| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Augustus.
Sedert jaren ontmoeten de keizers van Duitschland en van Oostenrijk elkander in den loop der maand Augustus in de badplaats Gastein, maar nog nooit hebben deze bijeenkomsten zooveel commentaren, gissingen en voorspellingen uitgelokt als thans het geval was. Deze buitengewone belangstelling kan zeker niet worden toegeschreven aan de schaarschte van politiek nieuws, waardoor zich de zomermaanden plegen te kenmerken; zij was in meer dan een opzicht door de bestaande omstandigheden volkomen gewettigd. Toen men zich te Londen had beklaagd over den willekeurigen maatregel der Russische regeering ten opzichte van Batoem, was uit St. Petersburg een antwoord gekomen, waarin Engeland rondweg beschuldigd werd, de revolutie in Oost-Roemelië te hebben aangemoedigd en vorst Alexander van Bulgarije te hebben gestijfd in zijn verzet tegen den wensch van den czar, om den status quo ante in het Balkanschiereiland overeenkomstig het tractaat van Berlijn te handhaven. De Russische pers schijnt den wenk te hebben gekregen, om het chauvinisme der natie te prikkelen, door er op te wijzen, hoe Rusland, juist ten gevolge van zijn eerbied voor internationale tractaten en van zijn ernstig streven, om den vrede te bewaren, zich allerlei teleurstellingen had moeten laten welgevallen; hoe het door zijne welwillende neutraliteit in 1870 en 1871 het tot stand komen van het Duitsche rijk had mogelijk gemaakt, maar in 1878, op het congres te Berlijn, met ondank werd beloond, toen Duitschland en Engeland het beletten, de vruchten te plukken van zijne inspanningen en opofferingen in den bloedigen oorlog met Turkije. En van dien tijd had Rusland telkens meer reden gehad
| |
| |
om zich te beklagen. Engeland, dat zich in naam der integriteit van het Turksche rijk had verzet tegen den afstand van Creta aan Griekenland, had voor zich zelf van den sultan het eiland Cyprus gekregen; Bosnië en de Herzegowina waren door Oostenrijk bezet, en zouden ongetwijfeld bij de eerste gelegenheid de beste worden geannexeerd; Servië was een Oostenrijksche vazalstaat geworden; een Hohenzollern zat op den troon van Roemenië, dat tot een dam was gemaakt tegen Rusland's voortdringen naar het Zuiden; een Duitsche prins had de revolutie in Oost-Roemelië tot stand gebracht, die geheel tegen Rusland was gericht. Indien de Westersche mogendheden werkelijk verlangden, dat Rusland ook thans nog dezelfde vredelievende gezindheid aan den dag zou leggen, dan moesten zij - zooals de Nowosti uitdrukkelijk verklaarde - eerst een voldoend antwoord geven op de vraag: ‘wat wilt gij nu opofferen, om van die hooggeroemde vredelievendheid een tastbaar bewijs te geven?’
Tegelijkertijd werd in de Russische pers het denkbeeld eener alliantie met Frankrijk herhaaldelijk en uitvoerig besproken en aangeprezen, zonder dat de gedachte aan het heiligschennende van een verbond met de radicale republiek, die prins Krapotkine op vrije voeten stelde, de Orleans verbande en Floquet president van de kamer maakte, de Russische volksmenners in het minst scheen te hinderen.
In Engeland had het ministerie-Gladstone, dat in zijne buitenlandsche staatkunde steeds weifelend was geweest, plaats gemaakt voor dat van Lord Salisbury, waaraan men op dit gebied eene grootere mate van consequentie en doortastendheid toeschreef.
De gedachte aan eene mogelijke nieuwe groepeering der Europeesche groote mogendheden lag dus voor de hand. Rusland - zoo meende men - zou zich losmaken van de triple alliantie, ten einde daardoor weder zijn geheele vrijheid van handelen te herwinnen. Kon het tevens verdeeldheid zaaien tusschen de beide andere bondgenooten, dan zou het des te geruster den strijd tegen Engeland kunnen opnemen. Daarbij zou het kunnen rekenen op Frankrijk, dat iedere, gelegenheid zou aangrijpen om den smaad van de jaren 1870 en 1871 uit te wisschen. Engeland zou dientengevolge gedwongen zijn tot eene nadere aansluiting bij Duitschland, die gemakkelijk tot stand zou komen, omdat Lord Salisbury bij den heer Von Bismarck een persona grata is.
