De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Het zeegebied van den Indischen OceaanGa naar voetnoot1).Het zeegebied van den Indischen Oceaan, namelijk de uitgestrektheid land bewaterd door de rivieren, welke in dien Oceaan uitmonden, is het grootst van omvang en het rijkst aan beteekenis in Zuid-Oostelijk Azië, in Indië, het land dat dezen Oceaan zijn naam heeft gegeven. Bovenal in Voor-Indië, de bakermat der beschaving van Zuid-Azië, de onuitputtelijke voorraadschuur van schatten, welke reeds in de oudheid de begeerlijkheid van West-Azië en van Oost-Azië gaande maakten. Toen de namen der tegenwoordige heerschende Europeesche volken nog niet werden uitgesproken, weerklonk reeds de roem van Indië over de toenmalige bekende wereld van de Middellandsche Zee tot de Chineesche Zee, van den Taurus tot aan de Arabische Zee, van de boorden van den Nijl en van de Yang-tse-kiang, van de Euphraat en de Tigris. Over land en over zee onderhield Indië met die wereld gemeenschap en spande ter bevordering van zijnen handel en van zijne nijverheid barbaren in zijn gareel. De opkomst en de verspreiding van de Indische beschaving, alsmede het ontstaan en de ontwikkeling der betrekkingen van Zuid- tot West- en Oost-Azië, laten zich voor een goed deel verklaren uit de gesteldheid van het zeegebied van den Indischen Oceaan. En mocht de groote Archipel in het zuidoosten van Azië al in betrekkelijk vroegen tijd zich in enkele, zij het | |
[pagina 493]
| |
ook matte, lichtstralen van de Indische beschaving verheugen; dat voorrecht dankte hij ongetwijfeld aan de banden, die het genoemde zeegebied tusschen West- en Zuid- en tusschen Zuid- en Oost-Azië had gelegd. Het zuidelijk gedeelte van den Indischen Oceaan is aan alle kanten open. Denkbeeldige lijnen vormen er de grenzen: de zuidelijke poolcirkel en de meridiaan van Afrika's zuidpunt en die van Australië's zuidwestpunt. Het andere en veel grootere gedeelte is nagenoeg geheel van land omgeven: om de noord van Zuid-Azië, om de west van Oost-Afrika, om de oost van West- en Noord-Australië, en van een lijn die de straat Fu-Kian tusschen het vaste land van Azië en het eiland Formosa verbindt met de Torresstraat, welke Australië en Nieuw-Guinea gescheiden houdt. De kustlijnen van West- en Noord-Australië strekken zich regelmatig uit zonder veel afwijking van de eenmaal aangenomen richting. Geen diepe inhammen noodigen tot scheepvaart. Om handel roepen geen monden van rivieren, die over een uitgestrekt en rijk stroomgebied heerschende, onuitputtelijke schatten aanvoeren en aanwijzen. De oudheid kende Australië niet. Noordoostelijk Afrika wel. Zij vond echter aan zijn oostkust geen oord voorbeschikt tot kweekplaats van eene hooge ontwikkeling, tot zetel van eene sterke staatsmacht, die het ruw geweld bedwingt, rede en geweten dient. De waterscheiding wordt er bewerkt door bergketenen, die zich dicht bij den Oceaan houden en alleen ruimte laten voor kustrivieren. Wel tracht de Nijl er doorheen te breken, herhaalde malen, maar onverbiddelijk wordt hij afgegewezen, noordwaarts heengedreven en naar de Middellandsche Zee geleid. Zoo wordt aan de Middellandsche Zee geschonken hetgeen den Indischen Oceaan anders ten goede had gekomen. Het land aan die zee, hetwelk, doorvlochten van de takken waarin de Nijl zich in zijn benedenloop splitst, aan zeldzame vruchtbaarheid eene groote gemakkelijkheid van verkeer paarde, het bekende Egypte, werd in overoude tijden de bakermat eener hooge beschaving. Handel en zeevaart bracht er welvaart en rijkdom. Het Nijldal werd een lusthof waar wetenschap en kunst bloeide, waarheen van wijd en zijd een ieder zich begaf die wijsheid lief had. De kust bezuiden kaap Guardafui trad eerst uit het donker | |
[pagina 494]
| |
te voorschijn, als de stapelplaats van den Oosterschen handel, die in het westen om en bij straat Hormus gevestigd waren, als de Arabieren, een volk geworden, zich aangordden om de Middellandsche en Arabische Zeeën dienstbaar te maken aan de belangen van hunnen handel en van hun geloof. In den aanvang der achtste eeuw beproefden bewoners van Oman eene kolonisatie aan de kust van Zanzibar, de streek waar Malindi en Mombas bij de komst der Portugeezen bloeiden. Het zuidelijker Kiloa, door Perzen in het begin der elfde eeuw aangelegd, breidde zijn gebied zuidwaarts uit over Mozambique en Sofala. Veel vroeger in de achtste eeuw hadden Arabieren Makdisju en Barawa aan de Somalikust reeds gesticht. Hevige branding, zandbanken en ondiepten, een onbedwingbare stroom, een onherbergzame kust, weerhielden echter de scheepvaart zich bezuiden Sofala te wagen. Vandaar dat tot op het einde der Middeleeuwen bij Europeanen en Arabieren het oude geloof stand hield, dat bezuiden Sofala de kust van Afrika zich naar het oosten omboog, om Azië, hetzij bij Achter-Indië, hetzij bij China te ontmoeten; dat alzoo de Arabische Zee even als de Middellandsche een binnenzee was, nagenoeg geheel door land omgeven. Ontzaggelijk groot en belangrijk is in Azië het zeegebied van den Indischen Oceaan. De Sinaï en de Ararat zijn de uiterste punten van de westelijke, de Ararat en een berg tegenover het eiland Formosa van de noordelijke grenzen. De Libanon en de Taurus verheffen zich langs de westzijde, het Elbroesen het Himalaja-gebergte langs den noordrand. Het omvat buiten en behalve Indië het geheele Westelijke Hoogland en het tafelland bezuiden den Kuën-luën van het Oostelijk Hoogland. Om de west van dit zeegebied riep de Nijl de Egyptische beschaving in het leven, om de oost deed de Yang-tse-kiang, door de Hoangho tot jaloerschheid verwekt, de Chineesche beschaving tot rijpheid komen, om de noord heette Balkh ‘de moeder der steden’: zij was ongetwijfeld in overoude tijden de zetel eener machtige heerschappij, de kweekplaats van oud-Perzische beschaving. Benoorden de Amoe en Sir Darja woonden volken, de eenen strijdvaardig en roofgierig, de anderen handeldrijvend en landbouwend, die nu als een verzengend vuur, dan als een vruchtbaar makende watervloed, over West- en Zuid-Azië zouden gaan. De tweelingstroom van West-Azië: de Euphraat | |
[pagina 495]
| |
en Tigris kweekte de Babylonisch-Assyrische beschaving. De tweelingstroom van Zuid-Azië: de Ganges en Jamoena baarde de Brahmaansche beschaving. Midden in stroomt de Indus, als dienaresse van handel en verkeer; de rivier die aan Zuid-oostelijk Azië haar naam gegeven heeft. Ontsprongen aan het hoogland van Achter-Azië, gedrenkt door de wateren van Hindoekoeh en Himalaja, uitmondende in den Indischen Oceaan, reikt zij de eene hand aan den landweg, de andere aan den zeeweg van Oud-Azië; weeft zij gemeenschappelijke, belangen en plichten tusschen volken, door afstand, afstamming en opvatting ver van elkander verwijderd. Aan den westrand van dit merkwaardig zeegebied stond de wieg van twee der vier wereldgodsdiensten: van het Jodendom en van het Christendom. De twee andere wereldgodsdiensten: het Boeddhisme en het Mohammedanisme zijn er ontvangen, geboren en groot geworden. Wat Zuid-Azië betreft, het westelijke deel onderscheidt zich kenmerkend van het oostelijke. Het westelijke heeft veel van Afrika. De Arabische en Syrische woestijnen herinneren aan de Sahara. Uit zee opgedreven rotsen scheiden veelal ook hier, als met een ruk, land en water vanéén. Maar, en zie hier het groote verschil, terwijl twee smalle insnijdingen - de Roode Zee en de Perzische Golf - diep in het land dringen, zendt er de bekende tweelingstroom, de Euphraat en Tigris, de weldoener van West-Azië gelijk de Nijl van Egypte, zijne wateren den Indischen Oceaan te gemoet. In zijn bovenloop de Middellandsche Zee tot op korten afstand naderende, is hij een schakel tusschen de Middellandsche en de Arabische Zeeën, een wegwijzer naar het zuiden voor de beschaving, in en bij zijn stroomgebied geboren en gekweekt. Hij komt uit het Hoogland van Armenië, den noordrand der aarde bij de oude Israëlieten, waar Eden lag met den boom der kennis des goeds en des kwaads en de Ararat staat, waarop na den grooten watervloed het armzalig overschot der menschheid in de arke Noachs landde. Aan zijn benedenloop lag het oude Babylonië. De Tigris vloeide langs het oude Assyrië. Tusschen Tigris en Euphraat spreidde zich Mesopotamië uit. Vandaar werd Abraham geroepen naar Kanaän, de Nederlanden van de Middellandsche Zee, waar Phoenicië met den Indischen Oceaan en met den Atlantischen handelsbetrekkingen onderhield en waar de Israëlitische dichters zangen aanhieven, die de eeuwen niet moede worden te vertolken | |
