De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
[Gedichten van Fortunio]I.
| |
[pagina 123]
| |
II.
| |
1.Fragment.
Ik klom en klom langs 't ruwe, steile pad,
Ginds naar den hoogen berg van mijn gevoel;
Op eens daar werd de weg ongaanbaar glad,
En 'k stortte neer in diepen, duistren poel.
En sombre schimmen zweefden om mij heen;
Een rosse gloed omzweefde mij 't gelaat;
Verwarde stemmen klonken ruw dooreen,
Als hooge zee, die op de rotsen slaat.
En boven alles klonk een schelle kreet,
Gelijk een kind er soms in doodsangst slaakt,
Wanneer het, droomend dat een hond hem beet,
Van schrik opvliegend uit zijn bedje, ontwaakt.
En 'k zag mijzelf en zag mijzelven niet;
Een ander en toch Ik was 't die daar sprak.
't Klonk als de wind die giert langs 't rieten dak,
Terwijl de regen stroom bij stroomen giet;
Of als een knaap, die door een koker praat,
Dien hij gemaakt heeft van zijn schoolcahier;
Of als een met een masker voor 't gelaat,
Wen hij u aanspreekt op een bal masqué,
En niet herkend wil zijn en intrigeert,
En u vervolgt, steeds met een andre stem.
| |
[pagina 124]
| |
2.Schoon schemerschijn.
Schoon schemerschijn, o zaalge zielelonken,
Wen witte wolken langzaam, plechtig deizen,
En, op de vleugelen des nachts, gepeizen
Rondfladdren door het brein, als droomensdronken.
Wat doomt daar in de vert'? Is 't niet als wonken,
Terwijl zij rustloos heen en weder reizen,
Mij geesten toe van hunne wolkpaleizen,
Waaruit de zoetste tonen tinklend klonken?
De ‘bleeke, blonde zusterziel’ zal 't zijn,
Wier geluw haar me omruischt met zachte zuchten,
Wier lieve stem zich mengelt met de mijn',
Zielwieglend zingende in de reine luchten.
O zaalge zielelonk, schoon schemerschijn,
Laat mij tot u in 't neevlig luchtruim vluchten!
Fortunio.
|