De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||
In de Alpen.Een Alpenboek, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1886.Muziek en het reizen in de bergen hebben éen ding gemeen: hij die er niet van houdt, moet er niet over meespreken; want, dat hij er niet van houdt, is een bewijs dat hij er geen verstand van heeft, en reeds in de apocriefe boeken staat, volgens een geacht lid der laatst ontbonden Kamer, geschreven, dat men zijn mond moet houden over dingen waarvan men geen verstand heeft. Deze sluitrede is, dunkt mij, onberispelijk. Is zij het niet, welnu, dan zal ik mij troosten met een: ‘mihi constat’, met een beroep op mijn bewustzijn, en op de ervaring, die leert:
Gelukkig dat het aantal derzulken onder de beschaafde lezers in Nederland telkens kleiner wordt. Dank zij den verbeterden middelen van gemeenschap tusschen ons polderland en de bergstreken van Europa, hebben tal van landgenooten de bergen leeren kennen, - hebben velen proefondervindelijk ontdekt, dat zij geboren bergreizigers zijn. En daarmede wensch ik hun en den schrijver van het Alpenboek geluk; want letterkundige verdiensten alleen zijn in ons land zelden toereikend om een boek meer dan een enkele uitgaaf te doen beleven. Ook uit een litterarisch oogpunt beoordeeld, zijn de verdiensten van dit | |||||
[pagina 47]
| |||||
werk groot, grooter wellicht dan die der laatst verschenen novellen van den schrijver, waar de kunst wel eens in het gekunstelde overgaat. Maar wie de Alpen kent en liefheeft zal zich in dit Alpenboek telkens op nieuw aangetrokken gevoelen door het beeldende, het ware der beschrijvingen, welke hem de heerlijkste oogenblikken in zijn eigen leven voor de oogen tooveren. Voor mij althans, die de door den Heer van Nievelt bereisde streken voor het meerendeel ken en op dezelfde wijze als hij bereisd heb, - voor mij leverde de lezing nog wat anders op, dan een enkel letterkundige genieting: zij verlevendigde louter liefelijke en grootsche herinneringen, die, de schrijver zegt het terecht, den waren schat van ons leven moeten vormen, hoe ouder wij worden. Ik sprak zoo straks van het reizen in de bergen zoo als het behoort. Daarmede wil ik natuurlijk niet te verstaan geven, dat er maar éen goede wijze van reizen bestaat, namelijk de door mij best bevondene. Elke reiziger zal ten slotte zijn reisplan en zijne reismethode moeten doen afhangen van de mate zijner krachten, lichamelijk en finantiëel, van zijn gestel, van zijn lichaamsbouw, van de streek die hij bereist. Een mijner beste vrienden is eens op de Schynige Platte bij Interlaken nagenoeg omgekomen van vermoeienis en overmatige transpiratie; toch vordert de bestijging van dien berg bij een gewoon sterveling geen noemenswaardige inspanning; maar mijn vriend had zich nu eenmaal voorgenomen om hem op te wandelen, ofschoon hij zeer kortademig was en, wat gedaante betrof, in veelzijdigheid weinig onderdeed voor het lichaam met oneindig veel vlakken, den bol. Zelf heb ik, - ik was toen nog erg jong, - mij eens laten wijsmaken, dat het beter was, binnen tien dagen tijds een groot gedeelte van Tyrol en Salzkammergut in een rijtuig te bereizen, dan een klein gedeelte van Tyrol te doorwandelen: het gevolg is geweest, dat ik op die reis nagenoeg niets van beide landen gezien heb, om de eenvoudige reden, dat ik in die jaren geen uur in een rijtuig kon zitten, zonder in te dutten. Te voet, te paard, in een rijtuig, op een draagstoel, per spoor of op een twee- of driewieler, 't zijn alle verdedigbare wijzen van locomotie, ook in een bergland. Als axioma staat alleen vast, dat die wijze van zich te verplaatsen de voorkeur verdient, welke | |||||
[pagina 48]
| |||||
den reiziger de meeste vrijheid van beweging laat, en dat dus hij, die goede beenen, goede longen en goed schoeisel bezit, en die niet door te rijkelijke vetvorming wordt gekweld, in hoofdzaak te voet behoort te reizen. Alleen de voetreis laat hem volledig vrij in de keus van den te volgen weg, en vergunt hem op elke plaats, waar hij zich bevindt, juist zoo kort of zoo lang te blijven als hij zelf verkiest. Dat dit ook de overtuiging is van den Heer van Nievelt, blijkt op elke bladzijde van zijn boek. Hij is er zelfs zóó van overtuigd, dat hij het den toerist soms kwalijk schijnt te nemen, als die zich per spoortrein of met eenig ander voertuig laat vervoeren. Hierin gaat hij min of meer aan doctrinarisme mank. Ieder zijn zin, is mijne leus: als men mij maar de vrijheid laat om te reizen zooals ik wil. De eenige beperking, die ik aan het reizend publiek zou willen opleggen, betreft meer het personeel der reizigers, dan de wijze waarop zij reizen. In het destijds eenige logement op de Wengernalp (er zijn er thans, naar ik meen, verscheidene) heb ik eens een jonge russische dame zien binnendragen, die onophoudelijk bloed opgaf; zij had er op gestaan, vóór haar dood de Jungfrau van zoo nabij mogelijk te zien. Of zij levend te Lauterbrunnen is aangekomen, weet ik niet; wel, dat voor mij het genot van dien dag voor goed bedorven was. Oude juffrouwen uit Berlijn hebben doorgaans een soortgelijken invloed op mijne stemming tegenover de natuur. Zij zijn mij veel te dialectisch in het ontleden van hare gewaarwordingen, en laten zich moeilijk ontwijken, wanneer men eenmaal de onvoorzichtige beleefdheid heeft gehad, haar den een of anderen kleinen dienst te bewijzen. Deze en enkele andere categorieën van reizigers of reizigsters zou ik, als hinderlijk, verboden willen zien. De schrijver van Een Alpenboek zou waarschijnlijk verder gaan; denkelijk zou hij ook de ‘travelling snobs’ van alle natiën willen weren, zij mogen dan 'Arry, Schulze of Droogstoppel heeten, een geslacht, dat vooral in Juli en Augustus sommige plekken van Zwitserland, Tyrol en Noord-Italië onbereisbaar maakt. Ik denk er anders over. Vooreerst is ook hier mijn stelregel: leven en laten leven. En dan, ik acht de bedoelde individuën niet zoo hinderlijk als zij, in grooten getale bijeen, ons wel toeschijnen. De voetreiziger | |||||
[pagina 49]
| |||||
althans heeft weinig last van hen. Voor hem is het geen groote opoffering de plaatsen te vermijden waar de reizende Philisters in groote zwermen bijeengonzen: en gaat hij buiten den bebouwden kom van Interlaken en van Zurich, van Vevey en van Genève, dan is de natuur ruim genoeg om een bijna onbeperkt getal van deze schadelijke insecten te bergen, zonder hinder voor den reiziger. Zij zijn ook maar schadelijk door of bij onmiddellijke aanraking. Daarentegen mag men aannemen, dat zij, evenals veel in de natuur (alles, zou Martinet gezegd hebben) met de eene of andere nuttigheid zijn toegerust. Van de Engelschen onder hen is zoodanige nuttigheid bewijsbaar. Aan zindelijkheid, comfort en het gebruik van veel waschwater gewend, en in zeer talrijke zwermen rondreizende, hebben zij allengs op de plaatsen waar zij dikwijls neerstrijken, de waschkommen en lampetkannen uitgediept en verruimd, de bedden veerkrachtiger en frisscher doen worden, de concurreerende insecten daaruit verdreven. En deze weldaden behoorde de Heer van Nievelt wel in de eerste plaats te erkennen, hij die zoo over de onzindelijkheid der italiaansch-tyroolsche logementen klaagt. Wat mij betreft, ik zou niets liever wenschen, dan den stroom der Engelschen, snobs of niet snobs, over sommige noord-italiaansche of zuid-duitsche streken heen te leiden, die zij tot dusver niet of weinig hebben bezocht. Want wij Hollanders zijn, als reizigers, niet talrijk genoeg om het genus herbergier op het punt van zindelijke bedden tot maatregelen van zelfbehoud te dwingen, en wat het gebruik van waschwater betreft, hebben wijzelf, de enkele hydromanen onder ons niet te na gesproken, nog ontzaglijk veel te leeren. In de eerste plaats dan zou ik de Engelschen als waschkom-hervormers naar Varallo willen sturen. Dat oord ligt in het verrukkelijke Val Sesia, een der dalen die de Monte-Rosagroep in haar zuidelijke uitloopers omsluit. Ik ben er eens aangekomen na een dag rijdens over den meedoogenloos zonnigen straatweg, die van Stresa aan den Lago Maggiore over Arona en Borgomanero naar het Val Sesia leidt. Ieder die de stof der italiaansche straatwegen kent, kan zich voorstellen, hoe ik er bij mijne aankomst uitzag; van top tot teen bedekt met eene laag witte gips, haar, oogen, huid, kleeding en schoeisel, alles even wit; gekookt, versuft van het rijden, te meer daar ik den | |||||
[pagina 50]
| |||||
voorgaanden nacht niet geslapen had, om de zon te zien opgaan van den top van den Motterone bij Stresa, welke top zich evenwel hardnekkig in een sluier van nevelen was blijven hullen. Welnu, als het hijgend hert, der jacht ontkomen, stormde ik te Varallo de derde verdieping van het hotel Italia op; hoed, jas, vest, enz. enz. in een oogwenk lagen zij, wie weet waar, - en ik stond met mijn wit masker voorovergebogen over .... ja over wat? Een spoelkom zouden onze huismoeders het ding noemen, dat daar, half gevuld met water, stond te waggelen op een stellage, bestaande uit twee ijzeren ringen, horizontaal boven elkaar bevestigd aan drie spichtige ijzeren spijltjes met omgebogen uiteinden. Van een hulpwatervoorraad in lampetkan, karaf of zelfs trekpot geen spoor. Als eenig middel van gemeenschap met de dienstbare wereld gelijkstraats een kleine schel op de open gaanderij, die om het huis heenloopende, alle kamers der verdieping met elkaar in gemeenschap bracht. Na vruchteloos gelui ging ik naar beneden, en verkreeg met moeite, dat de spoelkom een en andermaal geledigd en weder gevuld werd, telkens ten koste van een afzonderlijke bestijging der zestig treden, die mijne kamer van de keuken scheidden. Geen wonder, dat de bejaarde en groezelige matrone, die deze herhaalde reizen volbracht, teekenen van diepe verachting begon te geven voor zulk vergedreven sybaritisme; te meer daar zij hare aandacht tevens te wijden had aan een mager haantje, dat, ten mijnen behoeve vermoord en geplukt, op het keukenvuur stond te bakken. En onderwijl kon ik, van de gaanderij bij mijne kamer, de Sesia met dartelen overmoed voorbij zien huppelen, een onuitputtelijken stroom ijskoud water uit haar eigen gletscher toevoerende aan den Po, die in diezelfde dagen al meer water had dan zijne bedding kon bevatten, gelijk in de kranten stond te lezen.
