De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Reinier Telle.
| |
[pagina 2]
| |
Reinier Telle of Regnerus Vitellius werd in 1558 te Zierikzee geboren. Na veel door Frankrijk, Italië en Duitschland gereisd te hebben, werd hij rector der latijnsche school in zijne vaderstad. Van zijne lotgevallen is weinig bekend. In 1610 verliet hij Zeeland en ging zich metterwoon in Amsterdam vestigen. Mogen wij BoxhornGa naar voetnoot1) gelooven, dan heeft hij ook hier ‘sich met de onderwijsinghe van de jeught besich ghehouden.’ Blijkt reeds uit het door hem vervulde ambt, dat hij tot den geleerden stand behoorde, ook zijne werken kunnen dat getuigen. Vooral aardrijkskundige studiën schijnen hem te hebben aangetrokken. Men heeft van hem een latijnsche vertaling van Guicciardini's werk over ons landGa naar voetnoot2), welke vertaling het oorspronkelijk heet te overtreffen. Ook bezorgde hij een vertaling van Camdens beschrijving van EngelandGa naar voetnoot3), en gaf in 1616 een Nieuw Nederlandsch CaertboekGa naar voetnoot4) uit. Voor dit laatste werk vervaardigde Abr. Goos de platen, terwijl Telle den beschrijvenden tekst leverde. In 1614 zond hij in 't licht: Eenige morale of zedige werken van Plutarchus. Vertaald door R.T. Behalve als geleerde deed Telle zich als dichter kennen. Ofschoon weinige proeven van zijn dichterlijk talent tot ons zijn gekomen - uitgenomen zijne gedichten op de tijdsomstandigheden betrekking hebbende - schijnt hij toch eenige vermaardheid als beoefenaar der poëzie gehad te hebben. Dit mogen wij opmaken uit de bijzonderheid, dat de Staten van Zeeland hem opdroegen een gedicht te vervaardigen op de overwinning in 1304 door de Zeeuwen en Hollanders op de Vla- | |
[pagina 3]
| |
mingen behaald. Telle gaf aan dit verzoek gehoor; zijne beschrijving van genoemde overwinning is opgenomen in Boxhorn's Chronycke van Zeelandt, II, 120-126. Onwillekeurig rijst de vraag, waaraan hij deze onderscheiding te danken had. De Staten van Zeeland zullen een dergelijke opdracht wel niet gegeven hebben aan den man, die in zijne hekeldichten wel proeven van dichterlijk talent gegeven, maar de Contraremonstranten deerlijk onder handen genomen had. Toch zijn mij van hem geen andere gedichten bekend, uitgenomen eenige verzen in zijn Caertboek, meestal uit 't latijn en italiaansch vertaald, behalve een Sonnet tot verklaring van den titelplaat en een verheerlijking van AmsterdamGa naar voetnoot1), naar aanleiding der vergrooting dier stad in 1612. Ook in den Zeeuwschen Nachtegaal zocht ik te vergeefs naar een bijdrage van zijne hand. Zou wellicht voor den Libertijnschen hekeldichter geen plaats geweest zijn in den bundel, welke een lofzang op de Dortsche Synode bevat? Toen Telle zich in Amsterdam vestigde hadden de twisten tusschen Remonstranten en Contraremonstranten een aanvang genomen. Telle bleef geen werkeloos toeschouwer maar schaarde zich aan de zijde der Remonstranten. Toch zie ik in hem meer den Libertijn dan den Remonstrant. Beide benamingen toch beduiden niet geheel hetzelfde, al trokken de Libertijnen ook veelal één lijn met de Remonstranten. Van Telle in 't bijzonder geloof ik, dat menig Remonstrant hem volstrekt niet als geestverwant zal beschouwd hebben. Immers hij vertaalde het werk van den ketterschen Servet De Trinitatis erroribusGa naar voetnoot2) in het hollandsch en zou dit zeker niet gedaan hebben, als de stellingen van Calvijn's tegenstander niet in meerdere of mindere mate zijne goedkeuring hadden weggedragen. De vertaling was in 1614 gereed en werd door Telle aan Simon Episcopius toegezonden. ‘Maar de Remonstranten - zegt AlwoerdenGa naar voetnoot3) - voorziende, dat door deze uitgave de gemoederen hunner wederpartijderen stonden verbittert en het vermoeden grooter te worden, alsof zij de vijanden van Christus Godheit begunstig- | |
[pagina 4]
| |
den, wilden niet toelaten, dat deze vertaling in het licht kwame.’ Dit blijkt ook uit den brief door Episcopius aan Telle gezondenGa naar voetnoot1). Hij laat zich daarin zeer ongunstig uit over het werk van Servet en dringt bij den vertaler er op aan om het boek - vooral in die veelbewogen dagen - niet in 't licht te geven. De vertaling werd dan ook eerst in 1620 gedrukt. Telle behoorde volstrekt niet tot de ongeloovigen; integendeel, zijne gedichten ademen een zeer godsdienstigen geest. Maar al die twisten over de leer waren hem een gruwel. Hij beschouwde ieder als christen, die God als zijn hemelschen vader liefhad, Jezus als Heiland vereerde en den Bijbel als richtsnoer voor zijn leven aannam. Verder gunde hij elk vrijheid om over verschillende geloofspunten afwijkende meeningen te koesteren. Dat hij zich bij de Remonstranten aansloot, is vooral daaruit verklaarbaar, dat hij dichter bij hen stond, dan bij de andere partij. Met de Remonstranten had hij een afschuw van de Calvinistische geloofsleer, bepaaldelijk van het leerstuk der praedestinatie. Vooral het drijven der rechtzinnige predikanten stuitte hem tegen de borst. In Amsterdam wonende kon hij hunne woelingen dagelijks gadeslaan. Het ontlokte hem in 1616 het volgende SonnetGa naar voetnoot2): Ick haet in een Fransoys sijn dartel-licht gelaet,
In een Italiaen sijn Gomorrhijtsche treken.
In eenen Spaenschen Don sijn groots en trotsich spreken,
En in een Portugijs sijn Jootsche eygenbaet.
Ick haet in een Hoochduyts sijn gulsig' overdaet,
Die oock ons Nederlant al vry wat heeft bestreken:
Ick haet in elck gheslacht van menschen haer ghebreken,
Oock sonder dat ick selfs verschoon mijn eygen quaet.
Ick haet in een Student dat hy den slaep bemint,
In een Dach-looner dat hy meer verteert dan wint,
In een out Sot den lust om Venus na te jaghen,
D'hoveerdicheyt in een die nau heeft om noch an,
Maer boven al den zucht tot heerschen in een man
Die geerne sou den naem van Kercken-dienaer draghen.
| |
[pagina 5]
| |
De vraag, in hoeverre 's lands overheid haar gezag ook in kerkelijke zaken moest doen gelden, was destijds weêr meer op den voorgrond getreden. 't Gold hier geen nieuwe kwestie. Herhaaldelijk sedert het Spaansche juk was afgeworpen, was deze zaak ter sprake gekomen. De Calvinisten streden voor autonomie der kerk. ‘Hare vrijheid van ieder staatsgezag was een eisch, dien zij nooit vergaten’Ga naar voetnoot1). De Libertijnen daarentegen wilden niets weten van een van het staatsgezag geheel onafhankelijke kerk. Zij traden in 't krijt voor het gevoelen, dat de overheid zoowel bij kerkelijke benoemingen als bij geschillen over de leer, een beslissende stem moest hebben. De volgelingen van Arminius dachten op dit punt eenstemmig met de Libertijnen. Wtenbogaert heeft hun standpunt ontwikkeld in zijn bekend TractaetGa naar voetnoot2). Volgens hem kan de verhouding tusschen Kerk en Staat drieërlei zijn. 1o. De Kerk boven den Staat; dit gevoelen wordt als roomsch van de hand gewezen. 2o. Gelijkstelling van macht tusschen Kerk en Staat (zoogenaamde collateriteit), waarbij de Staat zich bepaalt tot het beschermen van den godsdienst en het onderhouden der kerkelijke wetgeving, zonder zich te bemoeien met de inwendige aangelegenheden der kerk. De ervaring - meent Wtenbogaert - heeft ook dit standpunt veroordeeld en dus moet men zich houden aan het derde stelsel: de superioriteit der overheid boven de kerkGa naar voetnoot3). Telle deelde ook hier de zienswijze der Libertijnen. Telkens deed hij den Calvinisten den eisch hooren tot gehoorzaamheid aan de overheid, ook in kerkelijke aangelegenheden, zonder dat hij zich wellicht bewust was, hoeveel hij daardoor van zijne tegenstanders vergde. Deze zienswijze der Libertijnen had voor een deel haren grond in hunne verdediging van de godsdienstige verdraagzaamheid. Liet men de kerk geheel vrij, dan was het te vreezen dat deze exclusief calvinistisch zou worden. Dit nu konden zij niet toelaten. Zij wilden een machtige Staatskerk, maar zou deze het meerendeel der burgers omvatten, dan moest niet al te streng op leerstellig verschil worden acht gegeven; de kerk moest ‘evangelisch-christelijk’, algemeen protestantsch | |
[pagina 6]
| |
zijnGa naar voetnoot1). Geen beter middel om hiertoe te geraken, dan het zwijgen op te leggen over de punten, die de partijen onderling verdeelden en van regeeringswege verdraagzaamheid voor te schrijven. Wenschten de Libertijnen grootere vrijheid van beweging, de Calvinisten konden die niet toestaan; hun eisch was strenge handhaving van confessie en catechismus. Dat en waarom de laatste geen verdraagzaamheid in de kerk konden dulden, werd aangetoond door Trigland, in zijn Recht-gematichde christen, welk boek een tegenschrift uitlokte van den Utrechtschen predikant Taurinus: Van de onderlinge verdraagzaamheydt. Reeds in het eerste gedicht van Telle, dat aan de godsdiensttwisten zijn ontstaan te danken heeft, vinden wij dit ijveren voor verdraagzaamheid. Dit eerste - voor zoo verre mij bekend - is zijn Vredesang van het jaar 1615. Wellicht deed hij zich reeds vroeger als bestrijder der Calvinisten kennen. In de voorrede van zijn straks te noemen Spongie geeft hij als reden, waarom hij zijn vredezang anoniem in 't licht had gegeven, 't volgende op: ‘Want men vint luyden so kleyn van verstande, Godt betert, dat sy een schrift prijsen oft laken, niet om dat het in hem selven prijsens oft lakens weert is, maer alleen uyt gunste oft haet die sy den schrijvers dickmaels van enckel hooren segghen, toe draghen.’ Hieruit blijkt, dat de dichter toen reeds in een kwaden reuk stond. Toch vond ik maar één geschrift van hem vóór 1615 gedrukt, waarin hij van sympathie voor de Remonstranten blijk geeft, en dat slechts een vertaling van een verweerschrift van den bekenden VorstiusGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk had hij zich ook reeds op andere wijze als bestrijder der Calvinisten doen kennen. Trouwens hoezeer ik getracht heb alles op te sporen, wat door Telle is geschreven, zoo is het bijna zeker dat het volgende overzicht niet volledig is. Zijne gedichten zijn als blauwboekjes uitgegeven en dikwijls zonder vermelding van zijn naam. 't Is dus onmogelijk uit te maken of ook niet andere als de hier vermelde den Zeeuwschen dichter tot auteur hebben. Daarbij moeten wij in 't oog houden dat ook verschillende dier kleine boekjes of in plano uitgegeven gedichten verloren kunnen zijn gegaan. | |
[pagina 7]
| |
Het beeld dat ons in Telle's hekeldichten van de Calvinisten gegeven wordt, is natuurlijk in de hoogste mate eenzijdig. Welke satyren zijn dat niet? Maar ik meen te mogen verklaren, dat de pennevruchten van dezen Libertijn tot het beste behooren, wat er destijds in dit soort het licht zag. Elk die een blik heeft geslagen in de pamfletten-literatuur dier dagen zal moeten erkennen, dat Telle betrekkelijk gematigd is. Aan 't belasteren der tegenpartij hebben de Contra-remonstrantsche pamflettisten zich in veel ruimer mate schuldig gemaakt. Telle's in het jaar 1615 verschenen Vrede-sangGa naar voetnoot1) is in twee deelen gesplitst, van welke het eerste 36 acht-regelige en het tweede 40 vier-regelige koepletten telt. De verzen van 't eerste gedeelte behandelen op de wijze van: Het was een fraey rijck burghers Kindt de stelling, dat men de kenmerken van een ‘vroom en oprecht Christen’ niet moet zoeken in het vervullen van uiterlijke godsdienstplichten, want: 1.