| |
| |
Reeds in de laatste dagen van Juli had te Kissingen eene bijeenkomst plaats van den Oostenrijkschen minister van buitenlandsche zaken, graaf Kalnoky, met den Duitschen rijkskanselier. De eenigszins demonstratieve hartelijkheid, waarmede de beide staatslieden met elkander verkeerden, moest het iedereen duidelijk maken, dat de Duitsch-Oostenrijksche alliantie nog niets van hare kracht had verloren. De Russische kanselier Von Giers, die omstreeks denzelfden tijd van het jaar gewoonlijk behoefte aan eene badkuur gevoelt, en dan een getrouw bezoeker van Friedrichruh of Varzin is, stelde dezen keer zijne reis ‘wegens familieomstandigheden’ uit. Spoedig bleek het, dat de heeren Von Bismarck en Kalnoky ook bij de conferentie der keizers te Gastein tegenwoordig zouden zijn. Ook prins Wilhelm van Pruisen, de kleinzoon van den Duitschen keizer, reisde naar die plaats, terwijl de Engelsche gezant te Boekarest, Sir William White, van zijne regeering last ontving, om de keizers te Gastein te gaan begroeten. Het gerucht liep, dat ook de Italiaansche minister van buitenlandsche zaken, graaf Robilant, in de Oostenrijksche badplaats zou verschijnen. De mise-en-scène was dus werkelijk indrukwekkend genoeg, om het vermoeden van nieuwe combinatiën te wekken.
Wat is er te Kissingen besproken en te Gastein bekrachtigd? Die vraag is natuurlijk niet rechtstreeks te beantwoorden, maar wanneer men de uitingen der officieuse pers in Duitschland, Oostenrijk en Rusland met elkander vergelijkt, kan men met vrij groote zekerheid tot het resultaat komen, dat de beide centraal-Europeesche keizerrijken besloten hebben eendrachtig te blijven samenwerken, voor het geval dat Rusland het noodig mocht achten, hetzij in den Balkan, hetzij in Centraal-Azië, den vrede te verstoren. Er is - zooals eene officieuse Russische correspondentie het uitdrukte - eene nieuwe tak geënt op den boom der triple alliantie, hetgeen natuurlijk niet belet, dat de boom blijft bestaan. En om dit laatste te bewijzen, bracht de broeder van den keizer van Oostenrijk, tijdens de Gasteiner bijeenkomst, een bezoek aan den Russischen czar op Peterhof. ‘Men kan niet ontkennen’ - schreef de Nord, naar aanleiding van dit bezoek - ‘dat men hier met eene manifestatie van een zeker belang te doen heeft, vooral omdat zij samenvalt met het optreden van een Tory-ministerie in Engeland. Men weet, dat de Tories het, naar hunne meening, onherstelbare antagonisme tusschen Rusland en Oostenrijk als de beste kaart in het spel van
| |
| |
Engeland beschouwen.... De conservatieve organen te Londen hebben telkens opnieuw herhaald, dat, indien dit antagonisme niet bestond, men het zou moeten in het leven roepen, en de taktiek der Engelsche regeering in de Bulgaarsche quaestie bewijst, dat de officiëele vertegenwoordigers van de Tory-denkbeelden deze zienswijze deelen.’
Doch tevens moeten de Russische officieuse bladen erkennen, dat er in de verhouding van Rusland tot de beide andere keizerrijken wel degelijk iets veranderd was. ‘Rusland - zoo verklaarde de Nord - beslaat eene te groote plaats in de wereld, om zijn minister van buitenlandsche zaken deel te laten nemen aan de vergadering der diplomaten, die als planeten om de zon van den heer Von Bismarck wentelen.’ Voor den heer Kalnoky is deze vergelijking, die hem naar den tweeden rang verwijst, niet zeer vleiend. Maar ‘tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.’ Men is mogelijk te Weenen reeds gewend geraakt aan de bewering, dat de buitenlandsche politiek der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie te Berlijn wordt gemaakt. Maar te St. Petersburg laat men zich niet met eene ondergeschikte rol tevreden stellen. Vandaar dan ook de herhaalde verzekering, dat Rusland wel is waar op goeden voet met de beide bondgenooten wil blijven, maar dat het zijne volledige vrijheid van handelen wil behouden, evenals het tot nu heeft gedaan.
Er is hier, zooals duidelijk blijkt, eene contradictio in terminis. Eene alliantie, dat is eene overeenkomst, waarbij men zich van twee of meer zijden tot iets verbindt, is met volledige vrijheid van handelen onbestaanbaar. Dit wordt dan ook door een - reeds boven aangehaald - officieus schrijven uit St. Petersburg in de Weener Politische Correspondenz zijdelings erkend. ‘De Russische bladen vergissen zich’ - zoo lezen wij daar - ‘wanneer zij meenen, dat Rusland voor de triple alliantie in zijne vrijheid van handelen belemmerd is. Dit blijkt duidelijk genoeg uit het succès der regeering van den czar in de Batoem-quaestie, in welke Engeland moest toegeven, omdat men te Weenen en te Berlijn geen bedenkingen had geopperd. Doch het is waar, dat de Oostersche crisis Rusland genoodzaakt heeft, om tegenover zijne geallieerden eene zekere reserve in acht te nemen, zoodat de laatsten het noodig achten, op den stam der triple alliantie een nieuwen tak te enten in den vorm van eene meer rechtstreeksche overeenkomst met het oog op zekere gebeurlijkheden in het Oosten. Deze speciale overeenkomst is gesloten tusschen vorst Bismarck en graaf Kalnoky
| |
| |
te Kissingen en bekrachtigd door hunne souvereinen te Gastein. Desniettegenstaande ziet Rusland geen reden, om de triple alliantie te verbreken, en blijft het kabinet te St. Petersburg in goede verstandhouding met de regeeringen te Berlijn en te Weenen.’