[pagina 496]
| |
onder alle hemelstreken. De Euphraat weergalmde de klachten van Jehova's volk, toen het de harpen aan de wilgen hing en beide handen uitgestrekt hield naar zijn verlosser, naar Cyrus ‘den knecht Gods.’ En, als twee eeuwen later, na een moorddadigen slag aan de Tigris, de doodsnik van het groote Perzische rijk de vlakte van den Euphraat met siddering vervult; als het schijnt dat de profetie van den tweelingstroom, wiens hoofd rust op de bergen die afdalen in de Zwarte Zee, en wiens voeten de Perzische golf wascht; de prophetie van een wereldrijk, van een koning ‘die regeert van zee tot zee’ - van de Zwarte tot de Roode, van de Middellandsche tot de Arabische - eene ijdele hersenschim is; alsdan houwt Alexander de Groote eenen staat, die van den Nijl reikt tot de Indus, van de Kaspische Zee tot de Arabische; die al de rivieren beheerscht, die zouden uitgaan van den stroom, die het Paradijs in Eden besproeide: de Euphraat en de Tigris, de Indus en de Nijl (de Pison en de Gihon). Eenen staat, die de bekende en de vermoede wereld van de oude geographen van West-Azië omsluit en de heerschappij van Europa over Afrika en Azië aankondigt. Desalniettemin is het geenszins het westelijk gedeelte hetwelk Zuid-Azië kenschetst, hetgeen den Oceaan die het bespoelt voor het menschelijk geslacht groot gewicht bijzet. Integendeel. Hetgeen den wereldhandel aanlokte, de schepen der zeevarende volken bevrachtte, de vreemdelingen aan zijne schoone landouwen boeide, eene eigene beschaving voortbracht, dat is het oostelijk gedeelte, dat is Indië. Het bevat al het land ten oosten van het Soleiman's-gebergte en ten zuiden van den Himalaja en van het Chineesche Zuid-gebergte. Eene landoppervlakte weinig kleiner dan het vaste land van Europa. Toch maakt zij kennelijk een geheel uit. Zij is in het algemeen gesproken van eenzelfde samenstelling, van eenzelfde luchtgesteldheid, van eenzelfde aardrijkskundige breedte. Verschil in hoogte boven het oppervlak der zee is de groote oorzaak der verscheidenheid. Het bergland draagt een Alpenlucht, een Alpennatuur. De vlakte, rijk besproeid, warm gestoofd, spreidt al de weelde, al den rijkdom, al den luister van het keerkringsgewest ten toon. Een gedeelte van Indië hangt met Azië te zamen; een ander is door water daarvan gescheiden. Het eerste heet het vasteland van Indië, het andere de Indische Archipel. Het vasteland van Indië vervalt weder in twee deelen, van ouds, meer | |
[pagina 497]
| |
teekenachtig dan volkomen nauwkeurig: Indië aan deze en aan gene zijde van de Ganges genaamd. Het eerste is Voor-Indië of eigenlijk Indië, het laatste Achter-Indië of het Indisch-Chineesche schiereiland. De Himalaja is eene ontzaglijke bergketen. Verleng in uwe gedachte de Alpen naar het westen en naar het oosten, vlecht ze met de Pyreneën en het Balkangebergte te zamen, stapel Alpen op Alpen, en ge hebt eene voorstelling van den reus in zijne lengte en in zijne hoogte. Aan den westkant, waar hij zich naar het noorden richt, ontmoet hij den Hindoekoeh, den Bolortagh, met hem de scheidsmuren tusschen de natuurlijke hoofdafdeelingen van Azië: tusschen Midden- en Zuid-, tusschen West- en Oost-Azië. Alzoo het berggewricht dat aan de volksverhuizingen, aan de veldheeren en aan den wereldhandel den weg voorschreef. Aan den oostkant grenst de Himalaja aan het Langtan-gebergte, hetwelk met het Nanling-gebergte (welks uitloopers de Chineesche provincie Foekian bereiken, waartegenover het eiland Formosa ligt) het zeegebied van den Indischen Oceaan aan den oostkant afsluit. De noordelijke hellingen van den Himalaja en de zuidelijke van den Kuën-luën raken elkander in het Hoogland van Tibet. Een vlakte met bergen, of los daarheen geworpen, of samengevlochten in moeilijk te ontwarren netten, of aaneengeschakeld in de richting van de hoofdgebergten. Een vlakte doorgroefd van kegelvormige verdiepingen, uiteengescheurd door diep ingespleten dalen. Een vlakte met een klimaat van uitersten: een langen strengen winter en een korten snikheeten zomer, zonder regen; met een dorren bodem, zeldzaam afgewisseld door een dankbaren akker, omgeven van hemelhooge bergen, gehuld in het lijkgewaad der eeuwige sneeuw. Daarentegen om de zuid en om de oost van Tibet eene zachte, smeltende, liefelijke natuur. Tusschen den Himalaja en het Vindhya-gebergte, van den Soleiman tot het Birmasche gebergte, ontvouwt zich eene bekoorlijke vallei, waarop regenstroomen in kwistigen overvloed nederkomen, en een onafgebroken zomer gebied voert. In Achter-Indië omlegeren de bergen, die den Himalaja voorbijschieten en naar de Bengaalsche Golf en de Chineesche Zee voortdringen, vruchtbare dalen van ongekende schoonheid. En om het spel te volmaken prijkt benoorden Achter-Indië de onvolprezen Chineesche vlakte. De groote werkmeester van al die pracht en heerlijkheid | |
[pagina 498]
| |
woont daarboven op den Himalaja en op het misdeelde Hoogland van Tibet. De voorraadschuur van den sneeuw daar opgetast en de hitte die daar in den korten zomer brandt, scheppen en voeden machtige stroomen, ook hier de wegwijzers der volken op hunne levensreis, de natuurlijke middelen zoo van verkeer als van blijvende vestiging, de volhardende opvoeders tot onderzoek, tot zelfbeheersching, tot heerschappijvoering over land en water. De rustige wateren van den Yang-tse-kiang, even beoosten de grenzen van het zeegebied van den Indischen Oceaan geboren, voerden de volken van Hoog-Azië naar zijn benedenstroom, naar de Chineesche vlakte. Een bekoorlijk land, dooraderd van rivieren, getooid in het frissche groen van eeuwige wouden, gekoesterd door een gematigd klimaat, met een zachte afwisseling van jaargetijden. Toen de pyramiden van Oud-Egypte werden opgetrokken, prijkten hier reeds de paleizen der keizers van het Hemelsche Rijk, beroemd door zijnen handel en zijne nijverheid, gevreesd om zijne macht, gedragen door eene beschaving, waarvoor zijne overweldigers het hoofd moesten buigen. De Saluën en de Mekong, bewesten het bronland van den Jang-tse-kiang ontstaan, in enge dalen samengeperst, door den Langtan den doortocht naar Achter-Indië betwist, blijven tot dicht bij hunne uitmonding binnen bergketenen besloten, welke als te zamen gegroeide tweelingen elkander op zijde blijven. Eerst in het landschap Laos, het binnengewest van Achter-Indië, splitst zich de keten, die de waterscheiding tusschen beide rivieren vormt, in een westelijken en in een oostelijken, tengevolge waarvan het zuidelijk gedeelte van Achter-Indië in twee schiereilanden uiteengaat, tusschen welke de Golf van Siam zich diep indringt. De westelijke geleidt de Saluën tot aan zee en zet zijn tocht voort over het schiereiland Malaka tot aan de Java Zee: de Riouw Lingga-groep, alsmede Banka en Billiton zijn vermoedelijk toppen van dit bezuiden Singa-poera door de Chineesche Zee overstroomde gebergte. De oostelijke blijft de Mekong getrouw en vormt met het gebergte aan Mekongs overzijde het tweede schiereiland, van ouds bekend om de bloeiende Hindoesche nederzettingen: Kambodja, Tji-ampa, Cochin-Tjina; tegenwoordig om de vestiging der Fransche heerschappij. Tusschen den oostelijken en westelijken keten ligt Siam, rijk besproeid door de Menam, het kind van beide. Vóór het gebergte dat de Saluën en de Mekong gescheiden houdt, zich in de be- | |
[pagina 499]
| |