Elck kan syn werck wel laten staen,
En flux ter Kercke loopen:
Elck kan ten Avond-male gaen,
Elck kan hem laten doopen:
Elck kan na s' Lands manieren
Den Sabbath-dach wel vieren,
En Psalmen veel met stemmen eel
Doen klincken door de keel.
In de zeven volgende koepletten worden nu de uiterlijke godsdienstplichten, die door Hervormden, Lutherschen, Doopsgezinden en Katholieken aan hunne aanhangers zijn voorgeschreven, opgenoemd en dan vervolgt de dichter: 9.
Dit, en veel meer, dat ick niet hoef
Op 't lanxst by een te rapen,
Sal een gheveynst en dobbel boef
Soo wel na konnen apen,
| |
[pagina 8]
| |
Dat yder hem sal moeten
Voor een goed Christen groeten,
En dencken, neen, dit is alleen
De Man, en anders gheen.
10.
Daer teghen kan 't ghebeuren plat,
In desen tyt vol twisten,
Wt noot, doch meest uyt liefde, dat
Een vroom en oprecht Christen
De ceremoniale
Gheboden altemale
Ter syde set, of altemet
Heel weynich daer op let.
11.
Wt noot heeft David wel gemocht
Tverboden Toon-brood smaken:
De Jongren Christi wel bedocht
Wt noot den Sabbath braken,
Als haer den hongher druckte,
En elck wat ayrkens pluckte,
Die hy terstont stack in de mond,
En dat al sonder sond.
Is dus het opvolgen der ‘Ceremoniale Geboden’ geen hoofdvereischte, de dichter meent het kenmerk voor den waren vrome gevonden te hebben in 't betrachten der liefde. Toch kende Telle zijn tijd te goed, om niet te weten, dat men hem hier voor de voeten zou werpen, dat hij door 't stellen van dien eisch, het verschil tusschen de kerkgenootschappen wilde uitwisschen. Op deze bedenking antwoordt hij in koeplet 15-17 en geeft daarmede een typische Libertijnsche geloofsbelijdenis: 15.
Maer wilt ghy dan een mengel-moes
Van de Religie koken?
Hoor ickse vraghen immertoes
Die schier van ijver roken.
| |
[pagina 9]
| |
Och neen ick, harde drijvers,
Och neen ick, bittre kijvers,
Ick sie ghy bent verr' en ontrent
Eens in het fondament.
16.
Ick sie u Godes Soon alleen
Voor uwen Heylandt houwen:
Ick sie, ghy hebt oock dit ghemeen
In alle dees landouwen,
Dat ghy 't woort Gods almachtigh
Voor goet hout en warachtigh,
En dat ghy saem neemt soose staen
De twaelf artijcklen aen.
17.
Dit siende, denck ick, lieve Heer!
Wat mach dit volck ghebreken,
Dat sy malkandren lanx om meer
Dus bijten, en dus steken,
Dus haken en dus weren,
Daer sy doch accordeeren
In tprincipael, en altemael
Daer spreken eene tael?
De reden daarvan is dat zij de liefde missen. Vrede is niet mogelijk zonder ootmoed, welke de menschen leert elkander te verdragen en niet bij verschil van gevoelen te gaan twisten en kijven. Jezus bad nog voor zijne moordenaars en aan dit voorbeeld van ootmoed mogen zijne jongeren zich spiegelen. Het tweede deel van het gedicht is vervaardigd op de wijze: O nuict ialouse nuict contre moy coniurée en daarin wordt het woord gegeven aan de Liefde. Deze koepletten zijn wel geschikt ons een goeden dunk te geven van Telle's dichterlijk talent. Hier zij opgemerkt dat in het eerste koeplet met de dochter de ootmoed en met de moeder de liefde bedoeld is. 1.
De dochter wilde voort in dees propoosten varen,
Als hare Moeder weerdt quam met een stil gheruys
Ghetreden tot de plaets daer wy gheseten waren,
En deed in enckel vyer verkeeren 't gansche huys.
| |
[pagina 10]
| |
2.
O vyer, o hevlich vyer, wilt doch dit ys ontdoyen
Van mijn bevrosen hert, en steken 't heel in brandt,
Op dat ick mach mijn liedt tot nut en heyl voltoyen
Van dit ghedeylde volck hier in ons Vaderlant.
3.
Van dit ghedeylde volck, het welck zijn eycken herten,
Omringht te hebben schijnt met een driedobbel stael,
Van dit ghedeylde volck, die met Israels smerten
Gheen medelijden meer en hebben t' eenemael.
4.
Van dit ghedeylde volck, die sich in rotten splijten,
Om 't klieven van een stroo, jae om een toch en doch,
Van dit ghedeylde volck, die (soo 't schijnt aen haer bijten
Malcandren op het lest verteeren sullen noch.
5.
Dit woordt was qualijc uyt, als ic haer hoorde suchten,
Soo diep, dat my het hert daer van te scheuren scheen,
Och, sprac sy, moet ick dan nae vreemde Landen vluchten?
Zijn mijne jong'ren hier verdweenen jae tot een?
6.
Moet ick gaen vinden plaets bij Turcken, Heydens, Joden,
Die met de Christenheyt (laes!) drijven haren spot,
En dat meest door de schult, van die voor aerdtsche Goden
Ghehouden willen zijn? o dat verhoede Godt.
7.
Ick wil mijn Christen volc, ick wil myne arme schapen
Noch eens vermanen, eer dat ick van hier vertreck:
De Liefde bindt nu haren ‘uytvercoren’ op het hart om den ouden mensch af te leggen en den nieuwen aan te doen, terwijl in de volgende koepletten de deugden van dien vernieuwden mensch bezongen worden. Ik haal daarvan alleen aan wat van hem in zijne verhouding tot de overheid gezegd wordt. | |
[pagina 11]
| |
22.
Maer boven al betrout hy sijne Magistraten,
Als onder welcker handt hy is van Godt ghestelt,
Dat sy niet sullen hem, meer als een ander, laten
Gheschieden eenich leet, oft selve doen ghewelt.
25.
Ghebiedt de Magistraet yetwes, dat hem te strijden
Dunckt tegen sijn gevoel, hy spreeckt hen vriendelijc aen;
Crijcht hy verdrach, 't is wel: soo niet, hy sal al lijden,
Om de ghemeyne rust, wat met Godt can bestaen.
26.
Maer strijt het tegens Godt, en weet hy 't sonder missen,
Soo vlucht hy, ofte sterft, doch scheldt sijn Heeren niet.
Dats verre van het volck daer teghens op te hissen,
'T welck (leyder!) huydensdaechs niet dan te veel geschiet.
27.
Dats verre van voor Liberlijnen uyt te crijten,
Oft voor Epicureen sijn Christ'lijck Overheyt,
Dats immers verre van daer teghens uyt te smijten
Al wat het herte denckt, en op de tonghe leyt.
28.
Dats immers verre van de machten te berooven
Van 't een en 't ander sweerdt, en van vroech ende laet
't Volck in te stampen, jae schier dwinghen te ghelooven,
Dat d' Overheyt haer van het Gheest'lijck niet verstaet.
29.
En dat de Kercke bey Party en Rechter wesen
Moet in haer eyghen saeck, en wat sy daer in sluyt,
Dat d' Overheyt, indien sy anders wil ghepresen
Voor Christ'lijck zijn, behoort alsulck te voeren uyt.
De dichter besluit met een opwekking tot vrede en eensgezindheid. 't Was Telle ernst met zijn vrede-zang. Toch zal elk, die zich een oogenblik terugdenkt in den tijd, waarvan hier sprake | |
[pagina 12]
| |
is, begrijpen, dat de toon door den dichter aangeslagen niet de ware was om zijn doel te bereiken. De Calvinisten ijverden met hand en tand voor 't ongeschonden in stand houden van confessie en catechismus, wijl beiden overeenstemden met den bijbel en deze was Gods Woord. En nu moesten zij, die het tornen aan de belijdenisleer der vaderen als heiligschennis verafschuwden, hier hooren hoe het twisten over geloofspunten, welke hun als geopenbaarde waarheid golden, door een ongenoemde werd aan de kaak gesteld als het ‘sich in rotten splijten om 't klieven van een stroo.’ Maar bovenal moet het hun als hoon in de ooren hebben geklonken, dat zij door iemand - die blijkbaar tot de Libertijnen behoorde - tot gehoorzaamheid aan de overheid werden aangemaand. Op dit punt waren de Calvinisten - in de praktijk althans - niet best te spreken. Nog minder, nu de Staten van Holland onlangs de resolutie tot den vrede der Kerken hadden uitgevaardigd, bij welke resolutie de Calvinisten zich volstrekt niet konden neerleggen. 't Kan ons dus niet verwonderen dat van die zijde Telle's oproeping een bits antwoord uitlokte. Zekere A.S. - wiens devies God en niet meer het vermoeden wettigt dat wij met den dichter A. Smijters te doen hebben - gaf Consideratiën op den vredezang uitGa naar voetnoot1). Hij liet den vredezang herdrukken en plaatste naast elk koeplet er een van zich zelven in dezelfde versmaat. Hij is alles behalve gesticht door het lied van den ongenoemden auteur, wien hij zijne anonymiteit voor de voeten werpt en uitmaakt voor een verachter der Sacramenten en der prediking van 't Evangelie, een bespotter van Gods Woord, een bestrijder der ‘Kercken-ordeningh’, een volgeling van Hendrik NiclaesGa naar voetnoot2). Over den eisch tot gehoorzaamheid aan de overheid liet A.S. niet veel los; hij trachtte des dichters bedoeling op dit punt te verdraaien. Om hier het zwijgen toe te doen, was te veel gevergd van onzen Libertijn. Hij greep naar de pen en dichtte zijn SpongieGa naar voetnoot3) | |
[pagina 13]
| |
Gheen bloemken oyt so soet en was,
De Spin en konder gift uyt trecken:
Gheen woordt en werdt soo wel te pas
Ghesproken, of noch vindt men ghecken,
Die 't met haer averechtse becken
Verdrayen konnen, Ja daer uyt
Gheheel een andre zin verwecken,
Dan 't in hem selve wel besluyt.
zong Telle op de wijze van: Gheeft my te drincken na mynen dorst. Hij had gemeend eerlijk den weg te wijzen, welke tot beslechting der twisten kon leiden en wordt nu door A.S. onthaald op een geheele verzameling scheldwoorden. Maer siet in plaets van beter raed
Te gheven in soo swaren sake,
Komt mij A.S. met schimp en smaedt
Aen boordt in sijn onduytsche sprake.
