De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||
I.Op herhaalden aandrang van verschillende zijden heeft de Minister Heemskerk de herziening der geneeskundige wetten van 1865 ter hand genomen en een viertal ontwerpen bij de 2e Kamer ingediend. De hoofdgedachte ligt in de behoefte aan herziening van de eerste dezer wetten, nl. die regelende het geneeskundig Staatstoezicht en zeer bijzonder in de wenschelijkheid tot vereenvoudiging van dit toezicht en afschaffing van hetgeen de ervaring als overtollig heeft leeren kennen, in casu de geneeskundige raden. Daar het den schijn heeft, alsof eenige bezuiniging op de staatsbegrooting hiervan het gevolg zou kunnen zijn, spreekt het van zelf dat thans vooral gretig aangevat werd, wat anders nog lang op afdoening had moeten wachten. Althans menigmaal is gedurende het twintigtal jaren van 't bestaan der geneeskundige wetten door 't geneeskundig Staatstoezicht zelf, en door corporatie's daarbuiten, aangedrongen op verbetering, aanvulling en uitbreiding dier wetten, zonder dat uit iets bleek, dat ook de regeering den tijd tot herziening gekomen achtte. Doch moge ook het bezuinigingsmotief den doorslag hebben gegeven, wij mogen ons oprecht verheugen, dat eindelijk de aandacht der volksvertegenwoordiging op dezen tak van dienst zal worden gevestigd. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
Voor eene goede bespreking zal een korte terugblik op de geschiedenis dezer wetten noodig zijn. Tot het jaar 1865 leefden wij in Nederland onder de wet van 12 Maart 1818 (Stbl. 16), ter regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der Geneeskunde. De titel dezer wet was te beperkt; niet enkel toch had zij de uitoefening der geneeskunst, met al hare aanverwante vakken op het oog, maar ook omvatte zij de zorg voor de algemeene gezondheidsbelangen der bevolking. Volgens deze wet werden er ‘in iedere provincie één of meer provinciale commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht benoemd en daarnevens in sommige steden plaatselijke commissien.’ Deze provinciale commissiën hadden ‘met uitsluiting van alle andere collegies of personen’ het recht na voor haar afgelegde examens diploma's af te geven van ‘stads-, plattelands-of scheepsheelmeester, vroedmeester, apotheker, vroedvrouw, oogmeester, tandmeester, drogist of kruidenverkooper’Ga naar voetnoot1), die elk voor zich de bevoegdheid verleenden tot uitoefening van eenig onderdeel der geneeskunst binnen de provincie of het district. De doctoren alleen verkregen het recht tot uitoefening der praktijk tegelijk met hun titel door promotie aan een onzer Hoogescholen. De genoemde commissiën behielden ook na de toekenning van het diploma eenig toezicht op de geëxamineerden. De plattelands-heelmeesters toch waren gehouden ‘gedurende de drie eerste jaren hunner praktijk, of zoo veel korter of langer, als de provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht zal noodig oordeelen, nauwkeurige aanteekeningen te houden, ten minste wat eenigzins gewigtige gevallen betreft, zoo van de in- als uitwendige ziekten of gebreken, als van de wijze, waarop zij dezelve behandeld hebben’Ga naar voetnoot2). Ook werd de voorraad en de toestand hunner instrumenten jaarlijks gevisiteerd; bij sterfgevallen aan sommige ongesteldheden in hunne praktijk waren zij verplicht de reden aan te geven, waarom deze of gene operatie niet door hen was | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
verrichtGa naar voetnoot1). Sommige operaties waren hun slechts geoorloofd in dringende gevallen, terwijl zij zich ‘bij inwendige ziekten meermalen moesten bepalen tot de eerste behandeling’ of verplicht waren bij voorkomende gelegenheden, ‘wanneer de aard der ziekte gevaarlijk was of werd, en bij slepende ziekten’ consult in te roepen. Doch het toezicht dier commissiën bepaalde zich niet alleen tot hen, wien zij in zekeren zin onder die voorwaarde het diploma hadden uitgereikt, hare vaderlijke bemoeiingen strekten zich ook uit over diegenen, die hunne bevoegdheid niet van haar ontleenden, de doctoren, aan de Hoogeschool gepromoveerd. Uitdrukkelijk toch bracht de wet tot de werkzaamheden der provinciale commissiën: ‘het toevoorzigt op de rigtige en goede uitoefening van de praktijk der geneeskundige wetenschappen’ ‘en zij hebben het regt om wanneer grove, in de praktijk van eenigen tak der geneeskunst begane misslagen ter harer kennis komen, dengenen, die daarvan beschuldigd wordt, voor zich te ontbieden, de zaak in kwestie te onderzoeken, en, na eene onpartijdige beoordeeling, den beschuldigden te corrigeren, en, vermeenende dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat hieromtrent spoedige of nadere voorzieningen behooren plaats te hebben, zullen zij daartoe eene gemotiveerde voordragt doen aan de Gedeputeerde Staten der provincie’Ga naar voetnoot2). Dat de commissiën gebruik hebben gemaakt van deze haar verleende macht, blijkt uit menig strijdschrift, uit die dagen tot ons gekomen van dezen of genen ‘gecorrigeerde’, die het niet eens was met de commissie over zijn beweerden ‘groven misslag’. Niet enkel echter het toezicht op de specifiek geneeskundige zaken was aan deze commissiën opgedragen, maar wij zeiden het reeds, ook de meer algemeene gezondheidsbelangen stonden onder haar zorg. ‘Jaarlijks zenden zij aan het Departement van Binnenlandsche Zaken in een algemeen verslag van hare verrigtingen, en van al hetgeen in hare provincie of distrikt betrekkelijk de geneeskundige staatsregeling belangrijk zal zijn voorgevallen’Ga naar voetnoot3). Hiertoe werd geacht te behooren, ‘al datgene het- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
welk de gezondheid der ingezetenen, in het algemeen, aanbelangt’Ga naar voetnoot1), en in 't bijzonder een nauwkeurig en door verschillende voorschriften duidelijk bepaalde zorg en toevoorzigt bij het ontstaan en heerschen van besmettelijke ziektenGa naar voetnoot2). Aan het bovenbedoelde jaarverslag moest toegevoegd worden o.a. ook ‘een algemeene staat der koepok-inënting’ binnen haar kring, terwijl naar aanleiding daarvan aan bijzonder actieve geneeskundigen medailles ter belooning konden worden uitgereiktGa naar voetnoot3). Bij veel wat herinnert aan surveilleeren, aan beperking van de vrije uitoefening der geneeskundige praktijk en binden der wetenschappelijke overtuiging, valt het niet te ontkennen, dat de toenmalige regeling in vele opzichten nuttig heeft gewerkt. De provinciale commissiën volgens art. 1 van het desbetreffend Reglement, ‘genomen uit de kundigste en ervarenste mannen binnen de provincie of het distrikt’, en vooral ook in de steden de plaatselijke commissiën, hadden door de reputatie harer leden, door hunne jarenlange bekendheid, binnen hun min of meer beperkten werkkring een gezag dat lang niet in die mate op hare opvolgers, de geneeskundige Raden, is overgegaan en waardoor het den leden dier commissiën niet zelden gelukte in hunne woonplaatsen en hunne omgeving, waar zij gewoonlijk ook nog in andere betrekkingen invloed uitoefenden, maatregelen ter bevordering der hygiène tot stand te brengen, waarop het latere geneeskundig Staatstoezicht, evenals zij slechts een adviseerend lichaam, vruchteloos blijft aandringen. Dat alles nagaande zonder vooringenomenheid, maar ook zonder vrees om het goede in zoogenaamd verouderde toestanden te erkennen, leert men voor een deel instemmen met den lof, door de ouderen nog dikwerf toegezwaaid aan de provinciale, ietwat huishoudelijke regeling van vroeger, en voor althans nu de nieuwe geneeskundige Staatsregeling na een twintigjarig bestaan gebleken is aan vele ideale voorstellingen, die men zich van hare werking had gemaakt, niet te beantwoorden, omdat de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
macht tot handelend optreden, waar de gezondheidsbelangen dit eischen, haar veel te veel ontbreekt. Voordat wij kortelijk uiteenzetten welke nieuwe regeling in 1865 in de plaats is getreden van de wet van 1818 met de daaraan vastgehechte Instructies en Kon. Besluiten voor allerlei bevoegdheden, willen wij aanteekening houden van nog een punt, waarop de oude wet bepaald de aandacht vestigde en dat later geheel uit 't oog werd verloren, namelijk geneeskundige armenzorg. Art. 28 van het meergemelde Reglement voor de prov. commissiën zegt uitdrukkelijk: ‘Zij zullen hare aandacht vestigen op de geneeskundige verzorging en bediening der armen, vooral ten platten lande en in de kleine steden, ten einde, voor zoo verre dienaangaande provinciale voorzieningen mogten vereischt worden, daartoe de noodige voordragten aan de Gedeputeerde Staten in te zenden.’ Niettegenstaande het goede der oudere wetgeving en waarop wij in het bovenstaande vooral het licht hebben laten vallen, was er in deze provinciale regeling veel in strijd met de nieuwere denkbeelden. Al die verschillende bevoegdheden gaven aanleiding tot botsingen; die verschillende examens voor verschillende provinciale commissies misten allen waarborg van gelijksoortigheid en gelijken omvang; 't kwam daardoor niet zoo heel zelden voor dat de eischen door de eene commissie veel hooger werden opgevoerd dan door die eener andere provincie, en al was het, juist met het oog daarop, al niet onbillijk, 't was toch altijd een zonderlinge toestand, dat een geneeskundige, heelmeester of apotheker zijne bevoegdheid niet langer mocht uitoefenen, zoodra hij de grenzen zijner provincie overschreed. Doch ook de eenheid, het noodzakelijk verband der onderscheidene takken der geneeskunst, allen slechts onderdeelen vormende van een samenhangend geheel, kwam meer en meer aan 't licht. Algemeene en voorbereidende studiën voor alle geneeskunstoefenaren werd als behoefte erkend, en daarmee in strijd geacht de gebrekkige wijze van opleiding van velen hunner, slechts kennis nemende van de algemeene resultaten der wetenschap en van de lessen van een zeer beperkt aantal leermeesters, wier levenstaak, daar zij allen tegelijkertijd gewone geneeskundige praktijk uitoefenden, niet in de eerste plaats was het geven van onderwijs en zonder dat in de meeste ge- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
