| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
J.J. Weiss. Au pays du Rhin. Paris, G. Charpentier, 1886.
Men zou eene kleine bibliotheek kunnen vullen met hetgeen in Frankrijk sedert 1870 over Duitschland is geschreven. Op de zoo oppervlakkige als hatelijke pamfletten van een Tissot, begeleid door het geschetter van den wraaklustigen Voorzitter der Ligue des Patriotes, Paul Deroulède, zijn de even overdreven lofredenen gevolgd, waaraan het Duitsche leger, het Duitsche schoolwezen van de zijde van ongeduldige hervormers hebben blootgestaan. Doch het boek dat, op ernstige waarneming gegrond, Frankrijks westelijken nabuur noch met ‘cet excès d'honneur’, noch met ‘cette indignité’ behandelend, ten volle recht laat wedervaren aan de degelijke eigenschappen van het Duitsche volk, is nog te schrijven.
Ook J.J. Weiss, de voortreffelijke letterkundige, oud-redacteur van het Journal des Débats, gaf in Au pays du Rhin dat boek niet, - daarvoor zijn de aanteekeningen, welke hij tijdens zijn verblijf in westelijk Duitschland in den zomer van 1884 maakte, te onvolledig - maar wat hij gaf bevat kostbare bouwstoffen voor een werk gelijk wij bedoelen.
Geboren Elzasser, bekend met de Duitsche taal en de Duitsche letterkunde - ‘ma jeunesse s'est nourrie de Goethe,’ zegt hij - daarbij onafhankelijk in zijn oordeel, een warm vaderlander, maar een wiens vaderliefde hem niet belet de gebreken van zijn land met scherpen blik waar te nemen en op ondubbelzinnige wijze aan de kaak te stellen, was Weiss beter dan eenig ander Franschman berekend voor de taak welke hij op zich nam. Reeds de voorrede van dit boek leert ons met wien wij te doen hebben. In het wes- | |
| |
telijk gedeelte van Duitschland, dat Weiss bezocht, moest hij herhaaldelijk de sporen van zijn vaderland terugvinden. ‘Het was moeilijk voor een Franschman om met een kalmen blik het land van Metz, Straatsburg en den Elzas te beschouwen, in den staat waarin zij zich vijftien jaar na de verovering bevinden’ - schrijft hij. ‘Toch heb ik getracht dit te doen. Ik heb niets geschreven wat onze voormalige landgenooten zou kunnen ontmoedigen, bij de nobele smart, waarin zij zich blijven hullen; niemand heeft dat verwacht van een trouw zoon van Frankrijk, die er een eer in stelt, de laatste medewerker van Gambetta geweest te zijn. Maar ik heb ook niets geschreven dat bij hen verwachtingen kan opwekken, welke door de gebeurtenissen telkens weer zijn verijdeld; zoo iets wacht men niet van een man van gezond verstand en goede trouw. Reeds den dag na de onderteekening der vredespreliminairen te Versailles zijn wij aan het schreeuwen gegaan van “Revanche! Revanche!” Dat was wel wat gauw. Misschien gaven wij aan de andere volken een minder gunstige gedachte van ons, door te verzekeren dat wij den oorlog zouden hervatten, nadat wij een oogenblik te voren verzocht hadden, dat men ons toch niet mocht dwingen den oorlog voort te zetten... Sedert had zich voor zulk een revanche de gelegenheid kunnen voordoen, of heeft zij zich werkelijk voorgedaan; maar wij waren niet gereed, noch om de gelegenheid uit te lokken, noch om
ze aan te grijpen. De groote man die Duitschland regeert is daarentegen steeds gereed geweest om alle dergelijke aanleidingen tot een revanche uit den weg te ruimen... Het moeilijkste van hetgeen de heer von Bismarck verricht heeft is niet, dat hij die twee verpletterende oorlogen van vóór 1871 heeft ontworpen, voorgesteld en tot een goed einde gebracht; maar dat hij, sedert 1871, gedurende vijftien jaar den vrede in westelijk Europa heeft bewaard, en dit terwijl de internationale toestand geen langer vrede toeliet dan van vijf jaar; niet, dat hij ons Metz, Straatsburg en den Elzas heeft ontnomen, maar dat hij ze heeft weten te behouden. En wij, ten prooi aan onze geschillen en aan onze divagaties, wij een volk van revolutionnairen en van gedecoreerden, wij hebben wel nog steeds ideeën en behoeften van revanche, maar voortaan van den een tegen den ander.’
