De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 Juli.
Op den zeventienden Januari 1871 kwamen in het Foreign Office te Londen de vertegenwoordigers van zes groote mogendheden tot het houden eener conferentie bijeen. De voorzitter, Lord Granville, sprak uit naam der regeering van koningin Victoria, graaf Bernstorff, graaf Apponyi, cavaliere Cadorna, baron Von Brünnow en Musurus-Pacha traden op als gevolmachtigden van Noord-Duitschland, Oostenrijk, Italië, Rusland en Turkije. Frankrijk was door den oorlog verhinderd zich te laten vertegenwoordigen, doch heeft later zijne adhaesie aan de genomen besluiten betuigd, door de protocollen der zittingen te onderteekenen. Lord Granville opende de werkzaamheden met het volgende voorstel: De conferentie is aangenomen door al de mogendheden, die het verdrag van 1856 (tractaat van Parijs) hebben onderteekend, met de bedoeling om zonder eenige vooringenomenheid te onderzoeken en met volkomen vrijheid te bespreken hetgeen Rusland ons wenscht voor te stellen ten opzichte van de door die mogendheid verlangde herziening der bepalingen van bovengenoemd tractaat, voor zoover deze de neutralisatie der Zwarte Zee betreffen. Deze eenstemmigheid levert een schitterend bewijs, dat de mogendheden het als een essentieel beginsel van het volkenrecht erkennen, dat geen harer zich kan losmaken van de verplichtingen van een tractaat, of de bepalingen daarvan kan wijzigen, tenzij dit geschiede ten gevolge van de goedkeuring der contracteerende partijen, door middel van eene vriendschappelijke overeenkomst. | |
[pagina 357]
| |
‘Het komt mij voor, dat dit belangrijk beginsel algemeen wordt gehuldigd, en ik heb de eer, den heeren gevolmachtigden voor te stellen, een protocol ad hoc te teekenen.’ Niemand verhief zijne stem tegen dit voorstel, hetgeen alleen hieruit te verklaren was, dat in voorafgaande officieuse besprekingen elk woord van de bovenstaande verklaring met pijnlijke zorg was gewikt en gewogen. ‘Het samenstellen der protocollen ad hoc’ - schreef de Oostenrijksche gevolmachtigde aan graaf Von Beust - ‘is een ware arbeid van Penelope; elken dag maakt men weder ongedaan, hetgeen men den vorigen dag gedaan heeft.’ Lord Granville had dus de bovengenoemde elementaire waarheid slechts kunnen uitspreken, na zich eerst van de toestemming van al de gevolmachtigden te hebben verzekerd. Deze korte historische herinnering is niet overbodig tot recht begrip van de beteekenis der Batoem-quaestie, die sedert eenige weken de Europeesche diplomatie bezig houdt, en die wellicht aanleiding zal geven tot eene nieuwe conferentie, waarop hetzelfde beginsel, hoe menigmaal ook verkracht en geschonden, wederom plechtiglijk zal worden verkondigd. In 1856 waren, bij den vrede van Parijs, die aan den Krimoorlog een einde maakte, aan Rusland verschillende drukkende en vernederende bepalingen opgelegd, onder het schoonschijnende voorwendsel, dat de weldaden der neutralisatie, in het belang der oeverstaten, ook tot de Zwarte Zee zouden worden uitgestrekt. De oude bepaling, dat de zeeëngten (de Dardanellen en de Bosporus) voor oorlogsschepen van alle vlaggen waren gesloten, werd ook op de Zwarte Zee toepasselijk gemaakt. Geen arsenalen of militaire havens zouden aan de kusten dier zee mogen worden gevestigd; zoowel Turkije als Rusland zouden in die wateren slechts zes vaartuigen van hoogstens 800 ton, en vier nog kleinere schepen van hoogstens 200 ton mogen onderhouden. In October 1870, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog, verraste vorst Gortschakoff niet slechts het publiek, maar ook de diplomatie, door aan den Russischen gezant te Londen een schrijven te richten, waarin verklaard werd, dat Rusland de bepalingen, welke het beletten, in de Zwarte Zee een bruikbare zeemacht te organiseeren, voortaan als niet bestaande zou beschouwen. Deze volkomen eigenmachtige opzegging van eene internationale overeenkomst werd, zoo goed en zoo kwaad het ging, gerechtvaardigd door de bewering, | |