Wat er van de alliantie is overgebleven staat, zooals men ziet op tamelijk losse schroeven. Het blijft nu maar de vraag, welke de ‘gebeurlijkheden in het Oosten’ zijn, waarop men te Kissingen en te Gastein het oog heeft gehad. Het Oosten, waar de belangen van Rusland met die van Engeland in botsing komen, begint in Bulgarije en eindigt eerst in Korea. Ongetwijfeld zal Lord Salisbury, die voor weinige dagen nog eene lofrede hield op de continuïteit der Engelsche politiek, zooals die door hem en door zijn voorganger werd toegepast, in de quaestie der herziening van het Oost-Roemelisch statuut niet al te veel op de rechten der Porte letten. Het is waar, dat men de wenschen der Bulgaren niet kan vervullen, zonder zich te vergrijpen aan de integriteit van het Turksche rijk, welker handhaving Lord Salisbury voor noodzakelijk verklaart. Doch men is te Londen klaarblijkelijk van meening, dat die integriteit voldoende beschermd wordt, wanneer men Rusland belet zich ten koste van den Zieken Man te verrijken; de annexatie van Cyprus, de bezetting van Egypte, de omwenteling te Philippopel, - dat alles telt niet mede: de sultan heeft immers, hetzij vroeger of later, al die inbreuken op zijne rechten goedgekeurd? En mocht Bulgarije geen aanleiding tot verwikkelingen geven - in welk geval men waarlijk van meer geluk dan wijsheid zou mogen spreken - dan blijft toch nog steeds de Centraal-Aziatische quaestie aan de orde. Het sensatie-bericht van den Standard, dat de Engelsche commissarissen voor de regeling der Afghaansche grens door de regeering zouden zijn teruggeroepen, is op zeer onvoldoende wijze tegengesproken. De regeering moet erkennen, dat de onderhandelingen met Rusland op de plaats zelf waren afgebroken, ofschoon er, wellicht, omdat er een belangrijk verschil van meening bestond over de grensregeling in de nabijheid van den Oxus. Eindelijk is de bezetting van Port Lazareff, in Korea, door Rusland eene quaestie in welke Engeland
waarschijnlijk op de hulp van China zou kunnen rekenen. Eene bedreiging van Rusland's eer en belangen - het eenige wat, volgens den Nord, den czar tot eene oorlogsverklaring zou kunnen dwingen - kan op elk van deze punten, zoodra men het wil, ieder oogenblik worden geconstateerd.
| |
| |
Onder deze omstandigheden kan men het als een geluk beschouwen, dat de avances der Engelsche conservatieve pers door de Duitsche regeeringsbladen met eene in het oog loopende koelheid zijn beantwoord. Over de bewering, dat de val van den heer Gladstone en het optreden van Lord Salisbury plotseling Engeland tot den natuurlijken bondgenoot van Duitschland zou hebben gemaakt, haalt men te Berlijn de schouders op. ‘Wij hebben Engeland niet noodig,’ - zoo redeneert men - ‘en wij wenschen ons niet door Engeland tegen anderen te laten gebruiken.’ Zoo kan ook hier wellicht het wantrouwen de beste waarborg zijn voor het behoud van den vrede.