Van Varallo gesproken, - die naam brengt mij terug op mijn eigenlijk voornemen bij het schrijven van dit opstel: ik wensch, ter aanvulling van hetgeen de schrijver van het Alpenboek zoo uitstekend heeft gedaan, ‘den onervaren bezoekers der Alpen eenige wenken te geven, die hun bij het opmaken van een reisplan misschien van dienst kunnen zijn: hun nevens hun Baedeker een leiddraad aan de hand te doen’ | |||||
[pagina 51]
| |||||
voor eene streek, die geen Alpenbezoeker behoorde ongezien te laten. Over Varallo voert namelijk de m.i. beste reisroute rondom de Monte-Rosagroep, een tocht, dien de Heer van Nievelt zeer zeker niet onvermeld zou hebben gelaten, zoo hij dien had volbracht. Met hem spreek ik hier alleen voor de reizigers, die, als Pater Seraphicus, hunne vlucht tot de ‘Mittlere Regionen’ bepalen, en zich slechts af en toe in de ‘höchste reinlichste Zelle’ wagen, als zij die zonder halsbrekende gymnastiek kunnen bereiken. De groote gletschervirtuosen zullen het armzalig vinden, dat ik het Alte en Neue Weissthor, de Colle delle Loccie, den Lysspass, het Felikjoch, als niet door mij bereisd, onvermeld laat. Laten zij deze bijdrage gerust ongelezen laten. Binnen het bereik mijner ervaring liggen de bergpassen, die in een eenigszins wijderen kring rondom den Monte-Rosa leiden. Ook voor dames, die goed ter been zijn, zijn zij toegankelijk en alleen op enkele punten voert de weg over ijs of sneeuw. De route, die ik bedoel, eischt zeven of acht dagen, natuurlijk behoudens tegenspoed. Zij begint te Visp in het Rhonedal, en voert van daar over het Saasdal en den Monte-Moro-pas in twee dagen naar MacugnagaGa naar voetnoot1). Den eersten avond doet men verstandig met niet te Saas-im-Grund te blijven, waar, althans in het jaar 1878, toen ik deze reis deed, een hotel van de allerafschrikkendste soort den reiziger den moed benam, om zijn ledematen de noodige rust te gunnen. Ik haast mij hierbij te voegen, dat Baedeker in zijne uitgave van 1883 een sterretje plaatst bij hetzelfde hotel, en den Hr. Zurbriggen als waard noemt. Mijn vertrouwen op Baedeker is groot genoeg om aan te nemen, dat de Hr. Zurbriggen een model-herbergier is. Toch raad ik den lezer aan, twee en een half uur verder, tot het dood-eenvoudige, maar zindelijke Mattmark-hotel door te stappen, - tenzij hij een omweg over het verrukkelijk gelegen | |||||
[pagina 52]
| |||||
Saas-Fee wil doen, ongeveer drie kwartier bewesten Saas-im-Grund, waar hij een uitnemend hotel kan vinden om te overnachten. Daar kan hij dan den volgenden morgen zijn hart ophalen aan een blik op den Feegletscher, in wijden kring omgeven door de spitsen van den bergketen, die den Monte-Rosa verbindt met de Mischabelhörner. Hij kan dan ook, zonder Saas-im-Grund weder aan te doen, rechtstreeks over Almagel naar Mattmark-Hotel geraken. Heeft hij echter in laatstgenoemd oord overnacht, dan kan hij nog vóór den middag op den Monte-Moro aankomen, en dan staat de kans gunstiger op een helder, onbeneveld vergezicht. Intusschen, dit zijn de woorden der wijsheid, opgevangen uit den mond Baedeker's; zelf heb ik met twee reisgenooten, man en vrouw, op een killen, somberen ochtend den tocht van Saas-im-Grund aanvaard, vertrouwende op het woord van den gids, dat het dien dag goed weer zou worden, ofschoon het den vorigen dag en den ganschen nacht geregend had, en het toen nog regende. Ware destijds de Hr. Zurbriggen reeds onze waard geweest, wie weet of wij niet te Saas-im-Grund gebleven zouden zijn. Maar feller dan de Erinnyen Orestes vervolgden, dreef ons de herinnering aan de gruwelen van den afgeloopen nacht naar buiten in den regen. En het regende voort tot voorbij Almagel, en toen bleef de nevel rondom ons hangen, en verborg ons de schoonheden van den Allalingletscher, wiens ‘aiguilles de glace,’ het staat in Baedeker geschreven, ‘contrastent de la manière la plus merveilleuse avec l'azur du ciel et prennent les formes les plus bizarres.’ Wij zagen alleen den doodschen grafheuvel van de Moräne onder een zwaar deksel van witten nevel, en wij kwamen voorbij het Hotel Mattmark, en begonnen al meer en meer te stijgen, over Mattmark-Alp en Distel-Alp; en nog zagen wij niets voor ons uit dan den onderkant van den Thälibodengletscher, dien wij weldra links lieten liggen, en de steile grauwe wanden van den Monte-Moro, waar wij omheen moesten. Al moeilijker en moeilijker werd het klimmen over de glibberige rots, in vroeger eeuwen door den gletscher gladgeslepen; wij hadden soms werk genoeg om ons staande te houden, en letten niet meer op den nevel, en zwoegden voort in het zweet onzes aanschijns. Eindelijk, eindelijk is het hoogste punt van den pas bereikt, nog enkele stappen om een vooruitspringend gedeelte van de rotswand heen... | |||||
[pagina 53]
| |||||
Wie sprak er van nevel? De helderste zon beschijnt ons en geheel het heerlijke tafereel dat zich plotseling voor ons oog ontrolt. Monte-Rosa in al zijn pracht, tienduizend voet uit het Val Anzasca oprijzend; zijne kroon van vier spitsen tegen een diepblauwen hemel verheffend; in stille majesteit tronend te midden eener hofhouding van lagere toppen, slippendragers van den kroningsmantel van sneeuw en ijs, die van des vorsten schouders tot laag in het dal neerhangt. In de diepte onder ons strengelt de Anza, als een zilveren band, de kleine gehuchten aaneen, die Macugnaga vormen, en vervolgt haar weg in menigvuldige kronkelingen, hier en daar zich verschuilend onder het loover van het kastanjewoud, dat in dit zuidelijk Alpendal tot op een paar uur gaans van den gletscher zich vooruitwaagt. Hooge, met sparrenwoud begroeide hellingen, met kale kruinen van verweerde rots bekroond, scheiden tegenover ons den grooten Macugnagagletscher, die in statige kromming voorbij den voet van Monte-Rosa aan de Anza haar watervoorraad toevoert, van het zijdal dat naar den Turlo-pas leidt. Voorwaar, wie Macugnaga met andere beroemde punten in de Alpen vergelijkt, zal het met den Heer van Nievelt eens zijn, dat het met zijn gezicht op de zuidzijde van den Monte-Rosa een troef uitspeelt, die vele andere overwint. Maar om het volle genot van dit gezicht te hebben, kieze de reiziger den weg over Monte-Moro; laat dan hij, die óf te lui is, óf om andere redenen dien weg niet verkiest te betreden, Macugnaga van beneden af, langs de Anza naderen. De overweldigende verrassing die Monte-Moro biedt, vindt men op geen ander punt. Wie mijn raad volgt, kan dat te veiliger doen, daar ook ik hem kennis zal doen maken met het schoonste gedeelte van het Anzasca-dal, - na hem voor de onmiddellijke omgeving van Macugnaga naar het Alpenboek verwezen te hebben. Ter voortzetting namelijk van den tocht rondom den Monte-Rosa, waarschuw ik ieder, den weg van Macugnaga naar Alagna niet over den Turlo-pas te kiezen, tenzij hij groote haast hebbe, of van zelfkastijding zedelijke verbetering verwachte. Geen van beide was met ons het geval, toen wij de ervaring ons eigen maakten, hoe oninteressant, hoe zonnig, hoe weinig beloonend deze weg is. Juist op de pashoogte leidt hij door een soort van S-vormigen gang, die levendig de oude Haarlemmerpoort te | |||||
[pagina 54]
| |||||
