. In de winkels kijken ze op, wanneer gij Fransch spreekt. Geen Duitscher spreekt in Straatsburg Fransch. Waarom schept ge er een boosaardig genoegen in u van die taal te bedienen? Is dit geen Duitsche stad, is dit volk niet
| |
| |
Duitsch, komt het land den Duitschers niet van rechtswege toe? Neen, het is geen Duitsche stad! Het is vroolijker dan Duitsche steden zijn. Het is minder zwaar. Het heeft iets luchtigers, iets prikkelenders. In dit volk mousseert iets, dat niet Duitsch is. Kijk, die warme tint der Elzasser landmeisjes, de donkere oogen, den fijnen blos, den smalleren snit van de aangezichten der mannen! Op de tafel van het hôtel schuimt de champagne, geen Duitsche wijn. ‘Ziet ge wel dat alle Duitschers champagne drinken; zij annexeeren den wijn,’ zegt iemand naast u. Gij doet uw best den man nog meer te laten uitkomen. Maar hij laat het bij zijn ‘Witz’ en is weder even toegeknoopt als van te voren.
Herr...., een groot fabrikant uit de Rijnstreken, zet zich naast u. Gij knoopt een gesprek aan. Hij heeft de beleefdheid u tot cicerone te willen verstrekken. ‘De universiteit moet ge zien, het paleis van den keizer dat in aanbouw is!’
Wij verlaten het hôtel, de menigte staat opeengepakt in de straten. Een luid hoera! Daar komt de keizer. Er wordt gejuicht en hoch! geroepen. Uit de vensters wuift men met zakdoeken. ‘Wie juichen?’ zou een Franschman vragen. ‘Dit blijft vooreerst onuitgemaakt.’ De vriendelijke oude keizer is blijkbaar in zijn schik met deze ontvangst.
Het rijtuig rolt voorbij; de menschenstroom raakt weder in beweging. Men baant zich met moeite een weg. Hoort ge wel? Geen woord Fransch verneemt gij, geen enkel woord. Waar schuilen de Fransch sprekende Straatsburgers? Onderwijl doet uw beleefde cicerone zijn best om uw aandacht te vestigen òp allerlei. Daar rijdt de kroonprins van Zweden! Ginds hebt ge prins Koutousof, den Russischen afgevaardigde bij de manoeuvres. Let op zijn schilderachtige uniform; de muts van sneeuwwit schaapsvel op het donkere gezicht. Hij lijkt op een gier, die Koutousof. Een oogenblik komt de gedachte aan het arme Bulgarije bij u oprijzen, de plek waar de roofvogels nederstrijken. Alles is zoo militair, zoo krijgshaftig hier. Alles spreekt van geweld en van macht. De straten zijn vol generaals en opperofficieren. De sabel klettert overal. Het is een verademing als wij eindelijk in de aula van het nieuwe universiteitsgebouw staan. Welk een pracht! Welk een verkwistende, pralende pracht! Zuilen van het kostbaarste marmer, een mozaiekvloer, ongeloofelijk fraai en duur, overkapt met gekleurd glas, vor- | |
| |
stelijke trappen, gehoorzalen zoo rijk en smaakvol gemeubeld als men nergens ziet! Het is geen akademiegebouw; het is een paleis! Daartegenover de groote, massieve steenmassa van de nieuwe keizerlijke woning, nog onvoltooid. Millioenen worden hier in het rond gestrooid door het zuinige, spaarzame Duitschland, geen onkosten te groot voor Straatsburg! Dit beteekent iets; het beduidt: wij gaan nooit weder heen, wij blijven.
Vele Duitschers redeneeren gelijk de heer die mij den weg wees redeneerde: Wij geven u, Straatsburg, mooie cadeaux, meer dan de Franschman u ooit schonk, dus heb ons lief en zegen uwe weldoeners.
‘Daar hebt ge een rijk man,’ zegt vader tot zijn aardig meiske, ‘hij zal u laten rijden in een koets, en alles, waar ge maar van droomt, dat krijgt ge. Vergeet den losbol die u negligeerde, wees verstandig, meid, en neem dien besten man.’ Het dochtertje vindt wellicht dat liefde en gezond verstand twee dingen zijn, die maar niet willen paren, hoe men ook zijn best doet. Zij vindt wellicht in het diepst van haar dwaas hartje dat liefde zelve een rijkdom is, een schat, een weelde, die overvloeit en geeft ook zonder te ontvangen. Zij denkt dat liefde zich niet laat opdringen. Hoe onstuimiger aangeboden, hoe minder begeerd. Die geniale losbol, met zijn vroolijke oogen en zijn vlug vernuft, zijn donkere krullen altijd in de war, zijn opwellingen, zijn uitbarstingen, zijn vurig, ongestadig, edelmoedig hart, lichtvaardige uitspattingen en hartstochtelijk maar kortstondig berouw, die losbol, vader heeft gelijk, deugt niet voor echtgenoot. Aan de zijde van dien rustigen burger, die zoo geposeerd is, op zijn zaken acht geeft en te huis zijn pijp rookt, wel wat barsch is, in zijn toon iets kommandeerends heeft dat prikkelt, maar toch in den grond rechtschapen is en trouw, en schoon wat meesterachtig, het met haar goed meent, zal zij zekerlijk toch op den duur zich het best bevinden.