[pagina 358]
| |
dat op het tractaat van 1856 meer dan eens inbreuk was gemaakt. Met het oog hierop schreef vorst Gortschakoff: ‘Il serait difficile d'affirmer que le droit écrit, fondé sur le respect des traités comme base du droit public et règle des rapports entre les Etats, ait conservé la même sanction morale qu'il a pu avoir en d'autres temps.’ En in hetzelfde stuk verklaart de kanselier: ‘Onze doorluchtige meester kan rechtens niet toegeven, dat tractaten, zoodra op wezenlijke en algemeene bepalingen daarvan inbreuk is gemaakt, verplichtend blijven in die bepaling, welke de rechtstreeksche belangen van zijn Rijk raken. Zijne Keizerlijke Majesteit kan feitelijk niet toegeven, dat de veiligheid van Rusland afhange van eene fictie, die den toets des tijds niet heeft doorstaan, of in gevaar worde gebracht door eerbied voor verbintenissen, die niet in haar geheel zijn ten uitvoer gelegd.’ Ziedaar eene fraaie leer. De eerbied voor het geschreven recht, dat op internationale tractaten berust, is - volgens de Russische regeering - uit den tijd geraakt. Is een tractaat eens geschonden of niet volkomen nageleefd (en van welk tractaat kan dit niet worden getuigd?) dan heeft ieder, die zich daardoor gebonden of gehinderd voelt, het recht om zich aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen te onttrekken, en het voorrecht, om daarvoor het naar zijne meening best geschikte tijdstip te kiezen. Wat Rusland in 1871 deed, werd door de groote mogendheden gesanctionneerd, ofschoon zij de bovenaangehaalde volkenrechtelijke geloofsbelijdenis aflegden, die - indien zij eerlijk gemeend ware geweest - slechts tot ongeldigverklaring van Rusland's even eenzijdige als eigenmachtige handeling had moeten leiden. Hetzelfde stichtelijke schouwspel schijnt zich thans te zullen herhalen, nu de Russische regeering verklaard heeft, zich niet meer te zullen houden aan artikel 59 van het traktaat van Berlijn, waarbij Batoem, aan de Zwarte Zee, tot eene vrijhaven werd gemaakt. Het was, zooals men weet, de Engelsche diplomatie, door wier tusschenkomst voornamelijk het tractaat van San Stefano door dat van Berlijn werd vervangen, en den Russen het grootste deel der op Turkije in een bloedigen oorlog behaalde voordeelen weder werd ontnomen. Wel had de ‘eerlijke makelaar,’ als gewoonlijk de draden in handen, maar het antagonisme tusschen Rusland en Engeland in de Oostersche quaestie maakte elke opoffering van de eerste mogendheid tot eene rechtstreeksche concessie aan de tweede. De | |
[pagina 359]
| |
stad Batoem, destijds de sleutel van den handel met Perzië en Centraal-Azië, was krachtens het tractaat van San Stefano eenvoudig bij het Russisch grondgebied ingelijfd; Lord Salisbury stelde den eisch, dat deze plaats voor den vrijen handel van alle natiën zou geopend blijven, en de Russische regeering liet zich deze beperking van hare souvereiniteit welgevallen. Voor eenige dagen echter heeft men te St. Petersburg, gebruik makende van de moeielijkheden, waarin zich het ministerie Gladstone bevindt, en voorziende, dat weldra in Engeland een kabinet aan het roer zou komen, dat in buitenlandsche aangelegenheden minder met zich zou laten sollen, door het bedoelde artikel eenvoudig een streep gehaald. Klaarblijkelijk is deze zet op het diplomatieke schaakbord een antwoord op de omkeering, die in September van het vorige jaar in Oost-Roemelië plaats