vallen aan hunne leerlingen tijd, gelegenheid of materiaal ten dienste stond tot zelfstandig onderzoek. Ook toezicht op de eigenlijke uitoefening der praktijk was op den duur niet bestaanbaar met de zelfstandigheid, waarop de wetenschap recht heeft, en die vooral de geneeskundige noodig heeft bij zijn arbeid. Bovendien drong zich meer en meer op den voorgrond de overtuiging, dat voorkomen van ziekten voor individus niet alleen gemakkelijker is dan genezen, doch dat ook voor 't volk, de gesamenlijke menschenmassa, de mogelijkheid aanwezig is door doelmatige handelingen en voorzorgsmaatregelen den gezondheidstoestand in 't algemeen te verbeteren en het ontstaan of het voortwoekeren van ziekten te beperken. Daarvoor echter is noodig één uitgangspunt, een centraal gezag, ten einde zooveel mogelijk in dezelfde richting, waar noodig, gelijktijdig werkzaam te zijn. Jaren lang is dan ook, met het oog, nu op het een dan op een ander der hieraangewezen gezichtspunten, aangedrongen op herziening en verbetering der geneeskundige wetgeving van 1818. De Regeering zelve deed voor 't eerst een poging in 't jaar 1828, toen zij aan eene commissie, bestaande uit de Voorzitters der provinciale commissiën, in opdracht had gegeven een rapport uit te brengen en daarnaar eene nieuwe concept-wet had geredigeerd. ‘De toenmalige Minister van B.Z. (in 1829) heeft het echter meer geraden geoordeeld, bij den geest van tegenspraak en onrust welke alstoen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd opgemerkt, die concept-wet bij voorraad achter te houden, in afwachting van kalmer geestgesteldheid’Ga naar voetnoot1). Deze rustiger gemoedstemming scheen in 1841 aangebroken, althans er werd in November van dat jaar op nieuw eene commissie tot voorbereiding benoemd, en een uitvoerig rapport door deze ingediend over de wenschen en behoeften eener toekomstige geneeskundige staatsregelingGa naar voetnoot2). Als uitvloeisel hiervan werd een paar jaren later, in 1844, een nieuw wetsontwerp aan de Staten-Generaal aangebodenGa naar voetnoot3). Het mocht de goedkeu- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||
ring van deze niet wegdragen en andermaal werd in 't jaar 1848 eene Koninklijke commissie benoemd, aan wier rapport nieuwe wetsontwerpenGa naar voetnoot1), zeer verschillend in aard, strekking en omvang, als de vorige waren toegevoegd. Deze ontwerpen zijn door de toenmalige Regeering niet overgenomen; eene andere reeks ontwerpen werd echter door haar in 't jaar 1857Ga naar voetnoot2) aan de volksvertegenwoordiging aangeboden en, nader gewijzigd, vervangen door vier andere, ingediend twee jaren laterGa naar voetnoot3). Ook zij vonden geene genade, totdat nogmaals in 1862 door den Minister Thorbecke eene poging werd beproefd, die in 't jaar 1865 eindigde met de aanneming der geneeskundige wetten, zooals zij in de Staatsbladen van 1 Juni 1865, nos. 58, 59, 60, 61 thans zijn opgenomen. Gewichtige veranderingen werden daardoor tot stand gebracht. De eenheid van bevoegdheid voor alle geneeskunstoefenaren werd eindelijk aangenomen; zelfs het diploma onzer Hoogescholen zou op zich zelf niet het recht meer verleenen tot uitoefening van geneeskundige praktijk. Bovendien zou deze algemeene bevoegdheid slechts kunnen verkregen worden door een voor allen gelijk examen ten overstaan eener Staatscommissie, jaarlijks door den Koning te benoemen. De verschillende voorafgaande wetsontwerpen en de rapporten der commissies dragen duidelijk de sporen, hoe men slechts langzaam en schoorvoetend tot zulk eene radicale beslissing heeft durven overgaan, hoe aanvankelijk slechts eene kleine minderheid dit denkbeeld voorstond, langzamerhand aangroeiende tot eene | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||
invloedrijke meerderheid, die den Minister en de Volksvertegenwoordiging voor zich won. Van minder ingrijpenden aard, hoewel op zichzelf niet onbelangrijk, waren tal van andere veranderingen, die de nieuwe wetten in 't leven riepen. Hiertoe behooren afschaffing van alle contrôle op de uitoefening der geneeskundige praktijk, die bij de algemeene bevoegdheid inderdaad ook alle reden van bestaan verloren had; daarnaast echter verplichte medewerking der geneeskundigen ten behoeve der medische statistiek, door van hen opgaaf te vorderen van de oorzaak des doods hunner patientenGa naar voetnoot1) en eveneens verplichte hulp bij de bestrijding van epidemiën, door hun te gelasten ‘aan den inspecteur hunner provincie en aan burgemeester en wethouders hunner gemeente onverwijld kennis te geven, wanneer eene ziekte, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt, door hen is waargenomen’Ga naar voetnoot2). Verder behooren tot deze veranderingen: het afschaffen van drogisten en het verbod voor geneeskundigen om geneesmiddelen te leveren op plaatsen, waar meer dan een apotheker gevestigd is; vroeger moesten minstens twee apothekers aanwezig zijn om dit verbod te doen ingaan. Op het punt der algemeene gezondheidsbelangen werd, zooals in het stelsel paste, eveneens gebroken met de provinciale regeling. Het toezicht werd toevertrouwd aan bezoldigde Staatsambtenaren, ieder van hen voor een of meer provinciën, en aan elk dezer geneeskundige inspecteurs werd toegevoegd een geneeskundige raad, uit geneeskundigen, apothekers en een enkelen rechtsgeleerde bestaande. Nevens de taak der provinciale commissiën, die was blijven bestaan, zooals de visitatie der apotheken, waren deze raden gehouden tweemaal in 't jaar te vergaderen, terwijl aan allen te zamen als hoofdwerkkring was opgedragen: ‘het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering’Ga naar voetnoot3). Bovendien waren zoowel de inspecteurs als de leden dezer raden, mits daartoe naar behooren gemachtigd, ‘bevoegd alle | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
openbare gebouwen, scholen, gestichten van liefdadigheid, slaapsteden en fabrieken of andere werkplaatsen, kazernen of gevangenissen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrigting dier gebouwen in 't belang der gezondheid’, en tevens om ‘van overtreding der wetten en algemeene, provinciale of plaatselijke verordeningen ter bevordering der volksgezondheid vastgesteld, proces-verbaal op te maken’Ga naar voetnoot1). In verband met de bovengenoemde opdracht aan 't geneeskundig Staatstoezicht tot aanwijzing der middelen tot verbetering der volksgezondheid, valt het oog nog op eene nieuwe bepaling, die tevens den weg aangeeft voor samenwerking tusschen de verschillende besturen. ‘De inspecteur deelt, met of zonder medewerking van den geneeskundigen raad, zijne opmerkingen en voorstellen aan Gedeputeerde Staten der provincie en burgemeester en wethouders der gemeenten mede. ‘Deze besturen treden wederkeerig met hem in overleg omtrent alles wat tot de volksgezondheid betrekking heeft. ‘Waar en zoover plaatselijke verordeningen zorg voor de volksgezondheid ten doel hebben, geven de gemeentebesturen kennis van de genomen maatregelen aan den inspecteur. Dat behalve deze wijzigingen als iets nieuws voor Nederland eene officiëele statistiek der overledenen volgens de oorzaak des doods werd in 't leven geroepen, met verplichte medewerking van alle geneeskundigen en ambtenaren van den burgerlijken stand, hebben wij reeds vermeld. Zien wij thans wat dat alles ons heeft gebracht in twintig jaren tijds, of en in welk opzicht al of niet verbetering is tot stand gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||
II.Geen land ter wereld rijker aan wettig bevoegde en praktiseerende geneesheeren dan Nederland vóór 1865. Het maximum werd bereikt in 1851, toen hun getal tot 2489 was geklom- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
men, terwijl dit cijfer gedurende een kwart eeuw ongeveer 2350 bedroeg. In verhouding tot de bevolking gaf dit 1 geneesheer op ongeveer 1300 inwoners; in enkele provincies zelfs 1 geneesheer op nauwelijks 1000 inwoners. In andere beschaafde landen variëerde deze verhouding omstreeks dienzelfden tijd als één op twee tot vier duizendGa naar voetnoot1). De verspreiding dezer medici was geëvenredigd aan dit groot aantal; in geheel Nederland waren in 1865 slechts 325 gemeenten zonder geneesheer, terwijl nog in een veertigtal van deze eene vroedvrouw gevestigd was. Bovendien waren vele dezer gemeenten om en bij groote plaatsen gelegen, vanwaar ruim voldoende en gemakkelijk geneeskundige hulp kon verkregen worden, of grensgemeenten, die door buitenlandsche geneesheeren werden bediend, zoodat men als zeker mag aannemen, dat in dien tijd overal, ook op de kleinste en meest armoedige plaatsen, geneeskundige hulp aanwezig was. Tegen het gehalte dier hulp begonnen zich echter langzamerhand klachten te verheffen. Sommige flinke leerlingen der toenmalige klinische scholen en enkele gelukkige autodidacten, wier namen nog heden met eere genoemd werden, uitgezonderd, had de studie en kennis van een groot aantal dier dorpsaesculapen in geen opzicht gelijken tred gehouden met de ontwikkeling der natuurwetenschappen in 't algemeen in de laatste jaren. 't Zal niet noodig zijn dit thans nog in bijzonderheden aan te toonen. De geneeskundige inspecteurs in hun bekend rapportGa naar voetnoot2) hierop wijzende zeggen, dat ‘het grootste gedeelte der geneeskundigen toenmaals eene gebrekkige opleiding had gehad; slechts 36.5 pct. van hen bestond uit med. doctoren.’ Deze toestand is door de wet van 1865 ongetwijfeld verbeterd; men behoeft slechts de examens na te gaan, waaraan thans alle toekomstige medici zich moeten onderwerpen en deze te vergelijken met de eischen vroeger gesteld door de provinciale commissiën. Terwijl vroeger twee-, hoogstens driejarige studie toereikende was om tot geneeskundige te worden toegelaten, slagen thans ieder jaar 30 pct. der candidaten niet voor hun artsexamen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||