Amsterdam herinnert, en even weinig uitzicht biedt als die placht te doen. Diem perdidimus was dan ook onze slotsom, toen wij dien avond te Alagna aankwamen. Gelukkig is hier een alleraardigste variant op het thema uit te voeren, die Baedeker in dit verband niet aan de hand doet. Volg, o reiziger, van Macugnaga de verrukkelijke boorden der Anza, veelal beschaduwd door prachtige kastanje- en noteboomen, afwaarts tot het dorpje Ponte Grande, en verzuim vooral niet, waar de talrijke bochten van den weg dit toelaten, een blik te werpen op den Monte-Rosa tusschen de wisselende bergcoulissen op den achtergrond, zooals de heer van Nievelt ze noemt. Steek dan, te Ponte Grande, de rivier over en getroost u den vrij steilen klim langs de hellingen van het Val Olloccia. Eerst door hooge sparrenbosschen, daarna over een heerlijk tapijt van kort, fijn, dichtinééngedrongen, geurig gras, eindelijk over eenige sneeuwvelden of eigenlijk sneeuwvlekken, voert de weg u naar den Collo di Baranca, die de bekkens scheidt van de Anza en de Sesia; van de pashoogte daalt ge dan langs de hutten van Baranca in het wonderliefelijke Val Mastallone neer, een zijtak van het Sesia-dal. Als uw tocht op een zondagnamiddag valt, dan hebt ge de kans een aantal inboorlingen te ontmoeten, die uit de kerk te Fobello terugkeeren; en de zondagstooi der vrouwen zal stellig, door smaak en doelmatigheid beide, uwe aandacht trekken. In plaats van de lange rokken en andere aanhangselen, waarmede de beschaving ons schoone geslacht in het gebruik van zijn onderste ledematen belemmert, draagt de fobellinische vrouw een rok die niet verder reikt dan tot even over de knieën, en verder (met permissie) een broek, evenals haar mannelijke natuurgenoot bij ons, doch nauwsluitender, - of liever een soort van kous zonder voet, die het been van den enkel opwaarts bedekt. Behalve het hoofddeksel, een zijden doek van schelle kleur met zilveren pennen op bevallige wijze bevestigd, en het witte hemd dat hals, borst en bovenarmen bedekt, is dit kostuum doorgaans donkerblauw van kleur, alleen bij de ‘lionnes’ der buurt met smaakvol gouden borduursel versierd. Aldus gekleed, en meestal ‘accortes et bien prises’ van gestalte, begroeten zij u met een vriendelijken lach van den dikwijls grooten mond, die de regelmatige rijen tanden mooi doet uitkomen tegen de bruingebrande gelaatskleur. Talrijker en tal- | |||||
[pagina 55]
| |||||
rijker worden deze ontmoetingen naarmate ge Fobello, het voornaamste dorp van het dal, nadert; want de avond begint te vallen, en sommige dier vrouwen hebben nog een goede twee uur te loopen eer zij hare woning bereikt hebben. Te Fobello aangekomen doet ge wijs met een vetturino te huren, die u tot Varallo brengt; ge hebt, van Macugnaga af gerekend, ongeveer acht uur loopens achter den rug, en de bijna drie uur gaans, die u nog van Varallo scheiden, hebben, al is het Mastallone-dal nog zoo bekoorlijk, voor den wandelaar in den nacht weinig aantrekkelijks. Nog wijzer evenwel doet ge, vooral als de almanak u een volle maan toezegt, met te Fobello te blijven overnachten, en den volgeńden morgen te voet naar Varallo te gaan. Dan zult ge een tafereel te zien krijgen dat u lang zal bijblijven. Het dorp ligt neergevleid in eene enge kom van bergen, met kastanje- en noteboomen begroeid, en van alle zijden vrij steil oprijzende; nauwelijks vindt de bruisende beek de noodige ruimte om langs den molen te glijden, die aan het lager einde van het dorp haar den weg tracht te versperren. Vriendelijk en frisch is deze omgeving bij helderen zonneschijn; maar zij wordt betooverend, wanneer de maan de tinten op de berghellingen tot groote massa's van purperen schaduw heeft doen ineensmelten; wanneer zij het diepe blauw van dezen italiaanschen hemel met een gouden waas heeft overtogen; wanneer zij alleen den kerktoren en enkele vooruitspringende gevels van huizen verlicht en als het zuiverst witte marmer tegen den donkeren achtergrond doet uitkomen. Bladstil is het in den welriekenden, bedwelmenden zomernacht. Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch.
Die Vöglein schweigen im Walde.
Over gansch het dal ligt een mysterie, dat u allengs geheel doordringt en de gevoeligste snaren van uw gemoed doet trillen. Allerlei herinneringen komen bij u op. Wenschen, nimmer vervuld, - verloren illusiën, - gedachten aan vroeg gestorven vrienden, aan lang geleden leed, - zij vervullen | |||||
[pagina 56]
| |||||
uwe ziel en doen u het oog overloopen, doch wekken geen smart, alsof ook het tegenwoordige slechts eene herinnering was, met al het ijdele streven der wereld ter ruste gelegd onder dien kerktoren, die als een glanzende grafzuil zich in 't maanlicht verheft..... Warte nur, balde
Ruhest du auch.
De vierde dag van dezen tocht om den Monte-Rosa brengt ons gemakkelijk tot Alagna. 's Morgens vroeg uit Fobello opgebroken, wandelen wij langs de menigvuldige kronkelingen van het enge Mastallone-dal, langs schilderachtige huisjes, op gunstige plaatsen tusschen den weg en de rots als het ware ingewigd, met wijnranken sierlijk omhangen, en komen te Varallo nog frisch genoeg aan, om het gebrek aan waschwater, waarover ik hierboven klaagde, niet te ondervinden. Een voordeel te meer, dit merk ik hier terloops op, van het nachtverblijf in den Léone d'Oro te Fobello - waar de watertoevoer voor huiselijk gebruik, schoon lang niet overvloedig, rijkelijker is dan te Varallo. Voorts diene, ten behoeve van hem die de behoefte gevoelt, om uit laatstgemeld oord naar Amsterdam te telegrafeeren, dat het telegram groote kans heeft, overgeseind te worden en zijne bestemming te bereiken, al verzekert u de telegrafist, dat Amsterdam niet met het telegraafnet is verbonden, en al verkiest hij niet, zich van zijne dwaling te laten overtuigen. Van den weg langs de Sesia naar Alagna, die ongeveer acht en een half uur lang is, doet men wel, de eerste zes per rijtuig af te leggen, tot waar de rijweg eindigt, te Mollia. Wel is ook het Sesia-dal liefelijk genoeg om er al wandelende genot van te hebben, maar het wandelen over een rijweg, heeft, niet het minst in Noord-Italië, waar de stof op de rijwegen altoos duimen dik ligt, eigenaardige bezwaren; vooral als die rijweg, gelijk veelal geschiedt, zooveel mogelijk buiten de schaduw der prachtige kastanjeboomen aangelegd is, die deze dalen zoo welig versieren. Te Mollia, waar wij een voortreffelijk middagmaal vinden, tegen buitengewoon matigen prijs, en met uitnemenden landwijn zonder bijbetaling, begint gelukkig weer het voetpad of muildierpad, dat ons in twee | |||||
[pagina 57]
| |||||
en een half uur naar Alagna voert, - doorgaans heerlijk beschaduwd, en telkens verrukkelijke uitzichten biedende op de reuzen van de Monte-Rosagroep, wier spitsen van rotsen en ijs scherp gekant te voorschijn treden onder het rozeroode licht der avondzon. Zoo hebben wij dan twee dagen besteed om van Macugnaga naar Alagna te komen, terwijl de Turlo-pas ons één dag zou hebben uitgespaard. Eene bezuiniging, die in dit geval zeer stellig de wijsheid zou hebben bedrogen. Te Alagna vinden wij weer een goeden albergo. En hier vergunne mij de schrijver van het Alpenboek op te komen tegen de algemeenheid zijner beschuldiging van onreinheid tegen de italiaánsche logementen. De Heer van Nievelt wijdt er een geheel hoofdstuk aan, en schoon hij daar alleen het italiaansche gedeelte van Tyrol op het oog heeft, karakteriseert hij de minder loffelijke eigenschappen, die hij wraakt, als typisch italiaansch, in tegenstelling van de voortreffelijkheden die hij aan het duitsche Wirths- en Gasthaus toekent. Het zij ver van mij te beweren, dat er in Italië niet veel ongerechtigen onder de logementhouders zijn, wezens, die het zich tot taak schijnen te stellen, hunne slaapvertrekken tot entomologische afdeelingen van een dierentuin in te richten. Dit te loochenen, zou óf de fijnheid en gevoeligheid mijner huid, of ook de gezonde samenstelling van mijn bloed in verdenking brengen. Waar ik tegen opkom, is het in verband brengen van die onreinheid met de italiaansche, van reinheid met de germaansche nationaliteit van den herbergier. Daartegen roep ik u tot getuigen, gij bittere, of liever gij kruipende, krioelende, griezelige, jeukende ervaringen, door mij onpartijdig opgedaan te Meiringen zoowel als te Bellinzona, te Stuttgardt als te Meran, te Imst als te Santa-Maria op den Stelvio! De reisroute die ik hier bespreek leidt grootendeels over italiaanschen bodem en door een italiaansch sprekende bevolking: zelfs de meeste logementhouders en hunne bedienden spreken, of spraken in 1878, niets dan italiaansch. Voor den ondergeteekende had dit lastig genoeg kunnen zijn. Al heeft hij door lezen en herlezen het zoover gebracht, dat hij den ‘Inferno’ en de ‘Gerusalemme liberata’ kan verstaan, noch Dante noch Tasso stelde hem in staat om nachtlogies, gebakken haantjes, coteletten, omeletten, of wat dies meer zij, in het italiaansch | |||||
[pagina 58]
| |||||
