| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Haagsche omtrekken door Damas (No. 1-3). 's-Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon.
Gij ook al, Damas!
Wanneer wij, na een week lang in de groote en kleine couranten van ons vaderland de groote en kleine politiek van den dag te hebben gevolgd, - een mensch dient op hetgeen men ‘de hoogte’ van zijn tijd noemt te blijven! - den Zondag genaderd zijn, dan plegen wij gretig de hand uit te strekken naar die bladen, welke ons door een pittige letterkundige schets of door een geestige kroniek in frisscher, opwekkender atmosfeer verplaatsen. En zoo grepen wij in de laatste jaren des Zondags steeds het eerst naar uw Haagsche omtrekken, die, wel soms de politiek raakten - in den Haag ontkomt niemand er geheel aan - maar toch, hoofdzakelijk als prettige en pittige, levende en levendige, artistiek gevoelde en artistiek uitgevoerde schetsen op het gebied van kunst en letteren, op het gebied van het publiek leven, ons boeiden en bekoorden.
En wat gaat gij nu beginnen - gij, die nog niet lang geleden (in uw eersten bundel p. 170) beweerdet droge wetenschap te vlieden als de pest en didactische kronieken even onuitstaanbaar te vinden als didactische poëzie; gij, die uitdrukkelijk verklaardet: ‘Ik wil mijn vroolijke Omtrekken niet geplaatst zien naast boeken, welke in politiek doen’? Gij gaat politiseeren! Het spijt u zelf, dat ge misschien eenige lezers zult moeten verliezen, dat ge wellicht het trouwste deel van uw publiek, uwe lezeressen, zult afschrikken. ‘Ach,’ - zucht gij - ‘wij hadden het zoo goed in het Capua der letteren en kunsten, en het was ons steeds een
| |
| |
lust in paren rond te dolen langs de heuveltoppen der fantasie; onze gevechten waren slechts spiegelgevechten; onze krakeelen voeders der min; en het vlugge woord dat we, als den gevederden bal van het raketspel, elkander lachend toewierpen, had geen tijd te wonden, omdat het door den tegenspeler met een vaste slag was teruggeworpen....’
Maar - zegt ge ons - ‘de ernst der Nederlandsche toestanden’ dringt u; ‘een lang teruggedrongen plichtsgevoel’ laat u niet met rust; gij moogt u ‘niet langer onthouden van de bespreking onzer landsbelangen’; gij meent ‘het verplicht te zijn aan uwe getrouwen rekenschap te geven van (uwe) overtuiging op staatkundig gebied.’ Nog eens, Damas: wat gaat gij beginnen!
Gij, die uw Musset kent, - niet waar, zijn Poesies nouvelles liggen onder uw bereik in uw boekenkast en in uw vóór-politieken tijd hebt gij er zoo dikwijls in gebladerd, dat ge de schoonste gedeelten van buiten kent? - gij herinnert u dat Sonnet aan den lezer, waarmede de dichter der Nuits zijn tweeden bundel besluit. Ook de Musset was van den ernst der tijden doordrongen.
En vérité, ce siècle est un mauvais moment,
klaagde hij.
Tout s'en va, les plaisirs et les moeurs d'un autre âge,
Les rois, les dieux vaincus, le hasard triomphant,
Rosalinde et Suzon qui me trouvent trop sage,
Lamartine vieilli qui me traite en enfant.
Maar toch, ‘aan politiek doen’ - dat nooit.
La politique, hélas! voilà notre misère.
Mes meilleurs ennemis....
Verstaat gij, Damas? niet ‘dat puik der vrienden, die mij hebben bemoedigd gedurende de moeilijke uren eens gewaagden overgangs’, zooals gij ze noemt - maar
Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire.
Etre rouge ce soir, blanc demain; ma foi, non.
Je veux, quand on m'a lu, qu'on puisse me relire.
