De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 574]
| |
Letterkundige Kroniek.Oud en Nieuw. Letterkundig leesboek, samengesteld door M. en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters. 1886.De strijd, welke binnen en buiten de Kamer met telkens nieuw opflikkerenden hartstocht wordt gestreden, heeft tot nog toe voor de school niet veel goeds opgeleverd. Integendeel: het schijnt, dat wij druk op weg zijn de school tot het kind van de rekening te maken, en op menig punt onzen naastbij liggenden plicht te haren opzichte te verwaarloozen. Gelukkig dat de mannen van de praktijk, de onderwijzers zelven, van tijd tot tijd hun stem verheffen en dan bij voorkeur de aandacht vestigen op het groote punt, waarop het aankomt en dat alle theoriën en wettelijke fictiën op den achtergrond behoort te dringen: de resultaten van het onderwijs. Hoe staat het met de kennis van de Nederlandsche taal? Niet te best, luidde nog onlangs het antwoord van bevoegde zijde; de kennis van de Nederlandsche taal, als resultaat van het onderwijs op onze scholen, is aan het afnemen. Een deel der schuld moet geweten worden aan de schrijvers der spraakkunsten, die in hun onberaden ijver er op uit zijn om het aantal indeelingen en onderscheidingen voortdurend te vergrooten, en door de meest onverstaanbare benamingen niets dan verwarring stichten in de hoofden van de jonge onderwijzers en van de leerlingen der lagere school. En vraagt men: wat zijn de resultaten van het onderwijs in het lezen op onze scholen? dan kan het antwoord alweder niet zeer bevredigend luiden. Het is verbazend en bedroevend hoe zelden, ook bij beschaafde en intelligente knapen en meisjes, wij zeggen niet: talent van voordracht, maar zelfs eenig begrip wordt | |
[pagina 575]
| |
aangetroffen van hetgeen de voordracht, het eenvoudig, duidelijk, met klemtoon en uitdrukking lezen van een stuk proza of van een eenvoudig vers, beteekent. Hoe meer er dus, onder verstandige leiding, op de school, op de lagere zoowel als op de middelbare, hardop gelezen wordt, hoe beter. Wij juichen dan ook de verschijning toe van elk nieuw leesboek, waarin uit den schat van onze letterkunde, met smaak en oordeel, het beste is bijeengegaard. In Oud en Nieuw van de heeren M. en L. Leopold vindt men een tal van schoone en degelijke stukken uit niet minder dan zeven eeuwen onzer letterkunde, van de 13de tot de 19de; en missen wij soms namen van schrijvers of dichters, die wij onder de besten hebben leeren eeren, dan mogen wij er op rekenen die te zullen vinden in den tweeden bundel, welken de samenstellers op dezen wenschen te laten volgen. De oudste stukken zijn drie fabels uit Esopet, de middelnederlandsche verzameling van fabelen, van welke Maerlant zeide dat zij zijn Gedicht in rime scone ende fijn:
......... (men) vinter inne
Spellicheit ende wysheit van sinne.