Tot zoover hadden wij geschreven, toen de telegraaf de verrassende tijding bracht, dat vorst Alexander van Bulgarije het slachtoffer was geworden van een coup d'état, door de Russische partij in het Vorstendom met evenveel snelheid als stoutmoedigheid ten uitvoer gebracht. De roebel en de pope hebben hun ondermijningsarbeid spoediger voltooid dan men had kunnen verwachten. Maar tevens is een nieuw licht opgegaan over de te Kissingen en te Gastein gevoerde besprekingen, want het lijdt geen twijfel, dat de afzetting van den vorst van Bulgarije heeft plaats gehad met voorkennis en stilzwijgende goedkeuring van Duitschland en Oostenrijk. Natuurlijk wordt de val van vorst Alexander voorgesteld als het gevolg van de vrije wilsuiting der Bulgaarsche natie, maar iedereen weet, dat men hier slechts te denken heeft aan eene persoonlijke wraakneming van den czar. Er moest iets opgeofferd worden - had de Nowosti immers gezegd en daarbij reeds het slachtoffer als met den vinger aangewezen. Welnu, het offer is gebracht. Te Weenen en te Berlijn zal men ongetwijfeld beweren, dat het behoud van den vrede meer waard was dan de belangen van vorst Alexander, en dat er geen ander middel bestond, om Rusland te weerhouden van stappen, die bijna zeker tot een oorlog zouden hebben geleid. Die bewering kan er door, wanneer de vrede inderdaad bewaard wordt. De Bulgaarsche samenzweerders hebben op overtuigende wijze getoond, voor politieke zelfstandigheid niet rijp te zijn. Willen zij wederom den nek buigen onder het juk eener Russische dictatuur, dan kan men hun dit genoegen gunnen. Waar een volk in zoo hooge mate de treurige eigenschapen van slaafschheid en ondankbaarheid vereenigt, is het geen
| |
| |
beter lot waardig. Die gedachte kan een troost zijn voor vorst Alexander, die zich van zijne uiterst moeielijke taak op zoo voortreffelijke wijze heeft gekweten, en thans met schandelijken ondank wordt beloond.
Maar zal Engeland niets voor zijn beschermeling doen?
‘Wie spreekt bij zulke quaestiën nog over Engeland?’ - vraagt de Kölnische bitter. ‘Men is het in Europa algemeen eens, dat in politieke berekeningen Engeland niet hooger mag worden aangeslagen dan Nederland. Wie in de laatste jaren Engeland voor eene groote mogendheid heeft gehouden, heeft zich bedrogen. Wellicht heeft ook vorst Alexander die fout begaan, en zich daardoor in eene valsche positie tegenover Rusland en Oostenrijk laten dringen. Thans zal hij bespeuren, welk eene hooge waarde de Engelsche vriendschap voor hem bezit.’
De uitval, hoe scherp ook, schijnt niet ongerechtvaardigd. In de toongevende Engelsche bladen vindt men schijn noch schaduw van eene poging, om het goed recht van den verjaagden vorst te verdedigen. Dezelfde organen, die tot nu toe overvloeiden van lof voor den man, die kloekmoedig het hoofd bood aan den machtigen czar, en zijn volk tot vrijheid en zelfstandigheid trachtte op te voeden, verklaren thans, dat de zaak Engeland eigenlijk niets aangaat. De Times is ten minste nog eerlijk genoeg om te erkennen, dat het gebeurde te Sofia een slag in het aangezicht van de Engelsche diplomatie is, maar de andere bladen spreken liefst over de teleurstelling voor Oostenrijk en voor de Porte. Deze laatste wacht zich wel, hare meening uit te spreken. Zij zendt circulaires aan hare gezanten, om van hen te vernemen, hoe de groote mogendheden over het geval denken en laat aan de Bulgaarsche revolutiemannen weten, dat zij hen verantwoordelijk houdt voor iedere uit hunne daad voortvloeiende verstoring der orde, alsof die daad zelf niet reeds een ernstig vergrijp tegen de souvereine rechten van den sultan ware. En te Weenen is men - zooals men beweert - ‘zeer verrast’; de Oostenrijksche zaakgelastigde te Sofia, die toevallig juist met verlof van zijn post afwezig was, is ‘tot tranen toe geroerd.’ Dit alles zal natuurlijk vorst Alexander niet baten, nu hij aan ‘hoogere belangen’ opgeofferd is. De vraag is echter, of de Oostenrijksche regeering even kalm zal blijven toezien, als de Bulgaarsche revolutie minder rustig afloopt, dan de eerste, door het voorloopig bewind afgezonden berichten deden verwachten. Nu reeds verneemt men, dat een goed
| |
| |
deel van het leger en van de bevolking met den staatsgreep alles behalve ingenomen is. Wordt eene tegenrevolutie beproefd, dan heeft Rusland een gereed voorwendsel, om zijne troepen naar Bulgarije te zenden, daar Zankoff en zijne vrienden uitdrukkelijk hebben verklaard, dat het hun alleen te doen was, om de oude betrekkingen met den czar en diens regeering weder aan te knoopen. Maar al moge te Kissingen en te Gastein afgesproken zijn, dat men den czar de voldoening zal laten, den gehaten Battenberger uit Bulgarije te zien verwijderen, - het is lang niet zeker, dat men ook lijdelijk zal blijven toezien, als Russische troepen den Donau overschrijden. Dan zal het blijken, wat er van de triple alliantie is overgebleven.