Wat er voor dien anderen nog in haar hart leeft slijten de jaren wel uit. Van tijd tot tijd hoort zij nog wel eens iets van hem. Hij is nog dezelfde. Hij is in Tonkín en naar China geweest, heeft allerlei roekelooze tochten gedaan. Hij heeft geduelleerd en het pistool ketste. ‘Ziet eens aan’, zegt haar forsche echtgenoot, ‘welk een lichtmis en dwaashoofd uw vorige minnaar is. Gij moogt van geluk spreken, waarlijk, dat
| |
| |
gij hem kwijtgeraakt zijt. Hij zou er alles hebben doorgebracht, daar kunt ge staat op maken.’
Dit zegt hij met zijn zware basstem, terwijl hij zijn armen opent om haar een krachtige accolade toe te dienen. Heeft haar echtgenoot geen gelijk? Mag zij niet dankbaar zijn? Kreeg zij daar straks niet een prachtig kleed, een juweelkistje van den braven man? Wat schonk haar ooit die wilde jongen? En toch, waarom beeft haar hart wanneer zijn naam genoemd wordt? Waarom kan zij maar niet laten aan hem te denken. Waarom?..................
Eens komt een dag dat het in de verte gromt, de lucht in het Westen bloedrood wordt gekleurd en het rolt door de Vogezen, donderslag na donderslag. Dan springt ze op, haar hartje jaagt onstuimig, haar donker oog spert ze wijd op, het doodsbleek kopje nijgt ze luisterend naar het Westen, of zij hem komen hoort:
Allons enfants de la patrie!
‘Ik roep u twee malen en gij hoort niet’, zegt mijn metgezel. ‘Wat ziet ge daar toch in de verte?’
Het Duitsche volk is een ernstig, degelijk volk, een goed volk. Wie onder hen vertoefde laat bij het heengaan vrienden achter. Zij hebben een trouwen aard en vergeten niet spoedig. ‘Kommen Sie bald wieder’ is geen loutere beleefdheidsfrase. Een hartelijke ontvangst wordt u bereid. Zij zijn expansief, doch hun gemoedsuitboezeming heeft somwijlen iets drukkends, iets massiefs. Hun gevoel is breed en forsch getakt gelijk hunne eiken, maar niet fijn. Schakeeringen ontsnappen hun wel eens; zij doen u somtijds uit hardhandigheid en zonder het te willen of te weten pijn. Beiden, de uitbundigheid en de aanhoudendheid van hun vreugdebedrijf deden mij, ik moet het erkennen, dáár te Straatsburg pijn. De geweldige machtsontwikkeling, waar zij trotsch op wezen, had iets stuitends voor een vreemdeling. Moest men zich dan niet in hun gevoel verplaatsen; kon men het hem ten kwade duiden, mijn cicerone, dat hij, opgewonden, mij het sierlijk, trotsch herrezen, nieuwe Straatsburg wijzend, uitriep: ‘Het is ons; wij hebben er voor gebloed’.
| |
| |
Billijkheid is moeielijk te betrachten, waar een indruk ons in zijne macht heeft, overweldigt. Maar toch, dat offerlam met kransen behangen, de buit op nieuw bekeken en betast, geteld door al die duizenden! Zij traden op als meesters hier en als veroveraars en dat wel op een eigenaardige wijze. Zij zouden Straatsburg uit louter liefde dood drukken, zoo kwam het ons voor. Maar zij kwamen het omhelzen tot aan de tanden toe in het staal. De gemoedelijkheid, vereenigd met dat barsche machtsvertoon, had een wrangen bijsmaak.
Den volgenden morgen zeer vroeg begon de opmarsch van de troepen naar het paradeveld. Het was een schouwspel zonder wedergade. Van het hooge punt, waarop wij stonden, waar de gansche omtrek zich voor onze oogen uitbreidde, zagen wij de regimenten in golvende liniën kruipen naar de vesting. Strepen steeds in wriemelende beweging, flikkerend waar een uchtendstraal er over brak! Stroomen bayonnetten, maar gesplitst in smalle aderen, die door de akkerlanden kronkelend, stadwaarts vloeien, als beschenen beekjes! Alles wijd in het rond is in beweging. Men zou denken dat de wegen zelve loopen, dat gindsch veld op marsch gaat. Die zwarte slang met sombere stalen horens zijn de Brunswijkers. Gindsche witte, blinkende, rijzende, deinende vloedgolf zijn de kurassiers van Trier. En dáár hebt gij de Hessen, ginder komen de Beieren. Een regiment artillerie keert u de flank toe. Men kan de blauw geverwde raderen en affuiten duidelijk onderscheiden; zij rollen als het speelgoed uit een Neurenberger doos. Groszartig! roept mijn metgezel.