Si deux noms, par hasard, s'embrouillent sur ma lyre,
Ce ne sera jamais que Ninette ou Ninon.
| |
| |
En nu gaat ge Ninette en Ninon op de vlucht jagen, Rosalinde en Suzon, die u reeds wat ernstig en deftig begonnen te vinden, voor goed van u verwijderen, en met haar een vroolijk troepje vrienden en vriendinnen. Reeds nu vernemen wij, dat gij hun dankt die u trouw zijn gebleven, ‘toen de smaad (u) werd toegeworpen uit volle, vuile handen.’ Daar hebt ge 't al! Dat zoudt ge van Ninette noch van Ninon ooit hebben ondervonden, noch van haar die, ‘wanneer ze eens even de blanke vingers over (uw) tafel mochten laten glijden, de rozen zouden verkiezen boven de boeken.’
En dan spreekt ge er reeds van dat ge alleen denkt te staan en alleen te gaan, ‘oude banden verbrekend en gulden windselen van (u) werend.’ Dus iets als een martelaar, of althans als een slachtoffer zijner overtuiging? Och kom, Damas! vroolijke, geestige Damas, hoe hebben wij het nu met u?
Het is mogelijk, dat ge een groot politicus zijt, - maar hoe verklaart ge dan dien spotachtigen blik waarmede ge ons vertelt dat de ‘voorvader’, wiens borstbeeld op uw boekenkast prijkt, op den ‘schrijvenden nazaat’ neerziet? Het is mogelijk, dat gij al de politici in den lande - ontelbaar als het zand der zee! - zult verbazen door uw scherpen blik op de Nederlandsche toestanden, en uw geniale oplossing van tot nu toe niet te ontwarren vraagstukken; - maar zult gij, die bij het raketten den gevederden bal met zooveel handigheid weet te werpen en die, o Damas, uw gedamasceerden kling weet te doen flikkeren in het zonlicht zonder er ooit iemand ernstig mee te wonden, laat staan te doorsteken - zult gij met die andere wapenen en werptuigen terecht kunnen, welke men in het politiek strijdperk pleegt te gebruiken?
Zult ge de knots weten te hanteeren, en de scherpe pijlen in het hart van uw tegenstander weten te richten; zult gij den Bijbel en de Encycliek - want ook die wapenen worden in den politieken strijd gebruikt - weten terug te slingeren of op te vangen, waar men ze u naar het hoofd werpt? En zult ge ten slotte uw goede luim, uw spotziek vernuft, uw geest en uw artistieken zin ongedeerd en ongeschonden tehuis brengen uit den strijd?
Eén ding is misschien in staat onze ongerustheid eenigszins te temperen. Werd uw eerste bundel Omtrekken opgeluisterd door een teekening van de Stuers en een ets van Storm, gij hebt begrepen ook uw nieuwe taak niet te mogen aanvaarden zonder de Kunst te hulp te roepen. Rochussen, de kunstenaar die in enkele
| |
| |
geniale pennetrekken ons een tafereel uit onze geschiedenis of een historisch plekje voor de oogen weet te tooveren, treedt aan uw zijde op; daardoor hebt ge uw geschrift als het ware onder de schuts van de Kunst gesteld. En wat geeft de smaakvolle frontespies ons te zien? Niet het Binnenhof, de keuken, waaruit de onsmakelijke geuren van het politieke brouwsel ons tegemoet komen; maar den Vijverberg, met een gedeelte van het Mauritshuis, het bekende torentje, het eiland, het schilderachtigste plekje van de Residentie, het hart van 's Gravenhage. Wij hebben een stille hoop, dat dit stadsgezicht u distracties zal bezorgen en, dat, op het oogenblik waarop de politiek het u te bang maakt, de natuur zal zegevieren over de leer.