te bestellen. Gelukkig dus, dat de betere helft van het echtpaar, waarmede hij reisde, door haar groote virtuositeit in het hanteeren van het italiaansche idioom, hem menigmaal uit ongelegenheden redde. Genoeg, om te bewijzen, dat deze streek door en door italiaansch is. Toch hebben wij, behalve wat den karigen toevoer van waschwater betreft (dien men ook in andere zoogenaamd beschaafde landen vindt) op de zindelijkheid van de logementen te Fobello, Varallo, Mollia en Gressoney St-Jean, waar onze route thans heenleidt, geen aanmerking hoegenaamd te maken gehad. Ik maak hieruit op, dat de Heer van Nievelt zijne waarnemingen op een te beperkt gebied heeft gedaan, om er ten nadeele der italiaansche nationaliteit gevolgen uit te kunnen trekken. Alagna blijkt ons een oord te zijn waar bijna uitsluitend Noord-Italianen de zomermaanden komen doorbrengen, hetgeen zeer voor hun smaak en hun gezond verstand getuigt, want het logement is goed en goedkoop, de lucht overheerlijk, en het dal biedt naar alle zijden gelegenheid tot schoone wandelingen, onder anderen, verder opwaarts naar de Pile-alp, waar men het heerlijkste gezicht heeft op de Parrot-spits van den Monte-Rosa, en op den grooten gletscher die de Sesia voedt. Wij vervolgen (op den vijfden dag van deze reisroute) onzen tocht westwaarts over den Col d' Ollen, waar de eerlijkheid mij gebiedt te bekennen, dat de ‘belle vue au Nord-Ouest,’ die Baedeker ons beloofd had, zich aan onze oogen achter een muur van witte nevelen onttrok; daarentegen vertoonde zich naar de zuid- en zuid-oostzijde een verwonderlijk ‘fouilli’ van bergspitsen, geheel verschillend van de vormen der noordelijke Voor-Alpen; naar de dalzijde oploopende grazige driehoekige vlakten die, plotseling afgebroken, den vorm van steile, kale rotswanden vertoonden, tot waar de plantengroei de door verweering en afspoeling gevormde onderste glooiingen onder de zware plooien van een dennenmantel bedekte. En voorbij die bergen, in de wazige verte, zien, of liever vermoeden wij aan de weerkaatsing van sommige lichtstralen, een groote eindelooze vlakte, die van den Po, blinkend onder een hemel van witte wolkjes. Van den Col d'Ollen neerdalende komen wij langs een klein meertje op de Alp Gabiet, te Gressoney-la-Trinité, in het Val de Lys of Val Gressoney aan, waar Baedeker ons een hotel | |||||
[pagina 59]
| |||||
aanbeveelt, en ons met het oog op den dag van morgen aanraadt te blijven. Wij echter hebben den tijd en willen er het onze van hebben; wij gaan dus voort tot het vijf kwartier afwaarts gelegen Gressoney St. Jean, dat veel bezoek van Italianen, jagers en anderen, heet te ontvangen, als zijnde een verkwikkelijk en verrukkelijk zomerverblijf. Wij vinden er evenwel, buiten onszelf, geen gasten; of dit daaraan te wijten is dat de jachttijd gesloten is, weten wij niet. Wel, dat de verrukkelijkheid van het oord ons niet in het oog springt, in weerwil van de voorkomendheid van den gastheer. Dienzelfden indruk krijgen wij van eene wandeling, den volgenden dag langs de boorden der Lys ondernomen: altijd met het doel om er het onze van te hebben. Het dal is ons te warm, te breed, te grauw bestoven, en de naam van het dorp Issime, - waar wij in een afzichtelijk vuil en donker hol een lunch van salami en fossiel brood nuttigen, - wordt door ons verklaard eene verkorting te zijn van het superlatief van vies. Mogelijk, dat de loodzware atmosfeer, en een bewolkte lucht die ons de sneeuwvelden van den Lyskamm verbergt, voor een deel tot den ongunstigen indruk bijdragen, dien wij van deze wandeling t'huisbrengen; maar eenstemmig besluiten wij, onzen vrienden den raad te geven om, over den Col d'Ollen komende, niet tot Gressoney-St.-Jean door te gaan, maar te Gressoney-la-Trinité te blijven overnachten, of ook, denzelfden dag den tocht over de Betta Furca voort te zetten, die hen in vijf uren te Fiéry zal brengen. Zoodoende zal de reiziger tusschen Alagna en Fiéry tien à elf uur geloopen hebben, hetgeen voor een wandelaar van de door mij bedoelde categorie, niet overmatig behoort te zijn. Wij echter, die te St.-Jean hebben geslapen, komen eerst op den namiddag van den volgenden (of zesden) dag onzer wandeling te Fiéry aan, waar wij, gelijk trouwens overal in deze streken, met groote vriendelijkheid ontvangen worden. Deze komt ons hier te meer te stade, daar wij anders groote kans loopen zouden, van ontbering om te komen. Het ongeluk wil namelijk, dat even vóór onze aankomst een vrij talrijk gezelschap, van de tegenovergestelde zijde komende, op het kleine logementje des Cimes Blanches is neergestreken en met uitzondering van één haan (of kip, - de kunne is mij ontschoten), den geheelen aanwezigen voorraad van slachtbare of geslachte | |||||
[pagina 60]
| |||||
spijze heeft verorberd. De eenig overgebleven vogel behoort tot de magersten van zijne soort, en blijkt volstrekt niet opgewassen tegen zijne bestemming, om drie volwassen en gezonde personen te verzadigen; al etende, trachten wij den waard dit te beduiden, en brengen hem daardoor der wanhoop nabij. Maar juist op zulk een oogenblik kan een waard bewijzen wat er in hem zit, door te toonen hoe hij zijne gasten vertrouwt. Onrustig heeft de onze reeds eenigemaal tusschen de keuken en de eetzaal heen en weer geloopen, zoekende wat wij nog kunnen verslinden. Eindelijk komt hij tot ons en zegt: ik vind niets, maar als Uzelf wilt zoeken.... Signori, non trovo niente, ma se volete cercare stessi..., en meteen reikt hij ons een sleutel toe, den eenigen waarschijnlijk dien hij rijk is, en legt met een gebaar vol uitdrukking zich en gansch zijn huis aan onze voeten neer. Door honger gedreven, overwinnen wij den schroom, dien zulk een ongewoon bewijs van vertrouwen bij fijngevoelige zielen als de onze wekt. Wij gaan aan 't snuffelen, in de keuken, waar wij niets eetbaars vinden, - in een klein provisiekastje, waarop de sleutel past, maar dat niets bevat dan twee ledige flesschen, eene mandoline en een ledigen mosterdpot. Eindelijk haalt onze reisgezellin uit een ongesloten kast in de gelagkamer, van achter een stapel borden, triomfantelijk een blikje met sardines te voorschijn en een vrij goed geconserveerde saucijs de Bologne. Hoezee, wij zijn gered! Roerend is de vreugde van onzen braven waard, en zonder eenig toevoegsel van zelfverwijt of van schaamte over zijne vergeetachtigheid. Niettegenstaande Italië in de XIVe eeuw de bakermat der moderne beschaving is geweest, kan men uit deze ervaring zien, dat de toestanden in de noord-italiaansche dalen nog vrij primitief zijn. Hier heerscht nog een eenvoud, eene naïveteit van gedrag en gewoonte, die den hedendaagschen stedeling, althans voor een poos, weldadig aandoet. Sleutels of andere middelen tot afsluiting zoekt men aan de meeste deuren te vergeefs, - niet alleen in slaap- of eetvertrekken. Te Gressoney kan een aan de posterijen toevertrouwde brief zonder de minste moeite teruggehaald worden. Onbescheiden vragen, als b.v. naar den naam van den schrijver of van dengeen voor wien de brief is bestemd, worden hier niet gesteld. De schrijver, of wie dan ook, gaat bedaard naar het postbureau, en doet zijne keuze uit de corres- | |||||
[pagina 61]
| |||||
pondentie der laatste dagen, die meestal op tafel ligt uitgespreid. Ook heeft verschil van standen, dat anders reeds bij weinig ontwikkelde beschaving verschil van bezigheid medebrengt, hier dit gevolg nog niet. Een der dragers van onze reiszakken en plaids, die ons van Gressoney tot Fiéry en van daar naar Zermatt begeleidde, bleek niemand minder te zijn dan de burgemeester van een der dorpen op onzen weg. Of vergis ik mij, en hebben wij hierin slechts een gelukkige verwerkelijking te zien van het democratische ideaal der toekomst? Gelukkig Italië dan, waar de administratieve bemoeiingen van het hoofd der gemeente hem den tijd laten om het hem karig toegemeten honorarium aan te vullen, op eene wijze even bevorderlijk voor de gezondheid als voor het vreemdelingenverkeer! Van het kleine balcon, waarop wij den avond doorbrengen, daalt onze blik neer op het bovenste gedeelte van het Val de Challant, hier Val d'Ayas geheeten, waar de ondergaande zon nog juist den kerktoren van San-Giacomo doet glinsteren tegen een koelen achtergrond van sparren. Geen geluid verbreekt de stilte van den avond, behalve het verre ruischen van eenige bergstroomen die de gletschers, hoog boven en achter ons gelegen, uitzenden. In het Val d'Ayas vloeien zij inéén en vinden dan zuidwaarts hun weg naar de Dora Baltea, die reeds de machtige wateren van de zuidzijde der Mont-Blancgroep heeft opgenomen en aan den Po toevoert. Maar wij mogen hier niet te lang toeven: onze nachtrust zal kort zijn, al begint die ten ruim acht ure; want het is ons voornemen, morgen westwaarts over den Col des Cimes Blanches te gaan en van daar, Breuil links latende liggen, rechtstreeks over den gletscher van Val Tournanche den Theodulpas te bereiken, die ons in den namiddag naar Zermatt zal brengen; en het is zaak den gletscher te betreden, eer de zon de sneeuw week gemaakt heeft. Wij zijn dus ten halfdrie marschvaardig en beginnen den tocht in de dichtste duisternis, de een achter den ander, voet voor voet het steile, steenachtige pad op, dat de lantaarns van onzen gids en van den drager zeer gebrekkig verlichten. Eerst na een uur loopens begint het achter ons te dagen; nog steeds is de lucht zoel; op deze hoogte een slecht voorteeken in den vroegen ochtendstond: en de wolken, in den nacht alleen zichtbaar door de sterren die zij aan ons | |||||