Hoe ick het maeck, of niet en make,
Ick ben des vyandts wercktuygh boos,
Myn raedt is duyvelsch, en ick hake
Na 't Libertijnschap godloos.
In de 46 volgende koepletten toont Telle aan, hoe zeer A.S. zijne bedoelingen miskend en verdacht gemaakt en zijne woorden verdraaid heeft en voegt er nog 29 koepletten aan toe op de wijze van het tweede gedeelte van den Vrede-sangh om wat door hem in 't midden was gebracht te verduidelijken. Telle is hier nog zeer bezadigd; van den toon, welke in zijne latere hekeldichten wordt aangeslagen, is hier nog niet veel te bespeuren. Wij zagen boven reeds hoe hij zich verdedigde tegen de beschuldiging van anonymiteit. Had A.S. hem toegevoegd, dat ook de predikanten tot liefde en vrede vermanen, Telle antwoordt: Drijf ick het selfde dat de Predicanten drijven,
Hoe seghdy dat ick wil wat anders vanghen aen?
Drijf ick het selfde niet, hoe kondy hier dan schrijven
Dat sy elck draghen voor 'tgheen dat ick heb ghedaen?
Intusschen vredelievender werd men niet gestemd en nog in | |
[pagina 14]
| |
ditzelfde jaar klaagde Telle in een sonnet, door hem vóór zijne vertaling van een verweerschrift van professor Drusius geplaatstGa naar voetnoot1): De logen, lieve Godt, des Duyvels oudtste Kindt,
Hoe lange sal die noch dijn Godlyck zaedt verdrucken?
Hoe langhe sal voor haer de Waerheyt moeten bucken?
Hoe langhe sal de mensch noch blijven dus verblindt?
Sal hy niet mercken eens, wie dat hem haet of mint?
Sal Sathan sijn bedroch dan altoos wel ghelucken?
Sal die doortrapte schalck de droeve stucken
Van die hy heeft vermoordt verstroyen in de windt?
O neen, mijn Godt, o neen, ontsteeck met Liefdes vier
De herten dijnes volcks, soo jammerlijck alhier
In rotten veelderley ghedeelt door sijne listen.
Of anders, dit gaet vast, ghelyck de Weerelt oudt,
Vergaan is door den Vloedt der ydelheden stout,
Dat d'onse moet alsoo vergaen door 't vier der twisten.
De Staten van Holland hadden in het jaar 1614 hunne Resolutie tot den vrede der kercken uitgevaardigd. Hierin verboden zij, met handhaving van hun recht, om als christelijke overheid ook in kerkelijke zaken en bij leerstellige oneenigheden hunne stem te doen hooren, het behandelen op den kansel van die leerstukken, welke het onderwerp van den strijd uitmaakten. Die resolutie had een nieuwen stortvloed van pamfletten ten gevolge. En geen wonder, want de leerstellingen der Calvinisten werden daarin veroordeeld. De Contra-remonstranten weigerden te gehoorzamen en verdedigden zich door te wijzen op den onwil van sommige steden, om aan de resolutie hare goedkeuring te hechten. Voor Telle was dat staatsstuk de aanleiding tot het schrijven van zijn TafereelGa naar voetnoot2). Voor een enkel maal hing hij de lier aan de wilgen, om in proza | |
[pagina 15]
| |
zijne tegenstanders te lijf te gaan. Hij deed het op geheel eigenaardige wijze. Hij bestreed niemand of niets, maar liet de uitspraken van verschillende Calvinisten over de praedestinatie en verwante leerstukken, welke in de Resolutie veroordeeld waren, afdrukken en plaatste daarnaast wat dienaangaande in den Bijbel en de kerkleer werd geleerd. Dat beide kolommen van zijn Tafereel niet best overeenstemden, is natuurlijk. Ten slotte liet hij eenige uitspraken van den Koran volgen, zoodat de lezer tot het besluit moest komen, dat de leer voor welke de Calvinisten ijverden, eigenlijk die der Turken was. Dit geschrift, dat ook in plano werd uitgegeven en dus waarschijnlijk hier en daar aangeplakt, verwekte een storm van verontwaardiging. De Staten van Gelderland lieten het als ‘Godts lasterlyck, scandaleus, ende calumnieus’ verbieden en te Arnhem verbranden. Uit de Sententie van 't Hof van Gelderland van 6 Febr. 1617 zien wij tevens hoe dergelijke geschriften verbreid werden. De predikant Ellardus de Vries te Tiel had van zijn collega Joh. Arnoldi te Leiden eerst twaalf en daarna vijf en twintig exemplaren ontvangen. Hij had die deels gratis verspreid, deels ‘voor twee blancken ende minder vercoft’. Hij werd nu door 't Hof veroordeeld om alle exemplaren, die hij uitgedeeld of verkocht had, terug te nemen en bij het Hof in te leveren. De naam van den schrijver kwam eerst eenige jaren later aan 't licht. De predikant Acronius had tijdens de Dortsche Synode de predikanten van Kampen beschuldigd het Tafereel te hebben vervaardigd. Hij beriep zich daarbij op een boekdrukker van Kampen, die juist te Dordrecht was om de Synode eens te zien. ‘Dese - vertelt ons BrandtGa naar voetnoot1) -... wiert des middags by de Gecommitteerden der Heeren Staeten ontboden, en op die beschuldiging ondervraegt. Hy ontkende, dat de Predikanten eenige kennisse gehadt hadden van 't drukken, en seide, dat Reinier Telle (een hardt partij der Contraremonstranten en Dichter van een vermaerdt schempschrift de KerfstockGa naar voetnoot2) genoemt) de maeker was’. Intusschen bleef Telle's aanval niet onbeantwoord. Een tegenstander betaalde hem met gelijke munt. In de TafelGa naar voetnoot3) werden op hunne beurt de gevoelens der Re- | |
[pagina 16]
| |
monstranten aan Schrift en Kerkleer getoetst en uit den aard der zaak te licht bevonden. Dit boekje ontlokte Wtenbogaert de verzuchting: ‘Goede God, wat abuizen, valschheden en bedriegerijen, in minder dan een half dozijn bladzijden’Ga naar voetnoot1). Als merkwaardige bijzonderheid zelfs in die dagen, toen de schotschriften van beide zijden druk gelezen en herhaaldelijk herdrukt werden, zij hier vermeld, dat de Tafel kort na elkander acht drukken beleefde en in 1630 de dertiende maal werd uitgegeven. Tafereel en Tafel leveren het bewijs hoe zeer destijds meer dan ooit gezegd kon worden, dat iedere ketter zijn letter heeft. Remonstranten en Contraremonstranten beriepen zich beiden voor hun gevoelen op den Bijbel; kwam elk tot een andere uitkomst, dan verweet men elkander verkeerde uitlegging van den tekst. Telle zong daarvan:Ga naar voetnoot2) Dewijl veel Menschen nu de Schrift alsoo doorlesen,
Dat sy (o leyder Godt!) uyt kijf-lust gaen voorby
Veel hondert Texten claer en grondich, daer uyt sy
Ten vollen onderricht door Gode konden wesen
Van al dat hy ghelooft en oock ghedaen by desen
Wil hebben: Maer op een Schriftuer-plaets twee of dry,
Die duyster zijn en die haer vleeschlyck oordeel vry
Alveer te boven gaen, al haer vijf sinnen besen.
Soo doet die dobbel wel enz.
In dit zelfde jaar 1616 zagen eenige berijmde fabelen, liedjes en sonnetten het licht onder den titel: Drye hoofden In eene Kapproen, ofte,
De klucht van Muys, Kat, Hont en Leeuw,
Gestelt in dichte by een Zeeuw:
Met noch de Kickvors, die de Koe
Gelyck wou swellen; en daer toe
Oom Wouters oude Droom-sermoon,
Gesongen op een nieuwen toon.
Gedruct.... 1616 (Kon. Bibl. en Bibl. Thysiana te Leiden). | |
[pagina 17]
| |
Ofschoon men onder geen dezer dichtstukken Telle's initialen of zijn devies: Lijdt en hoopt aantreft en ik nergens hem als vervaardiger vermeld vond, aarzel ik niet met zekerheid den inhoud van dit boeksken aan hem toe te kennen. De gronden, waarop deze meening berust zijn de volgende: 1o. Ieder, die kennis nam van Telle's andere hekeldichten, moet bij het lezen van deze verzen tot de overtuiging komen, dat ook zij uit de pen van onzen Libertijn gevloeid zijn. Men vindt hier denzelfden gedachten-gang, dien men in de andere gedichten ontmoet, o.a. het hekelen van der Calvinisten verzet tegen de overheid en het vaste vertrouwen, dat deze aan het woelen der drijvers paal en perk zal stellen. 2o. Doet de aanwijzing in den titel, dat de dichter uit Zeeland komt, ook aanstonds aan Telle denken. 3o. Hetzelfde geldt van het zeker niet alledaagsche woord: Verkerrick-voocht, dat hier in het laatste Sonnet voorkomt en door Telle ook in het 38ste koeplet van zijn Vrede-sang gebruikt is, welk voorbeeld met andere vermeerderd zou kunnen worden. Eindelijk vinden wij op de laatste bladzijde het door mij aangehaalde: Ick haet in een Fransoys enz., dat in Apollos Harp aan Telle is toegeschreven. In de eerste plaats bevat het boekjen een Fabeltjen uyt het Boeck van Reynaert de Vos. Op de wyse van den 24. Psalm, hetwelk tot de geestigste satyren behoort, welke over het drijven der Calvinisten geschreven zijn. Ik deel de fabel van de muizen, de kat, den hond en den leeuw in haar geheel mede, terwijl ik eerst den lezer den sleutel tot haar verklaring in handen wil geven. Telle's bedoeling zal wel deze zijn: De Hervormden in ons vaderland (de muizen) hadden vóor het uitbreken van den opstand tegen Spanje, den koning (d.i. Courtoys, de hond) vrijheid verzocht voor hunne godsdienstoefeningen. Maar de katholieke kerk (Tybaert, de kater) had den koning overreed, dit verzoek niet in te willigen. Hevige vervolgingen der Hervormden hadden daarop plaats, tot na het afwerpen van het Spaansche juk de regeering der Nederlandsche provinciën (de leeuw) de vrijheid van godsdienstoefening voor hen veroverde. Maar in plaats van nu dankbaar die vrijheid te genieten, worden de Calvinisten overmoedig en eischen van de regeering, dat deze alleen naar hen zal luisteren en dezelfde vrijheid, welke zij vroeger te vergeefs van den Spaanschen koning verzocht hebben, nu zal weigeren aan allen, | |
[pagina 18]
| |
die niet instemmen met der rechtzinnigen geloofsbelijdenis. Maar de overheid weigert aan dezen aandrang gehoor te geven. De Muys, uyt vreese van de Kat,
Courtoys den Hont ootmoedich bat,
Hij wild' haer schamel dier beschermen
Van Tybaerts vreesselick gewelt.