Het zijn harde waarheden, welke Weiss hier zijn landgenooten te verduwen geeft; maar wie de scherpte van zijn blik en de eerlijkheid van zijn Fransch hart bij andere gelegenheden heeft leeren
| |
| |
waardeeren, zal niet kunnen ontkennen, dat het waarheden zijn.
Na deze inleiding volgen twaalf hoofdstukken, waarin Weiss aan zijn verblijf te Metz, te Homburg en omstreken, te Frankfort, te Ems, te Straatsburg en in den Elzas de opmerkingen vastknoopt, welke dit boek zoo belangrijk en op menige bladzijde zoo aangrijpend maken.
Karakteristiek is reeds in het eerste hoofdstuk het verhaal van hetgeen Weiss bij zijn vertrek uit Parijs wedervoer. Hij begeeft zich aan de Gare de l'Est naar het boekenstalletje dat zich in elk groot station bevindt, en vraagt, - zijn conversatie-Duitsch mocht hem op reis eens in den steek laten! - naar een boekje met Dialogues français-allemands. ‘Ik heb wel Fransch-Engelsche samenspraken’ antwoordt hem de boekverkoopster, ‘ook wel Fransch-Italiaansche - maar geen Fransch-Duitsche... Zou meneer het niet met deze Dialogues français-italiens kunnen doen?’ ‘Vermenigvuldig dit kleine voorval met honderd, met duizend, met tienduizend’ - zegt Weiss - ‘veronderstel dat het zich op twintigerlei gebied herhaalt, en gij hebt niet de geheele verklaring, maar eene verklaring van de verpletterende nederlagen van 1870.’ Te Mainz aan het station vindt hij geen Fransch-Italiaansche en geen Fransch-Engelsche conversatiegidsen, maar daarentegen een half dozijn exemplaren van de Guide de la conversation en français et en allemand. En Weiss vervolgt: ‘Gare de l'Est! Station te Mainz. Tusschen beiden ligt Spicheren. Ik blijf er bij. Hetgeen mij aan den Gare de l'Est en aan het slation te Mainz wedervoer en dit plus long qu'il n'en a l'air sur les batailles de 1870.’
Weiss komt in Metz. De hotelhouder van het Grand Hotel de Metz spreekt hem in het Duitsch aan; in het groote bierhuis dat den veelbeteekenenden naam Germania draagt, verstaat geen der bedienden Fransch. Ondanks de 1900 militairen, op een bevolking van 64000 zielen, is het doodsch in Metz. Op een bank tegen den walmuur zitten vier of vijf grijsaards, die hun vage blikken over het landschap laten waren, naar het fort St. Quentin en den Moezel, die zich om de stad kronkelt. ‘Des ombres de son qui s'échappent de temps à autre de leurs lèvres appartiennent à notre langue. Men zou zeggen dat zij uitzien of er niet iets komt uit het Westen. Vijftien jaar zijn verloopen, en er is niets gekomen.’
Weiss, die zijn loopbaan begonnen is als enfant de troupe, heeft een oud zwak voor al wat soldaat heet. Er is militaire muziek
| |
| |
op de Esplanade, en hij moet er bij zijn. De Duitsche soldaat - en er zijn er hier van alle wapenen - schijnt hem toe beter in de kleeren te zitten dan de Fransche; zijn uniform staat hem beter, snit en qualiteit der stof winnen het. En ook hier treft het Weiss dat de houding van den Duitschen officier onberispelijk is; zijn uiterlijk, zijn toon, zijn gebaren zijn die van een volmaakt gentleman. Maar andere gedachten vervullen hem. Hoe zou hij vergeten, dat daar ginds op het kerkhof duizenden Fransche soldaten begraven liggen, die op de slagvelden rondom Metz zijn gevallen; hoe vergeten dat de krachtig versterkte stad als de punt van een degen vooruit steekt in Frankrijk. Bismarck heeft er in den Rijksdag aan herinnerd: ‘Frankreich liegt vor den Ausfallsthoren von Metz.’ En nu hij den naam van von Bismarck genoemd heeft, teekent zijn pen een beeld van den Rijkskanselier, dien ‘calculateur d'âmes et calculateur de moyens’, dien geestenziener en toovenaar, die in zijn mortier de hersenen der volken verbrijzelt om te trachten er een ‘Prusse philosophale’ uit te trekken. Of hij het bekennen wil of niet, die man trekt hem aan en hij gebruikt te Homburg een reeks van regendagen om hem nader te leeren kennen. Uit de honderden boeken, die over den Rijkskanselier handelen, kiest hij een dozijn en verdiept zich in het geslacht der Bismarcks. De geschiedenis van dat geslacht moet hem vertellen hoe het merg en de arbeid van een reeks meer of minder begaafde mannen, in de volheid der tijden, den Man hebben voortgebracht, wien de een zijn ijzeren wil heeft vermaakt, de ander zijn koele onverschrokkenheid, een derde zijn diepe genialiteit, of zijn zin voor de eenzaamheid gelijk Bismarck die in zijn goederen te Varzin geniet.