Dan volgen, in tijdsorde, onze oude volksliederen ‘Het waren twee conincskinderen’, ‘Ic stond op hooghen berghen’, ‘Des winters als het regent’, en nog vijf anderen. O, onze oude volksliederen! Wij vierden Zondag den 28en Juni van dit jaar het feest van Hofdijk, en zaten aan den maaltijd op Duinlust, waar de kastelein en zijn kok niet te vergeefs gerekend hadden op de lankmoedigheid van een feestelijk gestemd Hollander. Daar stond tegen het oogenblik, waarop de toosten zouden losbreken, Prof. Paul Fredericq uit Gent ‘recht’, zooals onze Vlaamsche broeders zeggen. En met weeke, klankvolle stem, met warme, smaakvolle voordracht, zong hij ons oude Nederlandsche volksliederen, het eene voor, het andere na. Het bemoedigende ‘Helpt nu u zelf, zoo helpt u God’ samengevlochten met ons oud Wilhelmus, dan het diep weemoedige ‘Het waren twee conincskinderen’, dan het naïve lied van Het looze Visschertje: ‘Des winters als het regent’ - en de luidruchtigsten zwegen en hingen aan de lippen van den zanger. Wij voelden dat | |
[pagina 576]
| |
het geen gewone liedjes waren, deze zangen van eigen bodem, in sommige van welke het lief en het leed, de bede en de dank van heel een volk weerklinken. Wij schaamden ons dat wij die liederen niet beter kenden, ze niet mee konden zingen. Waarom zingen onze mannenkoren nooit het ‘Helpt nu u zelf’ door Gevaert met begeleiding van trompetten en trombones vierstemmig gezet? Waarom wagen zich onze lyrische zangers zoo zelden aan de voordracht van eenige dier oude Nederlandsche liedjes door dienzelfden Gevaert van pianobegeleiding voorzien?Ga naar voetnoot1) Het is goed dat de heeren Leopold deze liederen in hunne verzameling opnamen. Nu zullen velen ze onder de oogen krijgen, ze van buiten leeren, en wie zin voor muziek heeft zal zeker niet nalaten ze te zingen, onze frissche, krachtige oude volksliederen. Men zou kunnen vragen of de samenstellers van Oud en Nieuw niet soms wat heel vrijgevig zijn geweest, wanneer zij brokken opnamen van prozaschrijvers als de Middelburgsche advocaat uit het begin der 17e eeuw Johan de Brune, van dichters als de Westfriesche landbouwer Cornelis Maertsz, en zelfs een plaats inruimden aan de berijmde banaliteiten van den heer Mallinckrodt. Daarentegen zullen de vereerders van Bredero maar half tevreden zijn dat van de frissche, zangerige liedjes van den levenslustigen Amsterdammer niet meer dan één, het bekende ‘'t Zonnetje steekt zijn hoofdjen op’, in dezen bundel voorkomt. Misschien stelt de tweede bundel deze half voldanen geheel tevreden. Nederlandsch, levend Nederlandsch, leert men beter uit de werken onzer beste schrijvers, dan uit een ingewikkelde spraakkunst. Daarom wenschen wij dit letterkundig leesboek een ruimen kring van lezers toe. | |
Pierre Loti. Pêcheur d'Islande. Roman Paris, Calmann Lévy. 1886.De visscher Yann uit Paimpol in Bretagne, een kerel als een reus, fraai gebouwd, met iets fiers in de donkerbruine oogen, gaat | |
[pagina 577]
| |
elken winter in de poolzeeën, naar IJsland, op de vischvangst, om in den herfst voor een korte poos huiswaarts te keeren. En terwijl hij daar weêr zwalkt op zee, zit de blonde Gaud tehuis, en denkt aan hem, en wacht op hem. Had hij niet op het bal toen zij hem voor de tweede maal van haar leven ontmoet had, zoo vriendelijk tot haar gesproken, zoo geheel anders als de andere jonge mannen van zijn leeftijd; hadden zij niet, ofschoon er van liefde geen woord gerept was, op geheel bijzondere wijze afscheid van elkander genomen, als twee verloofden, die elkander den volgenden dag terug zullen zien? Het is waar, sedert had zij hem niet weer teruggezien en hij was zelfs geen afscheid komen nemen bij zijn vertrek naar IJsland; maar misschien was het enkel overdreven schuwheid van