Ghy zytter (sprack sy) toe ghestelt
Myn Heer, en moet u mijns ontfermen.
't Hoort Tybaert ja tesijn genoech
In u Capel so spaed als vroech
Op sijn gemack te mogen grollen:
Waerom zal hy niet lijden, Heer,
Dat ick my neffens hem geneer,
Die beter pyp, dan hy kan lollen?
Daer tegens bracht Heer Tybaert in
't Had nu dus langh na sijnen zin
Gegaen, en most voortaen so blyven,
De Muysen was een schalijck goet
Dat sou Courtoys sijn land en bloet
Doen spillen, wou hy 't niet verdryven.
Ten quam oock (sprack de Kater voort)
Courtoys niet toe het minste woort
Tot slissingh van 't gheschil te roeren
Dat tusschen hem en 't Muysken was.
Alleen most hy sijn reet en ras
Om sijn besluyten uyt te voeren.
Courtoys gaf Tybaert goet gehoor,
Maer stopte voor de Muys sijn oor,
Hoe nedrich sy oock voor kon geven,
En hem bewysen, dat sy niet
En socht dan onder sijn ghebiet
Stil en gherust te moghen leven.
En dat mijn Heer Courtoys voor al
Hem niet most laten broen so mal,
Dat hy op Tybaerts enckel seggen,
Hem selven voor een leeck onvry
Sou laten roeren uyt den bry,
En altijt onder blyven leggen:
| |
[pagina 19]
| |
Maer goede kennis van de saeck
Most nemen, eer hy na, haer spraeck,
Streeck vonnis over 't minste Miertjen.
Dit wert van haer wel by ghebracht,
Dan 't hadde by Courtoys gheen kracht
Die niet en past', op 't arme diertjen,
Maer schreef hem Nichil op 't request,
En holp de Kater al sijn best
De Muyskens jammerlijck vervolgen:
Ja wiese maer nam in syn huys,
Most aen een staeck of aen een kruys,
Soo waren dese twee verbolghen.
Dit gingh so fel en bloedich toe,
Dat het de Muyskens wierden moe,
En tot den Leeuw haer gingen keeren:
Die hem ghequeten heeft so wel,
Dat noch Courtoys noch Tybaert fel
De Muyskens meer en konnen deeren.
Noch heeftet dat grootmoedich dier
Ontsteken met beleeftheyts vier,
Daer by niet willen blyven laten,
Maer al de Muyskens jong en out
Versorricht van goet onderhout,
Soo dat sy noyt so wel en saten.
Hy stelde s' over syn Capel,
Mitsdien sy pepen relijck wel,
En trocker dickwils voor ten stryde:
Niet denckende dan dat sy hem
Trou souden blyven, en sijn stem
Ghehoorsaem sijn tot allen tyde,
Maer als sy waren vol en sat
Gheworden, wierden sy oock prat,
En wilden andre dierkens dwinghen,
't Was dan met onwil of ghemoe,
Juyst tot het minste stipken toe
Soo groot so kleen als sy te singen.
De andre; die op 't Choor soo vry
Meenden te sijn als haer party,
| |
[pagina 20]
| |
Haer noot den Leeu oock gingen klagen:
En baden hem, hy wild' haer me
In sijn Capel vergunnen ste.
't Welck hy oock niet heeft afgeslagen.
Dit speet de Muysen onbeschaemt,
Dies riepen sy, Heer 't en betaemt
U geensins niet met ons te moeyen:
Hoe fijn, hoe grof, hoe hooch, hoe laech,
Dat elck moet singen alle daech,
Dat konnen wy alleen bevroeyen,
En wat wy daer van wysen, dat
Moet ghy in yder Dorp en Stadt
Doen onderhouden, sonder schromen.
Daer toe u is gegeven 't sweert,
't Welck ghy niet sijt te draghen weert,
So ghy dit weygert nae te komen.
Hoe? sprack de Leeu, ghy eerloos goet,
Hebt ghy dan immertoes den voet
So diep in Tybaerts schoen gekregen,
Dat ghy, o Cains zaet vervloeckt,
My uwen beul te maecken soeckt?
O neen, daer moet ick wesen tegen.
Heeft hem (gelijc ghy spraect) Courtoys
Wel-eer verstaen op uwen voys,
En durft ghy my nu dus verachten?
Neen, vrienden ick ontfang gheen wet,
Van dienaers die ick selve set,
Elck moet op myn gheboden wachten.
Vernoecht u met mijn kost en huyr,
En laet oock leven u ghebuyr,
Of 't wilder al te gecklijck wayen.
Staet hy, of valt en rijst hy weer,
Hy staet en valt my synen Heer,
Ghy hebt daer over niet te krayen.
Of is u oogh (dit vrees ick) schalck,
Omdat ick goet ben? segt ghy valck,
Die al de maets dus brengt aan 't hollen.
Hout u gerust van nu voortaen,
En laet my met myn volck begaen.
Ik laet my als Courtoys niet sollen:
| |
[pagina 21]
| |
Noch maken wijs dat wit is swart.
Neen daer toe is te hooch myn hart.
'k En sal alleen op uwe woorden
Mijn Sangers trou niet setten af,
Noch bannen of vervolgen straf,
Veel min, ghelye ghy wenscht, vermoorden.
Het zou te veel plaatsruimte vereischen, als ik hier al de gedichtjes, welke in dit aardige boeksken gevonden worden, wilde afschrijven. Zij zijn echter de kennismaking wel waard. Op de medegedeelde fabel volgt: Een ander uyt Esopus nl. die van de koe en den kikvorsch. Daarna komen: Navolgingh Woúters Verhee (een vriend van Coornhert) en Noch wat outnieus voor 'tselfde gelt. Dit laatste gedicht op de wijze: 'Tfy schaemt u Brabant seere, is een lang niet malsche boetpredikatie aan het adres der Contraremonstranten, maar de verwijten, welke de dichter hun - in zeer vloeiende verzen - toevoegt, zijn niet onverdiend. Op de laatste bladzijde bevinden zich Twee Sonnetten tot een toeboet, van welke 't eerste boven is medegedeeldGa naar voetnoot1). Het tweede luidt als volgt: 'T is quaet voor een die self is out en vroet genoech
Te moeten onder 't jock van vreemde voochden blyven:
't Is quaet dat goede mans staen onder quade wyven,
En haren boosen wil doen moeten spa en vroech.
'T is quaet te moeten gaen, als Ossen, inden ploech,
Of met de lange pen op een Galey te schrijven,
Soo de ghevangens doen die 't schort aen roode schyven,
Om van het Turcxse jock te raken met ghevoech.
'T is quaet te sijn verheert van een soodanich Vorst,
Die meer na eygen nut, als na 's landts welvaert dorst.
'T is quaet, en wort met recht van wyse lui mispresen,
Vervoocht te wesen van sijn eygen lusten boos,
Die yder in den toom te houden hoort altoos,
Maer boven al ist quaet Verkerrick-voocht te wesen.
Een der zonderlingste pamflet-schrijvers der Contraremonstranten was Vincent van Drielenburch. De tijdgenooten waren van oordeel, dat het met 's mans verstandelijke vermogens niet geheel in orde was en als men een blik slaat in de tal- | |
[pagina 22]
| |
rijke libellen, door hem in weinig tijds de wereld ingezonden, komt men tot de slotsom dat dit oordeel niet onjuist was. Zinneloozer schotschriften als van dezen man, zal men zelfs in die dagen moeielijk vinden. In proza en slecht gedichte verzen wierp hij der tegenpartij de onzinnigste beschuldigingen naar het hoofd. Vooral de hofprediker Wtenbogaert en de Utrechtsche predikant Taurinus moesten het bij hem ontgelden. Toch had de eerste dit niet aan hem verdiend. Deze Drielenburch had allerlei visioenen en beroemde zich op de goddelijke openbaringen, welke hem ten deel vielen. Aan Arminius en Wtenbogaert schreef hij brieven, om hun mede te deelen, dat hij de gewichtige ontdekking had gedaan, dat met het groote beest in het boek der Openbaring de paus van Rome bedoeld is. Door middel van Wtenbogaert trachtte hij toegang te verkrijgen tot prins Maurits, wien hij zijne ontdekking moest mededeelenGa naar voetnoot1). Daar de hofprediker aan zijn verzoek geen gehoor gaf en blijkbaar niet veel van zijne visioenen geloofde, wierp Drielenburch zich in de armen der Contraremonstranten. Wegens het schrijven van een opruiend pamflet werd hij in 1613 in zijne woonplaats, Utrecht gevangen gezet. Tevergeefs trachtte Wtenbogaert - die juist te Utrecht vertoefde - door zijnen invloed bij de Staten te verkrijgen, dat Drielenburch in vrijheid werd gesteld. Deze werd den 25sten November uit de stad en provincie Utrecht verbannen en begaf zich nu naar Amsterdam waar hij in de jaren 1615-1617 onvermoeibaar was in 't schrijven van schotschriften. 't Zou onbillijk zijn dezen halven gek als Contra-remonstrantsch pamflettist tegenover Telle te plaatsen. Daartoe staat Drielenburch veel te laag. Toch geeft het feit, dat hij onder het patronaat stond der Amsterdamsche predikanten, die in den strijd een eerste rol vervulden en niet schroomden zich van dezen man te bedienen en hem tot het schrijven zijner libellen aanzett'en, aan zijn geschrijf meer gewicht, dan het anders zou verdienen. Hij behoorde tot de weinigen, die persoonlijk door Telle werden aangevallen. In dezelfde plaats wonende is het niet onmogelijk, dat de wegen van beide mannen elkander hebben gekruist en dat Telle hetzij door persoonlijke kennismaking, hetzij door anderen wist, welk een | |
[pagina 23]
| |
zonderling wezen de beschermeling der Amsterdamsche predikanten was. Zijn eerste spotdicht op Drielenburch schijnt in 1616 verschenen te zijn en is mij niet anders bekend, dan uit het antwoord van den aangevallene, die - zooals destijds meer gebeurde - Telle's verzen liet herdrukken en er zijn repliek naast plaatsteGa naar voetnoot1). Dat Telle van het bewuste hekeldicht de auteur is, moeten wij op gezag van Drielenburch aannemen. 't Is echter volstrekt niet onwaarschijnlijk. Het gedicht droeg dezen titel: ‘Een nieu Lietjen, An Schipper Cent, die 't seyl wil met een hiele Craack, Vol malle kramery en praetjens voor de vaack. Op de wijze: Ci c'est pour mon pucellage.’ Drielenburch wordt voorgesteld als een schipper, die voor zijn reeders (d.z. de Amsterdamsche predikanten) herhaaldelijk reizen onderneemt. Met de reizen, die den reeders luttel winst hebben aangebracht, worden D.'s schotschriften bedoeld. Ik laat hier vier koepletten volgen, om te doen zien, hoe Telle zijn stadgenoot onder handen neemt en hem zijne nietswaardigheden voor de voeten werpt. Het gedichtjen is in den volkstoon vervaardigd: 1.