De Engelsche regeering - zoo beweren met zeldzame eenstemmigheid de bladen van het Europeesche vasteland - heeft het met hare binnenlandsche aangelegenheden veel te volhandig, om in de Balkan-quaestie handelend op te treden. Inderdaad, het ministerie-Salisbury ligt niet op rozen, en heeft van zijne voorgangers eene niet zeer benijdenswaardige erfenis aanvaard. De liberale dissidenten, die het ministerie-Gladstone ten val hielpen brengen, weigerden in het nieuwe kabinet een of meer portefeuilles aan te nemen, en gaven, door in het Parlement naast den heer Gladstone op de banken der liberale oppositie plaats te nemen, duidelijk te kennen, dat zij hun verschillen met hunne geestverwanten beschouwden als eene zaak van geheel tijdelijken aard. Komt de quaestie wederom ter sprake, of aan Ierland een eigen, nationaal Parlement zal worden toegekend, dan willen zij zich met de Tories vereenigen om de vraag in ontkennenden zin te beantwoorden. In alle andere vraagstukken zullen zij zich aan de zijde van hunne vroegere medestanders blijven scharen. Dit besluit ontneemt den leider der Tories het uitzicht op eene working majority, en maakt den levensduur van zijn kabinet geheel afhankelijk van de mate van geduld, die de Ieren en hunne tegenwoordige bondgenooten zullen willen oefenen. Doch Lord Salisbury laat zich door deze onzekerheid niet tot overhaasting verleiden, omdat hij weet, dat hij juist in het Iersche vraagstuk de meerderheid voor zich heeft, en dat de Gladstonianen weinig lust gevoelen om zich, ter wille van de Iersche nationalisten, voor de tweede
| |
| |
maal de vingers te branden. In de troonrede werd dan ook over Ierland niets anders gezegd, dan dat de uitslag der verkiezingen eene bevestiging was geweest van het door het parlement uitgebrachte votum over de Home-Rule quaestie. Doch in het Hooger- en Lagerhuis was de regeering uitvoeriger in hare mededeelingen. Zij verklaarde in de eerste plaats, dat zij niet voornemens was, de door haar, een jaar geleden, afgeschafte dwangwet voor Ierland anders dan in de uiterste noodzakelijkheid weder in te voeren. De heer Gladstone wenschte haar, op eenigszins ironischen toon, met dit voornemen geluk, maar kon zich het genoegen niet ontzeggen, haar op eene kleine inconsequentie te wijzen. Immers Lord Salisbury en Lord Randolph Churchill hadden beiden nog in het begin van dit jaar op uitzonderingsmaatregelen voor Ierland aangedrongen. Geestig antwoordde daarop Lord Randolph, in zijn nieuwe qualiteit van leider der regeeringspartij in het Lagerhuis, dat, nu de heer Gladstone zich aan het hoofd der Iersche nationalisten had gesteld, de regeering van die zijde geen inconstitutionneel verzet kon vreezen, dat haar tot eene uitzonderingswetgeving zou kunnen noodzaken. Overigens beloofden de hoofden der conservatieve partij een omvangrijk onderzoek van het Iersche vraagstuk; wat de agrarische quaestie betreft, wilden zij zich houden aan het beginsel der door den heer Gladstone in 1881 ingevoerde landwet, terwijl zij verder een uitgebreid stelsel van plaatselijk zelfbestuur wilden ontwerpen, dat echter niet uitsluitend voor Ierland, maar voor alle deelen van het Vereenigd Koninkrijk geldig zou moeten zijn. Voorts zouden de zittingen van het Parlement worden verdaagd, zoodra het adres van antwoord op de troonrede was vastgesteld, en de noodige, reeds door de vorige regeering aangevraagde credieten waren toegestaan. Eene behandeling à fond van het Iersche vraagstuk zou dus eerst in Januari of Februari 1887 kunnen plaats hebben.