schreven keten uitspreidt, verdeelen die twee rivieren het noordelijk gedeelte van Achter-Indië in drieën: een onbekend bergland tusschen beide, een Indisch westland ter zijde van de andere. Het Indische westland bestaat uit het stroomgebied van de Irawaddi, de rivier van Birma, welke met de Saluën het land om de Golf van Pegu tot de rijstschuur van Indië maakt. Het oostland bestaat uit het stroomgebied van de Songka en de Si-kiang, welke rivieren ontspringen aan de zuidelijke hellingen der bergen, waarlangs de Jang-tse-kiang strijkt, als hij zijn zuidelijken loop gesloten ziet en zich noordwaarts richten moet. Het eerste land, een driehoek, heeft de basis gekeerd naar de Golf van Tonking: eene schoone en ruime golf, door het vruchtbare eiland Hainan gedekt. Aan de Songka, op de hoogte van het tegenwoordige Kesjo, lag oudtijds Randamarkota, een plaats wier Indische naam eene duidelijke aanwijzing is, dat eenmaal Indische nederzettingen ook op deze golf de handen hadden gelegd. De Chineesche invloed verkreeg er echter de overhand. Het tweede land, een langwerpig vierkant, gedeeltelijk door den Jang-tse-kiang gedrenkt, is volslagen Chineesch. Het bevat de twee zuidelijkste gewesten van het keizerrijk: Yunnan, overheerlijk schoon en van ongemeene vruchtbaarheid, en Kwangsi, dat opklimt tegen het Nanling-gebergte, het vaderland van de thee, eeuwenlang het voorportaal des rijks, waartoe vreemdelingen bij hooge gratie de toegang werd ontsloten. Aan den mond der Sikang ligt Kanton, het Kattigara der ouden: in de baai op een der delta-eilanden, waarlangs de rivier zeewaarts spoedt, het Portugeesche Makau; voor die baai het Engelsche Hongkong. Meer nog dan de drie beschreven rivieren: de Jang-tse-kiang, de Saluën en de Mekong, - alle drie kinderen van den Kuën-luën en uitloopers, - boeit onze aandacht een ander drietal, reuzenzonen van den Himalaja. Twee: de Indus en de Brahma-poetra komen van de noordelijke; een, de Ganges, van de zuidelijke helling. Bewogen door de smeekgebeden van een boeteling, daalde de nymph Ganga van den hemel neder, en aan de sneeuw en het ijs van den Himalaja ontvlood de Ganges. Zij maakt de vruchtbare vlakte langs den zuid-oostelijken Himalaja - de Hindvlakte - levend; bekleedt haar met bosschen van palmen en rozen, van geurige houtsoorten en van kostbare gewassen, onuitputtelijke bronnen van harsen en gommen, van oliën en | |
[pagina 500]
| |
verfstoffen, rijke gaarden van edele kruiderijen. Honderdstammige boomen, wouden in 't klein, prijken er naast boomen als torens zoo hoog. Varenkruiden, aan boomen gelijk, naast grassen met halmen ter dikte van boomstammen. Een land als geen ander voor cultuur geschikt, gereed om elken arbeid met honderdvoudige vrucht te loonen. Voor het menschdom, evenals de Nijl en de Jang-tse-kiang, de Euphraat en de Tigris, de kweekplaats van hooger leven. Voor den Hindoe het gewijde land, het oord der uitverkorenen. Zijne behoeften vindt hij er vervuld, zijne wenschen voldaan. Zijn huis en zijne maatschappij, zijne kunst en zijne wetenschap, zijn staat en zijne kerk ontloken er; staan er in bloei, zijn een bekoring voor zijn oog, de lust van zijn hart. Van de onreine wereld daarbuiten verlangt hij niets: geen taal noch teeken, geen schatting noch heerschappij. Hij is zich zelf genoeg. Hem is zijn land alles. En de gezegende, welke dat land hem heeft toebereid, welke het met hare bijvloeden als met zoovele armen te zamen houdt, tot een eigen wereld maakt, de onvolprezen Ganges, zij is hem in alle leed de hemelsche troosteresse. Hare heilige wateren reinigen den levende van zonde en smet, voeren den doode naar den oorsprong des levens, vanwaar geen wederkeeren is naar de wereld van begoocheling en schijn. De vlakte van den Brahma-poetra, die zich om de Golf van Bengalen henen welft, tot waar zich de Birmasche bergen verheffen, de natuurlijke grensmuren tusschen Voor- en Achter-Indië, vloeit met de vlakte van den Ganges te zamen, evenals ook beide stroomen bij de uitmonding zich in elkander vlechten. In den rotsketel van Brahma-Kund, welke - tusschen den Himalaja en het Langtan-gebergte ingeklemd - aan de westkant vanéén scheurt, ter plaatse waar een onbeklimbaar rotsgevaarte, de Deo-Bori, ‘de Woonstede Gods’, duizelingwekkend hoog opstijgt, daar eerst ontvangt deze rivier zijn heiligen naam: Brahma-poetra, Zoon Gods. Gedurende zijn verblijf in Tibet, langs den noordelijken voet van den Himalaja van west naar oost stroomende, heeft hij het met een nederiger naam moeten stellen. Met zijn herdoop begint een nieuw leven. Hij buigt zich om den Himalaja, vliet langs zijn zuidelijke hellingen in westelijke richting door Asam, een langwerpig, smal diepland, bezet met heuvelrijen, waterrijk, vruchtbaar, het veelbelovend theeland van den nieuweren tijd. Door zestig bijrivie- | |
[pagina 501]
| |
ren versterkt, bereikt hij de Hind-vlakte, het gebied zijner bruid: de hemelsche nymph Ganga. Hij wendt zich haastig, snelt zuidwaarts, vliegt haar in de geopende armen, en te zamen gestrengeld vervloeien zij in den Eeuwigen Oceaan. Het eiland Ganga-Sagar, de zwijgende getuige dier dubbele plechtigheid vol hoogen zin, afschaduwing van het ijdele streven en van het heerlijk doel van het menschelijk leven, draagt een heiligen tempel, waarheen de Tibetaan ter bedevaart gaat. Daarentegen richten de voeten der Hindoesche vromen zich naar de geboorteplaatsen van beide rivieren, zoekende het aangezicht der goden, als zij hun zegenrijken tocht over de aarde aanvangen. De bovenloop van de Indus bevindt zich evenals die van den Brahmapoetra aan den noordkant van den Himalaja in het hoogland van Tibet. Aan weerszijden door bijrivieren versterkt, baant zij zich in noordwestelijke richting een weg tusschen het Karakorum- en het Himalaja-gebergte door de landschappen Ladakh en Baltistan, ook wel Klein- en West-Tibet genaamd. Als de Hindoekoeh den doortocht weigert, trekt de Indus zuidwaarts en stroomt brullend en ziedend om den westrand van den Himalaja. Waar de Kaboel in haar valt, nadert zij de groote laagvlakten aan den zuidelijken Himalaja, het westelijke gedeelte van welke zij beheerscht en zich naar haar Sind-vlakte heet. Deze vlakte vervalt in twee deelen, beide nagenoeg even lang; in de vlakte van de Midden-Indus en in die van de Beneden-Indus. De grens ligt daar waar de Indische woestijn het stroomgebied op het smalst vernauwt, en een machtige oostelijke bijrivier haar nieuwe kracht verleent. De Midden-Indus heeft onder haar gebied de Pendschab. De Beneden-Indus besproeit het landschap Sind. De Pendschab, het land van den vijfling-stroom, dat opklimt tegen de zuidelijke helling van den Himalaja, is een voortreffelijk gewest. Noordelijk eene aanéénschakeling van vruchtbare en zorgvuldig bebouwde terrassen en dalen, doorregen van bergen met kostbaar steenzout en rivieren met goudzand; zuidelijk, in de streek der natuurlijke en kunstmatige bevloeiingen, weelderige weiden en heerlijke akkers met suikerriet en indigo. De westelijke rivier doorstroomt het hooggeroemde Kaschmir, een liefelijk dal van bergen omlijst, mild van klimaat, rijk aan plantengroei, eens de lusthof van Indië, het bijbelsche paradijs, het stamland van het Indo-Germaansche menschengeslacht geprezen. De oostelijke rivier, aan een van | |
[pagina 502]
| |