niettegenstaande eene geregelde voorbereiding van veel breederen omvang en langeren duur. 't Is te begrijpen, dat het getal der geneesheeren juist door deze omstandigheid in den aanvang na 1865 sterk achteruitging. Van 2350 ongeveer, zooals wij boven aangaven, daalde het in tien jaren tot 2064, om gedurende de volgende vijf jaren weder met 180 te verminderen en met 80 gedurende hetzelfde tijdsverloop daarna, zoodat volgens het laatste Jaarverslag der geneeskundige Inspecteurs het cijfer der burger-geneesheeren in Nederland op 1 Januari 1885 juist 1810 bedroeg. Men mag aannemen, dat het minimumcijfer hiermede is bereikt; het aantal studenten in de geneeskunde aan onze Hoogescholen neemt niet alleen sterk en gedurig toe, maar het aantal artsen, jaarlijks tot de praktijk toegelaten, klimt ook in dezelfde mate en nagenoeg geregeld, zooals blijkt:
Moge het overdreven en onnoodig aantal geneeskundigen van vóór 1865 dan ook niet weer bereikt worden, het is zeker, dat onder de geregelde werking der tegenwoordige wetten een ruim voldoend getal spoedig zal aanwezig zijn. Heel iets anders is het echter met de verspreiding dezer medici over Nederland. 't Spreekt van zelf dat met de absolute vermindering van hun aantal hoe langer hoe meer plaatsen verstoken werden. Wij zagen dat in 1865 slechts 325 gemeenten zonder geneeskundige waren en slechts 285, waarbinnen noch geneesheer, noch vroedvrouw was gevestigd. Dit cijfer nam gestadig en in onrustbarende verhouding toe. Kon het tot op zekere hoogte onverschillig zijn dat in gemeenten, waar drie of meer geneesheeren de praktijk uitoefenden een of meer uitvielen zonder vervangen te worden; leverde het in zeer veel gevallen evenmin groot bezwaar op, dat van de beide geneeskundigen ergens gevestigd de plaats van den eene, na vertrek of overlijden, vacant bleef, 't was altijd erg en dikwijls hoogst bedenkelijk, wanneer de eenige geneeskundige of vroedvrouw op eene plaats wegviel. En zulke misdeelde gemeenten kwamen er langzamerhand meer en eindelijk te veel. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||
Nog geen tien jaren na de invoering der nieuwe geneeskundige wetten, in 't jaar 1874, waren er reeds zeventig meer en vijf jaren later reeds weder vijf en twintig bijgekomen. Van dat tijdstip af bleef de toestand nagenoeg dezelfde; zelfs is eenige geringe verbetering merkbaar. Waren er toen (op 1 Januari 1879) 428 gemeenten zonder geneeskundige, volgens de laatste officieele lijsten (1 Januari 1885) telde men nog slechts 415. In verhouding meer dan de geneeskundigen bleef ongelukkig het getal vroedvrouwen dalen en bracht zeer droevige gevolgen mede. Waren er in 1879 onder de misdeelde gemeenten zonder geneesheer toch nog 63, waar de inwoners een vroedvrouw in hun midden hadden, dit getal was in 1885 tot 33 teruggebracht. Zoodat ten slotte het aantal plaatsen, waar in 't geheel geene hulp aanwezig is, steeds stijgende is en op 't oogenblik 382 bedraagt, juist een verschil van honderd (97) met 't jaar van de invoering der nieuwe wetten. Behalve de reeds genoemden was er nog eene geheele kategorie van personen, wier bevoegdheid en bedrijf geregeld werd door de geneeskundige wetgeving, namelijk de apothekers. Om het verband van ons betoog niet te verbreken, lieten wij ze tot nu toe buiten beschouwing. Zooals wij door aanhaling van het desbetreffende wetsartikel deden zien, bestonden er naast deze artsenijbereidkundigen vóór 1865 nog andere wettige bevoegde verkoopers van medicijnen, zooals drogisten en kruidenverkoopers; hun werd de bevoegdheid verleend door de provinciale commissies en alleen voor de provincie, waar zij geëxamineerd waren. Om verschillende redenen wenschte de regeering in 1865 ook hier eenheid tot stand te brengen en tevens de opleiding en examens noodig voor de uitoefening der artsenijbereidkunst meer in overeenstemming te brengen met de nieuwere eischen oor dit vak aangewezen. Zeker waren er onder de oudere apothekers uitstekende beoefenaars van den een of anderen tak der natuurwetenschappen, doch daarnaast oefenden velen hunner hun bedrijf uit, niet veel meer dan als wetenschappelijke kruideniers, hun verkoop van geneesmiddelen en bereiding van recepten afwisselende met handel in verfwaren, wijn en sterke dranken. De artsenijbereidkunst had zich echter langzamerhand, zoo werd algemeen erkend, ontwikkeld tot een afzonderlijken tak der | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||
wetenschap, zijne bronnen en hulpmiddelen zoekende bij alle andere natuurwetenschappen, doch deze verwerkende tot een zelfstandig geheel, met het bepaalde doel, in natuur- en kunstproducten beide, de geneeskrachtige, werkzame bestanddeelen te leeren kennen, deze af te zonderen of samen te stellen en nieuwe te ontdekken. In plaats van het ééne provinciaal examen werd in 't vervolg voor de uitsluitende bevoegdheid van uitoefening der artsenijbereidkunst, met den titel van apotheker, eene reeks van examens noodig, en ook weldra aan elk der Universiteiten een leerstoel voor de pharmacie ingesteld. Ofschoon tot het afleggen dezer, examens en 't verkrijgen van de bevoegdheid van apotheker, evenmin als voor die van arts, het bezoeken dezer Universiteiten gevorderd werd, bleek toch deze weg bijna de eenig mogelijke om te slagen en moest de vroeger gebruikelijke opleiding bij dezen of genen wetenschappelijken - collega geheel verlaten worden. Bij vermeerdering van de hierdoor noodzakelijke opoffering van tijd, moeite en geld bleef vermindering van het aantal nieuwe titularissen niet uit. Terwijl in de jaren vóór 1865 geregeld vijftien tot twintig burger-apothekers per jaar hunne bevoegdheid erlangden, werd na dien tijd jaarlijks gemiddeld aan slechts twaalf of dertien personen de titel van apotheker verleend, waarvan nog een tweetal moest worden afgetrokken, bestemd voor onze koloniën of voor den militairen pharmaceutischen dienst. Het totaal getal apotheken is dientengevolge in Nederland zeer aanzienlijk afgenomen. In 1865 telde men 905 of één op 3900 inwoners, tegenwoordig nog slechts 637 of op ongeveer 6600 inwoners ééne apotheek. Deze laatste verhouding, hoewel gewoonlijk bij soortgelijke opgaven aangeteekend, bewijst op zichzelf niets en mag vooral niet gebruikt worden bij vergelijking met andere landen en toestanden, omdat in tegenstelling met bijna overal elders, en hierop komen wij later terug, de meeste geneesmiddelen in Nederland aan de zieken geleverd worden door niet-apothekers, namelijk door geneesheeren aan wie krachtens de plaats hunner vestiging daartoe de vergunning is verleend. Het publiek ondervond van deze vermindering van apotheken geene bezwaren, ook maar eenigermate gelijkende op die verbonden aan de vermindering van 't getal medici. De gemeenten, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||
waarbinnen zij gevestigd waren, bleven nagenoeg dezelfden; slechts vermeerderde aldaar de cliëntele van de overblijvenden. Juist dit was voorzien en bedoeld door de wetgevers van 1865, die bij de vermeerdering van de eischen en daardoor verbetering van het gehalte der apothekers, en hun allen nevenhandel in verwen kruidenierswaren ontzeggende, hun betere vooruitzichten voor de toekomst wenschten te openen. Van dit standpunt ook werd in de wet van 1865 eene poging aangewend om de in beginsel aangenomene scheiding van genees- en artsenijbereidkunst in de praktijk verder door te voeren dan tot dien tijd het geval was. Aan alle geneeskundigen, gevestigd op plaatsen waar geen twee apotheken aanwezig waren, was de levering van geneesmiddelen toegestaan, zonder dat het overigens noodig was daarvoor door eenig examen het bewijs van bekwaamheid geleverd of de bevoegdheid verkregen te hebben. 't Gevolg hiervan was, dat de apothekers zich tot overvulling ophoopten in de grootere gemeenten en de meeste plaatsen verstoken bleven van hunne vestiging. De nieuwe wet bepaalde thans dat de geneesheer, zonder speciale vergunning, geen geneesmiddelen mocht afleveren ook al was slechts ééne apotheek in zijne gemeente. Hoe goed bedoeld bracht dit geene noemenswaarde verandering te weeg, omdat elk geneesheer, eenmaal ergens gevestigd, zijne bevoegdheid tot levering behield, zoolang hij op die plaats verbleef. Bij vertrek of overlijden was een opvolger gewoonlijk veel spoediger gereed zich in zijne plaats te stellen dan een apotheker de gelegenheid vond om zich aldaar te vestigen, en eenmaal ter plaatse had deze opvolger zelf de bevoegdheid tot levering van geneesmiddelen en hield daardoor den apotheker terug. Verschillende flinke gemeenten zijn ons bekend, waar een apotheker, naast een of meer geneeskundigen, een voldoend middel van bestaan zou hebben kunnen vinden, doch waar zijne vestiging op die wijze gedurig werd tegengehouden, niettegenstaande het geheele geneeskundige personeel aldaar sinds 't jaar 1865 reeds is veranderd.