De aanhangers van den heer Gladstone zijn geneigd om aan te nemen, dat de tegenwoordige regeering een - volgens hen noodeloos - nieuw onderzoek naar bekende zaken instelt, in de hoop, dat van uitstel afstel zal komen. Het is natuurlijk moeielijk uit te maken, of dit niet zeer liefderijk oordeel juist zal blijken te zijn. Wij voor ons zouden tot de meening overhellen, dat het conservatieve kabinet, wanneer men het tijd van leven laat, met een niet onaannemelijk voorstel zal voor den dag komen. Voor die meening pleit in de eerste plaats de rust, die op dit oogenblik in
| |
| |
die deelen van Ierland heerscht, waar de Parnellisten de overhand hebben. Terwijl in Belfast, waar de Protestantsche loyalisten de meerderheid vormen en alle gezag in handen hebben, oproerige tooneelen voorkwamen van hoogst ernstigen aard, heeft de heer Parnell niet slechts zijne aanhangers in de provinciën Leinster, Connaught en Munster in bedwang weten te houden, maar is hij er ook in geslaagd, zijne meening op de onlangs te Chicago gehouden Iersche conventie te doen zegevieren. Dit laatste is voor de gematigden eene overwinning van groote beteekenis, want het geld, dat de Ieren den strijd voor hunne belangen mogelijk maakt, komt voor negen tienden van de overzijde van den Atlantischen Oceaan. Zoowel in de Vereenigde Staten als in Canada zijn een aantal Ieren, die zonder eenig gemoedsbezwaar de toepassing van ruw geweld aanprijzen, en die meenen, dat zij, die den nervus rerum verschaffen, meer invloed op de leiding der zaken moesten hebben. Parnell's wapenen, de parlementaire obstructie, het organiseeren van het verzet tegen de betaling van te hooge pachtsommen en het boycotten, zijn voor hen slechts kinderspel. Wanneer de Iersche pachter zich achter de heg verschuilt, om zijn landheer een kogel door het hoofd te jagen, wanneer de benden der onverwinlijken de autoriteiten van Dublin Castle met messen en dolken te lijf gaan, wanneer de gewetenlooze zendelingen van een O'Donovan Rossa in hun dynamiet-aanslagen honderden onschuldigen doen vallen als offers eener blinde wraak, dan hebben - volgens deze drijvers en overdrijvers - de gehate ‘Sassenachs’ juist wat hun toekomt. Doch deze heeren, die zich op drieduizend mijlen afstand van Ierland aan alle verantwoordelijkheid onttrekken, hebben gemakkelijk praten: in Ierland zelf weet men beter. De schitterende lof, dien de conventie van Chicago aan Parnell heeft toegezwaaid, en de verkiezing van den gematigden Iersch-Amerikaan Fitzgerald tot voorzitter der conventie bewijzen,
dat het noodlottige eener politiek van intimidatie thans van beide zijden wordt ingezien. Moge het zoo blijven!
Een tweede feit, dat de verwachtingen voor Ierland niet ongunstig maakt, is, dat de Tories reeds herhaaldelijk, zoodra zij aan de regeering kwamen, maatregelen hebben ten uitvoer gelegd, tegen welke zij, zoolang zij in de minderheid waren, de scherpste oppositie hadden gevoerd. De geschiedenis der Engelsche kieswetgeving is in dit opzicht bijzonder leerrijk. Uit het boven aangehaalde antwoord, door Lord Randolph Churchill aan den heer Gladstone
| |
| |
gegeven, blijkt weer, dat het een handig politicus nooit aan argumenten behoeft te ontbreken, om eene plotselinge volte-face te verklaren. Het grootste ‘blok aan het been’ voor de conservatieve regeering is Lord Hartington, het hoofd der liberale dissidenten, wiens steun noodig is om den Tories eene meerderheid in het parlement te verzekeren, maar die wellicht nog minder dan Lord Salisbury en Lord Randolph Churchill geneigd zal zijn, om eene radicale oplossing van het Iersche vraagstuk te beproeven. Voorloopig intusschen is van die zijde voor de regeering niets te vreezen, want Lord Hartington heeft zijne goedkeuring gehecht aan het besluit van het kabinet, om de plannen tot afdoende regeling der Iersche zaken eerst in het begin van het volgende jaar bij de vertegenwoordiging in te dienen. De discussie over het adres van antwoord op de troonrede, waarop de heer Parnell een belangrijk amendement heeft voorgesteld, is thans in vollen gang, en zal waarschijnlijk tot in de eerste dagen van September worden voortgezet. Zij kan op de door de Ieren aan te nemen houding van beslissenden invloed zijn.