Wel wat hoor ick van jou praten
Lieve Drielenburgsche kynt?
Wil gy mit den ierste wynt
Ongs al wederom verlaten?
En gaen loopen 't Zeewaert in
Ist oock met u Reeders sin?
4.
Die aelweerighe secreten,
Die jou zijn gheopenbaert,
Sijn daer niet een oortje waert,
Gy selt mier in broot vereten,
So men jou weer derwaert jaecht,
Dan jou hiele vracht bedraecht.
| |
[pagina 24]
| |
8.
Twijffelt niet, jou Reeders peynsen,
Schipper, dit so wel als ick,
Want 't syn quangten die heur stick
Bet verstaen, hoe seer sy veynsen,
En jou 't varen dringhen op,
Dan gy met jou losse kop.
9.
Maer sy dencken 't is goet sollen
Mit ien half verdroncken kalf,
't Ga so 't wil, 't gelt ons maer half,
Blyft dit schip men krijcht om dollen,
Ja schier om ien deerlyck sien,
Licht ien beter van de lien.
Drielenburch's antwoord kunnen wij laten rusten, te meer wijl wij ons thans moeten bezighouden met een ander hekeldicht van Telle, aan hetzelfde adres gericht en dat niet van belang ontbloot is. De onderregent van het Staten-collegie te Leiden Caspar van Baerle (Barlaeus) had in 1616 een brochure uitgegeven, waarin den Amsterdamschen predikanten hunne lasterlijke aantijgingen verweten en Wtenbogaert verdedigd werdGa naar voetnoot1). Ook Drielenburch kwam ter sprake, want hoe weinig gewicht men ook aan zijne geschriften op zich zelve hechten mocht, 't kon niet ontkend worden, dat zij veel kwaad stichtten. Zij werden druk gelezen en maakten veel indruk op de onontwikkelde menigte door al de geheimzinnigheden, visioenen en openbaringen, welke Drielenburch telkens te pas bracht. Van Baerle dan had zijn ergernis over 't geschrijf van den verwarden pamflet-schrijver lucht gegeven en o.a. uitgeroepen: ‘Och hoe qualijck zijnder de Amsterdamsche Predicanten aen, die hare sake noch eenighsins meenen te helpen met de stouticheyt van so onbehoorlijcken ende crancksinnighen rasebol.’ Fluks greep de steeds strijdvaardige Drielenburch naar de pen | |
[pagina 25]
| |
en schreef Den Waren Gheestelycken Ridder (Amst. 1616. in-4o), een schotschrift, dat een zeldzame collectie scheldwoorden bevat en door de Staten van Holland verboden werd. Het behelsde ook een bestrijding van hetgeen door van Baerle over het recht der overheden om zich in kerkelijke aangelegenheden te mengen in het midden was gebracht. 't Was voor Telle de aanleiding tot het dichten van zijn Gal-braeckeGa naar voetnoot1). De dichter spreekt zijn slachtoffer aldus aan: Wat so ziet Koster Cent, spouw uyt, styf als een Man,
Ja, kan Barlaeus dan so goede dranckjens maken?
Wat, dat is een Doctoor, wat so, die weetter van
Hoe men een Patient moet helpen aen het braken.
Dien Yemant Adams ZoonGa naar voetnoot2) is by hem niet een mijt.
Want die heeft u, 't is waer, so wel wat ingegeven,
Daer ghy veel bitter roets door bent geworden quijt.
Maer altyt isser in de Maech noch meer gebleven.
Maer nu is t' eenemael geborsten uwe Gal,
Nu zijt ghy eens voor al volkomelijck ghenesen.
Het is mijn doel niet verder uit te weiden over de wijze waarop Drielenburch onderhanden wordt genomen. Wat de Gal-braeke merkwaardig maakt, is dat hier duidelijk wordt uiteengezet het gevoelen der Libertijnen over de macht der overheid ten opzichte der kerk. Wij zagen Telle reeds in andere gedichten op dit aambeeld hameren. Nergens, zijn de gronden, welke hij voor zijn gevoelen kon bijbrengen, duidelijker door hem blootgelegd dan in dit geschrift. Het is ook opmerkelijk hoe de Libertijnen, die telkens de beschuldiging moesten hooren, van met Rome te heulen, en voor zooverre zij tot de Remonstranten behoorden, voor Pelagianen en papisten werden uitgekreten, steeds den bal terugkaatsten door te beweren, dat de verhouding van Kerk en Staat, welke door de Contraremonstranten werd voorgestaan, in den grond der zaak | |
[pagina 26]
| |
dezelfde was, als door de katholieke kerk geleerd werd. Aangezien dit artikel niet beoogt partij te kiezen voor of kritiek te oefenen op de beginselen van een der beide facties, kan een beoordeeling van Telle's beweringen achterwege blijven. Het kan moeielijk ontkend worden, dat onze dichter handig gebruik weet te maken van de daden zijner tegenstanders. Eigenaardig was de verhouding, waarin Libertijnen en Calvinisten stonden tot den koning-theoloog Jacobus I van Engeland. Op punten de geloofsleer rakende dacht deze vorst - die zich gaarne als Verdediger des geloofs begroet zag - meer eenstemmig met de Contraremonstranten, dan met de volgelingen van Arminius. Door de laatsten evenwel werd de verhouding van Staat en Kerk in Engeland met veel welgevallen gadeslagen; door de Libertijnen werd die verhouding als een ideale geroemd. Ook Telle stemde met dien lof in, zooals men zien zal. ............... Wy Vrye Nederlanders
en willen noch Geneef noch Roomen tot ons Vrou,
De Staten zijn ons Hooft, naest Godt, en niemant anders.
Die hebben over ons het opperste gebiedt,
In Kercklycke so wel als Weereltlycke saken.
Wie anders schryft of spreeckt, zingt 't ouwe Roomsche liedt,
En zoekt al wederom een nieuwe Paus te maken.
Pareus, die ghy pryst, als zuyver in de leer,
Maeckt selfs dit argument, en segt, dat die so spreken,
Gelijck ghy doorgaens doet, en met u and're meer,
Den voet alweder in der Papen schoenen steken.
Leest Musculus van Bern, leest Petrus Martyr, leest
Bucerus, Whitaker, meer and're, die altsamen
vermaerde Leeraers zijn in uwe Kerck geweest,
Sy zeggen op dit stuk tot een toe ja en Amen.
De Nederlandsche Kerck heeft het oock so verstaen,
Als sy den Koning badt, hy wild' hem stellig tegen
de dolingen, hoe diep sy mochten zijn gegaen,
En voort gewortelt in de Kercken aller wegen.
In Engelandt daer stelt syn Majesteyt in 't werk
dit recht, dat beyde Godt en Menschen hem toeschryven
Raedt ook ons' Overheyt te houden tselfde merck,
En met authoriteyt te stillen al dit kyven.
| |
[pagina 27]
| |
De Duytsche Vorsten die betoonen te Berlijn
en Marpurg, dat sy 't stuck oock so verstaen en meynen:
Te weten, dat dit recht (spijt die daer tegen zijn)
Van Godes wegen toekomt alle Souvereynen.
D'exempelen der Schrift die maken dit oock vast,
De redenen, die veel zijn, mach men elders lesen,
En om niet veer te gaen, denckt hoe het sluyt of past,
Dat yemant Rechter in syn eygen zaeck wil wesen.
De Gomaristen zelfs die hebben oock dit recht
den Heeren Staten in-gewillicht, naer behoren,
Daer mede dat sy, om haer zaeck te zien beslecht,
Teń Hoof gegaen zijn, doen de twist eerst was geboren.
Ja 't is so klaer en waer, dat oock die wreeden hoop
die 't Ketter-doden drijftGa naar voetnoot1), het niet en kan ontkennen.
Want moet de Magistraet der ketteryen loop
doen stuyten door het zweerdt, na 't voorgeef haerder pennen:
En is de kettery, gelyck sy is, een stuck
dat geestelycker wijs moet worden onderscheyden,
Ja hangt de Kerck daer aen haer welvaert en geluck,
Dat alle kettery geweert zy uyt haer weyden:
So moet de Magistraet dan 't opperste gezech
in dit voornaemste deel der Kerckelijcke dingen
oock hebben, of men moet al weer den ouden wech
in willen, en aldus met d'eerste Papen zingen.
Op nieuw wordt daarna het thema uitgewerkt, dat de regeering geen lust heeft zich te verlagen tot beul der kerkelijken; vervolgens bezingt de dichter den lof der overheid, op welke het geschrijf van een Drielenburch geen invloed heeft en welker taak het is het vuur der tweedracht te blusschen en een einde te maken aan de twisten, welke de zonen van hetzelfde vaderland verdeelen. Prins Maurits noemt de dichter: dien onver- | |
[pagina 28]
| |
wonnen Helt, wiens heerlijck naem-geschrey verbreydt is over al daer Menschen oogen waken; en: Die Hoochgeboren Vorst en treckt hem oock niet aen,
Wat ghy of and're raest in uwe laster-vodden,
Hy blyft gantsch onbeweegt met sijn Heer-Vader staen
in 't midden van de storm, en laet u vast al brodden.
Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot lezen wij: Die waerdige Piloot, die ons vereenicht Schip
met synen wysen raet naest Godt heeft helpen stieren,
Dat het door storm en windt, trots zee, en zandt, en klip,
Ter haven is geraeckt, op 't volgen van sijn vieren.
En die geleerde Man, so Groot van daet als naem,
Die hebben in haer pinck meer deugden en meer gaven,
Dan ghy oproerich Mensch met al u kryters t' saem
in u geheele lijf ondeugden hebt begraven:
In de tweede uitgaaf komt een koeplet voor tot verheerlijking van Vorstius, wiens benoeming tot hoogleeraar te Leiden tot zooveel geschrijf aanleiding had gegeven: Der Godtgeleerden Vorst, die ghy uyt onverstant
verkettert en vervloeckt, begeert geen wederwrake,
Maer zegent u, en wenscht, dat door sijn stercke handt
Godt u en uw's gelijck bekeer en beter make.