had. Ten gevolge van de onverschilligheid van sommige mogendheden, en de openlijke of heimelijke aanmoediging, die vorst Alexander van Bulgarije van andere zijden ten deel viel, was Rusland te Sofia en te Philippopel voorloopig tot machteloosheid veroordeeld, maar thans zag het de kans schoon, om zich voor het verloren prestige eenigszins schadeloos te stellen. De motiveering van den onverwachten stap was echter eene geheel andere dan die, welke in 1871 eene dergelijke handeling moest rechtvaardigen. In de eerste plaats beriep de Russische officieele en officieuse pers zich op den tekst der overeenkomst zelf. Immers, in het bedoelde art. 59 staat niet te lezen: ‘Batoum sera érigé en port franc,’ maar: ‘S.M. l'empereur de Russie annonce son intention d'ériger Batoum en port franc.’ Men had hier dus te doen met eene souvereine handeling, niet met eene internationale overeenkomst. In de tweede plaats gaf de Russische regeering zich alle moeite om te betoogen, dat hier slechts van eene economische noodzakelijkheid, en niet van hooge politiek sprake was. Eene ukase in het officieele regeeringsblad geeft, ten bewijze van deze stelling, eene reeks van argumenten van de poverste soort. Zoo lezen wij daar onder anderen, dat het douane-cordon om de stad Batoem het onvermijdelijk maakt, een onderzoek naar smokkelwaar in te stellen, en daarom de Mohammedaansche vrouwen, welke die grens passeeren, te fouilleeren. ‘Rien ne répugne davantage aux moeurs des musulmans que le contact qu'entraîne cette visite de douane, qu'ils considèrent comme une sorte de sacrilége.’ Zooals men bemerkt, neemt de eerbied voor de convenances bij de Russische regeering eigen- | |
[pagina 360]
| |
aardige vormen aan. On respecte un moulin, on vole une province. Waarom heeft de czar, die waarlijk hooghartig genoeg is, zich zooveel moeite gegeven, om aan deze quaestie alle politieke beteekenis te ontnemen? Het antwoord op die vraag ligt voor de hand. Had men zich te St. Petersburg beroepen op de gevallen, waarin tegen het traktaat van Berlijn gezondigd is, gelijk men vroeger in de overtredingen van het traktaat van Parijs eene aanleiding vond om de noode afgestane vrijheid van handelen te hernemen, dan zou hierin eene stilzwijgende erkenning hebben gelegen van het voldongen feit in Oost-Roemelië. En de schuld van den Battenberger mag vooral niet worden verminderd, zelfs niet om Rusland schoon te wasschen, dat, dank zij de spitsvondige interpretatie van het veelbesproken artikel 59, als eenige verdediger en handhaver van het tractaat van Berlijn blijft poseeren, zoolang het in het spelen van die rol eenig voordeel ziet. De Europeesche kanselarijen zijn bij de handeling van Rusland kalm gebleven. Nergens vond zij goedkeuring of instemming, doch ook nergens afkeuring of tegenspraak, die tot handelend optreden zou kunnen verplichten. De Engelsche pers is heftig genoeg, - vooral de Standard en de Times zijn niet uitgepraat over de ‘Russische trouweloosheid.’ Maar het demissionnaire kabinet-Gladstone heeft zich van elk protest onthouden, en het is zeer de vraag, of Lord Salisbury, als hij weder aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken komt, een krasser toon zal aanslaan. Voorloopig trachten de organen van de Tories aan te toonen, dat Oostenrijk, en dus ook het zoo nauw daarmede verbonden Duitschland, minstens evenveel belang hebben als Engeland bij de Batoemquaestie, terwijl de officieuse pers in Oostenrijk phantastische mededeelingen doet over Engelsche eskaders, die door de Dardanellen en den Bosporus naar de Zwarte Zee stoomen. Elk van de mededingers zou den Rus gaarne eene kleine kastijding zien toedienen, maar niemand heeft lust, om de kat de bel aan te binden. De Temps, die in den regel de woordvoerder is van het Fransche ministerie van buitenlandsche zaken, laat deze gelegenheid niet voorbijgaan, om aan Rusland een bewijs van sympathie te geven. Het blad merkt op, dat de Engelschen thans niet meer op de haven van Batoem zullen kunnen rekenen om daar een legercorps te ontschepen dat in den Kaukasus moet opereeren, zoo als zij, naar men zegt, voornemens waren te doen, toen verleden jaar de | |