De verkiezingen voor de Algemeene Raden in Frankrijk, die in het begin van de maand Augustus plaats hadden, hebben in den stand der partijen bijna geen verandering gebracht. Toch was deze uitkomst opmerkelijk. Toen in October van het vorige jaar de monarchisten en bonapartisten een aanzienlijk aantal zetels op de republikeinen hadden veroverd, was bij de eersten de hoop ontstaan, dat deze gunstige uitslag het voorspel zou zijn van latere meer beslissende overwinningen. Het was echter spoedig na de verkiezingen voor de kamer gebleken, dat de anti-republikeinen een geheel verkeerden weg hadden ingeslagen. Hunne bewering, dat de strijd bij de stembus niet de regeering gold, maar de regeerders, d.i. dat zij niet de republiek zelve wilden omverwerpen, maar alleen het onrustige en onbetrouwbare ministerie uit den zadel wilden lichten, was zeer geschikt geweest, om aan de kiezers, die niets anders verlangen dan rust en kalmte op staatkundig gebied, zand in de oogen te strooien. Doch na den 4den October werd het masker afgeworpen, en de strijd aan den regeeringsvorm openlijk verklaard. Was de republiek eerst ten val gebracht, dan zou men later zien; alles zou beter zijn, dan hetgeen men thans had. Doch van deze n'importequistes, zoo als men hen spottenderwijze
| |
| |
noemde, waren de kiezers niet gediend, vooral niet toen het bleek, dat zij elk oogenblik gereed waren om met de uiterste linkerzijde mede te gaan, ten einde daardoor verwarring te stichten in de republikeinsche gelederen. Dat hierbij van sympathie voor den heer Clémenceau en diens vrienden geen sprake was, bleek dezer dagen duidelijk, toen de Cassagnac, een der verkondigers van de n'importe qui-leer, de scheuring besprak, die tusschen de leden van de Union des Gauches en de regeering dreigde te ontstaan. De leden der Union, de vroegere opportunisten, zijn volgens de Cassagnac eene bende leugenaars, falsarissen en plunderaars, en toch wil hij gaarne met hen medewerken, omdat het in zijn belang is, de stabiliteit van de regeering te verstoren, en omdat eene verwisseling van schurken de eenige afleiding is, die men zich kan gunnen, zoolang de republiek bestaat.
Dat zulk eene cynische houding niet geruststellend kon werken, hebben de verstandigen onder de anti-republikeinen spoedig ingezien. Zij haastten zich om weder tot het vroegere standpunt terug te keeren en uitsluitend als conservatieven op te treden, desnoods als conservatieve republikeinen, zoodat het n'importe qui in een n'importe quoi veranderd werd. Het land, zoo beweerden zij, wil voor alle dingen rust, onthouding van elke avontuurlijke staatkunde, orde in de financiën, eerbiediging van ieders meening, ook op godsdienstig gebied, en dus geen voortzetting of verscherping van den strijd tusschen Kerk en Staat, die slechts verbittering kan kweeken.
Klaarblijkelijk vreezende, dat zelfs deze bekeering niet voldoende, zou zijn, om het bedreven kwaad te herstellen, gingen de monarchisten en bonapartisten nog een stap verder, en tevens weer een stap te ver. Zij beweerden, dat de verkiezingen voor de Algemeene Raden eigenlijk geen politieke beteekenis hadden, en dat daarbij slechts plaatselijke belangen in aanmerking kwamen. Ieder kon dus vrijelijk stemmen op den candidaat zijner keuze, zonder zich eerst angstvallig af te vragen, of ‘de partij’ daardoor al of niet zou worden versterkt. De onjuistheid dezer bewering springt in het oog, want de Algemeene Raden kunnen, onder omstandigheden, die in Frankrijk volstrekt niet ondenkbaar zijn, tot het vervullen van eene zeer belangrijke politieke rol worden geroepen. Indien op de eene of andere wijze - bijvoorbeeld door een coup d'état - de wettige volksvertegenwoordiging verhinderd wordt bijeen te komen
| |
| |
of haren arbeid ongestoord te verrichten, dan zenden de Algemeene Raden gedelegeerden naar de plaats, waar de wettige regeering verblijf houdt, en zoodra op die wijze twee derden van de departementen vertegenwoordigd zijn, treden deze gedelegeerden als parlement op. De uitslag der verkiezingen voor de Algemeene Raden waarschuwt dus allen, die in stilte de mogelijkheid van eene gewelddadige omkeering overleggen, dat zij eene vergadering tegenover zich zouden hebben, die voor minstens 70 percent uit republikeinen bestaat.
De teleurstelling der monarchisten en bonapartisten heeft velen onder hen doen vragen, of het niet verstandig zou zijn, het streven naar eene verandering van regeeringsvorm voorloopig achterwege te laten, en zich met de gematigde republikeinen, op de basis van een gemeenschappelijk regeeringsprogramma, te verbinden tot eene parlementaire rechterzijde. Twee afgevaardigden, Raoul Duval en Auguste Lepoutre, stelden zulk een programma op. Het eerste artikel luidt: ‘Wij verbinden ons, het constitutioneel terrein niet te verlaten en ons, persoonlijk en collectief, zoolang wij tot de groep behooren, te onthouden van elke onderneming, die ten doel heeft den vorm van de regeering te veranderen.’ Dit artikel bevat trouwens de eenige concessie; is men over die brug heen, dan komt men op zuiver conservatief terrein.
Het bedoelde programma is reeds eenige maanden geleden opgesteld; een veertigtal afgevaardigden uit de rijen der bonapartisten en der monarchalen hadden er hun adhaesie aan geschonken, maar de openbaarmaking werd tot gunstiger tijden verschoven, omdat destijds de prinsenquaestie de gemoederen verbitterde. Raoul Duval beweert ook thans nog, dat de openbaarmaking het gevolg is van eene onbescheidenheid en dat de artikelen nog niet voor goed waren vastgesteld.