Dit schouwspel genoten in den heerlijken uchtend verdwijnt niet weder uit de herinnering,
Straatsburg, de Munster opgaand als een pijl, de breede koninklijke Rijnstroom, de rijke, sappige Elzas, land van melk en honig, en daarover uitgespreid, zonder tromgeroffel noch trompetgeschal, dat geduchte stalen net, welks flikkerende mazen in diepe stilte om de veste worden toegehaald: de legermacht van Duitschland!
De parade zelve bleef in indrukwekkendheid bij dit tafereel achter. Achtduizend plaatsen bevatte de groote tribune; geen enkele plaats bleef onbezet. De polygoon is zoo ontzettend groot dat zich de vijftigduizend man daarop verloren. Naarmate zij opmarcheerden werden zij van flauwe strepen, hoopen
| |
| |
krijgsvolk, liniën, regimenten. Vroolijk wapperden en dansten de vaantjes der Uhlanen. Helmen en borstkurassen trof, daarin weerspiegelend, een luisterrijke zon. In die donkere, geschaarde massaas schoten bliksemstralen heen en weder bij iedere plaatsverwisseling bij elke beweging. Zulk een regiment gelijkt een levend wezen, dat zijn pooten uitsteekt, intrekt. Dat eigenaardig wegsmijten der beenen maakt, van ter zijde gezien, den indruk of er maar één enkel been omhoog gaat. Het bataillon marcheert, moet hier in letterlijken zin worden verstaan. De batterijen rollen voorbij, men ziet één rad, één affuit, het profiel van één stuk geschut. Geen streep reikt het ééne kanon voorbij het andere. Zoo trekken de regimenten langs het rijtuig van den keizer, omstuwd door een staf van vorsten en generaals, schitterender dan welke er ooit een in het veld verscheen. Stramme haltung! Hoofden zijwaarts naar den opperheer gericht, oogen onbewegelijk op den keizerlijken blik gevestigd. Ik twijfel niet, of zij daarin lof en goedkeuring lazen. Want de grijze monarch verliet het paradeveld in zeer opgewekte stemming. Bij den oprit wachtte een opeengepakte, onafzienbare menigte. Honderdduizend halzen rekten zich uit om den keizer te zien. De keizer wenkt; daar verandert de koetsier zijn koers, de staf maakt een oogenblik halt; de pluimen der helmen golven; de prachtige kleppers brieschen. Prins Koutousof heeft moeite met zijn vurigen Arabier. Voorwaarts gaat het weder! Recht op de volksmenigte toe, midden door die menigte heen. Zij kwam om hem te zien; de keizer wil dat zij hem zien zullen. Nu hebben de arme lieden, wien een plaats op de tribune te duur was, hetzelfde genot als de rijken. Langzaam beweegt zich het rijtuig des keizers langs den dichten hoop. Dit zijn van die kleine oplettendheden, welke de populariteit eens vorsten verklaren.
Het is avond geworden; wij zitten aan den Rijn. Wij hooren hem bruisen, den noodlottigen stroom, om wiens bezit zooveel bloed vloeide en nog vloeien zal. De tuin is vol officieren van alle wapenen, de nacht verrukkelijk helder en zoel. De scherpe klank der Duitsche taal, de zware bastoon der Germanen heeft het rijk alleen. Straatsburgs dom, tot aan de spits verlicht, schiet slank omhoog aan den nachtelijken hemel, een reuzenbloem van vuur. Elzas, mijlen in het rond,
| |
| |
Lotharingen, zien het teeken het voldongen, onherroepelijk feit, met vuur geschreven aan den hemel: ons behoort gij voor immer. Ik dacht aan Frankrijk. Ik begreep zijn smart. Ik verstond de smart dier edele, vurige Fransche patriotten, welke in hun ziel de klacht niet kunnen smoren: ‘eer zal mijn rechterhand de linkerhand vergeten, eer ik u vergete’; maar die terzelfder tijd hun republiek zien stranden op de oude euvelen van het keizerrijk en den ernst van een gelofte op het woeste schreeuwen om revanche. Ik dacht aan mijn vaderland, aan alles wat het verzuimd heeft te doen, sinds beteekenisvolle feiten en veranderingen in Europa het waarschuwden. Ik dacht aan onze verdeeldheid, aan de vinniger partijschap, welke in de toekomst, na den dood van onzen koning, dreigt. En alles hier in het rond, het schouwspel van de laatste dagen had maar één stem:
Waakt dat niemand ooit, omdat gij hem misbruikt, verbeurd hebt, dezen nimmer vurig genoeg geliefden, nimmer bitterlijk genoeg beweenden, kostelijken schat u ontneme - de vrijheid.
J.H. Hooyer.
|
|