Zien wij thans wat de vigeerende geneeskundige wetgeving gedurende twintig jaren van haar bestaan heeft tot stand gebracht op het gebied der eigenlijke algemeene gezondheidsregeling. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||
In vele lijvige kwartijnen en octavoboekdeelen, met uitvoerige kaarten en tabellen, zijn de handelingen van het geneeskundig Staatstoezicht bijeengebrachtGa naar voetnoot1). Getuigende van de werkkracht en den werklust der geneeskundige ambtenaren en van sommige leden der geneeskundige raden, leveren zij een onschatbaar materiaal voor toekomstige geneeskundige plaatsbeschrijving en om de behoefte te leeren kennen aan staatszorg en staatsbemoeiing ten behoeve der openbare gezondheid. Talloos zijn de punten en omstandigheden, waarop in groote en kleine gemeenten van Nederland gewezen wordt als schadelijk voor de gezondheid der inwoners en bijna even talrijk zijn de middelen, die worden aangegeven om in die toestanden verbetering aan te brengen. Niet tevreden met te wijzen op afzonderlijke feiten en raad te geven in bepaalde gevallen, vatte het geneeskundig Staatstoezicht de verplichting, voorgeschreven in 't eerste artikel der Wet om ‘aanwijzing te doen van middelen ter verbetering der volksgezondheid,’ breed genoeg op om met geheel nieuwe en uitgewerkte wetsvoorstellen zich tot de Regeering te wendenGa naar voetnoot2). Niettegenstaande dezen ijver en deze bemoeiingen zijn de resultaten, verkregen door de tegenwoordige Staatsregeling, vergeleken bij de Provinciale organisatie van vroeger, niet zoo overwegend om eene meerdere jaarlijksche uitgaaf der schatkist van ± ƒ 75,000Ga naar voetnoot3) te verantwoorden. Men mag met zekerheid aannemen, dat veel van hetgeen tot stand kwam ook zonder 't geneeskundig Staatstoezicht het licht zou hebben gezien. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||
De rapporten der oude provinciale commissiën behelsden steeds belangrijke mededeelingen over den toestand der volksgezondheid en het voorkomen van besmettelijke ziekten in hare districten. De gezondheidscommissiën van vroeger, zoowel als de nog thans bestaande, zijn op vele plaatsen met vrucht werkzaam tot verbetering der hygiënische toestanden in hare omgeving. Zeer vele gewichtige onderzoekingen, geneeskundige plaatsbeschrijvingen en andere wetenschappelijke werkzaamheden hebben haar ontstaan te danken aan den persoonlijken ijver van enkele leden der geneeskundige raden, voor wie dit lidmaatschap vrij zeker slechts een gemakkelijke aanleiding was, niet de oorzaak tot arbeiden. 't Blijkt gedurig dat sommige wetenschappelijke corporaties en regeeringscommissies ook buiten 't geneeskundig Staatstoezicht soortgelijke onderwerpen, als de algemeene gezondheidsbelangen aangaan, uitstekend weten te behandelen. Wij wijzen slechts ten voorbeeld op een Sterfteatlas van Nederland, 1868 en 1879, eene Geschiedenis van de Cholera-epidemie, 1872, een Onderzoek van het drinkwater in Nederland, 1868 enz. Maar bovenal wat de directe werkzaamheden aanbelangt, het onmiddellijk optreden der geneeskundige ambtenaren om een einde te maken aan toestanden en verhoudingen, die de volksgezondheid benadeelen, hiervan koesterde men in 1865 schoone verwachtingen. Met het oog daarop juist vond de nieuwe wetgeving warme voorstanders. Wij zagen het in de door ons aangehaalde wetsartikelen, deze ambtenaren zijn bevoegd ‘alle openbare gebouwen, scholen, gestichten van liefdadigheid, slaapsteden en fabrieken of andere werkplaatsen’ binnen te treden en te inspecteeren met het oog op het belang der gezondheid, terwijl zij ‘hunne opmerkingen mededeelen aan burgemeester en wethouders, met hen in overleg treden en deze wederkeerig met hen.’ 't Schijnt veel en bracht niets. Zeker! enkele, vooral groote gemeenten stelden prijs op 't advies van den geneeskundigen inspecteur en wanneer er geene andere belangen tegenover stonden, werd niet zelden daarnaar gehandeld en in den loop der laatste twintig jaren werd daardoor in vele gemeenten met verouderde opvattingen betreffende gezondheidsbelangen en met antihygiënische toestanden gebroken, doch juist bij zulke welgezinde gemeentebesturen hadden waarschijnlijk de vroegere | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||
plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzicht denzelfden invloed bezeten en dezelfde voorlichting kunnen verstrekken. Voor andere gemeenten, en bijna zonder uitzondering ten plattelande, was de laatstaangehaalde wetsbepaling een wassen neus, en waren alle macht en invloed van 't geneeskundig staatstoezicht, gelijk nul. Het ‘overleg’ met den inspecteur geschiedde al of niet; ieder gemeentebestuur handelde juist, zooals 't hem goeddacht. Met eentonige volharding wordt de toestand van slooten, bergplaatsen van vuil, openbare putten, enz. in de jaarverslagen der geneeskundige ambtenaren als ellendig en schadelijk voor de gezondheid aangegeven en de mededeeling er aan toegevoegd, dat daarvan kennis is gedaan aan den burgemeester, zonder dat dit aanleiding geeft tot eenige verandering. Wat de bevoegde inspectie van fabrieken en andere werkplaatsen aangaat, 't spreekt van zelf dat de particuliere eigenaars of ondernemers daarvan nog minder gevolg geven aan de meest overtuigende opmerkingen van den inspecteur, indien het opvolgen van zijn advies ook maar in 't minst hun belangen mocht schaden of onkosten na zich sleepen. Misschien had men dezen uitslag eenigermate kunnen vermoeden door den sterken nadruk, die bij de discussie over de nieuwe wetten van verschillende zijden was gelegd op de autonomie der gemeenten. Dat dit gemis aan samenwerking zich zou doen gevoelen op eene wijze, dat 't geneeskundig Staatstoezicht voor een groot deel tot werkeloosheid werd gedoemd, had niemand gedacht. | ||||||||||||||||||||||||||
III.De vraag ligt thans op den voorgrond: op welke wijze sluiten zich de door de regeering aangeboden geneeskundige wetten aan bij hare voorgangsters? In 't kort resumeerende zien wij, dat de wetten van 1865 vooral zijn uitgegaan van enkele bepaald omschreven beginselen, namelijk het gehalte der geneeskunstoefenaren in 't algemeen te verbeteren door meerdere waarborgen te vergen van kennis en bekwaamheid en daarbij eenheid van stand en algemeene bevoegdheid in te voeren, scheiding van genees- en artsenijbereidkunst te bevorderen en het onderzoek naar, zoowel | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||
als zorg voor de volksgezondheid, tot staatsbemoeiing te maken. Nu uit niets blijkt, dat deze beginselen om de een of andere reden zijn verlaten, had men kunnen verwachten dat de regeering bij de herziening er naar gestreefd zou hebben de gevolgen te herstellen, die de toepassing dezer beginselen tot nadeel van het volk heeft medegebracht. Deze gevolgen waren in de eerste plaats gebrek aan voldoende verloskundige hulp in vele, aan genees- en heelkundige hulp in enkele streken van Nederland. Onder de oude wet, wij haalden het betreffende artikel aan, hadden de provinciale commissiën nog in 't bijzonder in opdracht hare aandacht te vestigen op de geneeskundige armenverzorging en om ter verbetering daarvan voorstellen in te dienen bij Gedeputeerde Staten. Bij de wet van 1865 mag het geneeskundige Staatstoezicht misschien iets dergelijks doen, de wet echter zwijgt er over. Doch niet alleen de armen hebben recht op geneeskundige behandeling, de geheele burgerij moet zonder al te groote opoffering van tijd en geld haar kunnen deelachtig worden. De zeer aanzienlijke uitgaven, welke de Staat jaarlijks ten koste legt aan de opleiding van geneesheeren zijn alleen dan voldoende gemotiveerd, wanneer niet alleen op het land de gegoede ingezetenen en de bevoorrechte bewoners der steden van hunne bekwaamheden kunnen genieten, maar wanneer elk burger binnen billijke grenzen van mogelijkheid in voorkomende gevallen hun bijstand kan verkrijgen. Al is het ook waar, zooals uit de hiervoor gegeven cijfers blijkt, dat zeer enkele plaatsen, die een tijdlang verstoken waren, weer voorzien worden, en al mag men aannemen dat de groote toename van 't aantal medische studenten aan den eenen kant, en verhooging van traktementen door de gemeentebesturen aan de andere zijde zullen samenwerken om nog andere streken weer van geneeskundige hulp te voorzien, - 't is zeker dat in Drenthe, Limburg, Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant enkele ongelukkige streken zullen overblijven, waar door de kleine burgerij en mingegoede landbouwbevolking geen geregelde geneeskundige behandeling kan worden verkregen. De bevolking is daar in doorsnede te weinig bemiddeld en te zeer verspreid wonende om aan een geneesheer een passend bestaan op te leveren, mocht 't ook al zijn, dat de vroeger daar wonende plattelandsheelmeester, wiens opleiding weinig had gekost en wiens behoeften | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||