Te Frankfort a/M. brengt de voortreffelijke inrichting van het Operagebouw den tooneelcriticus van het Journal des Débats in bewondering. Friedrichsdorf, het kleine Fransche Sion van den Taunus, waar een gemeente van enkele honderden protestanten een wanhopigen strijd volhoudt tegen den Duitschen oceaan, die het Fransche eilandje vroeg of laat zal verzwelgen, trekt den Franschen protestant aan. Te Ems laat het beeld van keizer Wilhelm hem geen rust, en hij waagt het voor zijn landgenooten, dont les préjugés sont si lents à se dissiper, de ware figuur van den keizer te schetsen, zooals die zich aan hem voordoet. Men moet die bladzijden in haar geheel lezen. ‘Geboren met gewone begaafdheden, is Wilhelm een
| |
| |
groot man en een groot koning kunnen worden’ - zegt Weiss - ‘door zestig jaren lang met onberispelijke nauwgezetheid de dagelijksche plichten van soldaat, prins of koning te vervullen. Het zijn de Wilhelm's die de Bismarck's maken. En indien men mij vroeg wie van beiden de grootste is, de minister die zoo groote dingen gedaan heeft, of de Koning die ze hem heeft laten doen, dan zou ik niet aarzelen te antwoorden: de Koning.’
Te Straatsburg zal Weiss u laten zien, welk een liefde voor Frankrijk en welk een geloof in Frankrijk er nog bij den kleinen burger heerschen. Maar dat neemt niet weg, dat de Elzas al meer en meer Duitsch wordt. Het Fransch element vermindert jaarlijks. De ouders, zijn nog met hart en ziel aan Frankrijk gehecht, maar de jongeren voelen dien band hoe langer hoe minder. De wond begint te heelen. Men schreit niet meer, maar zucht alleen nog nu en dan.
De geschiedenis van dien ouden houthakker, dien Weiss in een hoekje van de Vogezen ontmoet, die ja nog met weemoed aan Frankrijk terugdenkt, maar toch ook erkennen moet dat nu zijn zoons, in goede betrekkingen geplaatst, goed gehuwd, het onder het Duitsch bestuur zoo goed hebben, hij tevreden het hoofd zal kunnen neerleggen - die geschiedenis, door den schrijver met zulk een diep en fijn gevoel verteld, is de geschiedenis van ontelbaar velen. De tijd nadert waarop bij den Elzasser niets meer zal achterblijven dan eene vriendelijke, teedere herinnering aan Frankrijk. Die gedachte geeft Weiss eenige meesterlijke bladzijden in de pen. Weiss wandelt langs den Rijn, eens den Franschen Rijn, en beschouwt uit de verte den toren van Straatsburg, die fier en slank boven het water uitsteekt. En dan volgen deze dichterlijke regels, welke wij niet door een vertaling willen ontwijden: ‘La flêche à l'air de jaillir du fond du Rhin; le Rhin a l'air de la porter flottante, au dessus de son lit, comme une fleur des eaux. C'est le mariage de la Cathédrale et du fleuve. Le Rhin vénérable, der Vater Rhein de Goethe, est l'époux doux et fort. Elle est, elle, la fiancée mystique; elle a l'élégance et la coquetterie comme il a la force et la majesté; elle s'élance, toute parée de ses dentelles scintillantes, tandis qu'il s'avance de son pas, cranquille et fier', avec sa beauté virile et négligée. Tous deux également chastes! Tous deux s'adorant d'un amour égal! Tous deux ne faisant qu'un.’ En dan beschrijft Weiss wat hij
| |
| |
noemt ‘le vertige, le délire du Rhin’. ‘Laat dat gevoel, in plaats van de individuen, de volken aantasten en gij hebt de dichterlijke en historische verklaring van den eeuwigen worstelstrijd tusschen Galliërs en Germanen. Zij, de Germanen, hebben den lang betwisten stroom ten slotte hartstochtelijker lief gehad dan wij. Die Wacht am Rhein was van hunne zijde waakzaam en vol vuur. En daarom hebben zij ons ten leste Straatsburg en den Rijn ontroofd. Is het voor lang, is het voor altoos? Wie zal het zeggen! maar zonder den Rijn is er geen Frankrijk meer’. Straks keert Weiss door Belfort zijn vaderland weer binnen. De kleine vesting zou hem zeker doodsch en stil geschenen hebben, wanneer hij zoo pas de Canebière van Marseille of den Parijschen Boulevard des Capucines had verlaten. Maar hij komt uit Coblentz en het is marktdag te Belfort. Welk een beweging, welk een drukte! Alles roert en rept zich; het suist en bruist en gonst om hem heen. Weiss heeft het gevoel als ware hij een duizendpoot die, ingedommeld in het dichte loover van een zwaren eik, plotseling valt en ontwaakt te midden van bloeiende hagestruiken, waaruit de leeuwerik omhoog stijgt. En dan sluit hij zijne boeiende reisaanteekeningen met deze woorden, vol dichterlijken weemoed:
‘De Fransche leeuwerik, de Pruisische adelaar, het Engelsche luipaard - wie van die drie zal heerschen over de landen en de zeeën? Helaas, dat is bijna geen vraag meer. Het luipaard heeft de zee, en aan den Pruisischen adelaar zal het vasteland behooren. Den armen leeuwerik zal alleen nog zijn liedje overblijven. Maar wees gerust, arme leeuwerik, gij zult gewroken worden; want de wereld was onder uw leiding heel wat vroolijker, dan zij wezen zal met den adelaar en het luipaard.’