De behoefte aan toenadering openbaarde zich niet alleen bij de anti-republikeinen. Het centre gauche en de bijna tweehonderd leden tellende Union des gauches hebben zich sedert lang beklaagd, dat hun invloed op den gang der zaken niet evenredig was aan hunne getalsterkte, en dat de heer de Freycinet, die door hun toedoen aan het roer was gekomen en door hun steun daar gehandhaafd werd, steeds het oor leende aan de veel kleinere maar veel aanmatigender en luidruchtiger groep der vrienden van den heer Clémenceau. Die klacht over ondankbaarheid en miskenning werd
| |
| |
in het begin van de maand, onmiddellijk na afloop van de verkiezingen voor de Algemeene Raden, door den heer te Bordeanx duidelijk geformuleerd. De beschuldiging verdiende des te meer de aandacht, omdat zij werd uitgesproken door den voorzitter van de Union des Gauches. Het hielp niet, of de heer Steeg al beweerde, dat hij het ministerie slechts een goeden raad had willen geven: de radicale bladen hielden vol, dat men hier met eene oorlogsverklaring in optima forma had te doen en spraken over een complot, waarvan natuurlijk Jules Ferry de ziel moest zijn.
Deze laatste, die sedert den val van zijn ministerie slechts zelden het stilzwijgen verbreekt, opende de vergadering der Algemeene Raden met eene redevoering waarin hij, uitgaande van zijne geliefkoosde stelling, dat het gevaar voor de republiek vooral van de linkerzijde dreigde, betoogde, dat die republiek thans als duurzaam gevestigd kon worden beschouwd, en dat men voor hen, die het hopelooze van hun verzet tegen den door het volk bij herhaling goedgekeurden regeeringsvorm inzagen, de deuren wijd moest openzetten. ‘Niemand wenscht meer dan ik’ - zeide hij - ‘dat de conservatieve partij van hare hersenschimmen afstand moge doen, want het is niet goed, dat een deel van de levende krachten des lands verteerd wordt in nuttelooze protesten. Eene goed geconstitueerde republiek heeft eene conservatieve partij noodig.’
Geen complot was de oorzaak van deze wederzijdsche toenadering; het was de nood, die de beide partijen tot samenwerking drong. De opportunisten gevoelden, dat zoo lang Ferry's gelukszon achter de wolken bleef, hunne partij nooit weer den ouden luister zou kunnen herwinnen, tenzij zij elders bondgenooten in den strijd tegen de radicalen verkregen. Bij elke poging, om zich weder te doen gelden waren zij - zooals men pleegt te zeggen - tusschen twee stoelen komen te zitten, geen wonder, dat zij minder afkeerig werden van het denkbeeld, om een bank met berouwvolle monarchisten of bonapartisten te deelen. Deze laatste zagen hun invloed bij de kiezers merkbaar afnemen; zij waren niet in staat, op een enkel succes te wijzen, om de weifelende broeders aan te moedigen, en hadden door hunne voortdurende samenwerking met de radicalen de getrouwen van zich vervreemd. De voorgespiegelde transactie vond dus aan beide zijden aanvankelijk bijval, maar toen het er op aankwam, de voorwaarden voor de samenwerking vast te stellen, bleek het spoedig, dat de verwezenlijking van den liefelijken droom nog zeer verre was. Het
| |
| |
programma van Raoul Duval werkte als een stortbad, en alle pogingen, om den indruk daarvan te verzachten, bleven vruchteloos. De opportunisten zijn ongetwijfeld bereid ‘ter wille van de goede zaak’ eene goede dosis conservatisme te slikken; zij willen des noods met hunne vroegere vijanden iedere inkomstenbelasting weren, de sociaaldemocratie voor het werk van den booze verklaren, voor de geestelijken den dienstplicht afschaffen en dien voor de gegoede klassen verlichten. Maar zij kunnen niet medewerken om het beginsel van goed, goedkoop, verplicht leekenonderwijs weder af te schaffen, nadat zij juist daarvoor jaren lang hebben gestreden.
Er is sprake van eene kamerontbinding in den herfst, als de vertegenwoordiging aan het ministerie te veel moeielijkheden aan den weg legt, en het optreden van een ander kabinet bij de bestaande partijverhoudingen, even als thans, onmogelijk blijkt. Mogelijk zal het den kiezers dan gelukken, de zoolang verwachte republikeinsche rechterzijde in het leven te roepen. Van de tegenwoordige pogingen verwachten wij weinig heil. Men roept met overtuiging uit: la république est ouverte à tous! Maar wat baat het, als ieder aan zijn eigen kant van die wijd geopende deur blijft staan?
E.D. Pijzel.
|
|