en levenswijze meer parallel waren aan die zijner dorpsgenooten, er een karig levensonderhoud kon vinden. Wij achten het gelukkig dat de regeering niet heeft geluisterd naar hen, die met het oog juist op zulke streken, er op aandringen weder een tweeden stand van geneesheeren met beperkte bevoegdheid in 't leven te roepen. Maar nu verandering, zij 't ook overigens tevens verbetering, van 's lands wetten de bevolking dezer reeds misdeelde streken indertijd van hunne eenige hulp in ziekte en barensnood heeft beroofd, is het toch niet meer dan billijk dat een volgende wetsverandering althans iets beproeve om ze haar terug te geven. Herhaaldelijk is de weg daartoe aangewezenGa naar voetnoot1). Het kan geschieden door studiebeurzen aan studenten of leerling-vroedvrouwen, onder voorwaarde zich na verkregen bevoegdheid een bepaald aantal jaren op eene aangeduide plaats te vestigen, door subsidieering van wege 't Rijk of de Provincie, door 't oprichten van ziekenfondsen van staatswege, zooals in Duitschland enz. 't Is aangetoond dat bij goede regeling het daarvoor noodige bedrag waarlijk niet overwegend behoeft te zijn, daar het de som van eenige duizende guldens 's jaars niet zou te boven gaanGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze subsidie zou toch alleen behoeven te worden verleend aan bepaald behoeftige gemeenten; evenals thans reeds aan deze van rijkswege ondersteuning wordt verstrekt ter gemoetkoming in de kosten van het onderwijs. Voor vele andere gemeenten zou reeds voldoende zijn in de wet op te nemen de verplichting tot het benoemen van een gemeente-geneesheer of vroedvrouw. De ervaring toch heeft geleerd, dat enkele gemeenten blijkbaar onwillig zijn om een behoorlijk traktement voor eene vroedvrouw of toelage voor een geneesheer beschikbaar te stellen, niettegenstaande deze uitgaven de draagkracht harer financiën niet zouden te boven gaan. Ongestoord blijven de besturen toezien, dat een groot deel der verloskundige praktijk bij de arme en min gegoede bevolking in handen is van geheel onkundige oude vrouwen, vaak tot groot nadeel van moeder en kind. Iets nieuws op wetgevend gebied zou zulk eene verplichting zeker niet aanbrengen, wanneer men bedenkt tot hoevele andere uitgaven de gemeenten door de wet worden verplicht en vooral als men in eene andere wetGa naar voetnoot1) leest dat wel een gemeente-geneesheer in iedere gemeente moet worden aangesteld voor het verrichten der vaccinatiën en verder eene andere wetGa naar voetnoot2) elke gemeente verplicht een geneesheer te bezoldigen tot het doen van lijkschouwing in sommige gevallen. 't Is toch zeker niet geoorloofd bij de beoordeeling dezer zaak zijn toevlucht te nemen tot de gewone overweging, dat de bewoners van afgelegene en arme landsgedeelten uit den aard der zaak altijd zullen achterstaan bij andere streken; zooals blijkt bij het aanleggen van sporen, het oprichten van scholen, telegraaf- en postkantoren enz. Dat alles moeten zij leeren ontberen, 't is niet anders; genees- en verloskundige hulp missen, kunnen zij echter niet. Heeft het geneeskundige wetsontwerp allicht deze eenvoudige dorpsbewoners eene teleurstelling bereid, eene andere teleurstelling | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||
heeft een onderdeel der geneeskunstoefenaren zelf, nl. de apothekers getroffen. Wij zeiden reeds dat, zonderling genoeg, terwijl de eischen ter verkrijging van bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst bij de wet van 1865 in hooge mate waren verzwaard, toch aan wetenschappelijk onbevoegden, de geneesheeren ten plattelande, de onbeperkte levering en bereiding van geneesmiddelen bleef vrijgelaten. De poging om dit althans voor enkele plaatsen te doen ophouden mislukte bovendien, zooals wij aantoonden. Toch is scheiding van deze twee onderdeelen der geneeskundige wetenschap, zij 't ook dat zij vroeger gelijktijdig konden worden uitgeoefend, voor 't minst daar noodig, waar dit zonder eenig nadeel voor 't publiek kan geschieden. Of het is noodelooze plagerij voor hen, die in de uitoefening der pharmacie zich een middel van bestaan wenschen te scheppen, dezen aan zulk eene langdurige studie en aan de moeielijke examens, die tegenwoordig geëischt worden, te onderwerpen, of 't is in 't belang van 't volk, dat de uitoefening van dit vak in handen is van wetenschappelijk gevormde personen, maar dan ook mag dit belang niet over 't hoofd worden gezien bij 't grootste deel der bevolking van Nederland, wonende buiten de reeds bevoorrechte grootere plaatsen. Elders, zooals in geheel Duitschland en Oostenrijk, heeft men dan ook de levering van geneesmiddelen door den geneesheer sedert lang overal verboden en alleen dezen op enkele plaatsen toegestaan een huisapotheek te houden, voorzien van sommige geneesmiddelen, om daaruit bij dringende noodzakelijkheid zijne patienten de eerste hulp te verschaffen. Er bestaat geen enkele reden om te denken dat een dergelijke regeling ook hier te lande niet tot een bevredigend resultaat zou kunnen leiden. De praktijk van den geneesheer ten plattelande zou er door vergemakkelijkt en 't publiek zeker met meer zorg en waarschijnlijk nog met minder kosten geholpen worden dan tegenwoordig. 't Is hier de plaats niet er breedvoerig over uit te weiden, doch al meende de Regeering thans deze gewenschte scheiding van twee bedrijven, die een geheel verschillende opleiding vorderen, nog niet in haar geheel te moeten doorvoeren, niets is er tegen en alles er voor, om ten minste de vergunning van 't zelfleveren van geneesmiddelen niet langer toe te staan aan geneesheeren, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||
gevestigd in de nabijheid van een apotheker b.v. binnen den afstand van enkele kilometers, onverschillig of dit toevallig in eene andere gemeente mocht zijn. Zooals de zaken thans staan, kan het voorkomen en het komt werkelijk nagenoeg op die wijze voor in meer dan eene plaats van ons land, dat de apotheker, die met moeite en kosten het recht tot levering van geneesmiddelen heeft verkregen, naast den geneesheer woont, die zonder eenige opzettelijke studie of examen hetzelfde bedrijf als bijvak uitoefent, alleen omdat de grensscheiding der gemeenten tusschen beider woonhuizen doorloopt. Zeer bijzondere aandacht verdient het derde punt en in zekeren zin de hoofdzaak, namelijk de pogingen tot verbetering der volksgezondheid. Door 't oprichten van een centraalbureau voor onderzoekingen, het aanstellen van speciaal-deskundigen en meer wijzigingen, die in het wetsontwerp zijn voorgesteld, zullen ongetwijfeld de oorzaak en het ontstaan van epidemiën beter worden gekend, zal men juister leeren oordeelen over de waarde en beteekenis van sommige antihygiënische verhoudingen, doch wij vreezen, dat, bij toename ook van de wetenschappelijke resultaten, de praktische gevolgen voor het dagelijksche leven der bevolking en den algemeenen gezondheidstoestand die van de tegenwoordige wet niet zullen overtreffen. De macht om in 't belang der volksgezondheid noodzakelijke veranderingen te weeg te brengen zal het geneeskundig Staatstoezicht evenals vroeger geheel en al blijven ontbreken. Wij zijn 't ons zeer goed bewust, dat wij, deze kwestie aanroerende, onze schreden zetten op een in veler oog verboden terrein. Bij de leekendiscussies, in en buiten onze Kamers, hoort men gedurig en met dezelfde argumenten herhalen, dat in geen geval zal mogen worden toegestaan aan het geneeskundig Staatstoezicht om in te grijpen in de huishouding der gemeente; hare autonomie moet worden gehandhaafd. Afgescheiden hiervan dat het op den duur niet aangaat openbare gebouwen, inrichtingen, drinkwater, mestverzamelingen enz. door regeeringsambtenaren officieel als schadelijk voor de volksgezondheid te doen bestempelen zonder dwangmiddelen om verbetering aan te brengen, zoo verliest deze hardnekkige tegenstand nog hoe langer hoe meer reden van bestaan, wanneer men ziet, dat ter wille van andere overwegingen of indien de gezondheidsbelangen slechts met andere belangen gemengd zijn, de Staat deze autonomie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||
der gemeenten met veel minder angstvalligheid koestert. Een paar voorbeelden slechts. In de Wet tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken (10 Juni 1875 Stbl. 95) wordt bij art. 24 uitdrukkelijk bepaald, dat ééne serie van inrichtingen in iedere gemeente, namelijk die ‘bedoeld sub II van art. 2 onder het toezicht van den minister van oorlog zijn gesteld;’ zou het minder eigenaardig zijn andere inrichtingen in 't bijzonder aan 't toezicht der geneeskundige ambtenaren te onderwerpen? - Juist naar aanleiding dezer wet wordt door sommige gemeentebesturen of Gedeputeerde Staten zeer dikwijls het gevoelen ingewonnen, dier ambtenaren; niets verplicht deze collegies evenwel te handelen overeenkomstig hun advies. Sprekender voorbeeld nog levert de Wet tot regeling van het lager onderwijs (17 Aug. 1878 Stbl. 127). Bij art. 4 dezer wet wordt uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat het hiervoren aangehaalde artikel der wet, regelende het geneeskundig Staatstoezicht, waarbij de geneeskundige ambtenaren zijn bevoegd verklaard sommige gebouwen binnen te treden en te inspecteeren, toepasselijk is ‘op alle lokalen, waarin lager onderwijs gegeven wordt,’ terwijl bij het volgende artikel ‘den inspecteur van het geneeskundig Staatstoezigt’ de bevoegdheid wordt toegekend deze lokalen af te keuren ‘als schadelijk voor de gezondheid’Ga naar voetnoot1). Tast het de autonomie der gemeenten meer aan, openbare schoollokalen ook tegen den wil der gemeentebesturen somwijlen te doen sluiten dan andere openbare gebouwen, of openbare inrichtingen aan den dienst te onttrekken, en is het meer in strijd met den particulieren eigendom of met de vrijheid van beweging der ingezetenen om bijzondere scholen af te keuren ‘als schadelijk voor de gezondheid,’ dan wel ‘slaapsteden en fabrieken of andere werkplaatsen,’ zooals zij juist met de scholen in één adem worden genoemd in de wet, regelende het geneeskundig Staatstoezicht van 1865? Al ontveinzen wij ons niet de groote moeielijkheden aan eene billijke en tevens doeltreffende regeling van zulk een toe- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||