| |
Ernst von Wildenbruch. Der Meister von Tanagra. 7te Aufl. - Novellen. 5te Aufl. - Neue novellen. 3e Aufl. - Kinderthränen. 4te Aufl. Berlin, Freund und Jeckel, 1885/1886.
Habent sua fata libelli: dat zal voorshands wel het eenig antwoord zijn op de vraag, hoe het komt, dat sommige Duitsche romanschrijvers en novellisten - Freytag, Auerbach, Ebers, om slechts enkelen te noemen - in ons land gelezen en herlezen wor- | |
| |
den,terwijl van andere niet minder begaafden, o.a. van Paul Heyse, slechts enkele werken tot ons doordrongen en nog anderen - wij noemen Gottfried Keller, den schrijver van ‘Der grüne Heinrich’ en van de ‘Züricher Novellen’, die met Heyse onbetwist de eerste plaats onder de nieuwere Duitsche novellisten inneemt - ons nauwelijks meer dan bij name bekend zijn.
Voor ons liggen vier deeltjes met novellen van Ernst von Wildenbruch. De dagbladen deelden voor eenige maanden mede, dat de opvoering van een historisch drama van Ernst von Wildenbruch te Berlijn verboden was; en bij deze gelegenheid vernamen wij dat de in 1845 geboren schrijver ‘de morganatische kleinzoon’ was (de uitdrukking blijve voor rekening van den dagbladschrijver, die haar het eerst bezigde) van Louis Ferdinand van Pruisen, den neef van Frederik den Groote, die een tijdlang in de salons van Rachel Varnhagen von Ense schitterde en in October 1806 in den veldslag bij Saalfeld sneuvelde. Wellicht is toen ook enkelen ter oore gekomen, dat von Wildenbruch de schrijver is van verschillende drama's, die op de voornaamste schouwburgen van Duitschland zeer de aandacht hebben getrokken, en onder welke ‘Die Karolinger’, ‘Harold’ en ‘Der Menonit’ de meest bekende zijn. Maar dat von Wildenbruch ook als novellist zijn sporen verdiend heeft, bleef voor de meesten tot nog toe verborgen.
Toch is von Wildenbruch reeds in 1879 als novellist opgetreden, en wel met Der Meister von Tanagra. Hij offert hier aan de mode van den dag, den archaeologischen roman. In het kleine kader der novelle schetst hij de Beotische kuischheid, door Hellanodike, tegenover den Atheenschen hetaïrendienst, door Phryne vertegenwoordigd; Praxiteles, den machtigen beeldhouwer, tegenover Myrtolaos van Tanagra, den jongen kunstenaar, die wel het kunstenaarsbloed in de aderen voelt bruisen, maar na vele vergeefsche pogingen den rechten vorm van zijn talent eerst vindt, wanneer hij het leem heeft gekneed tot die kleine, tengere, slanke figuurtjes, die ons in de laatste jaren als Tanagrabeeldjes bekend zijn geworden. Reeds hier openbaart zich het talent van voorstellen, waardoor von Wildenbruch's latere novellen zich onderscheiden, maar het onderwerp is te groot voor het kader, en daardoor moet men zich met een vluchtige aanduiding tevreden stellen, waar voor den geregelden loop van het verhaal, voor de behoorlijke karakterontwikkeling een breeder behandeling noodzakelijk was.
| |
| |
De eerste poging op dit gebied werd door geen tweede gevolgd. Reeds in Franceska von Rimini, het eerste verhaal uit den in 1872 verschenen bundel Novellen, kiest von Wildenbruch zich een stof uit het moderne leven.