En van Wtenbogaert heet het: Die trouwe Herder van Gods dier-gekochte Kerck,
Wiens Boogaert in den Haeg geeft so veel goede vruchten,
En d' andre die ghy bijt, en maken gantsch geen werck
Van uwen vuylen beck en onbeschoffe kluchten.
Wanneer men - zooveel mogelijk in chronologische orde - Telle's gedichten, welke op de tijdsomstandigheden betrekking hebben, nagaat, wordt men getroffen door de afwisseling van bijtenden spot en gemoedelijken ernst. Van den laatste hebben wij een proeve gezien in het nieuwejaarslied voor het jaar 1615 en tevens hoe Telle's aanmaning tot vrede door de tegenpartij alles behalve gunstig was opgenomen; vooral wijl hij de leer- | |
[pagina 29]
| |
stellige twistpunten naar den achtergrond wilde schuiven. Toch gaf hij den moed niet op. Het eerste eeuwfeest der Hervorming gaf hem aanleiding om op nieuw zijn stem te doen hooren ten bate van eendracht. Hij dichtte zijn tweeden Vrede-zanghGa naar voetnoot1). Wellicht dat de ervaring bij gelegenheid van zijn eerste vredelied opgedaan van de lichtgeraaktheid der streng rechtzinnigen, den dichter voorzichtiger had gemaakt. Althans in dat van 1617 wordt een minder polemische toon aangeslagen. Telle's gedicht maakt een vreemde vertooning tusschen al de twistschriften dier dagen en het is een ware verkwikking te midden van het steeds heftiger wordend strijdgewoel de kalme, stichtelijke verzen van den Libertijnschen zanger te lezen. Hij splitst zijn werk in vier déelen. Het eerste deel herdenkt in 14 zesregelige koepletten, op de wijze van Psalm 16, den gang der Hervorming, bijzonder in ons vaderland, waarbij - merkwaardig genoeg - vooral Erasmus hoog geprezen wordt. In het tweede gedeelte wordt in 16 vierregelige koepletten op de wijze: O nuict enz., de stelling uitgewerkt, dat, moge de Reformatie al verandering gebracht hebben ‘in 't stuck der leere’, het toch ‘int stuck des levens’ er niet beter op geworden is. De dichter somt de leerstukken op, welke tot twisten aanleiding geven en zegt: Dit heeft soo langh geduert, en sal noch blijven dueren
Wel eens soo langh, en dan noch wesen even na.
En daer-en-tusschen gaet elck in sijn oude kueren
Hoe langher hoe meer voort, tot sijner zielen scha.
Iedere vereerder van den ‘goeden ouden tijd’, die klaagt en jammert over de zedeloosheid en de partijschappen onzer dagen, leze de door heilige verontwaardiging ingegeven fraaie koepletten, in welke Telle de zonden zijner tijdgenooten beschrijft. De dichter treedt echter niet alleen als boetprediker op, hij wil genezing aanbrengen voor de kwalen. Daartoe geeft hij in het derde gedeelte in 18 zes-regelige koepletten op de wijze van Ps. 139 ‘een klein Recept.’ Hij roept zijnen tijdgenooten toe: Laat ons de uitspraak over al de oneenigheden, welke ons verdeelen, overlaten aan God. | |
[pagina 30]
| |
Aen Godt, die allerbest verstaet,
Wat hy in zynen hoogen raedt
Besloten heeft voor 's werelts gront,
En dat wy elck voortaen sijn pondt
Aen gingen leggen en besteden
Tot de Godtsaligheydt der zeden.
In plaats van te twisten over zoo menig duistere plaats, welke in de brieven van den apostel Paulus voorkomt, ware het beter die te laten rusten en te luisteren naar de voor elk verstaanbare vermaning van den apostel Petrus: Bewijst in u geloove deught,
Segt hy, want deugt alleen verheugt.
In deught betoont u wetenschap,
In wetenschap laet blijcken knap
Gematightheyt, en wilt by desen
In matigheyt oock lijtsaem wesen.
In lytsaemheit den broeders toont
Dat liefde tot hem in u woont,
In broederlycke liefde geeft
Te kennen dat oock in u leeft
Liefd in 't gemeen tot alle menschen,
Wat kan men schoonder keten wenschen?
De dichter meent, dat als men naar die vermaning wilde luisteren en het disputeeren nalaten, dat dan eer een jaar verstreken is, een geheel andere toestand geboren zal zijn. Ten slotte deelt hij in 6 zes-regelige koepletten op de wijze van Psalm 62 den parabel mede van het ouderpaar, dat een eenigen zoon had. Man en vrouw konden het maar niet eens worden, welk ambacht de jongen leeren zou. Intusschen groeide de knaap op en stierf voordat zijne ouders tot een besluit gekomen waren. En de toepassing? Men disputeert van waer de mensch
De wil en macht heeft om na wensch
't Beloofde Hemelrijck te winnen:
En eer men sluyten kan den raet,
Vlieght 't leven heen, dan is 't te laet.
Een wijs man sal in tijts beginnen.
Zou Telle zich werkelijk illusies gemaakt hebben over het | |
[pagina 31]
| |
gevolg van zijne vrede-zangen? Zoo ja, dan kwam dit voor een groot deel hieruit voort, dat hij zich onmogelijk op het standpunt van zijne tegenpartij stellen kon. 't Was niet enkel twistgierigheid, zooals hij in ditzelfde jaar zong, welke ‘liefd' en vree verdwijnen’ deedGa naar voetnoot1). Onze dichter kon niet begrijpen, dat voor de Calvinisten de hoogste belangen op 't spel stonden. De verdraagzaamheid, voor welke de Libertynen ijverden, konden zij niet toestaan. Intusschen begreep Telle wel, dat de ijveraars van beide zijden zich op zijn verzoek niet zouden intoomen. In die dagen waren er echter zeer velen, die al dat getwist met leede oogen aanzagen. Hun was het een ergernis, als zij ter kerke gingen om naar een stichtelijk woord te luisteren, en zij moestén hooren hoe de kansel daverde van het krijgsgeschreeuw. Tot hen in de eerste plaats richtte de dichter zijne vermaning, blijkens het Tot den Lesers: Ghy vaten die soo vol zijt, dat ghy overvliet,
Van kijf-wijn, en ten waer men u met ysre banden
Omleyde, sonderlingh in dese Nederlanden,
Soudt bersten, dit mijn nat en hoeft of soeckt u niet.
De reden is, om dat men doch verloren giet,
Al wat men in u stort: Maer ghij, ô weerde vaten,
Die ledigh zijt van twist, en staet voor Godt gelaten,
Dewijle deze gunst my is van hem geschiedt.
Dat mijnen wijngaert kleyn oock heeft gedragen yet,
't Welck ick verhoope ghy niet weygren sult te stallen,
Soo presenteer ick 't u. O! mach 't maer u ghevallen,
Ick hebbe mijnen wensch en wille van mijn Liedt.
De gebeurtenissen in ons vaderland namen meer en meer eene wending, welke aan een man als Telle allerminst aangenaam konden zijn. De strijd woedde bovenal in Holland. Zeeland, Friesland en Groningen telden bijna geene Remonstranten | |
[pagina 32]
| |
in hun midden, terwijl dezen in Overijssel en Gelderland een zeer kleine minderheid uitmaakten. Utrecht was goed Remonstrantsch. Wij zagen dat de Staten van Holland tevergeefs getracht hadden den storm te bezweren. De Resolutie tot den vrede der Kerken had niets minder dan vrede uitgewerkt. Ook de andere maatregelen door de Staten genomen, het houden van conferenties met de hoofden van beide partijen enz. hadden hun doel gemist. En hoe kon het anders? De Calvinisten eischten eene Nationale Synode; voor hen was dit het eenige middel om aan de Remonstrantsche nieuwigheden een einde te maken. En juist deze synode konden Libertijnen en Remonstranten niet toestaan; zij waren zich zeer wel bewust, dat de Calvinisten in de meerderheid waren en dat het gehoor geven aan den wensch naar eene synode, in welke met meerderheid van stemmen over de leer beslist zou worden, met een veroordeeling hunner beginselen gelijk zou staan. Zij achtten het onbillijk, dat de Calvinisten tegelijkertijd partij en rechter in hunne eigene zaak zouden zijn. Ook in Telles gedichten hebben wij dit reeds opgemerkt. In verschillende plaatsen kwamen de rechtzinnige predikanten tegen de overheid in verzet, of trachtten de - grootendeels Calvinistische - volksmenigte tegen de besluiten der regeering op te hitsen; menig predikant moest zijne stoutheid met verbod om te prediken, afzetting of verbanning boeten. Waar dit gebeurde liepen de volgelingen van den afgezetten leeraar naar buiten om in naburige dorpen Calvinistische predikers te hooren. Of wel men hield in de stad zelve conventikels en richtte schuren tot plaatsen van samenkomst in, waar rechtzinnige leeraars optraden. Zoo ontstond de scheurkerk en deze wilden de Staten van Holland tot geen prijs dulden. Zij wenschten de eenheid der Kerk, welke als het ware met den Staat was opgegroeid, te bewaren. Scheidde heden een deel der geloovigen zich af ter wille van het een of ander leerstuk, dan kon morgen hetzelfde gebeuren wegens een ander geloofsartikel. Waar zou dan het einde zijn? De regeering deed dus de schuren sluiten, wat niet verhinderde dat het volk de afsluiting verbrak. De rechtzinnige partij trad telkens driester op, te meer wijl velen zich bij haar aansloten, die daartoe wel niet werden gebracht door geloofsovertuiging, maar zich de godsdienstige twisten meenden ten nutte te kunnen maken. Mijn bestek gedoogt niet langer bij dit punt stil te staan. Het brandpunt der Contra-remonstrantsche propaganda | |
[pagina 33]
| |
was Amsterdam, waar slechts eene kleine minderheid der vroedschap, met burgemeester Hooft als woordvoerder, het drijven der Calvinisten met leede oogen aanzag. Van hieruit werd het verzet tegen de Staten georganiseerd. De Amsterdamsche predikanten stonden vooraan in 't gelid en het is treurig, dat zij zich niet ontzagen middelen te bezigen, welke - hoe men ook over hunne doeleinden oordeele - ten strengste afkeuring verdienen. Welke lasterlijke praatjens zijn niet door hen rondgestrooid! Niet alleen dat zij een Drielenburch tot het schrijven zijner libellen aanspoorden, maar zij misbruikten ook den kansel om het volk in den waan te brengen, dat de leiders der tegenpartij met Spanje heulden en door de Katholieken waren omgekocht. De predikant Plancius had openlijk van den preekstoel gezegd: ‘Mannen van beteekenis meenen allen grond te hebben om te vermoeden, dat zij, die de kerk thans in rep en roer brengen, door de jezuïeten zijn omgekocht. Waarom anders reizen zij, de een voor de ander na, naar den vreemde, om met de leden dezer orde te spreken?’Ga naar voetnoot1) De zoogenaamde doleerende kerken werden van uit Amsterdam in haar verzet gestijfd, en men hield daar inzamelingen om in hare behoeften te voorzien. Hadden de Staten hier en daar predikanten afgezet, die zich niet aan de overheid wilden onderwerpen, te Amsterdam werd de gematigd remonstrantsche Waalsche predikant Goulart door den kerkeraad van zijne bediening ontzet. Tegen het verbod der Staten in hield men te Amsterdam synoden in 't klein, waar Calvinistische predikanten uit alle provincies (behalve Utrecht) samenkwamen tot bespreking van de te nemen maatregelen. De toestand werd telkens meer gespannen en in verschillende steden hadden oploopen plaats. In den Haag namen de volgelingen van Rosaeus, wien wegens zijne heftige taal het prediken verboden was - met geweld de Kloosterkerk in bezit. Veertien dagen later woonde Prins Maurits met zijn hofstoet onder 't gehoor van een Contra-remonstrant de prediking bij. In Amsterdam was het grauw den Remonstranten te lijf gegaan. In 't begin van 1617 waren deze begonnen afzonderlijke godsdienstoefeningen te houden, in de meening dat de overheid, die elders de doleerende kerken steunde, ook hen niet verbieden zou te vergaderen. Den 30 Januari 1617 richtten 17 Remonstranten - en onder dezen Reinier Telle - het verzoek aan eenige pre- | |
[pagina 34]
| |
dikanten van hun gevoelen te Leiden om een predikantGa naar voetnoot1). Chr. Sopingius van Warmond gaf aan de uitnoodiging gehoor. Nadat eerst een remonstrantsche godsdienstoefening door het volk verstoord en de vergaderplaats vernield was, bestormde het gemeen den 19 Februari de woning van Rem Bisschop - broeder van den hoogleeraar Episcopius - wijl men vermoedde, dat daar godsdienstoefening werd gehouden. De magistraat zag lijdelijk toe, dat het huis geplunderd werd. Deze korte schets, welke in geenen deele beoogt een overzicht te geven van de aan voorvallen van verschillenden aard zoo rijke geschiedenis van het Bestand, is onmisbaar tot goed begrip van Telle's voornaamste hekeldicht. Men begrijpt hoe deze Libertijn verbitterd moet zijn geweest over de gebeurtenissen, welke onder zijne oogen voorvielen. Wellicht dat hij zelf bij de verstoring der godsdienstoefening te Amsterdam in het gedrang is gekomen. Hoe dat zij, hij gaf zijn overkropt gemoed lucht door het dichten van den KerfstokGa naar voetnoot2), het ‘vermaerdt schempschrift’, zooals Brandt het noemt. Het pleit zeker voor des dichters vindingrijkheid, dat hij een zoo abstrakt leerstuk als dat der praedestinatie met goed gevolg tot onderwerp van een luimig hekeldicht koos. Het gedicht bevat in 60 koepletten een uitvoerig zonden-register der Contra-remonstranten, opgemaakt door een verontwaardigden tegenstander. De meeste koepletten hebben betrekking op bepaalde feiten en personen; van sommigen is het thans moeielijk meer uit te maken, wien of wat de dichter op het oog heeft. Telle voert de Contraremonstranten sprekende in en laat hen tot de Katholieken zeggen: Tracht niet uwe leer bij de onze te vergelijken. Wij hebben in de wetenschap, dat wij reeds vóór onze geboorte door God zijn uitverkoren, een vrijbrief voor alle zonden. 6.