zicht verbonden, 't schijnt ons toe dat een begin had gemaakt kunnen worden, ook zonder al te veel in botsing te komen met particuliere belangen of het bestuur der gemeenten, juist met die inrichtingen, welke in het wetsontwerp thans uitvoeriger zijn opgesomd, zooals: ‘alle openbare gebouwen, scholen, bewaarscholen en andere bewaarplaatsen van kleine kinderen, ziekeninrichtingen, gestichten van liefdadigheid, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, kazernen en gevangenissen.’ Nu maakt het, wij herhalen het, een eigenaardigen indruk, dat wel al deze inrichtingen kunnen worden bezocht door den geneeskundigen inspecteur, doch dat hij alleen bij de ‘scholen’ de macht heeft ze te doen sluiten, indien de toestand in strijd is met de volksgezondheid. | ||||||||||||||||||||||||||
IV.Hebben wij in het vorige uiteengezet welk standpunt wij gaarne door de Regeering hadden zien ingenomen bij de aanbieding van nieuwe geneeskundige wetten, ten einde door het voortbouwen op het reeds bestaande langzamerhand te kunnen komen tot eene algemeene geneeskundige wetgeving, omvattende staatszorg voor alles wat de volksgezondheid betreft, en achten wij de verwachting van velen daarom teleurgesteld, - wanneer wij de aangeboden ontwerpen op zich zelf beschouwen, alleen als wijziging van de wetten van 1865, gapingen aanvullende en details beter regelende, dan ontwaren wij tal van verbeteringen. In de eerste plaats, afschaffing der geneeskundige raden. De vroegere provinciale commissiën, wier plaats zij in 1865 innamen, hadden eene zeer bepaalde en gewichtige werkzaamheid tweemaal 's jaars te verrichten, nl. het afnemen van examens. Ook de leden der geneeskundige raden komen tweemaal per jaar bijeen, doch zonder eenig vast programma van werkzaamheden. 't Gevolg is, dat wel allerhande onderwerpen worden ter tafel gebracht en besproken, doch zonder geregeld plan, en geheel wispelturig afhangende van den bijzonderen ijver of de ambitie van enkele leden. Eenstemming is het gevoelen om deze nuttelooze en daarom alleen reeds te kostbare bijeenkomsten te doen vervallen. De Regeering wenscht echter een deel der leden, ongeveer een derde, te behouden om van hunne kundigheden en werkkracht desnoodig als ‘adviseurs’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebruik te kunnen maken. Ook de Adjunct-inspecteurs zullen vervallen, doch aan het tegenwoordig getal van zeven inspecteurs zal één worden toegevoegd, vooreerst om aan 't hoofd te staan van een nieuw te scheppen inrichting van onderzoek te 's Gravenhage en ten anderen om bij ontstentenis zijne collega's tijdelijk te vervangen. Deze laatste functie komt ons minder goed vereenigbaar voor met de waarschijnlijk meest wetenschappelijk technische werkzaamheden, welke een achtsten inspecteur, aan 't hoofd van het onderzoekingsbureau, zullen worden opgedragen. Bovendien is evenals in andere takken van dienst eene tijdelijke vereeniging van twee inspecties, bij vacature, gebruikelijk en uitvoerbaar. Wij zouden er daarom de voorkeur aan geven het hoofd van dit bureau niet als inspecteur, maar als directeur dezer inrichting deel te doen nemen in 't geneeskundig staatstoezicht. Doch is de geheele nieuwe inrichting wel noodig en zoo ja! voldoende in te richten met het bedrag in M.v.T. door de Regeering aangegeven? Zij moet volgens den minister dienst doen als ‘laboratorium waar geneeskundige ambtenaren de gelegenheid hebben de hoogst noodzakelijke natuurkundige chemico-physische onderzoekingen te doen.’ Al zegt de Minister ook elders, dat ‘de wetenschappelijke onderzoekingen tot de strikt noodzakelijke zullen beperkt blijven’ en dat ‘in een der Rijksgebouwen te 's Gravenhage voor hoogstens ƒ 3500 voor ééns de weinige daartoe noodige vertrekken zijn in orde te maken,’ 't komt ons voor dat met zulk een laag cijfer voor deze begrooting genoegen is genomen om de illusie van bezuining door de nieuwe wetten niet te verstoren. Bovendien zijn geen kosten van onderhoud berekend en zal het waarschijnlijk moeielijk wezen een directeur van dit bureau te vinden tegen het traktement der tegenwoordige inspecteurs, terwijl allicht voor assistenten en ondergeschikt personeel jaarlijksche bezoldigingen daarenboven zullen noodig zijn. Hoewel de M.v.T. zulk een hygiënisch bureel ‘als desiderata bovenaan’ plaatst, geeft zij zelve reeds den weg aan om het in werking treden der wet niet van zijne inrichting afhankelijk te maken. 't Geneeskundig Staatstoezicht, zoo luidt het, ‘kan, zoolang zij dit (bureel) niet bezit, laten onderzoeken in laboratories, aan inrichtingen van hooger of middelbaar onderwijs verbonden.’ Doch zou zulk eene regeling ook definitief niet | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||
de beste zijn? De wetenschappelijke en beëedigde ‘adviseurs,’ die de Regeering voorstelt te benoemen, zullen bij vele, vooral scheikundige onderzoekingen van drinkwater en voedingsmiddelen de aangewezen personen kunnen zijn om de inspecteurs voor te lichten, terwijl de hygiënische werkplaatsen der drie Rijksuniversiteiten de meer omvangrijke onderzoekingen op zich zouden nemen, die de Regeering waarschijnlijk op 't oog heeft, als zij spreekt van ‘het beslissen omtrent drinkwaterleidingen, aankoop van terreinen voor scholen, het sluiten van begraafplaatsen, enz.’ De praktische resultaten door deze medehulp te verkrijgen zouden een nieuwe prikkel zijn om deze Rijksinstellingen zoo goed mogelijk in te richten. De adviseurs, waarvan wij reeds herhaaldelijk spraken, zullen voor elk der zeven inspecties minstens zeven in getal zijn, waaronder een rechtsgeleerde. 't Ware zeker niet overbodig geweest aan te geven, waarom de Regeering ook deze laatste meent te moeten behouden. Deze adviseurs zullen, zegt de M.v.T. ‘ongeveer dezelfde rechten en verplichtingen hebben als thans de leden van de geneeskundige raden.’ Hiertoe behoort o.a. volgens art, 1 ‘de handhaving der wetten en verordeningen in het belang der volksgezondheid vastgesteld,’ waaromtrent zij volgens art. 24 gehouden zijn ‘gevraagd of ongevraagd bericht te geven aan den inspecteur,’ alsmede volgens art. 25 ‘omtrent handelingen, in strijd met de belangen der volksgezondheid, en gebeurtenissen, de volksgezondheid betreffende, die te hunner kennis komen.’ Overigens worden (art. 24) ‘hunne werkzaamheden, hetzij plaatselijk hetzij naar de onderwerpen’ bij onderling overleg door den inspecteur geregeld. Niettegenstaande de plichten niet zonder beteekenis en de werkzaamheden dezer adviseurs gewichtig genoeg kunnen zijn, zijn het geheel onbezoldigde rijksambtenaren. Alleen wanneer zij door den Minister of den Inspecteur hunner provincie tot eene vergadering mochten worden opgeroepen, ontvangen zij vacatiegeld benevens vergoeding van reis- en verblijfkosten. 't Is niet de eerste vraag of het billijk maar of het tegenover de diensten, die verlangd worden, verstandig is deze ambtenaren alleen door de eer eener benoeming aan het geneesk. Staatstoezicht te verbinden? De ervaring bij de geneesk. raden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||
opgedaan mag het tegendeel doen vermoeden. Zeker, de M.v.T. erkent het, vele leden daarvan zijn nuttig werkzaam geweest ten voordeele der volksgezondheid, maar 't kan evenmin ontkend worden, dat anderen, schoon jaren lang telkens herbenoemd, hunne betrekking geheel als eene sinecure beschouwden, althans voorzoover niet, zooals bij de winkelvisitatie of het bijwonen der vergaderingen, daaraan eenige emolumenten verbonden zijn. Wetsovertredingen hebben gedurig plaats; nog kort geleden antwoordde de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Ned. Maatschappij t. bev. d. Pharmacie op eene klacht deswege, dat de leden der geneeskundige raden, waarvan velen tevens lid zijn dier Maatschappij, zelf bevoegd en verplicht waren proces-verbaal op te maken van overtredingen, die ter hunner kennis kwamen en toch, ook de geneesk. inspecteurs hebben er meermalen op gewezen, hoe weinig wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. En inderdaad, het heeft eene zeer onaangename zijde tegenover zijne medeburgers op te treden als gestreng handhaver der wetten, met hunne belangen en wenschen in gedurig conflict te komen, zonder dat een onmiddellijke plicht of de duidelijk omschreven eisch eener betrekking er toe dwingt. Wenscht het nieuwe staatstoezicht dezen toestand niet te bestendigen, maar in werkelijkheid ‘handhaving der wetten’, ook aan de adviseurs voor te schrijven en het mededeelen door hen aan den inspecteur van alle ‘handelingen, in strijd met de belangen der volksgezondheid’, dan zullen deze door het toekennen van eene zij 't ook niet hooge belooning tot meer verantwoordelijke ambtenaren moeten worden bevorderd. Wel zou daardoor een der hoofdargumenten van de tegenwoordige herziening, namelijk bezuiniging, niet langer kunnen dienst doen, doch misschien ware deze toch te verkrijgen door vermindering van het getal inspecteurs, wier werkzaamheden bij 't meer actief optreden der adviseurs in dezelfde mate zouden kunnen verminderenGa naar voetnoot1). Hoewel herziening dezer eerste wet, zooals wij zeiden, het hoofddoel is, wordt deze gelegenheid door de Regeering aangegrepen ook in de andere geneeskundige wetten, die leemten aan te vullen, welke een twintigjarige werking hebben aan 't licht gebracht. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||