wier zijtakken Lahore en Moeltan gelegen zijn, ontspringt aan denzelfden gewijden grond die aan de Ganges het leven geeft, en is even als deze een voorwerp van hulde en vereering. Het landschap Sind verdient de aandacht om zijne hoedanigheden en zijne geographische ligging. Het is het Egypte van Indië. Een vruchtbare vlakte met bergen aan den eenen, een woestijn aan den anderen kant, in het midden doorsneden van een machtige rivier, de moeder der heerlijke landouwen aan beide oevers. Een schakel in het verkeer tusschen het westen en het oosten, tusschen de landen aan de Roode Zee en de Perzische Golf en de kuststaten van Voor- en Achter-Indië. De Indische mythe vermeidt zich in de Ganges, hecht de draden van haar veelkleurig weefsel aan hare oevers, doet de teederste aandoeningen, de liefelijkste verwachtingen van het gemoed weerspiegelen in hare heilige wateren. Zij verheerlijkt den Brahmapoetra, ziet in zijne lotgevallen beelden die hoogere beduiding hebben. Maar de Indus, even als de Ganges en de Brahmapoetra afkomstig uit het heiligste gewest der aarde, afgedaald van den Keilâsa, Siwah's eigen hemel, van haar rept de mythe met geen woord. Geene geliefde godin is haar schutsengel. Zij is een ongewijde rivier, een wereldsche stroom. Niet zonder reden. Volken van zeer onderscheiden oorsprong en gaven woonden in de Ganges-vlakte. Het volk, hetwelk er tot heerschappij kwam en een eigen beschaving schiep, noemde zich Arja, een naam van onderscheiding, zooveel als eerbiedwaardig, meester en heer. De andere volken, de Mletsjha's, ‘de zwarten,’ hielden zij voor menschen van lager rang, van slecht gehalte. Het waren hun woestaards, wilden. De Arja vormde zijn leven naar wetten en regels afgeleid uit den geest, vastgesteld door kerk en staat. De Mletsjha liet zich begaan, domme hartstochten dreven met hem hun noodlottig spel. De taal der Arja was muziek, was gedachte, was kunst. De taal der Mletsjha was wanklank, was onzin, was gebeuzel. Dat hooge gevoel van zich zelf, dat laag nederzien op anderen, dat besef van meerderheid was den Arja aangeboren, was door ondervinding gewekt en versterkt. Het voorgeslacht had het reeds in hooge mate. Toen de Arja's nog veel westelijker woonden aan gene zijde van den Soleiman en den Hindoekoeh, in het Hoogland van Iran en in de vlakten van den Amoe en van de Syr-Darja, toen hielden zij zich reeds | |
[pagina 503]
| |
voor uitnemender dan andere menschen. Waar hun land open lag - drie zijden waren door bergen gedekt - en de vlakte een veelzijdig verkeer bevorderde, daar vonden zij weinig beminnelijke natuurgenooten. Aan den noordkant namelijk trokken nomadenstammen heen en weder, zonder vaste woonplaats, zonder ernstige oefening van den geest, levende van hunne kudde en van de jacht, van de jacht op wild gedierte, van de jacht op landbouwer en stedeling, die zij beroofden van hunne goederen, van hunne vrouwen en dochters, van hunne vrijheid. Afschuwelijke menschenkinderen van Ahriman, den overste der booze geesten, den werkmeester van alle kwaad. Oostwaarts gaande, misschien door die woestelingen voortgestuwd, hadden eindelijk de Arja's, zegevierende over den wederstand der oorspronkelijke bevolking, rust gevonden in het gezegende Gangesdal, door hen voortaan Arjavarta, Arja-gewest, genoemd. Tot schutsweer nu en kweekplaats van het eigene leven, stichtte hier de Ariesche geest het Brahmaansche gebouw van kerk en staat, hetwelk de lagere volken dienstbaar maakt aan het hooge, het hooge opleidt tot volmaking. Het karakter van dat gebouw, de zekerheid van zijn onbedorven voortbestaan, eischen niet alleen hooge scheidsmuren tusschen het hooge volk en het daarmede samenwonende lager menschenslag, tusschen de hoofdafdeelingen en de onderdeelen van het hooge volk, maar ook eene zekere getalsverhouding tusschen Ariërs en niet-Ariërs, maar ook eene stevige omtuining van het heilige Brahmaansche gebied ter afsluiting van de wereld. De Brahmaansche staat wilde geen wereldstaat worden, kon zonder levensgevaar zekere perken niet overschrijden, de natuurlijke grenzen niet miskennen. Aan de noord was de Himalaja een getrouwe wachter, om de zuid het Vindhya-gebergte. Vertakkingen van het Vindhya vormden de grenzen ten oosten en ten westen. De Beneden-Ganges, die aan de overzijde van de bergen in zuid-oostelijke richting naar zee vloeit, ligt er buiten. Heet, vochtig, verslappend, het voorportaal van het onbekende oosten, door de zwarte gazel geschuwd, mocht het stroomgebied van de Beneden-Ganges geen deel uitmaken van het heilige Arja-land. De westgrens had een zwak punt. Het Arawali-gebergte was een stevig, een onoverwinnelijk bolwerk. Maar daar benoorden aan den voet van den Himalaja, lag een open terrein, een onbeschermde streek: de vlakte door de heilige Sarasvati besproeid, door het bloed ge- | |
[pagina 504]
| |
drenkt, vergoten in den geweldigen broederkrijg, bezongen in het onsterfelijke Mahabarata. Droevig voorspel van zoo menigen veldslag, die hier in volgende eeuwen het lot van Arjavarta beslissen zou. Terwijl overal elders zich volken ophielden, die den Arja geen kwaad konden; juist hier echter, aan gene zijde van de Sarasvati, woonden evenknieën, mede Ariërs, erger nog, aanverwanten van die woestaards, door de vaderen kinderen van Ahriman gescholden. Naast nederzettingen van stamgenooten, vond men er nederzettingen van zulke onmenschen. En daarvan hielden zich die stamgenooten op geen gepasten afstand. Door winzucht vervoerd verwierpen zij de heilige instellingen, opgebouwd in Arjavarta, om den Arja onbesmet te houden van de wereld, ja, vergooiden zich aan den buitenlandschen handel. En de dienstvaardige dienaresse van dat goddelooze en onheilbrouwende bestaan was - de Indus! Hoe dan zou de Brahmaan haar kunnen eeren, haar lof bezingen in zijne liederen? De Brahmaansche geographie plaatste China in het noordwesten van Hindostan, aan gene zijde van den Hindoekoeh. De aanleiding ligt voor de hand. Daar was de groote markt der Chineesche waren, de streek waar de handel uit West- en uit Zuid-Azië, de voortbrengselen uit Oost-Azië vond uitgestald. De Hindoekoeh deelde namelijk den handelsweg tusschen Oost- en West-Azië in tweeën. Van China tot den Hindoekoeh strekte hij zich uit langs den buitenrand van het zeegebied van den Indischen Oceaan. Steilten en hoogten ontwijkende, steeds het voetspoor der groote rivieren volgende, bracht de Yang-tse-kiang hem tot den Kuën-luën, de Tarim door Hoog-Tartarije naar den Bolar-Tagh, de Syr-Darja naar de vlakte bezuiden het Aralmeer, naar de bloeiende koopstad Balkh aan de Amoe-Darja. Hier bouwde de natuur het hoofdstation van den handel tusschen Oost- en West-Azië. Hier splitste zich de weg in twee takken. Een bleef zich langs den buitenrand van het zeegebied van den Indischen Oceaan voortslingeren, gedragen door de wateren van de Amoe-Darja, van de Kaspische Zee waarin men zegt dat toen die rivier nog uitmondde, van de Koer en van de Zwarte Zee. Alleen de afstand tusschen de tegenwoordige steden Tiflis en Poti ging over land. De andere heeft het aanvankelijk zwaar te verantwoorden. Hij moet zich tegen den Hindoekoeh opwerken. Maar het loont de moeite. Aan de overzijde ligt het geheele zeegebied van den Indischen Oceaan voor hem open. | |
[pagina 505]
| |
Twee nieuwe werelden ontsluiten zich voor hem. Aan den eenen kant het Hoogland van West-Azië, aan den anderen het rijke Indië. En het zijn weder rivieren, welke hem er heen geleiden. De Hilmend stroomt door het hoogland van Iran naar de grenzen van Perzië, vanwaar wegen in alle richtingen gaan naar de Kaspische Zee en de Zwarte, naar de boorden van de Euphraat en de Tigris, naar de kustlanden van de Middellandsche en van de Arabische Zeeën, naar de oevers van de Perzische Golf en van de Roode Zee. De Kaboel daarentegen voert naar het beloofde land en mondt in de Indus, waar deze zich gereed maakt de heerlijke vlakte bezuiden het Himalaja-gebergte te besproeien. Van hier trekt een weg oostwaarts, weeft verbindingen met het rijke Kaschmir, met het begeerlijke Pendschab, met de weelderige Ganges-vlakte, reikt met de eene hand aan de Arabische Zee, met de andere tot bezuiden het Vindhya gebergte in het stroomgebied van de Bengaalsche Golf. De Indus zelve, al spoedig bevaarbaar, vormde den waterweg waarlangs het goud van haren middelloop en van den vijflingstroom verzonden werd. Beoosten haar delta vlak aan zee lag Abhira, door een zonderlinge verbastering tot Ophir verhaspeld, waarhenen de handelsvloten van Hiram en Salomo zich begaven, vanwaar betrekkingen onderhouden werden met Egyptenaren, met Perzen, met Babyloniërs en met de Arabieren van Oman en Jemen. Het tweeledige - voor den hooghartigen Indiër dubbelzinnig gevaarlijke - karakter van de Sind-vlakte ligt nu voor ons bloot. Het Soleiman-gebergte scheidt haar van West-Azië, en maakt van haar geographisch een onderdeel van Indië. De Indus, de groote dwarsstraat, die om de noord op den landweg, om de zuid op den zeeweg van West-Azië uitloopt, haalt in historisch opzicht die vlakte binnen het gebied van West-Azië, onderwerpt hare zonen aan dezelfde stroomingen, die het leven der West-Aziatische volken beheerschen. Ondervindt deze vlakte eerst laat en verzwakt de bewegingen, die uit het westen opdagen, uit Perzië, uit Griekenland, uit Rome, uit Arabië; onmiddelijk en in volle kracht ondergaat zij de schuddingen en stooten, welke West-Azië ontvangt uit het noordoosten, uit de landen aan gene zijde van den Hindoekoeh. Skieten, Hunnen, Tartaren - altemaal strijdbare horden - welke den gezeten landbouwer en stedeling onderwierpen en voor zich uitdreven, | |