De jonge, schoone, rijk begaafde Francisca von Maienberg heeft haar ideaal meenen te vinden in den Generaal, militair bevelhebber van het plaatsje harer inwoning. Al is de Generaal veertig jaar ouder dan zij, aan den arm van deze ‘glänzend männliche Erscheinung’, den voortreffelijken ruiter en schitterenden causeur, van wien de roep uitging dat hij zich zoowel als soldaat in den oorlog tegen Frankrijk als in qualiteit van ‘Militärbevollmachtigter’ te Parijs en te Petersburg heeft onderscheiden, het leven door te gaan, schijnt voor Francisca de verwezenlijking van haar stoutste droomen - indien men namelijk bij een zoo verstandig, zoo ernstig meisje als zij van droomen spreken mag. Francisca wordt ‘Excellenz’; maar reeds kort na haar huwelijk moet zij ervaren, hoe de Generaal, die tot nog toe enkel oor en oog voor haar scheen te zijn, door de politiek in beslag wordt genomen. Zij is de eerste in de stad, zij geeft schitterende partijen, wordt vereerd en benijd - maar zij voelt zich onbevredigd. De oppervlakkigheid, welke er heerscht in de kringen waarin zij verkeeren moet, de laffe gesprekken, welke zij gaande moet houden, vervullen haar met een onbeschrijfelijken weerzin. Een grenzeloos verlangen naar jeugd ontwaakt in haar, die eigenlijk nooit jong is geweest. Onder de officieren van het garnizoen behoort de Luitenant von Gartenhofen, een melancholicus, die door zijn linkschheid, zijn houterig voorkomen in de uniform, vaak ten spot strekt van de kameraden, die hem om zijn merkwaardig teekentalent ‘Rafaël’ hebben gedoopt. Reeds bij de eerste ontmoeting had Francisca op den jongen luitenant een diepen indruk gemaakt, maar deze was te links om het haar te doen blijken, en sedert haar huwelijk heeft hij baar zooveel mogelijk ontweken. Het eerste winterfeest in het Gouvernementshuis zal worden opgeluisterd door tableaux vivants, doch men heeft bij de voorbereiding met ongedachte
bezwaren te kampen. Ten einde raad, besluit men zich tot von Gartenhofen te wenden, en het blijkt dat deze, met zijn zin voor kleur en schikking, met zijn kennis van de costuumkunde, de rechte man is om de tableaux. te doen gelukken. Hij neemt de leiding op zich, komt daardoor in dagelijksche aanraking met Francisca, en laat zich overhalen om
| |
| |
met haar te figureeren in de voorstelling van Tasso die, aan het hof van Ferrara, Leonore zijn Verlost Jeruzalem voorleest. Dat oogenblik is beslissend. In den Tasso, dien von Gartenhofen te bewonderen geeft, herkent men den houterigen, verlegen luitenant niet meer. In losse, smaakvolle houding, het bleeke gelaat naar haar gewend, de diepe, dwepende oogen in de hare als verzonken, staat hij tegenover de beeldschoone Francisca. Onder de macht van dien blik is het Francisca alsof er een geheimzinnige wereld voor haar oprijst. Om aan den gevaarlijken strijd, dien zij voorziet, te ontkomen, tracht zij te bewerken dat von Gartenhofen verplaatst wordt. Maar het is reeds te laat. Von Gartenhofen heeft sedert geruimen tijd, met buitengewoon talent, het voorwerp zijner stille aanbidding in allerlei houding en costuum afgebeeld; de laatste voltooide teekening, de schoonste, stelt Francisca voor als Francesca di Rimini, wanneer zij met Paolo (von Gartenhofen) in hartstochtelijke omarming, in dolle vaart voortijlt in den eeuwigen nacht. In den vollen gloed zijner wilde phantasie heeft de dwepende kunstenaar zijn kunstwerk gedoopt. Deze teekeningen nu weet een van zijn kameraden hem te ontstelen, en onder de oogen van den Generaal te brengen. Er volgt tusschen von Gartenhofen en den laaghartigen officier een duel, waarin eerstgenoemde doodelijk gekwetst wordt. Francisca ijlt naar von Gartenhofens sterfbed, om met de bekentenis van hare liefde op de lippen den armen man voor eeuwig vaarwel te zeggen. De slag heeft ook haar jonge leven vernietigd. Zij sterft spoedig daarop in haars vaders woning.