[pagina 361]
| |
Afghaansche quaestie tot een oorlog met Rusland scheen te zullen leiden. De Nord, het officieuse orgaan der Russische kanselarij, maakte van deze opmerking onmiddellijk gebruik. Het ‘naar men zegt’ gemakshalve over het hoofd ziende, betoogde het blad, dat Rusland het volste recht had om zich tegen een voorgenomen aanval te verdedigen. ‘Die aanval’ zegt de Nord, zijn eigen qualificatie ‘voorgenomen’ vergetend, - ‘bewijst, dat Engeland sedert langen tijd voornemens is, geen rekening te houden met het internationaal beginsel van de sluiting der zeeëngten.’ De Nord bevestigt hier de waarheid van het spreekwoord: het is gemakkelijk een stok te vinden, als men een hond wil slaan. Dat intusschen eene wijziging in de buitenlandsche staatkunde van Engeland algemeen wordt verwacht, is niet te ontkennen. Indien Lord Salisbury de handen geheel vrij had, dat is, indien hij over eene flinke conservatieve meerderheid kon beschikken, zou men veilig mogen aannemen, dat het uur der afrekening met Rusland nabij was. Doch de Tories hebben slechts 317 stemmen in het Parlement, dat 670 leden telt. De overwinning, die zij behaald hebben, was groot, maar niet beslissend. Toch is alleen hunne partij aanmerkelijk versterkt uit den verkiezingsstrijd gekomen. De Parnellisten handhaafden zich op de vroeger reeds verworven zetels; van de liberale partij scheidden zich niet minder dan 76 leden af, die - tijdelijk althans - met de conservatieven zullen samen gaan, en het aantal dergenen, die den heer Gladstone getrouw bleven, smolt tot 191 samen. Deze uitkomst heeft bewezen, dat de premier zijn invloed en zijn prestige geweldig heeft overschat. Toen de Home Rule-voorstellen, die niet slechts voor het parlement, maar zelfs voor de intiemen van den heer Gladstone eene verrassing waren geweest, door het Lagerhuis waren verworpen, beweerde de grijze staatsman dat de uitspraak der natie het vonnis der vertegenwoordigers zou vernietigen. Het tegendeel is gebeurd: terwijl de heer Gladstone in het oude parlement, waar het de Iersche quaestie gold, eene meerderheid van dertig stemmen tegen zich had, zouden zijne voorstellen, indien zij thans opnieuw in stemming worden gebracht, met eene meerderheid van honderd zestien stemmen worden verworpen. De bekeering van den heer Gladstone tot de denkbeelden van de Home Rulers is ongetwijfeld oprecht geweest, maar ook zeer plotseling. Bij zulke snelle overgangen is het niet iedereen gegeven, | |
[pagina 362]
| |
met den voortvarenden grijsaard gelijken tred te houden. Op de groote menigte kan de zuurdeesem der nieuwe denkbeelden slechts langzaam en geleidelijk werken, en ieder, die niet wenscht, dat de politieke geschiedenis van een land uit eene reeks van kataklysmen besta, kan zich daar slechts over verheugen. Het is waar, de heer Gladstone heeft vroeger, meer dan eens en met goeden uitslag, de bijl gelegd aan den wortel van een vooroordeel, bijvoorbeeld toen hij de opheffing der Engelsche Staatskerk in Ierland doorzette. Maar toen was aan eene door Disraeli noodig geoordeelde parlementsontbinding een votum ten gunste van die opheffing voorafgegaan, en daarenboven had de quaestie al langen tijd op alle liberale programma's gestaan. ‘Er is misschien eene natuurlijke geschiedenis te schrijven van staatkundige programma's; zij groeien op en vormen zich naar wetten, die het ongeoefend oog niet gemakkelijk ontdekt. Hun gezag, evenwel, is onloochenbaar. Maatregelen, die slechts eene kleine minderheid verlangt, komen tot stand, omdat zij op het programma staan. Andere, welker noodzakelijkheid niet te miskennen valt, blijven in den toestand van vrome wenschen, omdat zij op het programma nog geen plaats konden verkrijgen.’ Deze woorden van een scherpzinnig landgenootGa naar voetnoot1) zijn ook op de Home Rule-quaestie toepasselijk. Voor Ierland moge, sedert betrekkelijk korten tijd, de instelling van een nationaal parlement op College Green het eenige artikel van het program, the only plank of the platform zijn geweest, voor het Vereenigd Koninkrijk luidde het program der liberalen gansch anders. Decentralisatie wilde men bevorderen; uitbreiding van zelfbestuur toestaan. Maar naast deze zaken vermeldde het program: behoud der unie, bescherming der minderheden, onvoorwaardelijke suprematie van het rijksparlement. Met die eischen heeft de heer Gladstone geen rekening gehouden, toen hij zijne bekende voorstellen indiende. Terwijl hij vroeger bij zijne hervormingen voor Ierland in de eerste plaats te rade ging met de artikelen van het partijprogram, heeft hij ditmaal alleen de wenschen der Ieren geraadpleegd. Beschouwen wij de zaak voor hem in het gunstigste licht, dan moeten wij erkennen, dat hij meer de inspraak van zijn hart dan die van zijn hoofd heeft gevolgd en, in het vertrouwen op de eerlijkheid zijner bedoelingen, de bedenkingen van zijne geestver- | |
[pagina 363]
| |
wanten en de moeielijkheden der uitvoering te gering heeft geschat. Bij gewone stervelingen is zulk eene dwaling zeer vergefelijk; voor hen geldt het woord: ‘het streven zelfs is schoon in 't worstelperk der eer’. Maar den staatsman mogen strengere eischen worden gesteld; hij moet een praktisch man zijn, en streven naar het wenschelijke binnen de grenzen van het bereikbare. Meer dan iemand anders heeft John Bright aan de zaak van den heer Gladstone afbreuk gedaan. Niemand kon dezen veteraan van het liberalisme het recht ontzeggen om zelfstandig zijne meening uit te spreken; niemand kon de verklaring van zijn optreden zoeken in kleingeestigen naijver, aristocratisch vooroordeel of conservatieve bekrompenheid. Daarom heeft de verklaring, door hem in een brief aan zijne kiezers in Birmingham afgelegd, dubbele waarde. De heer Gladstone had verklaard, dat het Home-Rule ontwerp dood was, en dat alleen het beginsel was overgebleven. ‘Men vraagt ons’ - schreef John Bright - ‘ons te binden aan een “beginsel”, dat onschuldig kan zijn, of wel zeer gevaarlijk, naarmate het in de toekomstige wetsontwerpen wordt uitgelegd en toegepast. Ik kan mij tot zoo iets niet verbinden. De ondervinding der laatste drie maanden heeft mijn vertrouwen op de wijsheid van het ministerie of van zijne politiek niet vermeerderd. Ten opzichte van de toekomstige regeering van Ierland hebben wij een “beginsel” voor ons, dat door den man, van wien het afkomstig is, en door hen, die het ondersteunen, niet is verklaard, en ik wil mij niet binden aan iets, dat ik niet begrijp, of dat ik niet kan goedkeuren.’ Veertien jaren geleden had John Bright reeds de stelling verdedigd, dat geen verstandig man binnen de grenzen van het Vereenigd Koningrijk twee wetgevende vergaderingen kon wenschen, zonder tevens te verlangen, dat het rijk verdeeld worde in twee geheel gescheiden natiën. ‘Aan deze meening’ - zoo schrijft hij - ‘blijf ik ook thans nog vasthouden en wel, zoo mogelijk, nog sterker dan vroeger. Het is evenzeer ter wille van Ierland, als van Engeland, dat ik mij tegen de denkbeelden der regeering verzet. Geen Iersch Parlement kan in Ierland zoo machtig en zoo rechtvaardig zijn, als het Vereenigd Parlement te Westminister. Ik kan den vrede en de belangen van Ierland niet toevertrouwen aan de Iersche parlementaire partij, aan welke de regeering die thans in al hunnen omvang wil overgeven. De ondervinding, die ik gedurende zes jaren heb opgedaan van deze partij, van hare taal in | |