[pagina 62]
| |||||
oog onttrokken, vereenigen zich allengs tot een effen, grauwe massa. Somber is onder deze omstandigheden het kale steenachtige hoogalpendal, dat ons naar het punt voert, waar de weg naar Breuil en die naar den gletscher uiteengaan; alles vertoont zich als een reusachtige grisaille, waarop de witte rotsgevaarten hoog voor ons uit, die aan dezen bergpas zijn naam geven, spookachtige wachters schijnen bij den toegang tot een nog somberder oord. Al lager en lager komen de wolken te hangen en spoedig worden ook de Cimes Blanches onzichtbaar; het begint te druppelen, te regenen, te gieten. Met zulk weer valt aan een gletschertocht niet te denken, en wij besluiten maar zoo spoedig mogelijk onder dak te komen: op den tweesprong bij de Alp Ventina kiezen wij dus den linkschen weg, en laten den gletscher van Val Tournanche voor het Val Tournanche zelf varen. Over half bevrozen sneeuw, over glibberig ‘Geröll’, over diep uitgeholde veepaden en sponsachtige graskluiten loopend, glijdend, springend, duikelend soms, door den meedoogenloozen stortregen doorweekt, bereiken wij eindelijk het hôtel du Mont-Cervin, even boven Breuil gelegen. Het is pas halftien in den morgen, en wij hebben ruim zes uren loopens achter den rug, met het vooruitzicht om den ganschen dag in een klein logementje door te brengen, met geen andere bezigheid dan den regen te zien of liever te hooren vallen langs een achtergrond van witten nevel. Hoe is het mogelijk, vraagt ge, zoo'n dag door te komen, zonder van verveling te vergaan? Is uwe opgewondenheid over de Alpen ook daartegen bestand? Op de eerste vraag antwoord ik volmondig ja, 't is mogelijk; maar men moet daartoe eene dosis goed humeur bezitten, die alleen bij den waren Alpenreiziger gevonden wordt, en die de reizigers wier wedervaren ik mededeel, als zoodanig bezitten. Daarmede toegerust vinden wij zelfs den engelschen schoolvos vermakelijk, die aan het hoofd van een vijftal pupils, evenals wij in het logement te Breuil is komen schuilen. De man is bezig land- en volkenkunde op te doen, en tracht zich daarom, doch te vergeefs, op de hoogte te stellen van de regels van het edele hombre-spel, waarmede wij den tijd korten; uit dankbaarheid geeft hij ons eenige proeven van zijne uitspraak der namen van de dorpen op onzen weg, en tracht ons, eveneens te vergeefs, te overtuigen dat die uitspraak de juiste is. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Onderwijl hebben de pupils, opgeschoten knapen, bij wie het orgaan der veneratie weinig ontwikkeld schijnt, zich uit de voeten gemaakt: weldra verkondigt luid gelach in den gang en in de keuken, dat ook zij bezig zijn hunne kennis van land en volk te vermeerderen, en wel in den omgang met het dienstbare personeel, bestaande uit een buitengewoon dikke keukenmeid en een paar mooie jonge deernen, die volstrekt niet afkeerig zijn van een vroolijk praatje in gebroken fransch, afgewisseld en verlevendigd door welsprekend gebarenspel. De Engelschen op reis hebben, gelijk men weet, een afschuwelijke reputatie van stugheid en stijfheid. Hoeveel waarheid die bevat, wil ik thans niet onderzoeken: ik merk alleen op, dat wat doorgaans voor laatdunkendheid of eigenwaan van die trotsche eilanders gehouden wordt, dikwijls niet anders is dan bedeesdheid, vrees om zich belachelijk te maken, doordien zij in vreemde talen zoo weinig ervaren zijn en het hun zoo buitengewoon moeilijk valt, zelfs wanneer zij duitsch, fransch of italiaansch goed kennen, die talen dragelijk uit te spreken. Tegenover iemand die hunne taal spreekt heb ik die stugheid menigmaal plotseling zien ontdooien, en eigen ervaring heeft mij geleerd, dat er bij hen althans niet minder beleefdheid, dienstvaardigheid en inschikkelijkheid te vinden is dan bij reizigers van andere natiën, b.v. van de onze. Op dien regendag te Breuil, - ‘We call it Breil!’ zei onze schoolvos, en daarbij opende hij zijn mond van oor tot oor, - op dien regendag hadden wij stellig niet te klagen over gebrek aan toeschietelijkheid van de zijde der toeristen, engelsche en andere, die het hotel du Mont-Cervin allengs, tot berstens toe, kwamen vullen. Ook de laatstaankomenden waren twee Engelschen; de een een ernstige, bedaarde veertiger, zijn reisgezel een bewegelijke jongen van drie-, vier-en-twintig jaar, hoog opgeschoten, kort van lijf, lang van ledematen, die slordig aan zijn lichaam schenen vastgehecht. Zij reisden zonder zichtbare bagage; daar zij geen overjassen mee hadden en zich niet konden verkleeden, moesten zij om te drogen, gedurende ruim een uur een extempore planetarium voorstellen, door zich al draaiende om de hooge kolomkachel heen te bewegen, die de zaal van het hotel verwarmde. Lang eer dit uur verstreken was, had ons de jongste op de hoogte gebracht van een aantal wetenswaardigheden uit | |||||
[pagina 64]
| |||||
zijn bizonder en familieleven. Hij kwam uit Northampton, waar iedereen Young Sep kende als den zevenden zoon van een geestelijke, die hem den naam van Septimus had gegeven. Tehuis hadden zij het niet ruim, en dit was de eerste maal dat hij een buitenlandsche reis deed, waartoe zijn reisgezel hem had uitgenoodigd. Zij hadden ‘a glorious time’ gehad, waren van Chamounix om den Mont-Blanc naar Courmayeur en van daar over Aosta en Chatillon herwaarts gekomen, en zouden morgen naar Zermatt gaan, waar zij ‘the Robinsons’ dachten aan te treffen. Young Sep had een paar jaar te Oxford gestudeerd, ‘but his noddle was not made for that sort of thing’, en daarom had hij de studie er maar aan gegeven. Inderdaad, een zeldzame vertrouwelijkheid, vooral bij een Engelschman. Was zij het, die ons tot hem aantrok, - of een zekere indruk, die van hem uitging, alsof het hem nergens in de wereld veel gelukkiger zou gaan dan te Oxford het geval was geweest? Ik weet alleen, dat wij met hem en zijn vriend spoedig in een levendig gesprek waren gewikkeld, en dat laatstgenoemde zich deed kennen als een man van veel beschaving, die, o wonder! ook over ons land goed ingelicht was, veel beter althans dan de meeste reizigers, die ik ontmoet heb. En zoo geschiedde het, dat deze dag, die eindeloos had moeten zijn, ons kort genoeg toescheen. Hij werd met een souper besloten, waarbij het uiterst vroolijk toeging. Niet de buitengewone geestigheid van een of meer der aanzittenden was hiervan de oorzaak. Waarom het niet bekend? Wij waren nu eenmaal aangetast door dien laffen, flauwen, dommen lachlust, dien de Franschen ‘le fou rire’ noemen. Uit het oogpunt van geest en goeden smaak geheel onverdedigbaar, zegt ge: toegegeven, mits ge erkent dat de natuur in haar ondoorgrondelijke wijsheid dien lachlust alleen schenkt aan hen, die zij met de schoonste aller gaven, de jeugd des harten, heeft begiftigd. Te midden der hoog opbruisende golven van dien ‘höheren Blödsinn’ zit alleen onze engelsche Mentor, saevis tranquillus in undis, strak voor zich uit te kijken; al grimmiger en grimmiger wordt zijn blik, al lager en lager dalen de hoeken van zijn toegeknepen mond. Eindelijk staat hij op, werpt een verwoeden blik om zich heen, wenkt zijn discipelen toe: ‘Come, gentlemen, we had better go to bed!’ en vertrekt. Een | |||||
[pagina 65]
| |||||
voorbeeld dat eerst een uur later navolging vindt, ook bij de discipelen.