Ghy hebt het met u biecht wel drock,
Maer, vrienden, wy zijn wijser,
Wy hebben een goe Kerref-stock,
Die nimmermeer wort yser,
| |
[pagina 35]
| |
Daer op wy mogen kerven,
Om niet, tot dat wy sterven,
Slaen andre vroech, hant aende ploech,
Wy komen tijts ghenoech.
Die stok is wel waard, dat men hem een feest wijde en zijn lof bezinge. 9.
O gouwe Stock, wat pen of tongh,
Sal uwe deucht volprijsen?
De onse? neen, die is te jong,
Sy kan soo hooch niet rysen.
Doch willen wy ons pooghen,
Te doen al wat wy moghen,
En stellen schrael, van 't principael,
Een kort en claer verhael.
Nu volgt een uitlegging van het leerstuk, welke wij kunnen laten rusten. Ik laat hier eenige koepletten volgen, van welke de bedoeling - na wat boven gezegd is - den lezer niet onduidelijk zal zijn. 16.
Op dese Kerf-stock liegen wy,
Voor al des weerelts oogen,
Soo groove loghens dat daer by
Wel sacken souden drooghen,
En als een loghen dueren
Mach vier en twintich uren,
Sy doet by gut, eer s'is gheschut,
De Kerck al groote nut.
17.
Op dese Kerf-stock onbeschaemt
Spijt al die met hem spotten,
Geeft Drielenburch, die korts genaemt
Is, Paus van alle sotten,
In t'licht zijn loghen-sacken,
En laster-almanacken,
Ghemaeckt misschien, by ander lien,
Oft immers oversien.
| |
[pagina 36]
| |
De twee laatste regels zullen wel aan 't adres van sommige Amsterdamsche predikanten gericht zijn. Drielenburch had in dit jaar o.a. uitgegeven: Calendier ofte Almanach waer inne men kort, klaer ende waerschijnlyck opspeuren.... kan, de Apocalyptische Beeste ende de Babylonsche Hoere daer op sittende. Mitsg. die ghene die d'selve figuerlycker wijse in de seven vrye Nederl. Provinciën.... representeren.... in Martio 1617. Den titel: ‘Paus van alle sotten’ was aan hem gegeven door den schrijver van den: Cap-Covel. 18.
Op dese Kerf-stock gaen oock Smout,
En Ooghen troost te wercke,
Twee Campioenen onverstout,
Van onse Moederkercke,
Die soo vervaerlyck lieghen,
Dat sy haer zelfs bedrieghen,
En keuren geck haer eyghen dreck
Voor gout heel sonder vleck.
Met Smout is de bekende Contraremonstrant van dien naam bedoeld, terwijl de Ooghen troost een in het jaar 1614 verschenen pamflet is (zie P.A. Tiele, Bibl. v. Nederl. Pamfletten no. 1114). Het volgende koeplet is aan den Amsterdamschen predikant Plancius gewijd. 19.
Op dese Kerf-stock onbepaelt,
Moet hem gheen Leeraer schamen,
Somtijdts te worden achterhaelt
Op seven loghens tsamen,
Maer met een Planck beschieten
Sijn voorhooft, en ghenieten,
Met ooren doof den soeten roof
Vant vollicx licht gheloof.
21.
Op deze Kerf-stock valt ons Grau,
Als wy het maken gaende,
De vromen in haer huys, daer 't nau
Yet heels laet blyven staende,
| |
[pagina 37]
| |
Maer alles rooft na wensche,
T'welck menich hondert mensche,
Soo jongh als oudt, staet aen en schout
En lachende van kout.
Men denke aan de plundering van het huis van Rem Bisschop te Amsterdam. 26.
Op dese Kerf-stock machmen al
De Weerelt vrij onteeren
En syne kinderen vol gal
Op elck een schimpen leeren,
Wanneer men maer een schure
Sticht voor de Leeraers pure,
Al heeft het schoon, selfs in persoon
De Overheyt verhoon.
27.
Op dese Kerf-stock breeckt men op
De Schueren toe gheseghelt,
Van 's Heeren weghe, met een kop
Gants dol en onghereghelt,
Tsy op zijn eyghen houtje
Of door een Salich Vroutje.
Dats even veel, ist kint wat scheel
De kunst is nochtans eel.
Het openbreken van door de regeering gesloten schuren, had o.a. te Zevenhuizen plaats gehad. 't Gebeurde met de Kloosterkerk herdenkt Telle aldus: Op dese Kerf-stock is de Kerck,
Van 't Klooster opghebroocken,
Daer nu (ist niet een seltsaem werck?)
Vast wa'ren vreemde Spoken,
Die listich van besyden,
Den man zijn buydel snijden,
En om cleyn loon, een vrouws persoon,
Flucx maken silver-schoon.
Wij zagen, dat de Waalsche predikant Goulart te Amsterdam | |
[pagina 38]
| |
door den kerkeraad van zijne bediening was ontzet. Hij werd opgevolgd door Fabrice de la Bassecourt. Deze was eerst te Orleans priester geweest, had daarna de Hervorming omhelsd en behoorde nu - na nog eens tot de katholieke Kerk te zijn teruggekeerd - tot de heftigste Calvinisten. In het 32ste koeplet lezen wij hierover: Op dese Kerf-stock werpt men uyt
Ghetrouwe predicanten,
Om d'een of d'ander lichte schuyt
Op haeren stoel te planten,
Twee mael den rock te keeren,
Dat kan een man niet deeren,
Die heeft te baet, de Kercken raedt
En in haer graci staet.
33.
Op dese Kerf-stock mach men hier
Met zyne Magistraten,
Den draeck vry steken trots en fier,
En schenden haer placeaten,
Jae zelfs de Staten schelden,
Op winckels en Marctvelden,
Met veel gevaerts, voor Lantverraers,
En noch al vry wat a'ers.
35.
Op dese Kerf-stock, soo men siet,
Ontwerpen wy requesten,
En als de Overheyt die niet
Beantwoort t' onsen besten,
O lieve maet, soo rotten
Wy tsamen als de Motten,
En slaen confuys, met groot ghedruys
Handt aen Kerck of Stadhuys.
Het laatste koeplet ziet weder op den Haag, waar Rosaeus en de zijnen requesten bij de Staten hadden ingediend om zich te beklagen over de Haagsche predikanten Lamot, La Faille en Wtenbogaert. 39.
Sy (n.l. de regeering) moghen ons de Tempels wel
In ruymen, en gageren
Maer dat wy volghens haer bevel
Ons souden reguleren,
| |
[pagina 39]
| |
En neffens ons verdraghen,
Ghelijck sy geerne saghen,
Dees nieuwe leer, behoedt ons Heer
Dat doen wy nimmermeer.
40.
Maer willen, dat men dit gheschil
Aen 't Synodus sal stellen,
Daer dan de Vaders ons te wil
Het vonnis moeten vellen:
Of anders wy en sullen
Niet passen op haer Bullen,
Noch gheven slecht, ons meester-recht,
Soo wech aen onsen knecht.
43.
Zijt ghy daer, Catechismus vriendt?
En ghy Confessi mede?
Ghy zijt rechts 't volckje dat ons dient
Komt binnen, neemt u stede
Hier neffens u ghebuere,
De heylighe Schriftuere,
Die geern in al, dit swaer gheschal,
U Richtsnoer volghen sal.
51.
Op dese Stock, dat is een leest,
Daer wy zoo geern op schoeyen,
Maer die berooft is van den geest,
Die kan dit niet bevroeyen.
't Sijn al te hooghe saecken,
Die niemant wel en smaken
Dan die Gods raedt, juyst op een draet
Ghelijck als wy verstaet:
52.
Des menschen vleeschelijck vernuft
Kan deze harde spijse
Gantsch niet verteren, maer het suft
Hier na zijn oude wijse.