Reeds uw tweede Omtrek geeft ons grond voor die hoop. In een parallel tusschen de politiek en een woud, noemt ge beiden kil, ‘omdat de lieve zon niet kan dringen door het dichte gewelf van takken en parlementshuizen.’ En dan laat ge er op volgen, als met een zucht van verlichting: ‘Maar nog is het tijd ons aan de kille schaduwen des wouds te onttrekken, en, nu de zon zoo heerlijk blijft schijnen in het open veld, ons aan den oever der beek neer te vleien, met een boek of een hengel, of zelfs een parapluie in de hand. En wanneer de warmte en slaap ons overmannen, zoodat we gewillig neerzinken in zoete rust, dan luiken we de oogen en glijden zachtkens in het heerlijk land der droomen!’
Spreekt zóó een politicus? Beweert ge dat het uw plicht is rekenschap te geven van uw overtuiging op staatkundig gebied, en volbrengt ge dien plicht dan zoo de mauvaise grâce? Mij dunkt, ik zie den ‘voorvader’ op uw boekenkast een bedenkelijk gezicht zetten.
Maar straks klaart dat gelaat op en straalt het van tevredenheid en trots, bij het vernemen van de warme vaderlandsche taal uit uw derden Omtrek:
‘Naast die eene vraag: wat is uwe constitutie, wat is uw wetboek? staat voor mij eene andere, veel ernstiger vraag: hoe is de geest uws volks? En indien daarop het antwoord moest volgen, dat de codex verbeterd en de grondwet zelfs ‘ontwikkeld’ werd, maar de volksgeest was gedaald, dan zou de geleden schade grooter zijn dan het behaald gewin.
‘Het volk vindt de schoonste uiting zijner gevoelens in die aangeboren liefde voor het vaderland, welke geen partijen kent, of beter nog, zich boven de partijen stelt, instinctmatig, uit zucht
| |
| |
misschien naar behoud. Zoo ligt in die gehechtheid aan den geboortegrond en zijne geschiedenis eene geruststelling voor het heden, gelijk een waarborg voor de toekomst’.
A la bonne heure, nu verstaan wij u weêr. En nu zullen die ‘trouwste der trouwen’, uwe lezeressen, die gij verjaagd hadt of op het punt waart te verjagen door uwe politiek, wel weer komen luisteren. En dat is noodig. Want - maak u geen illusiën: waar gij den Nederlandschen zin wilt opwekken en de vaderlandsliefde wilt kweeken onder uwe landgenooten, kunt gij het niet stellen zonder de goedkeuring en de medewerking van de Nederlandsche vrouw.
| |
Onze hedendaagsche letterkundigen. Met bijschriften van Dr. Jan ten Brink, 16e aflevering. Herman Johan Aloysius Maria Schaepman. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1886.
Terwijl wij Damas hard vallen om zijn overloopen tot de politiek, wordt onze aandacht gevraagd voor een ander Nederlander, dien men een tijd lang als dichter en als redenaar had gewaardeerd, totdat voor weinige jaren ook hij, door een benoeming tot lid van de Tweede Kamer aan te nemen, zich in de armen van de politiek wierp.
Het zou lichtvaardig zijn te beweren, dat bij Dr. H.J.A.M. Schaepman de dichter in den staatsman is opgegaan. Wanneer men zijn gloeiende, met donderende stem en sterk Overijsselsch accent uitgesproken redevoeringen aan een scheikundige analyse kon onderwerpen, dan zou er misschien uit blijken, dat van poëzie, rhetorica en staatsmanskunst de beide eerste bestanddeelen niet in de kleinste hoeveelheid aanwezig zijn. Wij beklagen ons daar niet over. Onze Hoogmogenden hebben ons op het punt van dichterlijke inkleeding hunner denkbeelden, van redenaarskunst, niet verwend. Schaepman is in de Tweede Kamer een dichter in partibus infidelium. Maar toch, ziet men het lijstje der werken van onzen dichter-staatsman na, dat door Prof. ten Brink aan zijn levensschets is toegevoegd, dan treft het, dat na 1880 - het jaar, waarin Breda den hoogleeraar van het Rijsenburgsche seminarium tot afgevaardigde verkoos - wel geschriften verschenen, als: ‘Een
| |
| |
Katholieke partij’, ‘Het Hooger Onderwijs en de drie Rijksuniversiteiten’, ‘Grondwetsherziening’, maar dat in dien tijd, op een enkel vers na in den Wachter van 1881, geen gedicht van beteekenis het licht heeft gezien. Het gaat ons bij het doorbladeren van een politiek geschrift van Schaepman als den haan uit de fabel, toen hij de parel vond:
Je la crois fine, dit-il,
Mais le moindre grain de mil
Serait bien mieux mon affaire.