Vraagt men mij, welk het meest kenmerkende onderscheid is tusschen de wereldbeschouwing der oudheid en de onze, dan ben ik geneigd dat te zoeken in de geheel uiteenloopende waarde die in beide stelsels aan het weer wordt toegekend. Hadden de Grieken en Romeinen het gewicht daarvan voor 's menschen geluk of ongeluk beseft, zij zouden, zonder eenigen twijfel, dien tak van wereldbeheer niet overgelaten hebben aan tal van mindere goden of zelfs aan mythische stervelingen, zooals Aeolus en anderen. In het eerste boek der Aeneïs kan men zien tot welke verwarringen dat aanleiding moest geven en gegeven heeft. De ouden hebben zich niet weten te verheffen tot de conceptie van een Theos Meteorologikos, die zich uitsluitend met het weer onledig hield. Wij nieuweren mogen hem dien naam niet geven, omdat wij de mythologie hebben, of meenen te hebben afgeschaft. Anders zou ik dien Weergod het welriekendste dankoffer hebben geofferd voor de heerlijkheid van den morgen, dien hij op den regendag te Breuil deed volgen. Een uitspansel, zoo blauw als blauw zich denken laat, en toch met genoeg verschil van schakeering, genoeg degradatie van tint om er een gewelf in te zien: eene helderheid van dampkring, die elke rotsspleet zichtbaar doet zijn in de machtige, paarsch-bruine, met versche sneeuw bestrooide wanden die het Val Tournanche aan onze linkerzijde omsluiten, en die, al hooger en hooger rijzende, eindelijk in den Matterhorn culmineeren; hier en daar langs de hoogste kanten een wimpel van witten nevel, dien de frissche ochtendwind bezig is aan flarden te scheuren en uit te rafelen; hier en daar een overhangende gletscher, een uitstekende rand van de ijswereld rondom de Dent d'Hérens, scherp uitkomende tegen de diepblauwe lucht. Het logement, dat wij verlaten, staat op eene alpenweide, wier steile helling wij moeten beklimmen, om den gletscher van Val Tournanche nabij zijn hoogste punt te bereiken, om dan zonder veel moeite het sneeuwveld te kruisen, dat dezen gletscher met de pashoogte van den Theodul verbindt. Ongeloofelijk sappig en rijk van kleur is het gras, waarvan elke halm een juweel draagt, als aandenken aan den regen van gisteren. | |||||
[pagina 66]
| |||||
Het wordt doorsneden door een net van veepaden, die de vochtigheid dieprood heeft getint. Overal bloeien purperblauwe gentianen, gouden boterbloempjes, vergeet-mij-niet, viooltjes, bleek blozende anjers, geraniums van allerlei kleur. En uit dat alles rijst een geur omhoog, zoo krachtig en zoo fijn en zoo frisch, dat het ademen voor neus en long een genot wordt, in stede van een onwillekeurig en ongemerkt verrichte werkzaamheid. Vroeg opgebroken ontmoeten wij de zonnestralen eerst wanneer wij ruim een uur loopens achter den rug hebben. Welk eene verandering geeft dat om ons heen. Hoeveel scheller worden plotseling de kleuren, hoeveel schitterender de dauwdruppels, - maar ook hoe spoedig verdampen deze en vergaat de onvergelijkelijk stille, reine, maagdelijke ochtendbekoring van de alpenweide. Steil is het in zigzag opgaande pad, en de twee uren die ons nog van den gletscher scheiden zijn niet de minst vermoeiende, maar hoe hooger wij komen, hoe koeler de wind, hoe opwekkender de lucht wordt. En zie, nu zijn wij nagenoeg op de hoogte van den gletscher gekomen en loopen wij langs een verweerden bergrug, evenwijdig met de zuidelijke wanden van den Matterhorn, die hier zich geheel anders vertoont dan aan de noordzijde. In plaats van die ‘meest vervaarlijke van alle berggestalten,’ - ‘dien titan, schrikkelijk grimmig en groot,’ dien wij met den Heer van Nievelt uit het Riffelhaus boven Zermatt gezien hebben, en waarvan de aanschouwing zoo verbijsterend werkt, omdat het onmogelijk schijnt dat een gevaarte met zulk een profiel kan blijven staan, - in plaats daarvan overweldigt de berg u aan deze zijde door zijn breede massa, als ware hij het overblijfsel van een muur van rotsgevaarten, door Titanen ineengevoegd en opeengestapeld, om den hemel te bestormen, en als had zelfs het overwinnend Godenheir vergeefs gepoogd, de onwrikbare vastheid er van aan 't wankelen te brengen. Op den firn gekomen, zien wij voor ons uit den machtigen Breithorn liggen, rustend op een ijsveld dat eerst steil, daarna zachtglooiend zuidwaarts neerdaalt, in de richting van het Val Tournanche, dat wij verlaten. Al stijgende keeren wij naar de linkerzijde en bereiken eindelijk de pashoogte van den Theodul; wij werpen, eer wij de hut binnentreden, waar wij zullen gelaafd worden, nog een laatsten blik op al de heerlijkheid van den afgelegden weg, op de aan weerszijde der pashoogte lang- | |||||
[pagina 67]
| |||||
zaam rijzende sneeuwvlakten en rotskammen van den Theodulhorn en van den kleinen Matterhorn, helaas ook op de nevels die zich in het laatste halfuur weer hebben samengepakt, en die weldra Italië voor goed aan ons oog onttrekken. Want het schijnt dat de Weergod, niet wetende dat ik hem eenmaal zou uitvinden, verzuimd heeft voor goed weer te zorgen, totdat ik met mijne reisgenooten te Zermatt aankom. Terwijl wij in een der twee hutten op de pashoogte ons te goed doen aan den onvermijdelijken ouden bok, dien de zwitsersche berghotelhouders voor ‘Gemsebraten’ verslijten, beleven wij met onzen jongen vriend van gisteren een moeilijk oogenblik. Hij en zijn reisgenoot hebben ons op den weg herwaarts ingehaald en zich bij ons aangesloten, toen wij op den gletscher aaneengebonden werden. Zijne mededeelzaamheid verloochent zich niet; en uit al wat hij zegt, blijkt dat hij een verkwikkende onervarenheid bezit in alle wereldsche zaken; al wat hij opmerkt en ziet is voor hem nieuw en verwonderlijk, en als een kind grijpt hij, om zoo te zeggen, naar hetgeen zijne aandacht trekt. Op de pashoogte vertelt men ons dat een gezelschap toeristen vóór eenige oogenblikken op weg gegaan is om den Breithorn te bestijgen; men ziet dan ook in de verte een lange lijn van zwarte stippels over het onmetelijke sneeuwveld voortkruipen. Terstond staat bij Young Sep het voornemen vast, om ook den Breithorn te bestijgen: eerst tracht hij ons mede te krijgen, en als dit niet wil gelukken, besluit hij alleen te gaan. Te vergeefs brengen wij hem onder het oog dat het weer voor zulk eene bestijging bizonder ongunstig is, - dat hij in zijn grijs lustré jasje, zonder overjas of plaid, met zijn reusachtigen domper van grof gevlochten stroo, zooals de kinderen er bij ons op het zeestrand dragen, met zijn onbeslagen schoenen, - niet toegerust is voor een tocht naar bergtoppen, waar dikwijls een ijskoude wind waait en waar hij op dien dag stellig geen uitzicht zal hebben. Te vergeefs geef ik uit eigen ervaring, in vroeger jaren opgedaan, eene beschrijving ten beste van een mislukte bestijging van dezen zelfden Breithorn, onder veel betere voorteekenen begonnen, maar dicht bij den top door een sneeuwstorm afgebroken, die mij mijn leven lang zal heugen. Niets mag baten; als een stout kind blijft hij op zijn stuk staan, en 't is met moeite dat zijn vriend hem overhaalt om den gids, die hen vergezelt, mee te nemen. | |||||
[pagina 68]
| |||||