En meent dat Godt sal mercken,
Op goede en quade wercken,
| |
[pagina 40]
| |
Al of zijn wet waer ingheset
Om die te houden net:
53.
Maer wy, die van den Geest begaeft
Zijn met goe Struysche maghen,
En wel een peert soo 't rijdt en draeft
Door 't keelgat souden jaghen,
Die konnet al verdouwen,
Ghebacken en ghebrouwen,
Ghestooft gesmoort, gelaerst gespoort,
Wy gaender al me voort.
Nadat de Contra-remonstrant aan 't einde van zijn loflied op zijn geliefkoosd leerstuk getracht heeft de opvatting zijner tegenstanders te bestrijden, eindigt het lied: 59.
Nu wel 't is best dat wy een spelt
Hier by dit praetje steken,
En sien gaen of wy met gheweldt
Ons beter connen wreken,
Dan met soo veel dispuyten,
Daer in ons deze Guyten,
Zijn al te gau, maer worden flau,
Als 't oordeel staet aen 't grau.
60.
Adieu dan o ghy Roomsche schaer;
Wy sullen uwe schoenen
Noch liever trecken aen voorwaer,
En ons met u versoenen,
Hoe seer dat wy nu twisten,
Dan met dees Arministen,
Want dat qua zaet de Kerck verraet
Staech aen de Magistraet.
Dat deze vinnige aanval niet onbeantwoord bleef spreekt van zelve. In 't volgende jaar 1618 zagen verschillende tegenschriften het lichtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 41]
| |
De Kerf-stock is het laatste gedicht van eenigen omvang, dat mij van Telle bekend is. Wij zouden hier dus gevoegelijk van den dichter afscheid kunnen nemen, te meer daar ik meen, dat het medegedeelde voldoende is ter beoordeeling van 's mans talent en tot kenschetsing van de richting, in welke hij zich bewoog. Daar men echter nergens een volledige opgaaf van Telle's geschriften vinden kan, wil ik in 't kort nog aangeven, wat met meerdere of mindere zekerheid aan hem kan worden toegeschreven, voor zooverre dit mij bekend is. Wij zagenGa naar voetnoot1) dat Telle een geschrift van Dirk Scabaelje met een Sonnet verrijkte. Deze Doopsgezinde molenaar en schrijver schijnt tot de vrienden van onzen dichter behoort te hebben, want ook een ander zijner geschriften uit het jaar 1617 prijkt met een Sonnet van TelleGa naar voetnoot2). Uit dit jaar zal ook wel dagteekenen: Wee-klacht Der Hollantsche Maegt, over deze verwerde Tyden: Met een ernstighe Aenspraecke Aen sijn Princelycke Excellentie ende Heeren van den Lande. Ghedruckt in Hollandt, Teghens Leugens voorstandt. De ‘vijfling’, welke op den titel gevonden wordt en met de letters R.T. onderteekend is, doet Telle als auteur kennen. Dat versje luidt:
Euroop, ist anders waer, wiert van Jupijn bedroghen,
die in een Stiers ghedaent', 't Meer met haer over-swam.
Maar de Balaefsche Maeghd, Helaes! dit is gheen loghen,
die wordt nu van een Kalf, dat sij heeft op-ghetoghen,
gheschonden, inden schijn van een onnoosel Lam.
Wanneer men weet, dat met het kalf de rechtzinnige partij bedoeld is, zal men begrijpen, dat deze hier weder harde dingen hooren moet. Den Calvinisten wordt hier o.a. verweten hunne woelingen ten tijde van Leicesters bestuur en wat door hun toedoen in de Zuidelijke Nederlanden, vooral te Gent, gebeurd was. Het gedicht blijft echter beneden Telle's overige hekeldichten en verheft zich niet hoog boven de gewone Rederijkers-rijmelarij. Wij kunnen ons voorstellen, dat de bejegening, welke de | |
[pagina 42]
| |
Remonstranten te Amsterdam hadden moeten verduren, hunne geestverwanten met droefheid en verontwaardiging had vervuld; 't spreekt van zelve dat zij de stof leverde voor menig vinnig pamflet. Taurinus schreef: In-houdt Van eenighe brieven, aengaende De Beroerten binnen Amsterdam enz.Ga naar voetnoot1). Het bevat een uitvoerig verhaal van het gebeurde en menig hard verwijt aan het adres van den magistraat en de predikanten. Iemand die zich als leerling van den predikant Plancius doet kennen, achtte zich geroepen een tegenschrift uit te geven en noemde dit: Antwoort, Tot wederlegginghe van het monstreus, oproerich Discours ende Pasquil Jacobi Taurini enz.Ga naar voetnoot2). Hij meende het stilzwijgen niet te mogen bewaren, wijl het vlugschrift van Taurinus ver buiten Holland verspreid, ja zelfs naar de ‘Franckfortsche mis’ gezonden wasGa naar voetnoot3), en dus Amsterdam's goeden naam zou kunnen schaden. Ik zou deze vlugschriften niet vermeld hebben, ware het niet dat het laatste Telle zijn Troost-LiedtGa naar voetnoot4) in de pen had gegeven. In 12 achtregelige koepletten op de wijze van den 51sten Psalm tracht de dichter zijne geestverwanten te Amsterdam te troosten over de onwaarheden die Taurinus' ongenoemde bestrijder in zijn boeksken heeft neergeschreven. De meeste biographische woordenboeken, welke een enkel woord aan Telle wijden, noemen het jaar 1618 als zijn sterfjaar. Ten onrechte echter, want ofschoon uit het jaar 1618 geen pennevrucht van den dichter tot ons kwam, zoo is dat wel met het jaar 1619 het geval. In dit jaar gaf Telle een gedicht van den Remonstrantschen dichter Dirck Raphelsz Camphuysen in 't licht, onder den titel: Het Schilt Der Verdructer Ghemoederen enz.Ga naar voetnoot5). Aan de keerzijde van den titel plaatste Telle een gedicht van zich zelven, waarin het o.a. heet: Maar dat is wel een dubbel sot
Die met Gods Leer soo hout den spot,
| |
[pagina 43]
| |
Dat hij om weeld' versaect sijn Heere,
En Godes Woord belet te leere.
En die is oock niet minder dwaes,
Die om al 't woelen en 't geraes,
En om des Prins Tyrannigh stijghen,
Syns Meesters eer en Leer gaet swijghen.
Camphuysen had zijne toestemming tot de uitgave niet gegeven en gaf in het volgend jaar een verbeterde editie in 't licht onder den titel: Ghewillighe Patientie. Ofte Lydens RemedieGa naar voetnoot1). Door den heer P.A. Tiele wordt nog aan Telle toegekend de Retortie ofte Wedersteeck. In de Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten no. 1662 lezen wij de volgende aanteekening: ‘Zoo op den val van Barnevelt en de zijnen als op de verbanning der Remonstranten werden in dezen tijd spotprenten gedrukt. Tegen een van deze “d'Grote Seef” is de Weder-steeck gericht. Het tweede Liedeken handelt “van de uytvaert der Remonstranten;” waarop weder een spotprent het licht zag, getiteld “d'Arminiaensche Uytvaert.” Het derde Liedeken is een spotdicht, getiteld “Vertroostinghe aen de Contra-Remonstranten,” die moeten “preken voor 10 of 20 man,” terwijl de verdrukte Remonstranten “groeyen schier boven eysch en wensch”, dus blijkbaar op Rotterdam doelende. De dichter is hoogstwaarschijnlijk de Rotterdamsche Remonstrant Reinier Telle’. Heeft Tiele gelijk met zijne gissing, dat het laatste lied op Rotterdamsche toestanden zinspeelt, dan zal Telle de dichter wel niet zijn, want wij zagen dat hij te Amsterdam woonde. Het zou echter kunnen zijn dat het hem na 1617 in laatsgenoemde stad te benauwd is geworden en hij naar Rotterdam is gegaan. Wat mij echter ook aan Telle's auteurschap doet twijfelen - ten minste van het eerste der drie liedjes - is de latijnsche spreuk waarmede de eigenlijke Retortie onderteekend is, luidende: Honesta numquam scelera successus facit. Nergens anders vinden wij bij Telle's gedichten het gebruik maken van latijnsche spreuken, wel van zijn devies: Lijdt en hoopt. Dat de ondergang zijner partij Telle bitter heeft gestemd, mogen wij veilig aannemen en bleek reeds uit de toespeling op prins Maurits' aandeel in het bloedig drama in zijn gedicht vóór het Schilt der verdructer ghemoederen. | |
[pagina 44]
| |
Het eenige bewaard gebleven gedicht van onzen Libertijn, dat aan de gebeurtenissen van het jaar 1619 gewijd is, vindt men in Apollos HarpGa naar voetnoot1) onder den titel: Liedeken van den Hollandtschen Tuyn. Op de wijze: Waar is nu mijn Vrijheydt. Van de 13 koepletten laat ik hier eenige volgen, omdat zij opnieuw een bijdrage leveren tot de kennis van de politiek der Libertijnen. De Calvinisten ijverden voor een samengaan met Engeland en konden geen vrede hebben met een verbond met het Katholieke Frankrijk, waarheen de Libertijnen de oogen gericht hielden. 6.
Maar, laas! 't is nu discoort,
't Priëel wordt gantsch verstoort;
Want de TuynmanGa naar voetnoot2) is vermoordt,
Een zwarte Mol
Zijn bloem en bol
Heeft omgewroedt,
Die ons al dit hinder doet.
7.
Haar rolle quam in 't kort,
En worde voortgeport
Uit een Engletier verdort.
De Lely-bloem
Verloor haar roem
Een bittre spruit
Stak de bloemkens d'oogen uit.
| |
[pagina 45]
| |
8.
Zijn takken zijn ver-aart,
Veel Vogels daer vergaârt,
Niemant nu de bloemen spaart,
De Maagt geschent,
Geen vrijheit kent
Haar Leeuw valliant
Bindt men aen een koussebandt.
Hiermede wordt gezinspeeld op de verheffing tot ridder van de orde van den Kousenband, welke prins Maurits was te beurt gevallen. 12.
't Priëel dan weder bouwt,
Snoeyt af 't verdorde hout,
Wat ver-aart ook niet betrouwt,
Den Engletier
Werpt op het vier.
De Roos is goedt;
Maar de Lely blijven moet.
Of Telle zelf nog de uitgave van zijne vertaling van Servets werk in het jaar 1620 bezorgd heeft, of dat hij toen reeds niet meer tot de levenden behoorde, is mij niet bekend. Boxhorn bericht dat hij is ‘begraven met onghedeckten, ende met laurieren ghekroonden, ende een yeder sichtbaren hoofde, op de maniere van uytnemende Poëten.’ Kunnen wij, dit lezende, een glimlach niet weerhouden, toch meen ik, dat Telle als dichter geen slechte figuur maakt onder de beoefenaars der poëzie uit het begin der zeventiende eeuw en dat zijne gedichten eene niet onbelangrijke bijdrage leveren tot kenschetsing van het streven der Libertijnen.
W.P.C. Knuttel. |
|