't Zou te uitvoerig worden ze allen aan te wijzen; slechts enkele punten wenschen wij nog kortelijk te bespreken. Art. 5 der bestaande wet verplicht de geneeskundigen bij 't overlijden hunner patiënten eene verklaring van dat overlijden te onderteekenen met opgaaf van de oorzaak des doods. Thans wordt voorgesteld hierbij te voegen, dat zij deze verklaring niet mogen onderschrijven aleer zij zich door eigen waarneming van het lijk van den dood hebben overtuigd. De geneesheer wordt dus verplicht het lijk van elk zijner patiënten persoonlijk te schouwen. Elders hebben wij duidelijk uiteengezetGa naar voetnoot1), dat deze nieuwe bepaling vrij aanzienlijke en geheel onnoodige kosten voor het volk zou na zich sleepen en dat zij in de praktijk ten plattelande vaak hoogst moeilijk, bij specialisten en hoogleeraren en in 't algemeen bij geneesheeren, die lijders onder behandeling hebben, welke hen soms van zeer verre komen bezoeken, onmogelijk is te handhaven. Toch zou de lijkschouwing ook in die gevallen verplichtend zijn, daar de wet geene uitzonderingen toelaat. De waarborg, dien de justitie in zulk eene lijkschouwing meent te kunnen vinden, zal bovendien slechts worden verleend, indien de gevraagde schouwing geschiedt door iemand anders dan de geneesheer, onder wiens behandeling de persoon is overleden. Noodig komt ons deze schouwing, die nergens in 't buitenland op die wijze bestaat, te minder voor, daar volgens eene andere wetGa naar voetnoot2) de schouwing door een beëedigd deskundige reeds verplichtend is voor alle lijken van personen, overleden zonder geneeskundige behandeling. Geheel nieuw zijn de bepalingen in het wetsvoorstel, waarbij aan geneeskundigen en vroedvrouwen de uitoefening van de praktijk onder sommige omstandigheden kan worden ontzegd; en wel bij beide wegens dronkenschap of krankzinnigheid en bij de vroedvrouwen bovendien wegens enkele ongesteldheden bij haar zelf of bij eene harer kraamvrouwen. Niemand zal het nut ontkennen van dergelijke bepalingen. Wij kennen van nabij de geschiedenis van een geneesheer, die na eerst als scheepsheelmeester een zwervend leven te hebben | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||
geleid, jaren lang in een krankzinnigengesticht werd verpleegd. Niet omdat hij door den krankzinnigenarts als genezen werd verklaard, maar omdat de familie het betalen moe werd en zijn terugkeer in de maatschappij geen dadelijk gevaar opleverde, werd hij ontslagen. De toenmalige provinciale commissie maakte bezwaar duplicaten te geven van zijne diploma's die waren zoek geraakt. Toch moest zij ten slotte daartoe overgaan, en nog op 't oogenblik oefent de bedoelde geneesheer de praktijk uit, niettegenstaande zijn toestand niet veel verschilt van vroeger. Zoo hebben wij ook meermalen het walgelijk schouwspel voor oogen gehad van een dronken geneesheer, die zijne patienten niet anders kon bezoeken dan zijn waggelenden gang gesteund door een geleider en die 's morgens op den openbaren weg neerviel ten spot van 't publiek en 's middags consulten gaf aan patienten, soms van verre aangekomen. Weten wij niet, onder verbod van welke wet het eerste kan worden gebracht, de vraag rijst of het tweede wel als exceptioneele maatregel thuis behoort in eene wet, alleen voor geneeskundigen. Ook een dronken schipper of koetsier, een brugwachter of vrachtrijder kan gevaarlijk zijn en, zij 't ook niet door leven of gezondheid aan te tasten, ook de advokaat of de notaris, wiens oordeel door herhaald misbruik van drank werd beneveld, kan onherstelbare schade toebrengen aan eer of fortuin. 't Is billijk deze allen op dezelfde wijze te bedreigen met intrekking van hun bedrijf of beroep, zooals wat de eersten betreft geschiedt bij art. 309 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, indien door een van hen lichamelijk letsel toegebracht is, terwijl èn art. 426 van hetzelfde wetboek èn art. 22 van de drankwet elk met gevangenisstraf bedreigt, die ‘in staat van dronkenschap eenige handeling verricht, waarbij tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereischt.’ In de meeste gevallen zullen de handelingen van geneesheeren hieronder kunnen worden gebracht en deze ook zonder bijzondere wetsbepalingen hunne straf dus in 't vervolg niet behoeven te ontgaan. Wat de bijzondere boven aangewezen bepalingen voor de vroedvrouwen aanbelangt, enkele gevallen van verregaande onkunde of roekeloosheid, die ter openbare kennis zijn gekomen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||
schijnen ze noodig te maken. De functie dezer vrouwen is eene beperkte en met het oog op de praktijk zou het goed zijn hare bevoegdheid nauwkeuriger te bepalen dan geschiedt door de tegenwoordige wet. Enkele korte voorschriften, waaraan zij zich bij de uitoefening van hun vak hebben te houden, zouden daarbij nuttig zijn. 't Komt ons daarom doelmatig voor, al wat de vroedvrouwen betreft, in de wet te vervangen door een artikel, ongeveer luidende: de vroedvrouwen oefenen hare praktijk slechts uit volgens eene instructie door Ons vastgesteld bij maatregel van inwendig bestuur. In het buitenland wordt zonder uitzondering op die wijze gehandeld en 't heeft het groote voordeel dat zulk een Kon. Besluit casu quo altijd gemakkelijk te veranderen is en daarin wenken en raadgevingen kunnen worden opgenomen, in 't kader eener wet misplaatst. Wij herinneren, om een voorbeeld te noemen, aan de bepaling in het buitenland, juist tegenwoordig druk overwogen, om de vroedvrouwen in de groote steden voor te schrijven de oogen der pasgeboren kinderen met zekere vloeistof in te druppelen, ten einde eene bepaalde, meer en meer voorkomende ontsteking en ten gevolge daarvan blindheid te voorkomen.
Wij komen tot de derde herziene wet, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst. Deze titel past niet voor de nieuwe wet. Daarin toch zijn opgenomen bepalingen omtrent den blooten verkoop van geneesmiddelen door onbevoegden en den handel in vergiften voor niet-geneeskundig gebruik. EldersGa naar voetnoot1) hebben wij daarom reeds voorgesteld den titel te doen luiden: wet, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst, den verkoop van geneesmiddelen en den handel in vergiften. Op dezelfde plaats hebben wij uitvoerig onze afkeuring te kennen gegeven van de eerste zeer gewichtige verandering door de Regeering voorgesteld. Deze wil namelijk, blijkens art. 1, den verkoop van sommige enkelvoudige geneesmiddelen en zelfs volgens de M.v.T. van ‘eenige z.g. geheime middelen’ in 't vervolg geheel vrij laten. Het eenige argument dat de M.v.T. aangeeft voor deze zeer gewichtige afwijking van het in Nederland aangenomen beginsel der aflevering van medicijnen alleen door bevoegden, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||
is ‘de vrees voor hoogere prijzen in de apotheken.’ Mogen daar ter plaatse inderdaad de prijzen soms hoog zijn, dit heeft bijna uitsluitend betrekking op het gereed maken en afleveren op recept, de artikelen van handverkoop, en daarop alleen slaat het voorstel der Regeering, zullen weinig duurder zijn dan bij de ‘kappers en kruideniers’, waar de verkoop in 't vervolg zou kunnen geschieden, terwijl alle waarborg van echtheid en deugdelijkheid ten koste van zulk een gering verschil in prijs verloren gaat. Wij willen hier niet herhalen waarom juist zulk een officieele lijst de kwakzalverij met geneesmiddelen sterk in de hand zal werken. Waardelooze en onwerkzame artikelen zullen ongetwijfeld, meer nog dan thans, worden uitgebazuind als heilzaam voor allerlei ongesteldheden, omdat aan advertenties en circulaires kan en zal worden toegevoegd, zooals enkele overeenkomstige bepalingen in 't buitenland leeren: verkocht met toestemming der Nederlandsche Regeering, volgens de Koninklijke lijst van goedgekeurde geneesmiddelen en dergelijke onbeteekenende toevoegsels meer, waardoor 't goedgeloovige volk tot koopen wordt overgehaald. In de volgende artikelen zijn enkele wijzigingen gebracht in de voorschriften omtrent hetgeen in iedere apotheek moet voorhanden zijn, o.a. scheikundige reagentiën. Goed beschouwd behoorden eigenlijk al deze voorschriften overbodig te zijn. Niemand denkt er aan den geneesheer tegenwoordig voor te schrijven welke voorwerpen tot onderzoek zijner patienten, welke instrumenten tot uitoefening zijner kunst hij in voorraad moet hebben. De apotheker, die zijn vak uitoefent zooals het behoort, zooals men van een eerlijk en wetenschappelijk man mag verwachten, moet reagentiën bezitten om de deugdelijkheid zijner geneesmiddelen te onderzoeken, pharmaceutische toestellen, milligrambalans en al datgene wat in art. III (oud art. 4) wordt opnoemd. Bij de ontwikkeling der pharmaceutische wetenschap juist in Nederland twijfelen wij niet of eenmaal zullen al deze voorschriften dan ook kunnen vervallen; tegenwoordig echter zijn enkele nog noodig, hoewel het ons toeschijnt dat de niet-wetenschappelijke, niet-conscientieuse, niet-zichzelfbewuste apotheker toch niet zal veranderen, al heeft hij de schoonste collectie ‘pharmaceutische toestellen, scheikundige reagentiën en andere | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||