Schaepman, de redenaar met koper in de stem en met dien koperen kop welken de Génestet zoo gaarne voor zijn arm, gevoelig hoofd had willen ruilen, de Herculische vleugelman in het leger van Rome, de gezellige man die met den ronden glimlach der gastvrijheid op de lippen zijn vrienden ten zijnent verzamelt - in dien trant stelt Dr. ten Brink hem aan zijn lezers voor - is een zeer eigenaardige figuur. De photographie, die deze levensschets vergezelt, geeft alleen den ‘koperen kop’ te zien, maar naar de breede schouders, de forsche gestalte, de gespierde vuisten, zonder welke men een zeer onvolledige voorstelling krijgt van dezen strijd- en levenslustigen Nederlander, zoekt men te vergeefs.
Ook het geschreven beeld geeft ons niet den geheelen Schaepman, het geeft ons zelfs niet zooveel van hem te zien als Prof. ten Brink beweert ons te geven. ‘Als partijman’ - zegt ten Brink -, ‘kan Schaepman niet aan allen behagen, en moet hij er zich dus op toeleggen - naar Schiller's raad - weinigen tevreden te stellen. In één opzicht is het hem echter gelukt de toejuiching der groote menigte te winnen: als redenaar en als dichter. Hem als zoodanig te doen waardeeren, naar zijne rechtmatige aanspraken, was het doel van dit bijschrift.’ Hoe wij echter ook lezen en herlezen, over den redenaar vinden wij in deze schets bitter weinig. De schrijver geeft een kort citaat uit Schaepmans redevoering over Vondel (4 Februari 1879), maar tot karakteriseering van zijn redenaarsgaaf wordt zelfs geen poging gewaagd.
Dr. ten Brink vindt het noodig ons, in een noot, te waarschuwen dat zijn bijschriften in de eerste plaats levensschetsen zijn. ‘Bruikbare bijdragen te leveren tot de geschiedenis der Nederlandsche letteren onzer eeuw was mijn plan. Tot oefeningen in de aanvallende of afbrekende critiek heb ik ze nimmer bestemd’,
| |
| |
Dit laatste begrijpen wij volkomen. Een eigenlijke critiek zou in deze schetsen niet op haar plaats zijn; maar een karakteristiek wel; en dat is het wat wij, bij al onze waardeering van de zorg, welke Dr. ten Brink aan het biografisch gedeelte besteedt, - men vindt daarin niet alleen ‘bruikbare’, maar ook kostbare bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van onzen tijd - in Onze hedendaagsche letterkundigen blijven missen. Was er in deze 21 folio bladzijden geen plaats voor een schetsje bijvoorbeeld van des dichters werkplaats, het stil studeervertrek in het seminarium te Rijsenburg, of voor een tafereeltje uit onze Tweede Kamer, als de ‘Herculische vleugelman’ zich in zijn volle lengte verheft en zijn ‘Quos ego!’ slingert naar de groene tafel of naar de banken der linkerzijde?
Een goede tijding brengt ons Schaepman's biograaf, wanneer hij ons mededeelt dat de dichter, die sedert zijn Napoleon (1873) geen groot gedicht in het licht zond, een ‘uitgebreid kunstwerk’ voltooide, dat de beroemde Sophia-kerk - Aja Sofia - te Constantinopel tot onderwerp heeft. Een reis naar Constantinopel en Athene, in 1883 gemaakt, deed hem deze stof aan de hand. Wij zien het gedicht met verlangen tegemoet.
|
|