[pagina 364]
| |
het Lagerhuis, en van hare daden in Ierland, maakt het voor mij onmogelijk er in toe te stemmen, haar de zorg op te dragen voor de nijverheid, de eigendommen en de rechten van vijf millioen onderdanen der koningin, onze landgenooten in Ierland. Minstens twee millioen van hen zijn even loyaal als de bevolking van uwe stad, en ik wil niet medewerken aan een maatregel, die hen zal onttrekken aan de edelmoedigheid en de rechtvaardigheid van het vereenigd rijksparlement.... Veertig jaren ben ik de vriend van Ierland geweest. Lang voordat eenig lid van de tegenwoordige Iersche partij in het parlement, of eenig lid van de tegenwoordige regeering, den mond opende, om het aan Ierland aangedane onrecht bloot te leggen en te veroordeelen, heb ik ten gunste van Ierland gesproken in het Lagerhuis en op openbare vergaderingen in dit land. Het is, omdat ik nog steeds een vriend van Ierland ben, dat ik weiger het over te geven in de handen van hen, aan wie de onlangs afgestemde wet het zou hebben onderworpen.’ Wat nu? - Zietdaar de vraag, die na het vernietigend vonnis over de plannen van den heer Gladstone op aller lippen ligt. Het is zeker dat een conservatief kabinet zal optreden - wellicht met den heer Goschen als vertegenwoordiger van de liberale dissidenten. Men spreekt van Lord Dufferin of van Lord Wolseley - beiden Ieren van geboorte - als onderkoningen voor het Groene Eiland, waar zij zeer gezien zijn. Maar dit alles geeft nog niet aan, in welke richting de steeds dringender noodzakelijk geworden oplossing der quaestie moet worden gezocht. De methode om van de eischen der Ieren geen notitie te nemen, en iedere poging tot verzet van het getergde volk met al de gestrengheid der wet te onderdrukken, kan op den naam van eene oplossing geen aanspraak maken, en zou - na al hetgeen in den laatsten verkiezingsstrijd is gezegd of gedaan - ook niet toegepast kunnen worden, tenzij ongeregeldheden van algemeenen en hoogst ernstigen aard dit noodig maakten. Die laatste mogelijkheid is niet uitgesloten, want het Iersche volk, dat het beloofde land reeds van verre heeft gezien, behoort niet tot de geduldigsten en niet tot de verstandigsten. Het heeft in de laatste jaren een onvoorwaardelijk vertrouwen in den heer Parnell gesteld, schoon de schijnbaar kleingeestige obstructie-politiek aan de groote massa een pover wapen moet zijn voorgekomen in den strijd voor de rechten des vaderlands, Thans is door den teleurstellenden uitslag der verkiezingen dit vertrouwen op eene zeer | |
[pagina 365]
| |
zware proef gesteld. Zal de heer Parnell zijne exceptioneele positie onder zijne landgenooten weten te handhaven? Zal hij hun duidelijk weten te maken, dat het nationale parlement, nu het - al was het door eene minderheid - op het programma is gesteld, vroeger of later wel komen zal? Zullen de Ieren, althans de minst ontwikkelden onder hen, niet veeleer het oor leenen aan de inblazingen der gewetenlooze ‘broeders’ aan gene zijde van den Oceaan, die sluipmoord en dynamiet-aanslagen als het eenige afdoende middel aanbevelen? Ziedaar vragen van het hoogste belang, waarbij de quaestie, welk palliatief eene nieuwe regeering zal trachten toe te passen, geheel op den achtergrond treedt.