Dat hij hierin toestemde is waarschijnlijk zijne redding geweest: niet omdat de gids hem behulpzaam kon zijn bij het overkomen der gevaren welke een tocht naar den Breithorn doet loopen; Giuseppe had nauwlijks den aanvalligen leeftijd van twaalf jaar bereikt, en was waarschijnlijk eer meegekomen om den weg tusschen Breuil en Zermatt te leeren kennen, dan om dien aan anderen te wijzen. Met eene scherpzinnigheid evenwel, op zijne jaren zeldzaam, had hij, toen Sep en hij nauwelijks eenige honderd meter over de reeds vrij weeke sneeuw waren voortgesukkeld, ingezien dat eene bestijging van den Breithorn onder zijne leiding weinig kans had van slagen; misschien ook was hij bang geworden voor den nevel en de sneeuw die begon te vallen. Hij was ten minste, zoo vertelde ons Young Sep, plotseling blijven staan en aan het huilen gegaan. Tegen tranen nu was Sep niet bestand, zoodat hij rechtsomkeert gemaakt en zijn tocht naar den Breithorn er aan gegeven had. En nu trachtte hij Giuseppe te troosten met een glas brandend heeten ‘Glühwein’, die zeer in den smaak van het jongske scheen te vallen. Na dezen bevredigenden afloop van het incident hield ons niets meer in de rookerige, onsmakelijke hut terug, die den weidschen naam voerde van Hotel du Theodule. Weer worden wij, en met ons de twee Engelschen, Giuseppe en onze gidsen, aan een lange lijn gebonden, om den Boven Theodulgletscher over te gaan, ‘qui est assez crevassé,’ zegt Baedeker, ‘mais qui n'offre pas de danger si l'on marche avec précaution et à la corde.’ Ik ben geneigd, deze waarschuwing voor overbodig te houden. De voorzichtigheid die Baedeker aanraadt, werd dien dag althans weinig in acht genomen door Young Sep, en toch kwam het geheele gezelschap zonder ongeval over den gletscher. Het voorname doel van het aaneengebonden loopen over een gletscher is, te maken, dat wanneer een der aaneengebondenen door de sneeuw heenzakt, zij die vóór en achter hem loopen, zijn val kunnen breken; zij moeten daartoe den ruk van de plotseling gespannen lijn kunnen weerstaan zonder zelf te vallen. Het spreekt van zelf dat het daarom zaak is op zoodanigen afstand van elkaar te blijven, dat de lijn bij het loopen nagenoeg gespannen zij; zoodoende voorkomt men ook, dat twee personen tegelijk op dezelfde door sneeuw bedekte dwarsspleet komen te staan. Voor Young Sep waren deze overwegingen, | |||||
[pagina 69]
| |||||
die hem door zijn vriend zorgvuldig onder het oog gebracht werden, louter hersenschimmen. Hij vond den gang over den zacht glooienden, door versche, terstond smeltende sneeuw glad gemaakten gletscher, een uitnemende gelegenheid om zich te oefenen in het sullebanen. Af en toe, als een open spleet voor ons gaapte, waar wij omheen liepen, deed hij eene poging om die over te springen; dan weer had hij op den gletscher een stuk glimmenden schiefer opgeraapt en kwam hij dat al huppelende aan zijn voorman (die was ik) vertoonen, met de vraag: ‘Do you think there is gold in it?’ Hoe dikwijls hij bij die buitensporigheden gevallen is, hoe dikwijls hij mij en Giuseppe, die achter hem liep, plotseling heeft omvergerukt, wie zal het zeggen? En dan ontbrak het mijnerzijds niet aan krachtige protesten: aan boos blijven viel niet te denken. Wie kon dat, bij het zien van dien wipneus en die trouwe oogen, van die onbeholpen pogingen om den telkens afgevallen hoed weer meester te worden, bij het vernemen der vraag: ‘I say, I didn 't hurt myself a bit, - did you?’ Ik kan evenwel niet ontkennen, dat het een heele rust was, toen wij van den gletscher afstapten. Hier werden wij van de lijn losgemaakt, en herkreeg elk zijn individueele vrijheid. Wij maakten daarvan gebruik om, niet zonder moeite, den top te beklouteren der opeenstapeling van verweerde rotsblokken, die den Oberen van den Unteren Theodulgletscher scheidt. De beide Engelschen gaven er de voorkeur aan, wat uit te rusten. Hoewel niet onbewolkt, was de lucht weer helder genoeg om ons het machtige tafereel te doen overzien, dat ons omringde. Wij bevonden ons op den rand der onmetelijke ijswereld die de Monte-Rosagroep aan de noordzijde bedekt. Grootscher, ernstiger indruk kregen wij op dezen tocht nergens. Elk der reuzen aan de oostzijde van den Theodulpas, Monte-Rosa, Lyskamm, Zwillinge, Breithorn, zond een woesten ijsstroom af naar den Gornergletscher, die, van de Cima de Jazzi afkomende, in gelijkmatige golven zich scheen voort te bewegen, tot waar hij met majestueusen zwaai naar het Zermatt-dal omboog en plotseling steil neerdaalde. Daar barstte de geweldige ijsmassa in alle richtingen uiteen; daar bruiste zij op in tallooze kammen en spitsen van wit marmer en albast met groenblauwe weerkaatsingen, scherp afstekende tegen den rossen tint van kaalgeslepen rotswanden, eertijds des gletschers bedding, - of ook, | |||||
[pagina 70]
| |||||
iets lager, tegen het donkere groen der sparren, die langs de zijden van den Riffelberg in dichte rijen opwaarts streefden. Links achter ons, boven de effen ijsvelden van Theodul- en Furggengletscher, verrees de Matterhorn, eene gestalte als van een worstelenden gigant, geweldiger dan allen in deze omgeving van reuzen; brutaal, uittartend, avontuurlijk: avontuurtuurlijker dan ooit op dit oogenblik, nu eene wolk zijn top omhulde, die als een groote witte pluim ver opwaarts naar den noordwestelijken hemel heenwees. Doodsche, ademlooze stilte rondom ons. Zelfs het geritsel der gesmolten sneeuw in de ijsspleten, dat straks van des gletschers levenwekkende werkzaamheid getuigde, hooren wij hier, hoog boven de ijsvlakte verheven, niet meer. Onwillekeurig wordt met halve stem gesproken, als een onzer de aandacht vestigt op het eenige niet onbewegelijke in dit rijk des doods, een tweetal raven, die in loome vlucht op den witten achtergrond van Zwillinge en Lyskamm voorbijtrekken. Maar nu aan de tegenovergestelde zijde, waar onze weg heenleidt: daar opent zich, als een belofte van leven, lust en genieting, recht voor ons uit het dal van Zermatt, door de helderste zon beschenen, die de dorpskerkjes en den schuimenden bergstroom der Visp als zilver doet glinsteren op een veld van smaragd. Ook hier rijzen aan weerszijds van het dal hooge wanden met sneeuwtoppen en gletschers gekroond. Maar 't is geen barre afgestorven ijswereld, die het oog hier aanschouwt; door de zon met de teerste roomtint overtogen, dienen sneeuw en ijs hier slechts als omlijsting, als contrast voor den kleurenrijkdom van het dal, tot waar in het verre verschiet alles versmelt in het heerlijkste ultramarijn. Hoe den indruk weergegeven, dien dit tafereel op ons, op een van ons althans onuitwischbaar, teweeg brengt! Wij zijn Nederlanders, en als zoodanig buitengewoon afkeerig van al wat ten onzen koste lachlust zou kunnen wekken, zelfs onder intieme vrienden. Onuitgesproken blijft daarom de eenige uitroep, die hier past, het: Heilig, heilig, heilig! dat voor den troon van den Allerhoogste weerklinkt. Maar de zalige huivering, die het aanschouwen van het onuitsprekelijke, in natuur en kunst beide, veroorzaakt, zij getuigt ook hier van geestvervoering, van het besef der verwantschap tusschen onzen geest en het Oneindige. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Langzaam dalen wij van dit heerlijke punt neer naar de plaats waar wij den gletscher hebben verlaten, en zetten onzen tocht voort langs de reuzentrap, door den Theodul in de rots uitgesleten, toen hij nog veel dieper dan thans in het dal neerdaalde. In stoute sprongen vergezelt ons de klaterende stroom die het water van den gletscher aan de Visp toevoert. Een voor een komen de gehuchten van Zermatt te voorschijn met hun vriendelijke omgeving van frissche grasvelden, struikgewas en sappig lorkenwoud. Ook beginnen wij, reeds van een hoogte van een paar duizend voet boven het dal, daarbeneden teekenen van menschelijk leven te ontwaren, vrouwen als mieren zoo klein en zoo bedrijvig, het laatgemaaide gras in haast bijeengarende, eer het weer begint te regenen; pluimen van lichtblauwe rook boven de hier en daar verspreide woningen; een viertal onbereden paarden, onder de leiding van een jeugdig inboorling terugkeerende van den Riffelberg; heel in de verte het hotel Zermatt, met zijne vier rijen gesloten blinden, als een dobbelsteen met veel te veel oogen, waarvan de hardgroene kleur reeds op dezen afstand onaangenaam afsteekt bij de omgeving. Zoo zien wij al meer en meer, dat niet alleen de mensch, als zoodanig, zijn verblijf in het dal heeft opgeslagen, maar dat vooral de species toerist hier haar lusten botviert. In de stemming waarin wij straks verkeerden, zou dat misschien een wanklank hebben gegeven. Ik zeg misschien: want de meer dan drukke conversatie van Young Sep had, sedert wij hem aan den voet van den Theodulgletscher hadden teruggevonden, ons reeds vrij spoedig herinnerd, dat naast het absolute, ook het relatieve in ons menschelijk bestaan eene plaats heeft, en zelfs een overwegend ruime: toch, vreemd genoeg, ergerde hij ons niet. Het schijnt bijna, alsof de berglucht de snaren van het gemoed zoodanig tempert, dat die, evenals in de Aeolusharp, steeds een harmonischen samenklank voortbrengen. Is dat zoo, dan bestaat er nog een andere overeenkomst tusschen muziek en het reizen in de bergen, dan ik in het begin van dit Alpenstuk noemde. Immers ook muziek kan het tegenstrijdigste gelijktijdig uitdrukken en toch schoon blijven, weldadig aandoen. Eene dochter roept wraak om den moord op haar vader gepleegd, een bedrogen minnares om haar verloren eer; - land- | |||||
[pagina 72]
| |||||
lieden vieren vrolijk feest; - een cynisch wellusteling brengt een onschuldig meisje in het nauw, wier jaloersche minnaar onderwijl door een schelm van een knecht voor den gek wordt gehouden. 't Is ondenkbaar, niet waar? dat al die gemoedsstemmingen op een en hetzelfde oogenblik aan een en den zelfden toehoorder worden medegedeeld, op zoodanige wijze, dat hij er in deelt en het geheel geniet. Toch heeft de toovenaar Mozart dat wonder tot stand gebracht, gelijk allen bekend is, die ooren hebben om te hooren. En zoo ging het ook ons bij het neerdalen naar Zermatt. Het hooge genot, daarboven genoten, werd voor ons niet gestoord, al bleef onze reisgenoot in zijn dwaze wijze van doen volharden. Misschien lag het daaraan, dat de grondtoon van zijn wezen een kinderlijke vreugde in het leven was, en dat wij, schoon minder kinderlijk, die vreugde ten volle deelden. Toen wij nagenoeg den bodem van het dal bereikt hadden, hoorden wij hem plotseling uitroepen: ‘Hooray! the Robinsons, here they are!’ En metéen vloog hij, in groote sprongen zijdwaarts van het pad dat wij volgden, in de richting van een gezelschap van heeren en dames, die langs een lager gelegen weg eveneens naar het dorp gingen. De domper was in een oogenblik verdwenen; uit de zijzakken van zijn fladderend jasje vloog eerst een roodlederen slof, toen een paar sokken, toen nog een slof, enz. Lachende namen wij afscheid van zijn vriend, die hem op bedaarder wijs wilde volgen. Geen van beiden kregen wij meer te zien; wij hielden ons ditmaal slechts een oogenblik te Zermatt op. Aan de herinnering van dezen tocht blijft evenwel Young Sep onafscheidelijk verbonden; en al glimlachen wij bij de gedachte aan hem, 't is niet enkel spot wat dien glimlach wekt.
Den tocht naar St. Niklaus en van daar naar het uitgangspunt van onze voetreis om den Monte-Rosa, Visp in het Rhonedal, zetten wij, als gezegd, zonder oponthoud te Zermatt voort. Maar al ware ik daar langer gebleven, ik zou mij wel wachten, een opstel over Zermatt en omstreken te plaatsen naast het hoofdstuk waarin de Heer van Nievelt dit onderwerp behandelt. | |||||
[pagina 73]
| |||||
Alleen geef ik den lezer bij het afscheid nog den raad, om het Zermattdal niet te verlaten, zonder den Mettelhorn bestegen te hebben, dien de schrijver van het Alpenboek onvermeld laat. Met meer recht dan de Schynige Platte, of den Faulhorn of den Piz Languard, had hij den Mettelhorn met den Gornergrat kunnen vergelijken. Maar m.i. is elke vergelijking tusschen den Gornegrat en uitzichtspunten als de genoemde, onmogelijk; met zijn reusachtigen gletscher als hoofdelement in het landschap, kan de Gornergrat alleen vergeleken worden met punten als Eggischhorn aan den Aletschgletscher, als de Pierre à Béranger boven de Mer de Glace, als de Isla Pers op de Diavolezza. Op den Mettelhorn, die aan den linkeroever der Visp, op ongeveer een uur afwaarts van Zermatt ligt, en dien men in vier of vijf uren bestijgt, heeft de toeschouwer geen gletscher in zijne onmiddellijke nabijheid, behalve den kleinen Hohlichtgletscher, dien hij in zijn tocht opwaarts langs is gekomen. In dit landschap wordt de voorgrond gevormd door het dal der Visp, dat zich van rechts naar links uitstrekt, ongeveer zesduizend voet beneden den top van den Mettelhorn. Aan de overzijde ligt de hooge bergketen, die het Zermatt- of St. Niklaus-van het Saasdal scheidt, met sneeuwtoppen bekroond, wier raadselachtige namen, Allalin, Mischabelhörner, Balfrin, sommigen aan een arabischen oorsprong hebben doen denken. Wat hoogte betreft, doen zij slechts weinig onder voor de hoogste toppen der Monte-Rosagroep, die op een breeden halfcirkelvormigen troon van ijs en sneeuw gezeten, het dal ter rechter- of zuidzijde afsluiten. Dan begint, aan de dalzijde waar wij staan, de reeks der bergreuzen, die tusschen het Zermatt- en het Einfischdal inliggen. Onder hen trekt vooral de Weisshorn het oog, schijnbaar op den afstand van een steenworp, schoon hij in rechte lijn meer dan een uur gaans is verwijderd; een verblindend witte ijspyramide, die ik van alle mij bekende bergen de schoonste zou willen noemen, indien niet de schrijver van het Alpenboek mij terecht waarschuwde, dat er geen maatstaf van natuurschoon is te vinden. Op zijde van den Weisshorn, naar den kant van het noorden, vormen de Berner Alpen den gezichteinder: in die richting, iets hooger dan het punt waar Visp en Rhone elkaar ontmoeten, vertoont zich de Aletschgletscher, de grootste van allen in de Alpen, als een reuzen- | |||||
[pagina 74]
| |||||
heirbaan naar de toppen van Jungfrau, Eiger, Fiusteraarhorn en Schreckhorn. Wie het geluk heeft, zooals mij dat is te beurt gevallen, den Mettelhorn op een helderen zomerdag te bestijgen, en omstreeks middag eenige uren op den top te vertoeven, die zal zijn leven lang den daar ontvangen indruk als een zijner kostbaarste herinneringen bewaren. Niet beter weet ik die aan te duiden dan als een apotheose van Licht. Binnen den geheelen omtrek dien ik overzie, is alleen de bergtop waarop ik lig, tastbaar, stoffelijk, een eiland in een gouden meer van louter licht, dat den bodem van het dal aan mijn oog onttrekt. Lichtgestalten, gevormd en getint naar de gelijkenis van sneeuwtoppen, omgeven mij in wijden kring, als blanke zwanen drijvende op een zee van zonnegloed, onder een oneindigheid van stralenden aether. Blinkende wolken trekken langzaam boven mijn hoofd naar het zuiden. Die schönen weissen Wolken zieh'n dahin
Durch's tiefe Blau, wie schöne stille Träume.
Mir ist als ob ich längst gestorben bin,
Und ziehe selig mit durch ew'ge Räume.
En in een zaligen droom verlies ik het bewustzijn van tijd, en van ruimte, en van eigen ik, en blijft alleen de heerlijke muziek mij bij van het lied, dat Brahms op die woorden heeft gevonden.
J.A. Sillem. |
|