[pagina 506]
| |
en soms volksverhuizingen bewerkten tot aan den Atlantischen Oceaan - even zulke strijdbare horden, bekoord door het vruchtbare Kaboelistan, aangevuurd door den spreekwoordelijken rijkdom van Indië, wierpen zich op de Sindvlakte, verjoegen, verstrooiden, achterhaalden, onderwierpen, stichtten heerschappijen: de roofzuchtigen en strijdlustigen op ontoegankelijke hoogten; de arbeidzamen en rustlievenden in vruchtbare vlakten, langs de boorden van rivieren en de oevers van de Indische Zee. Die horden drongen in West- en in Zuid-Azië door een bergpas tusschen den Hindoekoeh en den Parapamisus van drie uren lang en anderhalf uur breed, Bamian genaamd, bekend doordat de groote handelsweg er door loopt en Alexander en Tamerlan er hunne legers doorvoerden. De ruïnen van een burcht aan den zuidelijken uitgang gebouwd, naar men wil door een Perzisch koning uit den mythischen tijd, was een schutweer door West-Azië tegen die gevreesde overweldigers opgeworpen. De bouwvallen van Indische kunst, zoo rijk daar vertegenwoordigd, getuigen van een tijd, dat deze sleutel van Zuid-Azië in de eigen hand van Indië was. Op een heuvel van 300 voet, terrasvormig oploopend, omgeven van gaanderijen met cellen in snijwerk gevat, prijken twee Hindoesche beelden, half zoo hoog als die heuvel, ieder omgeven van een diepe nis met symbolische voorstellingen overdekt. De Nijl, de Euphraat, de Ganges, de Yang-tse-kiang zijn voedstervrouwen eener eigen beschaving. De Indus niet. Natuurlijk. Het stroomgebied van eerstgenoemde rivieren, een streek van de overige wereld afgezonderd, laat den mensch tot bezinning komen, weerkaatst zich in den gladden spiegel van zijn kalmen geest, ontplooit de overleggingen van zijn gemoed, opgewekt door de natuurverschijnselen die zijn vorschend brein aangrijpen en vasthouden. De vlakte van de Indus daarentegen is een internationale weg, een hoofdgang van het volkerenverkeer, een marktplein van gouddorstige kooplieden, een gemakkelijke buit van roof- en heerschzuchtigen. Godsdienst en recht, wetenschap en kunst, staat en maatschappij zijn hier niet in het eigen zinnen ontvangen, uit het eigen nadenken geboren, door eigen ondervinding tot vollen wasdom gebracht. De aangeboren geaardheid der ingedrongen volken: de zucht namelijk om zich in het gejoel der menigte te begeven, om door handel zich te verrijken, om door het zwaard over het leven en goed | |
[pagina 507]
| |
der medemenschen te beschikken, door de Indus gekoesterd en gevoed, vond slechts hare grenzen in de begeerte, den behaalden buit te bewaren, het gewonnen hooge standpunt te verzekeren voor zich zelven en zijn geslacht. De Indische godsdienst en de Indische staatsinstellingen waren daarvoor als geknipt. Zoo namen dan de ingedrongen horden het Brahmaansche geloof aan, eerden het Gangesdal als het heilige land, vormden zich naar zijne instellingen, maar slechts voor zooveel zij werktuigen waren tot bevestiging en uitbreiding van gezag en genot, van eigen rijkdom en luister. Zoo werden zij, om den handel, met het zwaard in de vuist apostelen van hun eigendunkelijk Brahmaansch, later om licht te bevroeden redenen van hun verfrommeld Boeddhistisch geloof. Zoo ontving de Indus een eigen taak: het verbreiden eener afgeplatte beschaving onder volken, aanvankelijk althans voor de hoogere ontwikkeling van den geest minder geschikt. Dat wereldsche geloof, plooibaar, volgzaam, niet kieskeurig, bracht de groote menigte, bracht allerhande stammen onder het gareel, om de noord in Midden-Azië; om de zuid langs de kusten en eilanden van den Indischen Oceaan. Om de zuid ontnam een oostelijk gelegen land die taak aan de Indus, aan haar delta. Hoe uitgestrekt Indië zij, zoo is het toch niet bijzonder moeilijk te ontdekken welk land dit geweest is. Indië namelijk, eigenlijk Indië, Voor-Indië vervalt in twee hoofdafdeelingen: een laagland langs den Himalaja uitgespreid, het stroomgebied van de Indus en de Ganges, eigenlijk Hindostan; en een hoogland bezuiden het stroomgebied van de Ganges, Dekhan genaamd. Dat hoogland bestaat uit een reusachtigen driehoek. De basis, gevormd door het Vindhya-gebergte, is 275 uren lang, de loodlijn is gericht naar het zuiden en ligt bij kaap Komorin op 6o NB. De beide zijden genieten het voorrecht van door de zee bespoeld te worden: de westelijke, de kust van Malabar, door de Arabische Zee, de oostelijke, de kust van Coromandel, door de Bengaalsche Golf. Derhalve óf aan de zijlijnen van den driehoek, óf aan de kusten beoosten dan wel bewesten de basis van dien driehoek, moet dat land gelegen zijn. De oostlijn, de kust van Coromandel, schijnt in aanmerking te mogen komen. De groote rivieren van het hoogland: de Godavery, de Kistna, monden hier uit. Maar het stroomgebied dier rivieren: - lang | |
[pagina 508]
| |
en breed in het bergachtig hoogland, kort en smal in het laagland - was voor de scheepvaart van weinig of geen nut. Bovendien, een machtige golfstroom, komende van de Andamanen, breekt tegen Bengalen, schiet naar het zuiden, sleurt het uitbraaksel van Ganges en Brahmapoetra mede, zet het af aan de kliprijke kust, verzandt hare havens, maakt haar zoo ongenaakbaar, dat de schipper zich gaarne op een afstand houdt en met den stroom voorwaarts spoedt. Wat de deur dicht doet, zoolang de zeeweg naar China niet was ontdekt - en lang voor onze tijdrekening was dat zeker het geval niet - zoolang bevond zich de Golf van Bengalen als aan het einde der aarde, was de kust van Coromandel te afgelegen, om rechtstreeks eenig deel te hebben aan den wereldhandel. De westlijn, de kust van Malabar, wekt beter verwachtingen op. Een milde en langdurige regentijd drenkt het door de zon gestoofde land met tallooze, wel kleine maar toch waterrijke rivieren. Een allerwege ingesneden kust helpt aan golven en baaien, aan reeden en natuurlijke havens. De Arabische Zee, het gemeenschappelijk watergebied van West- en Zuid-Azië, bevordert door hare stroomingen en moessons scheepvaart en handel. Malabar in engeren zin, de kuststreek van kaap Komorin tot ruim 12o NB., verdient de aandacht. Het slingert zich golvend en plooiend neder langs het bekoorlijke hoogland benoorden den Nila-Giri, daalt in de vlakte welke zich bezuiden dien berg van kust tot kust uitstrekt, baadt zich in de stroomen, welke als onverpoosd van het Ali-gebergte nederdalen. Een echt tropisch gewest, een tuin gehangen aan de bergen, het peperland bij uitnemendheid, waar de cassia en het cardamom in het wild groeien, waar bosschen van woudreuzen afwisselen met bosschen van sandelhout. Benoorden dit Malabar ligt Kanara. Het strekt zich uit tot bezuiden Goa, deelt in de natuur van Malabar, maar ziet de kuststrook verbreeden, de rivieren langer, het scheidingsgebergte - de Ghats - lager worden en doorsneden van passen, die het tafelland Darwar en het lage kustland verbinden. Van Goa tot bezuiden Bombay - de uiterste grenzen van het oude Konkana - draagt het land een bijzonder karakter. De kuststrook, door het opdringend gebergte vernauwd, in enge dalen door dwarsketenen verbrokkeld, door talrijke insnijdingen der zee verhakkeld, is een lusthof voor zeeroovers. Het laat zich dus verwachten, dat zoodra de scheepvaart zich ontwikkelt, de | |