Op de verbanning van den graaf van Parijs is die van den hertog van Aumale gevolgd. Van deze laatste zal niemand kunnen beweren, dat hij het over hem uitgesproken vonnis niet verdiend had. De hertog was, ten gevolge van de wet van 21 Juni, geschrapt van de legerlijsten, en van dit besluit was hem door den minister van oorlog kennis gegeven. Dat wij de verbanningswet voor een ondoordachten, onbillijken en gevaarlijken maatregel houden, hebben wij vroeger reeds gezegd; doch nu de wet er eenmaal was, kon de regeering zich niet onttrekken aan den plicht, om haar ten uitvoer te leggen. Deze eenvoudige overweging belette den hertog echter niet een brief te richten aan president Grévy, en daarin te verklaren, dat het hoofd van den staat de grondwet van het leger aantastte - la charte de l'armée - zonder rekening te houden met in den oorlog, op het slagveld verworven rechten en aanspraken. De hertog, die verklaarde zich generaal Henri d'Orléans te zullen blijven noemen, wierp den president tegelijk voor de voeten, dat diens macht zich niet tot de militaire rangen uitstrekte. ‘Zulk eene taal’ - schreef de Neue Freie Presse, welke men niet van voorliefde voor de Fransche radicalen zal verdenken - ‘kon het hoofd der republiek evenmin ongestraft laten als het hoofd van een monarchalen staat. Geen militaire verdiensten, hoe groot ook, zouden eene dergelijke onbeschaamdheid, die tevens eene daad van insubordinatie was, kunnen rechtvaardigen; de hertog van Aumale heeft zich wel is waar in zijne jonge jaren in Algiers eenige dunne oorlogslauweren verworven, en is als veroveraar van | |
[pagina 366]
| |
de Smala en als overwinnaar van Abd-el-Kader met groote snelheid de trappen der militaire hierarchie opgeklommen, maar wellicht zou het hem zelf niet gewenscht voorkomen, zoo men wilde onderzoeken, in hoeverre bij deze bevordering tot deken van den generalen staf zijne eigenschap als koningszoon heeft medegewerkt.’ Kon op de billijkheid van deze toepassing der verbanningswet geen aanmerking worden gemaakt, het feit zelf heeft weder veel kwaad bloed gezet. De Orléans zijn thans openlijk als pretendenten opgetreden, hetgeen zij vroeger niet deden, en kunnen voortaan in het buitenland veilig tegen de republiek intrigeeren, zonder dat een haar van hun hoofd daardoor wordt gekrenkt. De nauwe betrekking, waarin zij tot verscheidene der machtigste regeerende vorstenhuizen staan, had de regeering der republiek voorzichtig moeten maken. Slechts wanneer men de verhouding van Frankrijk tot de overige groote mogendheden als eene zaak van geheel ondergeschikt belang beschouwt, kan men zeggen, dat de republiek zich aan niemand behoeft te storen. Inderdaad schijnt de Fransche regeering geen prijs te stellen op eene nauwere aansluiting bij eene der groote mogendheden. Het geïsoleerd optreden van Frankrijk in de Grieksche quaestie scheen op eene toenadering tot Rusland te wijzen, maar het is uiterst onwaarschijnlijk, dat de czar ernstige onderhandelingen zal willen voeren met eene regeering, die den te St. Petersburg hooggewaardeerden gezant Appert terugroept, die prins Krapotkine op vrije voeten stelt, en die aan de radicale elementen in haar midden dagelijks belangrijke concessiën doet. Tijdens Jules Ferry's presidentschap van den ministerraad was eene toenadering tot Duitschland duidelijk merkbaar, en de betrekkingen tusschen den Franschen gezant, baron de Courcel, en den heer Von Bismarck waren van zeer vriendschappelijken aard. Reden genoeg, naar het schijnt, om ook den heer de Courcel verdacht te maken, en hem te doen terugroepen. De politiek van koloniale uitbreiding, door de Fransche regeering in de laatste jaren toegepast, leidt tot voortdurende moeielijkheden met Engeland, maar de heer Waddington heeft zich niet te beklagen, dat zijne regeering hem te veel te doen geeft. Er is waarlijk wel eenige reden voor de klacht, onlangs in een goed geschreven artikel van den Figaro geuit: ‘le parfait diplomate, aux yeux de nos gouvernants, est celui qui ne fait point parler de lui, qui écrit peu pour ne pas occasionner la peine de lui | |
[pagina 367]
| |