Men kan tegen de motiveering, tegen de wijze waarop de verschillende episoden in deze novelle met elkander verbonden zijn, bedenking opperen, maar men zal moeten erkennen dat von Wildenbruch in de teekening van den hartstocht een talent van den eersten rang ten toon spreidt. De bladzijden, waarin ons geschilderd wordt hoe von Gartenhofen's en Franciska's liefde wild opvlamt, zonder dat er een woord tusschen hen wordt gewisseld, zijn meesterlijk. De oorspronkelijke, ook in den heftigsten hartstocht natuurlijken vorm grijpt u aan. Dat is gevoeld en meegeleefd.
Francesca van Rimini plaatste von Wildenbruch met éénen sprong naast de beste nieuwere Duitsche novellisten.
In het tafereel uit de rechtspleging, dat de hoofdperiode uitmaakt van de novelle Vor den Schranken, vinden wij die eigen- | |
| |
schappen terug, waardoor von Wildenbruch zich in Francesca onderscheidt. Het tooneel der gevangenneming van den beruchten moordenaar, dat van het verhoor, hetwelk de jonge advokaat Heidenstein zijn cliënte Maria Lücke laat ondergaan, het tafereel der terechtzitting, zijn voortreffelijk van voorstelling en geven tal van psychologische fijnheden te bewonderen. Jammer maar, dat de schrijver aan zijn verhaal een sentimenteele liefdesgeschiedenis tusschen den jongen advokaat en een onbeduidend burgermeisje vastknoopt, welke afbreuk doet aan den indruk van het geheel.
De laatste novelle van den bundel, Brunhild, de melodramatische geschiedenis der schier razende liefde van een leeuwentemster, zouden wij gaarne missen.
Van strenger zelferitiek getuigen de Neue Novellen.
In Das Riechbüchschen, het middeneeuwsch romantisch verhaal van den Zwabischen ridder, die door de vondst van een reukfleschje (Riech büchschen) in het anders ongenaakbaar slot weet te komen, waar een menschenhatende Baron zijn bekoorlijke dochter verborgen houdt, is het juist niet het onderwerp dat aantrekt. In de eigenlijke fabel schuilt von Wildenbruch's kracht niet. De wijze echter, waarop deze zeer gewone geschiedenis, zonder de gewone uitstalling van historische bijzonderheden, beschrijving van costumen, wapenen enz., verhaald wordt, maakt haar boeiend.
Vol kleur en leven is Die Danaïde. Hoe op het eind van den Duitsch-Franschen oorlog de bevallige Reine Goyou haar leven offert voor den jongen Uhlaan van goeden huize, die, zonder haar tusschenkomst, op verraderlijke wijze door franctireurs van het Fransche dorp zou zijn vermoord, is door von Wildenbruch op zóó aangrijpende wijze geschilderd, dat men den indruk ontvangt alsof de schrijver, die den oorlog van '70 als vijfentwintigjarig jongeling medemaakte, hier een herinnering uit zijn eigen leven verhaalt.
Een banale verleidingsgeschiedenis zullen sommigen wellicht de laatste der Neue Novellen, Die Heilige Frau, noemen. En inderdaad, die geschiedenis van een jong man die in kennis komt met een bekoorlijke modiste, een onschuldig natuurkind, dat aan den ernst van zijn liefde gelooft, maar spoedig, tot haar eeuwig ongeluk, ervaren moet dat een advocaat die zijn toekomst verzekerd wil zien, niets beters te doen heeft dan de dochter van een invloedrijk bankier te trouwen, - die geschiedenis is reeds honderdmaal verteld. Von Wildenbruch weet de ‘alte Geschichte’ nieuw te maken door de schepping
| |
| |
van Hildegard, de jonge Zuidduitsche, door haar schalken humor, door een o.a. in haar Madonnavereering onweerstaanbare naïveteit, een oorspronkelijke en ongemeen bekoorlijke figuur. Wat aan de meeste van von Wildenbruch's novellen verweten kan worden, dat namelijk de overgangen te snel en onvoorbereid zijn, dat de schrijver slechts aanduidt waar men een karakter zou willen uitgewerkt zien en dat zijn voorstelling daardoor soms iets schemerachtigs heeft, geldt in zeker opzicht ook voor Die Heilige Frau. Wij hebben er geen vrede mee, dat de jonge man, die door de wijze waarop hij Hildegards liefde weet te wekken, ons sympathiek is geworden, plotseling, en zonder dat wij eenigen strijd bespeuren, zonder dat ons de overgang begrijpelijk wordt gemaakt, een verachtelijk verleider wordt, die zonder wroeging zijn slachtoffer aan haar lot overlaat.