hem, of wel ... zij zou het hem vragen wanneer hij terugkwam. Maar wanneer Yann huiswaarts is gekeerd, blijft hij de schoone Gaud ontwijken. Gaud is rijk, hij niet, en zijn trots verzet zich tegen dit huwelijk, hoe lief hij Gaud ook heeft. Maar Gauds vader sterft, en laat het meisje doodarm achter, zoodat zij als naaister den kost moet verdienen. Nu heeft Yann niet langer te aarzelen. Gaud legt haar hand in de zijne, en er schijnt geen gelukkiger paar op de wereld dan deze twee. Maar Yann heeft nog een andere bruid, en eene die hem voor zich alleen begeert: de zee. De zee roept hem. Nauwelijks acht dagen nadat hun huwelijk voltrokken is, gaan de visschers uit Paimpol weer naar IJsland, en Yann vertrekt met hen. Op het eind van September keeren de vaartuigen huiswaarts - op één na. De arme Gaud zit dagen, weken lang in radelooze smart op den uitkijk - maar het schip waarop haar Yann was uitgevaren keert niet weder. De Fransche marineofficier Viaud, onder den naam Pierre Loti reeds door de romans Mon frère Yves en Le Mariage de Loti gunstig bekend, heeft, tot het samenstellen van deze geschiedenis, van zijne verbeelding geen groote inspanning behoeven te vorderen. In de visschersdorpen op de kusten van Bretagne zullen de weduwen en weezen, de verloofden, die te vergeefs op de terugkomst van haar minnaars wachten, hem honderd geschiedenissen van dien aard, de eene al troosteloozer dan de andere, verhaald kunnen hebben. Maar men moet een dichter zijn, een schilder met de pen als hij, om zulk een eenvoudig verhaal om te scheppen tot een kunstwerk als Pêcheur d'Islande. Geen roman, zooals Loti zelf zijn boek noemt, geen novelle, geen marineschets | |
[pagina 578]
| |
is het, maar een gedicht van de zee, aangrijpend in zijn eenvoud als geen ander. Het oog van den zeeman ziet scherp; de gewoonte van waarnemen is hem tot een tweede natuur geworden; hem ontgaat geen lijn, geen stip, geen kleurschakeering, hoe gering ook. Is de zeeman daarbij dichter - en de voortdurende aanraking met geheimzinnige machten als de zee en de wind is wel geschikt om het dichterlijk gevoel, dat in hem sluimeren mocht, wakker te maken - dan zal men een gedicht zien ontstaan, dat door scherpte van omtrekken, door getrouwheid en duidelijkheid van kleur ongemeen weet te boeien. En zulk een gedicht is Pêcheur d'Islande. De vischvangst in de nabijheid van IJsland bij volkomen windstilte; de woeste storm die de boot voortzweept en het refrein van het zeemanslied, dat de visschers anders laten schallen over het water, op hun bleeke lippen wegsterven doet; het afscheid van de oude Yvonne en haar kleinzoon Sylvestre, die voor den dienst opgeroepen, naar Tonkin vertrekt; Sylvestre's sterven in het drijvend hospitaal, het schip dat den in Tonkin doodelijk gewonde naar Frankrijk terug moet voeren; het tooneel als Yann zich eindelijk verklaart en Gaud, stom van geluk, geen enkel woord kan vinden om zijn vraag te beantwoorden; de zonnige dagen van hun geluk; dan het afscheid bij Yann's vertrek naar IJsland, en eindelijk die dagen en weken van wachten in steeds klimmenden angst, van eindeloos wachten, als kon hij nog terugkomen, die reeds in den Augustusnacht zijn graf gevonden had in de golven - dat alles krijgt onder Loti's pen zulk een relief, een kleur, een leven, dat wij die visschers, voor ons zien en hun ruwe handen in de onze drukken, dat wij lijden met die arme vrouwen en haar zouden willen steunen en troosten in haar leed. Het aantal beschrijvingen van een eerste liefdebekentenis is legio; maar wij betwijfelen of de uiting der liefde tusschen twee jonge, onbedorven harten met schooner, inniger toetsen kan worden geschilderd dan geschiedt op de roerende bladzijde, welke wij hier in gebrekkige vertaling laten volgen.