[pagina 509]
| |
zeeroof, die klaplooper van den handel, zich hier nestelen zal. En inderdaad van eeuwen her stond deze streek als een roovershol berucht. En zie, terwijl Malabar en Kanara, hoewel gebrahmaniseerd, de landstalen behielden, verkreeg hier een dochter van het sanskriet het burgerrecht, gelijk dat ook het geval was in de noordelijker gewesten. In die gebrahmaniseerde streken met inheemsche talen, vonden de Portugeezen bij hunne eerste komst handelsplaatsen, die hunne jaren bij eeuwen telden. In Malabar: Kollam, Kochin, Kalikoet en Kananor. In Kanara: Mangalor en Onor. Het waren echter geen wereldsteden, geen steunpunten van een machtigen staat die ver om zich henen grijpt tot in afgelegen landen. Daarvoor vonden zij geen terrein, geen uitgestrekt achterland, welks overvloed en nooden het leven geeft aan een krachtigen handel. De kuststreek, waarover zij beschikten, was smal, het hoogland grootendeels onbebouwd en ongenaakbaar. De bergen aan zijn westrand vallen naar de kust zoo steil af, dat men als met trappen er van nederdalen moet; het hoogland helt bovendien naar het oosten, en onthoudt op een enkele uitzondering na, zijne rivieren aan de westkust. Derhalve de mededinger, de plaatsvervanger van den handel aan de delta van de Indus waarnaar wij zoeken, is dus ook hier evenmin als aan de tegenovergestelde oostkust te vinden. En onderstelt de macht en de welvaart van de rooverstaten in Konkana een druk verkeer, de middelpunten van dat verkeer liggen noordelijk, in de landen waar even als in Konkana de Indische Ariërs de landzaten in geheele gewesten hebben verdrongen en een sanskrietsche taal landtaal geworden is. Zoo worden wij dus van Dekhan naar Hindostan verwezen, van de zijlijnen des driehoeks naar de kusten bewesten en beoosten zijn basis. Die kusten behooren aan vruchtbare, waterrijke vlakten, uitgestrekt langs Arjavarta; het beroemde heilige Brahmaansche land, oog en hart van geheel Indië. De westelijke vlakte - het vaste land van Guzerat - ligt bezuiden de voortzetting van het Vindhya-gebergte, welke bij de groote Indische woestijn onder den naam van Aravali-gebergte noordwaarts trekt, om het heilige land tegen de verschroeiende windvlagen te beschermen. De oostelijke vlakte - het gewest Bengalen - ligt ook aan eene voortzetting van hetzelfde Vindhya-gebergte, aan de oostelijke helling van den keten, die bij de Ganges eindigt, | |
[pagina 510]
| |
waar zij zich zuidwaarts ombuigt en haar benedenloop aanvangt. In den nieuweren tijd heeft Bengalen Guzerat in de schaduw gesteld. Het tegenwoordige Guzerat bezit geen enkele plaats, welke zich met Calcutta kan meten. Geen wonder. Een rivier als de Donau, met een tweelingstroom als de Rijn, met bijrivieren als de Elbe, hoogop bevaarbaar: de Ganges verleent aan Bengalen toegang tot het hooggezegende binnenland, als een half werelddeel zoo groot. Veel schijnt er voor te pleiten dat het ook oudtijds zoo zal geweest zijn. Wel grenst Guzerat evenals Bengalen aan Arjavarta. Maar Arjavarta en Arjavarta zijn twee. Een lijn van het Aravali-gebergte tot den oosthoek van het Vindhya-gebergte, ter plaatse waar de keten, die bij de Ganges eindigt, het Vindhya gebergte verlaat, scheidt het in een laagland en een hoogland. Dat hoogland is een driehoek, waarvan het Vindhya- en het Aravali-gebergte de zijden en de aangeduide denkbeeldige lijn de basis vormt. Het bevat drie gewesten: Mewar in het westen, Bandelhand in het oosten, Malva in het zuiden. Het is, vooral in zijn westelijk deel, het vaderland der Radjpoeten. Het geheele hoogland is een verbrokkeld gebied, door een warnet van bergen in duizend landschappen verdeeld, vol onnaspeurlijke schuilhoeken en ongenaakbare hoogten, besproeid van rivieren, die echter de scheepvaart van geen dienst kunnen zijn, vruchtbaar maar misdeeld van die voortbrengselen, welke den rijkdom van de Indische markt uitmaken. Het laagland daarentegen is de ongeëvenaarde vlakte van de Boven- en Middel-Ganges, door de zilveren banden van hoofdstroom en bijrivieren tot een geheel te zamen gevlochten, de kweekplaats van machtige rijken, door hooge bergen omschanst, van bevaarbare rivieren doorsneden, met de rijkste gaven der natuur getooid. De Middel-Ganges bewaart bij Patna, Benares en Oude herinneringen van zeldzame grootheid. Patna is het oude Pataliputra, de hoofdstad van Magadha, - het land waar het Boeddhisme geboren werd - de zetel van Tjandra-Gupta, den machtigen vorst, die over geheel Hindostan heerschte en Seleukos Nikator deed verstaan, dat het veiliger was met hem in vrede te leven, dan den oorlog van Alexander den Grooten, tot verovering van Indië, tegen hem voort te blijven zetten. Benares was toen reeds eeuwen achtereen voor Indië geweest wat Rome was voor het Middeleeuwsche Europa. Het bekleedt met Oude eertijds Ajodhja, een | |
[pagina 511]
| |
eereplaats in het Ramajana. In Benares stond de wieg van Sita, de verheerlijkte gade van Rama; in Ajodhja, de troon van Dasaratha, den vader van den goddelijken held. Nog ouder en schooner dan de roem van den Middel-Ganges, is de luister van de Boven-Ganges. Onuitputtelijk is de lof aan de vlakte van den heiligen tweelingstroom: de Ganges en de Jamuna gebracht. Het is ‘het land van het midden’, ‘het land van de goddelijke wijzen’; het tooneel der heroën, van het Mahabharata. Pratishthana, aan de samenvloeiing van beide rivieren, Indraprastha en Hastinapoera - de eerste aan de Jamuna, de tweede aan de Ganges, beide eerst kortelings het bergland ontkomen - waren de hoofdsteden der oudste rijken, wier lot in den reuzenkamp werd beslist aan de poort van Arjavarta op de vlakte van de Sarasvati. Toen ook bloeide Madoera aan de Jamuna, de hooggeprezen stad van Krishna, naar wie zich te mogen noemen menige nieuwe vestiging in volgende eeuwen een gelukkig voorteeken achtte. Later eerst trad Kanja-Kubja naar voren, door zijn rechtzinnigen ijver tegen Boeddhistische nieuwigheden en door de groote daden van de Goepta-dynastie, welke in de voetstappen trad van Rama, haar grooten voorvader. Guzerat nu grensde aan het hoogland van Arjavarta, het minbevoorrechte; Bengalen aan het laagland, het hooggezegende. Guzerat was van dat hoogland gescheiden door een hoogen muur: den keten die het Vindhya- en het Aravali-gebergte verbindt. Bengalen vond tot het laagland een gebaanden weg. De Beneden-Ganges vormde het natuurlijke onderdeel, de volmaking van het geheele stroomgebied. En zoo schijnt het besluit, gewettigd, dat vroeger evenals tegenwoordig, Guzerat bij Bengalen achter stond, dat de delta van de Ganges de overwinnende mededinger van de monding der Indus is geweest. Zoo was het echter niet. Integendeel, het omgekeerde had plaats. Omstandigheden van verschillenden aard hielden eeuwen lang Bengalen onder den voet, brachten Guzerat naar voren. De natuur had bij de schepping van de delta der Ganges niet op de behoeften der scheepvaart gelet. Een bodem van vlottend zand, gevat in een weefsel van bewegelijke, altijd door vergroeiende vertakkingen. Vaste waterwegen daarin te bouwen, was een taak, waarvoor de nieuwste tijd eerst rijp werd. Maar ook kon de oudheid aan zulke werken allerminst behoefte gevoelen. Hoevele eeuwen moesten er niet verloopen, eer de Ariërs, | |
[pagina 512]
| |