benoodigdheden tot het onderzoeken van geneesmiddelen’ voorhanden. In de wet zelve zouden wij al deze details alweer niet willen opnemen, doch slechts bepalen, ongeveer het volgende: ‘de apotheker oefent zijn bedrijf alleen uit in een of meer lokalen, waarvan de inrichting voldoet aan de eischen vastgesteld bij Kon. Besluit, waarbij tevens worden aangegeven de geneesmiddelen die en zooals zij aldaar moeten voorhanden zijn.’ Zulk eene regeling bij Kon. Besluit heeft voor, wij zeiden het reeds, dat de wetgever meer in bijzonderheden kan treden en wijzigingen kan aanbrengen, die somwijlen noodig, doch vaak van tijdelijken aard of te onbelangrijk zijn voor al den omslag eener wetsherziening. Wij wijzen slechts op een enkel voorbeeld. Een groot deel der voorschriften in deze en andere geneeskundige wetten heeft in de eerste plaats de strekking ongelukken door vergissing te voorkomen. Daarvoor dient de eisch van duidelijke opschriften op alle voorwerpen waarin de geneesmiddelen worden bewaard, en bijzondere teekens bovendien bij sterkwerkende middelen, de verplichting tot 't afsluiten van vergiften in afzonderlijke kasten en het zeer doelmatige toevoegsel in de nieuwe wet om deze vergiften bovendien te bewaren in flesschen van ander model. Een gereede oorzaak van vergissing is ook het toegankelijk zijn voor 't publiek van de werktafel in de apotheek. Al zijn de apotheker en zijn bedienden zelf nog zoo attent, zij loopen bij eenigszins druk bezoek gedurig gevaar, dat al te lompe of al te handige kinderen en boden verkeerde medicijnen meenemen. Om deze reden, en om vele andere die het niet noodig is nader te omschrijven, is het wenschelijk dat de eigenlijke toonbank, waar de handverkoop plaats heeft en waarbij het publiek staat te wachten, afgescheiden is van de werktafel met fijne balansen, waar de recepten worden gereed gemaakt en dat deze laatste door glas of hekwerk ontoegankelijk is gemaakt voor 't publiek. In Duitschland algemeen, vindt men ook hier te lande reeds enkele apotheken op die wijze ingericht; 't ware te wenschen dat het voor alle verplichtend werd gesteld. Gewichtig zoowel om het beginsel als om de gevolgen is de nieuwe alinea bij art. VIII (art. 10 oud): ‘de apotheker is | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||
verplicht, het voorwerp waarin hij het geneesmiddel (op recept) aflevert, te verzegelen.’ De oorsprong van dit voorschrift is bekend. Een apotheker bij een ziekenfonds te Rotterdam had enkele jaren geleden minder chinine aan een patiënt afgeleverd dan door den geneesheer op zijn recept was voorgeschreven. Wegens onmogelijkheid om het feit wettig te constateeren moest vervolging achterwege blijven. De afdeeling Rotterdam en op dier aansporing de Ned. Maatschappij t. bev. d. Geneeskunst trok zich de zaak aan en deed het voorstel in 't vervolg de apothekers te verplichten de op recept afgeleverde medicijnen te verzegelen. Al geven de apothekers zelf ook de verzekering dat zulk eene wijze van afleveren praktisch niet onuitvoerbaar is, achten wij den maatregel tegenover hen toch hoogst onbillijk. Op den bodem van het voorstel ligt wantrouwen jegens eene geheele klasse van personen, die geen aanleiding hebben gegeven tot zulk een gevoelen. Als het bovenaangegeven feit waarheid behelst, is de bedoelde apotheker een dief, die bovendien misbruik heeft gemaakt van vertrouwen. Dergelijke bedriegelijke handelingen in de uitoefening van het beroep komen voor in alle standen der maatschappij, wie denkt er echter aan om de oneerlijkheid van één persoon alle beoefenaars van hetzelfde vak onder voortdurende contrôle te plaatsen? Voor den zelf dispenseerenden geneesheer is het voorschrift geheel sans raison en trouwens bij ietwat drukke praktijk nagenoeg onuitvoerbaar. Bovendien is het niet zonder bedenking, door vermeerdering van werkzaamheden, aan de aflevering verbonden, den prijs der geneesmiddelen voor 't publiek te verhoogen. De verdere veranderingen, meest alle verbeteringen dezer wet, meenen wij met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Den apotheker onder zekere omstandigheden te verbieden een recept zonder nader order van den geneesheer voor de tweede maal gereed te maken, zal ieder toejuichen, die acht geeft op het toenemend misbruik van opium en zijne praeparaten. Evenzeer heeft de ervaring geleerd, dat de publieke veiligheid scherper toezicht eischt op den verkoop van vergiften in en buiten de apotheken, terwijl nauwkeuriger omschrijving van de bevoegdheid der apothekers-assistenten reeds lang gewenscht werd. Wat de visitatie der apotheken betreft, die in het nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||
wetsontwerp behouden is gebleven, wij verwijzen dienaangaande naar hetgeen hiervoor is gezegd omtrent de inrichting der apotheken. Eigenlijk behoorde zij geschrapt te kunnen worden en 't moet zeer zeker het ernstig streven zijn der Nederlandsche pharmaceuten haar spoedig overbodig te maken. Tegenwoordig echter is deze contrôle door middel van visitatie zoo bij het publiek ingedrongen, dat het zou meenen aan allerlei gevaren bloot te staan, wanneer zij werd opgeheven. Ook eer en plichtgevoel van sommige apothekers schijnen nog altijd op zich zelf niet sterk genoeg om hen en hun bedrijf van dezen band te ontslaan. Toch geeft hij bij onwil, onkunde, nalatigheid of oneerlijke handelwijze van den apotheker in werkelijkheid veel minder waarborg dan de leek allicht geneigd is te vermoeden. Het ontwerp geeft zeer juist enkele verbeteringen voor deze visitaties aan de hand; 't verwondert ons echter nog altijd een geneesheer, dus op pharmaceutisch gebied niet-deskundige, te zien aangewezen om deel uit te maken van de commissiën, belast met dit visiteeren der apotheken, welke werkzaamheid toch hoofdzakelijk bestaat in het onderzoeken van geneesmiddelen, waarvoor een geneesheer niet dan bij hooge uitzondering de vereischte kundigheden bezit. Kon de inrichting van de apotheek bij Kon. Besluit worden geregeld, zooals wij hiervoor hebben aangegeven, dan zoude veel uit de artikelen betreffende de visitatie daarheen kunnen worden overgebracht en breeder omschreven.
Nog een enkel woord naar aanleiding van het laatste wetsontwerp, hoe gering dit ook schijne. 't Betreft enkele noodig geworden veranderingen in de Wet van 24 Juni 1876(Stbl. 117), regelende de uitoefening der tandheelkunst. 't Is bekend, dat deze wet werd doorgedreven tegen het advies van bijna alle deskundigen en dat zij nauwelijks tien jaren na het invoeren der eenheid van stand en van bevoegdheid onder de geneeskundigen daarop zonder noodzaak inbreuk heeft gemaakt. 't Zou onnoodig oppositie opwekken, daarop thans terug te willen komen. Wel dient echter overwogen of de gelegenheid dezer wetsherziening niet moet worden aangegrepen om een einde te maken aan de gebrekkige opleiding der tandmeesters, voor zoover het aangaat hunne voorbereidende studiën. Alle aanwijzing of verplichting daartoe ontbreekt geheel en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||
al, zoodat een leeraar in tandheelkunde zijne lessen pasklaar moet maken voor de bevatting van leerlingen met de meest uiteenloopende ontwikkeling en voorbereiding, hetgeen, niemand zal het ontkennen, aan de wetenschappelijke beoefening van dit, zij 't ook zeer bescheiden, onderdeel der geneeskunde groote schade toebrengt en toestanden doet geboren worden, die waarlijk zonderling schijnen in onzen tijd, nu voorbereidende examens gevorderd worden voor bijna alle betrekkingen. De lector in de tandheelkunde aan de Universiteit te Utrecht zegt daarvan o.a.: ‘Hoe vreemd het ook klinken moge, de kennis van vreemde talen, die der moedertaal zelfs, die der eerste beginselen van natuur- en scheikunde zijn velen van hen, die reeds met het door hen gewenschte gevolg het examen als tandmeester hebben afgelegd, geheel vreemd’Ga naar voetnoot1). Ter vereenvoudiging van het stelsel der geneeskundige wetten komt het ons ten slotte doelmatig voor, deze wet, regelende de bevoegdheid enz. der tandmeesters, in te lasschen, nu de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, in de algemeene wet, regelende de uitoefening der geneeskunst; voor andere personen met beperkte bevoegdheid, de vroedvrouwen, is insgelijks daarin plaats gegeven en bij eene vorige gelegenheid, toen in 1878 de voorwaarden ter verkrijging van bevoegdheid van alle geneeskunstoefenaren opnieuw werd geregeld, hebben daarbij de tandmeesters eveneens naast de anderen een plaats gevonden.
Deze beschouwingen nalezende, gevoelen wij de beschuldiging niet te zullen ontgaan, alsof wij getuigen wilden meer van afkeuring dan van instemming met de aanhangige wetsontwerpen. 't Komt ons daarom niet overbodig voor, aan het eind onze hooge ingenomenheid te kennen te geven, dat de Regeering deze ontwerpen aan de orde heeft gesteld. Doch juist omdat de klachten, aan vele waarvan thans wordt te gemoet gekomen, gedurende meerdere jaren hebben weerklonken, eer zij gehoor vonden, en het te voorzien is dat eenmaal behandeld hetzelfde onderwerp in de eerste tientallen van jaren niet weer zal ter tafel worden gebracht, daarom zal het van het hoogste belang wezen de voorgestelde herziening thans zoo volledig mogelijk te | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||
doen geschieden. Eene gezette, ernstige beschouwing der geneeskundige wetten in 't algemeen en nauwkeurige kritiek der aangeboden ontwerpen achten wij daartoe noodig. Mogen wij onze wenschen in een beknopten vorm te zamenvatten, dan zouden wij hopen dat een gedeelte der eerste wet zoo spoedig mogelijk werd aangenomen, namelijk datgene wat betrekking heeft op de afschaffing van de jaarlijksche vergaderingen der geneeskundige raden met de betrekking van secretaris daaraan verbonden. Een overbodige, vrij aanzienlijke jaarlijksche uitgaaf zou daardoor terstond worden bespaard. En al mogen ook door amendeering enkele punten kunnen worden geschrapt, andere noodzakelijke worden toegevoegd, ter verkrijging van een goed geheel achten wij den meest doelmatigen weg, dat de ontwerpen voor de verdere behandeling door de volksvertegenwoordiging worden in handen gesteld van eene regeeringscommissie, b.v. gekozen uit de tegenwoordige inspecteurs, als de meest bevoegde personen, kon het zijn onder gehoudenheid het advies in te winnen van de Ned. Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst en van die ter bevordering der Pharmacie. - Juist bij wetsontwerpen, die speciaal-kennis vereischen van sommige takken of bedrijven, zijn dergelijke regeerings-commissies doelmatig gebleken. In 't bijzonder bij vroegere geneeskundige wetgeving is die weg gevolgd en nog kort geleden geschiedde het eveneens bij het vaststellen van het ontwerp voor eene nieuwe Pharmacopoea.
Dr. G.W. Bruinsma. |
|