Hij was bij haar, voor de eerste maal van zijn leven; zonder doel, waarschijnlijk; wat kon hij willen? Terwijl hij den drempel overschreed, had hij aan zijn hoed geraakt, en toen zijn blik het eerst gevallen was op het portret van Sylvestre, met den krans van zwarte paarlen, was hij er langzaam op toegetreden, als op een graf. | |
[pagina 579]
| |
Gaud was blijven staan, de handen op de tafel geleund. Hij keek nu om zich heen en zij volgde hem in die soort van zwijgende revue, welke hij haar armoede liet passeeren.... Hij zei niets ... waarom ging hij niet heen?... De oude grootmoeder, die in haar heldere oogenblikken nog zoo slim was, deed alsof zij niet op hem lette. En zoo bleven zij voor elkander staan, zwijgend en angstig, en eindigden met elkaâr aan te zien, als hadden zij elkander een allerlaatste vraag te doen. Maar de oogenblikken gingen voorbij, en bij elke seconde, die verliep, scheen het stilzwijgen onwrikbaarder. En zij zagen elkander steeds dieper in de oogen, als wachtten zij iets ongehoords dat maar niet kwam.
- Gaud, vroeg hij met zachte diepe stem, wanneer gij nog wilt... Wat ging hij zeggen?... Men raadde dat hij een groot besluit genomen had, een plotseling besluit dat ter nauwernood onder woorden gebracht kon worden. - Wanneer gij nog wilt .... De vangst is dit jaar goed verkocht, en ik heb een beetje geld over... Of zij nog wilde!... Wat vroeg hij haar? Had zij goed gehoord?... En de oude Yvonne, ginder in haar hoekje, spitste de ooren; zij voelde, dat er geluk in aantocht was. - Wij zouden kunnen trouwen, juffrouw Gaud, wanneer gij nog wilt... ... En toen wachtte hij haar antwoord, dat niet kwam... Wat kon haar toch beletten, dat ja uit te spreken?... Hij was verwonderd, was bevreesd, en zij merkte het wel. Met de twee handen op de tafel geleund, marmerwit en terwijl haar oogen al doffer werden, stond zij daar zonder een woord te kunnen uiten, als een stervende. - Nu, Gaud, antwoord dan! zei de oude grootmoeder, die was opgestaan en op hem toetrad. Ziet u, meneer Yann, het overvalt haar, u moet het haar niet kwalijk nemen; zij zal er over denken en u zoo aanstonds antwoorden ... Ga zitten, meneer Yann, en drink een glas cider met ons. Maar neen, Gaud kon niet antwoorden; in haar verrukking, schoot haar geen enkel woord te binnen. ... Altijd zwijgend, zeide zij hem hoe zij hem aanbad, enkel met haar oogen, die diep, zeer diep in de zijne blikten, terwijl een stroom van tranen langs haar wangen liep.... - Nu, God zegen je, kinderen, zei de grootmoeder. En ik, ik mag Hem wel innig dankbaar zijn, want ik ben toch blij dat ik zoo oud heb mogen worden, om dat vóór mijn dood te kunnen zien. Zij bleven daar steeds tegenover elkander staan, elkander bij de hand houdend, zonder woorden te kunnen vinden. Zij kenden geen woord, dat liefelijk genoeg was, geen zin, die hier te pas kon komen, geen, die hun waardig scheen om hun heerlijk stilzwijgen te breken.
En niet alleen de menschen weet Loti ons levend voor de oogen te tooveren, met hun gewoonten, hun zwakheden, hun kinderlijk | |
[pagina 580]
| |
rein gemoed en hun zinnelijke hartstochten; maar ook de zee, de noordernachten met hun bleek licht, de visschen die als zilver glinsteren door het water heen, de boot die danst op het water of zucht en steunt onder het slaan van de golven, krijgen bij hem ziel en leven. Een paar trekken zijn hem genoeg om ons den indruk te geven, dien het eigen aanschouwen van de groote natuurtafereelen op ons maken zou. Hoe verbleeken alle theoriën en systemen voor zulke bladzijden waar waarachtig leven in tintelt; en hoeveel romanciers van beroep, hoeveel romanfabrikanten zou men niet willen missen voor dien éénen Franschen marineofficier, die, als een kunstenaar, beelden weet te scheppen, zuiver van lijn en van toon, en, als dichter, hun de ziel weet te geven, welke ze leven doet voor alle tijden! |
|