die zooals wij weten van het westen kwamen, het onmetelijke Gangesdal in cultuur hadden gebracht. En eindelijk en ten laatste tot in Bengalen afgezakt, wat zou hun toen hebben genoopt, den landbouw, waaraan hun hart hing, te verwisselen met de scheepvaart, waarvan zij niet hielden? De vruchtbare bodem, rijk besproeid, door de zon gestoofd, was voor den geliefden rijstbouw als geschapen. De ligging van het land in het uiterste oosten liet geen ruimte voor mededinging met de handeldrijvende staten aan de Arabische zee. Het gevolg kon niet uitblijven. De scheepvaart in handen van de oorspronkelijke bewoners, wier voorvaderen van eeuwen her in schuitjes hadden rondgezwalkt, bleef hier nog eeuwen een veracht bedrijf van wilden! De aardrijkskundige kennis, welke van geen land beoosten de Golf van Bengalen wist, en de onlust in zeevaart, den Brahmaanschen Ariërs eigen, deden de Beneden-Ganges buiten Arjavarta sluiten, deden Bengalen in het duister van den donkeren oostrand der aarde vallen, deden het boven beschreven minder bedeelde hoogland gunstig uitkomen, deden Guzerat een eenige plaats aanwijzen in het volkerenverkeer, maakten Guzerat de voorname haven, de groote markt van Indië, de poort waardoor Indië over zee de gemeenschap met de wereld onderhield, verleende het de eereplaats aanvankelijk door de monden van de Indus ingenomen. De Brahmaansche Ariërs hebben over een bezoek aan het hoogland geen gras laten groeien. Voor Malva althans ging al vroeg het licht der Brahmaansche wetenschap op. Uyanani, het tegenwoordige Udjein - niet ver van de Tschambal, eene aanzienlijke bijrivier van de Jamuna, welke ontspringt aan het gebergte hetwelk Malva en Guzerat scheidt - was een zetel der oude Brahmaansche geleerdheid, bekend als de plaats waarover de Indische sterrekundigen den eersten meridiaan trokken. De uiterste zuidelijke grenzen van Arjavarta liggen hier reeds in het verschiet. Als om uit te noodigen tot een kijkje naar buiten, krimpen hier de Vindhya-bergen tot heuvelen, en vormen een aantrekkelijk tafelland, waarachter in een nevelachtig verschiet nieuwe bergen oprijzen, tusschen welke heuvelen en bergen de Narmada driftig voortbruist naar Guzerat. Guzerat is een land zoo groot als het vereenigd koningrijk Groot-Brittanje. Het loopt uit in de twee schiereilanden Katscha | |
[pagina 513]
| |
en Guzerat en verbindt zich door een breede, voorbij het Vindhya-gebergte heenschietende strook, met de kust van Malabar, en wel met die weelderige streek benoorden Konkana, oudtijds Kaljana genaamd. Het heeft een vruchtbaren bodem, eene ontwikkelde kustlijn, de golven van Katscha en van Kambaja, een rivier als de Mahi, tegenover zich de Narmada en de Tapti, welke gelijk de Mahi, uitmonden in de Golf van Kambaja. De Mahi beschrijft een halven cirkel door Guzerat en verheft er zich op, dat hare bronnen buurvrouwen van de bronnen der Tschambal zijn, die voorname bijrivier der godgewijde Jamuna. De Narmada en de Tapti, gevat in den drievoudigen bergketen, welke Hindostan en Dekhan scheidt, stroomen regelrecht van oost naar west. En strijkt de Narmada langs het schoone tafelland door de Tschambal besproeid, de gezegende oeverlanden van de Tapti wijzen aan Guzerat de bergpas, welke de sleutel van het hoogland van Dekhan is, de poort van de bekoorlijke bergvlakte door de Boven-Godawari besproeid. De regentijd maakt van de schiereilanden Katscha en Guzerat eilanden, verbindt de golven van Katscha en van Kambaja onderling en met den Rin, den ziltigen zeeboezem tusschen Katscha en de Indus-delta, schept voor de nog ongeoefende zeevaart rustige kanalen, haalt alzoo Guzerat en met Guzerat het dal van de Ganges en het hoogland van Dekan, Kaljani en de verdere kust van Malabar binnen het bereik van den handel aan de Indus, en van de vaart tusschen West- en Zuid-Azië. Ongetwijfeld, Guzerat is het land waarnaar wij zochten, waarnaar de zeehandel van de Indusmonding zich verplaatste, toen zij niet bij machte bleek aan zijn steeds klimmende eischen te voldoen. Omstandigheden, ligging en gesteldheid, hebben Guzerat en omstreken een gewichtige rol in het volkerenverkeer toegekend. Niet verre van de plaats waar thans Bombay in luister praalt, verhief in den Portugeeschen tijd Bassein het trotsche hoofd omhoog en in vroeger eeuwen Kaljani, de beroemde stad, waarnaar deze streek den naam van Kaljana ontving. Diu, Suratte, Kambaja herinneren aan de eerste ondernemingen van Portugeezen, Nederlanders en Engelschen; Somanatha en Ahmadabad aan de vroegste rooftochten en het latere handelsverkeer der Arabieren. Theophila aan de grootsche en gevolgrijke daden van Alexander den Grooten. Barygaza, het tegenwoordige Barada, aan den Grieksch-Romeinschen handel omstreeks het begin van | |
[pagina 514]
| |
onze jaartelling. De tempelen, uitgehouwen in rotsen op eilanden bij Bombay, in rotsen van de bergpas tusschen de oeverlanden van de Tapti en de bergvlakte van de Godavari, in rotsen op die hoogvlakte zelve, spreken niet de bouwvallen van Pratishtana (Painam Patan) van de oude kunstvlijt en macht der Hindoes zelven? Munten getuigen van een Sinha-dynastie in Guzerat zelf voor Chr. geb. gevestigd, waaraan zuidwestelijk Hindostan en de kust van Malabar onderworpen was. Sinhapoera (Singapoera) was een aanzienlijke plaats, gelegen op de hoogte van het tegenwoordige Ahmadabad. In de derde eeuw grondden de Gupta's uit het aloude Kanja Kubja aan de Ganges in hetzelfde Guzerat een machtige heerschappij. Reikte hun schepter tot over Ceylon, de invloed van Guzerat strekte zich oostwaarts verder uit tot over den Indischen Archipel. Sinha is hier in den Archipel een eerenaam, daar een titel. Een nieuw Sinhapoera verrees in de 13de eeuw aan de zuidpunt van Malaka. Païtan is de naam van een plaats bezuiden Padang en van een golf in Noord-Borneo, Mahi die van vele rivieren op Sumatra en Java, Larike en Lala - plaatsnamen op Ambon - zijn verbasteringen van een anderen naam van Guzerat zelfGa naar voetnoot1). En algemeen werd eertijds in den Archipel de tijdrekening van Adji Saka gevolgd, Adji Saka zelf gemaakt tot de personificatie van den Hindoeschen invloed op Java. De volken bewesten het Soleiman-gebergte en vele volken beoosten de Golf van Bengalen, hebben het schiereiland bezuiden den Himalaja, hebben de Indische beschaving leeren kennen allereerst in en door de volken, welke in of bij het stroomgebied van de Indus woonden. Natuurlijke dwarsstraat tusschen den land- en zeeweg van den oud-Aziatischen handel, was de Indus de aangewezen middelares tusschen Midden- en Zuid-, tusschen West- en Oost-Azië. Hidhoe, Hendoe, beteekende oorspronkelijk het volk aan de oevers en in de vlakte van de Indus. Sindhoe de naam van den stroom, in het meervoud van de volken en gewesten en bij het gebied van den stroom. Eerst later werden de namen Indië en Indiërs toegepast op oostelijker landen en volken. Niets natuurlijker zal men zeggen, ten aanzien van de volken bewesten het Soleiman-gebergte. De aardrijkskundige ligging | |
[pagina 515]
| |
doet het verwachten. Niet minder de stroom der volksverhuizing, die, aan den voet van het Altai-gebergte ontsprongen, door den Hindoekoeh heengebroken, zich in twee takken splitste, een westelijken over Iran, een oostelijken over de bedding van de Kaboel en de Indus. Maar onnatuurlijk ten aanzien van de volken beoosten de Golf van Bengalen. Hoevele dezer zouden niet eerder kennis hebben gemaakt met de Hindoeërs van het Gangesdal dan met die van de zoo ver afgelegen Indus-vlakte? Buurschap kweekt niet altijd omgang. De oude Hindoeërs van het Gangesdal verwaarloosden de wereld om zich te goed te doen aan het hun zoo heilige, nog niet geheel bezette land, loofden Himalaja en Vindhya als tempelwachters van het onvolprezen Arjavarta. De oude Hindoeërs aan en bij de Indus hadden een welgevallen aan de wereld, aan handel en heerschappij. De Ganges, zichzelve genoeg, wegsmeltende in de liefde voor de eigen beschaving, staarde zich blind, baadde zich in de weelde van het onbegrensde en van de afzondering. De Indus, steeds verontrust, op zelfverdediging en op verovering bedacht, voortgestuwd door de rustelooze golven der volksverhuizingen, medegesleept door de bekoorlijkheden van den handel, blijft nuchter en wakker, verkent het terrein, verzekert zich van iedere sterke stelling, grijpt moedig en rusteloos om zich heen. De Bengaalsche Golf, aan wier oevers wilden hun onbeduidend en onverkwikkelijk leven sleten, verloor zich in het donkere van den onbekenden oostrand der aarde, streek langs de zandige en onherbergzame kust van Coromandel. De Arabische zee, waaromheen de beschaafde wereld zetels had opgeslagen, weefde banden van gemeenschap tusschen Egypte, Babylonië, Perzië, Yemen en Indië, onderhield bij de Indiërs van de Sindvlakte den ingeschapen reis- en treklust, de drift om landen te veroveren, den drang om volken het dwangjuk op te leggen. De kust van Malabar, door weerlooze volken bewoond, voor handel en scheepvaart geschapen, hoe zuidelijker hoe rijker aan kostbare voortbrengselen, prikkelde bij voortduring en bij toeneming hunne begeerlijkheid. En als eindelijk de uiterste zuidpunt Kaap Komorin bereikt, en de eerste verbazing van de schoone vondst geweken was, riepen de gespannen weetgierigheid en de onbedwinglijke zucht naar winst en roem om de op een kier geopende deur binnen te dringen en de nieuw ontdekte zee (de Golf van Bengalen) te bewaren. | |