In zijn laatsten bundel verlaat von Wildenbruch de wereld der groote hartstochten voor die kleine wereld der kinderen, waar intusschen de smart niet minder diep en folterend kan wezen. Of is het geen tragedie van het kinderhart, dat ons verhaald wordt in Der Letzte, een der twee novellen, welke den bundel Kinderthränen uitmaken?
‘Der schwarze Hauptman’ - zoo noemt men den somberen man in het stadje waar hij na den dood van zijn jonge vrouw is komen wonen - moet van zijn vier knapen, de lievelingen van allen die hen kenden, drie aan het roodvonk zien sterven. Onder hen is zijn oudste, 's vaders trots, die hij liever had dan al de anderen. Nog één knaapje blijft hem over, van nature reeds minder begaafd dan de anderen, ten gevolge van het roodvonk, geestelijk en lichamelijk geknakt. Met zijn oudsten broeder had het zwakke kind zijn steun verloren; het heeft thans dubbel behoefte aan genegenheid en liefde; maar zijn vader, door hartzeer gebroken en verbitterd, weet hem die niet te toonen. Het knaapje is bang voor den somberen vader, hij trekt zich al meer en meer terug ook voor zijn braven, ouden leermeester, die hem vriendelijk tegemoet tracht te komen, - eindelijk zoekt het zijn dood in de rivier.
Door de soberheid der voorstelling, door van ernstige waarneming getuigende fijne trekjes uit het kinderhart, door poëtische opvatting maakt Der Letzte diepen indruk.
Was de schrijver wellicht zelf nog onder den indruk van dit aangrijpend verhaal, toen hij een andere kindersmart trachtte te schilderen onder den titel Die Landpartie, oder wie Hänschen und Fränz- | |
| |
chen die Vorsehung kennen lernten? Zeker is het, dat de geschiedenis van Hänschen en Fränzchen, die voor de verleiding van een appeltaart bezwijken, dien eigenaardigen, frisschen humor mist, dat luchtige en schalke, waarmeê de Fransche schrijvers, als Stahl, dergelijke voorvallen plegen te verhalen.
Wij hebben in het bovenstaande den novellist von Wildenbruch aan onze lezers voorgesteld. Wellicht wekten wij bij sommigen het verlangen naar nadere kennismaking.
Wij kennen, in meer dan één kring, de mannen die zich een zekeren naam hebben gemaakt, minder door hun kennis of hun talent dan door hun deftig gezicht, den deftigen snit van hun jas, den deftigen toon van hun stem, hun deftig stilzwijgen soms. En wij kennen ook die anderen, drukker, bewegelijker mannen, die overal bij zijn, overal het hoogste woord voeren, en door hun woordenvloed, door een zekeren voorraad phrasen, door een voor alle gelegenheden bruikbaar jargon, indruk maken en hun plaats onder de mannen van beteekenis hebben veroverd, zonder dat iemand de moeite heeft genomen, hun talent op den keper te beschouwen of hun kennis te controleeren. In Frankrijk tieren dergelijke beroemdheden weliger dan ergens elders. ‘Mon éminent confrère’ is de naam waarmede de eene journalist den ander pleegt te betitelen, en wanneer zulk een beroemdheid op sterven ligt, dan hoort men zelfs spreken van ‘l'éminent moribond’!
In ons kleine land, waar wij elkander nader kennen, waar wij met elkander op dezelfde schoolbanken hebben gezeten, aan dezelfde universiteiten hebben gestudeerd, of niet gestudeerd, kost het wel wat meer moeite om op die manier een man van naam te worden, maar toch zijn er niet weinigen, die er langs dien weg komen.
Het ergste is dat dergelijke celebriteiten de plaats bezetten, die door de werkelijk knappe koppen behoorde te worden ingenomen, en dat hun succes de bescheidene geleerden vaak noopt zich steeds meer terug te trekken en zich van alle openbare werkzaamheid te onthouden.
Tot de mannen, die onder de eersten in den lande een plaats zouden verdiend hebben, behoorde zeker ook de Nederlandsche geleerde, die in het vorig jaar op 32jarigen leeftijd aan zijn familie
| |
| |
en aan zijn vrienden ontrukt werd, Mr. Henri du Marchie van Voorthuysen.
Zijn naam, tijdens zijn leven slechts bij zeer weinigen bekend als die van een man van buitengewone begaafdheid, zou ook na zijn dood dien engen kring niet zijn overschreden, wanneer niet een zijner trouwste vrienden, Mr. A.G. de Geer, substituut-officier van Justitie te Almelo, de taak op zich had genomen om de door van Voorthuysen nagelaten geschriften te ordenen, voor de pers in gereedheid te brengen, en - zij het dan ook voorloopig nog slechts als een aandenken voor belangstellende vrienden gedrukt, en niet in den handel gebracht - uit te geven.
Een gelukkig toeval bracht het eerste deel dier geschriften onder onze oogen en, al valt het onderwerp daarin behandeld, De theorie der kennis van Immanuel Kant, buiten het kader dezer kroniek, wij meenen een goed werk te doen en ons niet aan onbescheidenheid schuldig te maken, wanneer wij naar aanleiding van deze uitgaaf den naam van Henri du Marchie van Voorthuysen onder de oogen brengen van de lezers van de Gids.
Het ‘Inleidend woord,’ dat Mr. de Geer aan dit eerste deel vooraf laat gaan, doet ons van Voorthuysen kennen als een man van edelen inborst, als een degelijk geleerde. Al is in deze inleiding de vriend aan het woord, die met een warm hart den vriend herdenkt, een ieder die deze met talent geschreven bladzijden leest, zal de overtuiging met zich nemen dat hier niet kunstmatig een reputatie wordt gefabriceerd, maar dat eenvoudig aan het licht worden gebracht de verdiensten van een jongen man, die tijdens zijn leven ten onrechte op den achtergrond was gebleven. Aan pogingen om hem uit zijn hoekje te lokken en tot meer openbare werkzaamheid over te halen, heeft het niet ontbroken. De heer de Geer deelt mede dat o.a. de Redactie van de Gids van Voorthuysen meermalen tot medewerking heeft uitgenoodigd. ‘Men moet niet handelen zooals zij, die zich steeds van den weg laten brengen door iets aan te grijpen, wat zij voor het oogenblik als nuttig beschouwen’ - schreef van Voorthuysen aan zijn vriend de Geer, en dat beginsel deed hem alle aanbiedingen van de hand wijzen.
De studiën, waaraan de jonge geleerde zich na zijne promotie wijdde, vorderden dan ook zeker wel al zijne krachten.
Op 25jarigen leeftijd was van Voorthuysen te Utrecht met den hoogsten graad tot Doctor in de Rechten bevorderd op een proef- | |
| |
schrift over kiesrecht, waarvan Prof. Buys schreef, dat het een eereplaats verdiende onder de Akademische litteratuur der laatste jaren, en zich onderscheidde ‘door verdiensten zóo groot en zoo vele als men maar zelden in den arbeid van een jeugdig schrijver kan aantreffen.’
Deze Theoretische beschouwingen over kiesrecht bepaalden de verdere richting der hoofdstudiën van du Marchie van Voorthuysen. Het staatsrecht wees hem den weg tot de studie der wijsbegeerte. Hoe breed hij deze studie opvatte, hoe hij de wijsgeeren van den nieuweren tijd, van Descartes tot Hegel, elk op zich zelf en al hun werken in onderling verband, beoefende; welk een inspanning, welk een diepen ernst dat alles vorderde, hebben slechts weinigen vermoed. Daarnaast bleef van Voorthuysen door het geregeld lezen van de meesterstukken der letterkunde, waaraan hij, in en na zijn studententijd, drie vaste avonden plag te wijden, later ook door bestudeering van natuurkundige werken, zich veelzijdig ontwikkelen.
Uit de volheid van zijn vriendenhart wijdt de heer de Geer uit over de meer intieme eigenschappen van du Marchie van Voorthuysen, en schetst hij ons het karakter van den jongen man, omtrent wien zijn getuigenis luidt: ‘zijn streven was edel, zijn wandel was rein.’ Wij weerstaan de niet geringe verzoeking om uit dit gedeelte van het ‘Inleidend woord’, het een en ander aan te halen.
Het moge ons genoeg zijn, op het korte, maar werkzame leven van onzen rijk begaafden landgenoot de aandacht gevestigd te hebben. Den heer de Geer onzen dank, dat hij er ons toe in staat stelde.
Verbetering.
In het Dramatisch Overzicht, voorkomende in het Juli-nummer, wordt op blz. 162 de naam van Joh. C. Zimmerman genoemd, waar de sedert overleden broeder van den oudredacteur van de Gids, de heer August Zimmerman bedoeld werd. Op blz. 161 van datzelfde stuk leze men in den laatsten regel toon in plaats van toorn.
|
|