[pagina 516]
| |
Die schoone vondst was een eiland, heerlijker en rijker dan waarvan men ooit had gedroomd, waaraan van ouds de opgewekte verbeelding en het verstandig inzicht van zijne belangrijkheid een groote rol heeft toegekend, was het eiland Ceylon! De kustvlakte omlijst een tafelland, afgezet met bergketenen, die uitgaan van en zich heenslingeren om een breedgeschouderden reus, wiens voeten het paradijs zouden hebben omsloten, van wiens lendenen de rivieren uitgaan, die hoogland en laagvlakte drenken, wiens schedel de voetzolen van een heilige staan ingedrukt, hetzij van Adam, den stamvader van het menschelijke geslacht, hetzij van Boeddha, den bevrijder van de ramp der geboorte. Een palmtuin, een reuzenwoud, doorgeurd van den welriekenden reuk van zeldzame, en aan dit land bij uitsluiting eigene specerijen, een bodem met een drievoudigen oogst ieder jaar in den vruchtbaren schoot. En dan, welk een ligging! De moeilijke vaart om de zuid van het eiland, daaraan kon de onbeholpen oude scheepvaart niet denken. Het verkeer tusschen de wereld bewesten en beoosten Ceylon kon alleen om de noord plaats grijpen, door de straat die het eiland van het vaste land scheidt. Een straat, op zichzelve al zoo hoogstbelangrijk om haar rijkdom en parelbanken als die van Tutikorin, en aan banken van zeemosselen, çankha, een zeer gewild handelsartikel in Zuid-Azië. Die straat is in tweeën gescheiden door de Adamsbrug, door Rama gebouwd op zijn reis naar Ceylon, zeggen de eenen; door God zelven voor den aftocht van Adam uit het paradijs, verzekeren de anderen. De ‘Adamsbrug’ is eene aaneenschakeling van koraalriffen en zandbanken, waarop altijd een zware, eene ongenaakbare branding staat: een slagboom voor de vaart. Daar benoorden en bezuiden liggen de Palkstraat en de Golf van Manaar; beurt om beurt gedurende een half jaar kalme wateren, waar de schepen volkomen veilig zijn. Daar bewesten en beoosten een klein eiland, waarlangs schepen aan de van de Adamsbrug afgekeerde zijde een veiligen weg vinden. Het eiland beoosten, Manaar geheeten, tusschen welk eiland en Ceylon de meest gewilde doortocht gevonden werd, maakte van Ceylon den sleutelbewaarder van het verkeer tusschen oost en west, het voorname handelsstation in het zuiden. De deur op een kier, welke een nieuw verschiet ontsloot, waarop zooeven gezinspeeld werd, was die doortocht bij Manaar. Twee werelden ontmoeten hier elkander. De Golf van Manaar | |
[pagina 517]
| |
was de natuurlijke haven voor de schepen van het westen, de Palkstraat voor die van het oosten. Om het even, of de beschaving meer of min vordering heeft gemaakt, in ieder geval roept de oever der rivier, het strand der zee tot vaart, tot verkeer. Ofschoon niet rechtstreeks zooals in den nieuwen tijd, hoewel middellijk door tal van tusschenstations, ook in de oudheid, ook in den voorhistorischen tijd onderhielden afgelegen plaatsen met elkander gemeenschap. De doortocht bij Manaar bracht de westelijke Hindoes in aanraking met schepen van de Golf van Bengalen, prikkelde tot nieuwe onderzoekingen, tot nieuwe veroveringen. Bij den aanvang onzer jaartelling was de west- en de oostkust van Achter-Indië van Hindoesche volksplantingen omzoomd, dook de Indische Archipel uit het duister op, vergastte zich eene weelderige verbeelding op zijn rijkdom aan edele metalen. In geval ten dien tijde Arjavarta nog volhard hadde in zijne afsluiting van de wereld, dan zouden vermoedelijk al de landen en eilanden beoosten de Golf van Bengalen het eerste kennis met Indië gemaakt hebben door de Hindoe's der Sindvlakte. Dat echter toen reeds lang de banden der afzondering bij de Hindoes van de Sindvlakte verbroken lagen, de zucht tot verkeer, tot geestelijke verovering van de wereld was ontwaakt, blijkt uit het optreden van Boeddha, lang voor Alexander den Grooten. Dat de Boeddhisten in de derde eeuw voor Christus zich omgordende tot verbreiding hunner leer mede het eerst aan Ceylon dachten, is een onverdacht getuigenis voor de belangrijkheid van het toenmalige Ceylon. Bij hunne komst vonden er de Boeddhisten Hindoesche instellingen, die volgens de overlevering door Guzerat daar geplant zouden zijn. De naam Ceylon zelf wijst heen naar dat land. De oorspronkelijke vorm Sinhala (sihala, selan, ceilon), samengesteld uit sinha, leeuw en la, land (land van leeuwen, van mannen als leeuwen, van krijgshelden) begunstigt de meening dat Sinhapoera, de oude hoofdstad van Guzerat, de sinha's, de krijgers, gezonden heeft, die het land veroverden en bewaakten. En van eenzelfde werkzaamheid van dat Guzerat getuigt reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling, de naam eener plaats in Achter-Indië. Namelijk Larmagara, d.i. stad der Larm, der Latin, dat is der bewoners van Lata of Guzerat. Ook was er toen ter hoogte van het tegenwoordige Bangkok een plaats, wier naam Sinda, van de aanwe- | |
[pagina 518]
| |
zigheid van vroegere bewoners der Sindvlakte getuigenis aflegt. Altemaal aanwijzingen, die te zamen verbonden en in verband gebracht met de natuurlijke gesteldheid en de ligging van de Arabische Zee en de Bengaalsche Golf, van de Indusvlakte en van het Gangesdal, het voldoende bewijs leveren dat ook beoosten de Golf van Bengalen de eerste kennismaking der ‘mletsja’, der barbaren met de vereerders van Brahma, grootendeels door de Hindoes van de Sindvlakte heeft plaats gegrepen. Het waren de bewoners der Sindvlakte, die handelsbetrekkingen onderhielden met de koopsteden aan de Amoe en de Hilmend, aan de Perzische Golf en de Roode Zee. Het waren ook voornamelijk de bewoners van de Sindvlakte, die de kusten van Voor- en Achter-Indië bezetten, handel en scheepvaart derwaarts brachten. Aan een gebied als Europa zoo groot, aan een geheelen Oceaan leenden zij hunnen naam. Hun handel omvatte nagenoeg het geheele stroomgebied van den Indischen Oceaan. De Indus was oudtijds de voorname middelares tusschen de cultuurvolken van West- en Midden-Azië en de natuurvolken van Zuid-Azië. De bouw van Alexandrië en de stichting van het Romeinsche wereldrijk, bezorgden haar in de Roode Zee eene gevaarlijke mededingster. De opkomst van het nieuwe Perzische rijk beloofde aan de Perzische Golf schoone dagen. De grondvesting van het Arabische Kalifaat en de stichting van Bagdad verzekerden aan die zee een hoogen rang. Doch hetgeen de beteekenis van de Indus het meest verminderde, was dezelfde groote gebeurtenis, die het gewicht van de Roode Zee en de Perzische golf verkleinde, die de Bengaalsche Golf en de Chineesche Zee een nieuw leven brengen zou. De ontdekking namelijk van den zeeweg naar Indië om de zuid van Afrika. Het oosterstrand van den Atlantischen Oceaan, tusschen de straat van Gibraltar en de Sond, ving toen aan de wet te stellen aan den Indischen Oceaan en zijn stroomgebied.
S.E. Harthoorn. |
|