répondre, qui agit encore moins pour qu'on ne se préoccupe pas de ce qu'il fait, qui laisse ignorer la France afin que personne n'ait à secouer cette torpeur, cette inertie qui constitue le fond de notre politique étrangère.’ Scherper tegenstelling dan tusschen den hier geschetsten volmaakten diplomaat en de bewegelijke en luidruchtige persoonlijkheid van den Franschen minister van oorlog generaal Boulanger, laat zich niet denken. Toen de heer de Freycinet zijn ministerie samenstelde, moest hij den steun der radicale linkerzijde koopen, door haar eenige portefeuilles af te staan. De heer Lockroy werd geplaatst aan het hoofd van het département van koophandel en nijverheid, en de heer Granet trad op als minister van posterijen en telegrafie. Doch de radicalen waren hiermede niet tevreden, en eischten ook de portefeuille van oorlog. De minister-president gaf toe, en droeg deze belangrijke betrekking op aan generaal Boulanger. De tegenwoordige minister van oorlog behoort natuurlijk tot de vrienden van den heer Clémenceau. Hij is in de kracht van zijn leven, twee-en-veertig jaren oud, en toch reeds sedert eenige jaren generaal. In Tunis had hij onaangenaamheden met den invloedrijken resident Cambon, en zoodra hij minister werd, zorgde hij voor de verplaatsing van dezen ambtenaar, zoodat het militaire element thans weder in het protectoraat de hoofdrol speelt. Op zijn eigen gebied maakte hij van zijne bevoegdheid een zeer ruim gebruik; garnizoensverwisselingen zijn sedert eenige maanden aan de orde van den dag, vooral wanneer het regimenten geldt met een aristocratisch officierscorps in royalistische streken. Talrijk zijn de inspectiereizen van den minister, en talrijker nog de redevoeringen, die hij in kazernes en opleidingsscholen, bij parades en feestmalen ten beste geeft, en waarin hij zich een ijverig republikein en een volbloed democraat toont. Bij dit alles heeft hij tijd gevonden om een omvangrijk ontwerp tot legerorganisatie samen te stellen, waarin het beginsel van algemeenen dienstplicht op consequenter wijze wordt doorgevoerd, dan tot nu toe het geval was en voor eene zooveel mogelijk gelijkmatige verdeeling van lasten wordt gezorgd. In de prinsen-quaestie hebben de aanvallen der monarchalen en bonapartisten generaal Boulanger eene reeks van parlementaire triomfen bezorgd, waarbij hij zich als handig debater deed kennen. De beschuldiging van den hertog van Aumale, dat de regeering de grondwet van | |
[pagina 368]
| |
het leger schond en zich aan de onaantastbaarheid der militaire rangen vergreep, werd door hem wederlegd met de ondeugende opmerking, dat het hier niet de charte de l'armée, maar l'armée de la charte was, dat zich te beklagen had over vermeende miskenning van rechten, en met de voor de officieren welkome bewering, dat hij de onaantastbaarheid der militaire rangen volkomen eerbiedigde doch slechts voor zoover die rangen op regelmatige wijze waren verkregen. Boulanger's optreden bij de groote revue van 14 Juli, waar hij met zijn schitterenden staf aller aandacht trok en alle toejuichingen inoogstte, was een welgelukte coup de théâtre, en zijn duel met den royalistischen afgevaardigde de Lareinty deed zijne populariteit ten top stijgen. De Figaro gaf reeds eene vermakelijke fantasie, waarin Boulanger als de held van een volkomen gelukten coup d'état werd voorgesteld, maar deze satire heeft den populairen generaal meer goed dan kwaad gedaan, en wordt door zijne vrienden beschouwd als een bewijs, dat zijne vijanden hem voor een gevaarlijk man houden. Het zal moeten blijken, of zooveel succès den minister van oorlog het hoofd niet op hol brengt. In elk geval blijkt uit zijne nog zoo korte loopbaan, dat hij de corde sensible zijner landgenooten heeft weten te treffen, zonder zich te scharen aan de zijde der chauvinisten en der revanche-schreeuwers. Met het oog op dit blijk van bezadigdheid zal men hem een weinig ‘aanstellerij’ gaarne vergeven.
Ruim zeven maanden zijn verloopen, sedert de weduwe van koning Alfonso XII van Spanje onder even moeielijke als droevige omstandigheden het regentschap aanvaardde. De geboorte van haren zoon heeft ongetwijfeld de vooruitzichten der dynastie verbeterd, en de welwillende houding, door de conservatieven onder Canovas del Castillo aangenomen tegenover het liberale ministerie-Sagasta, dat dadelijk na het overlijden des konings optrad, heeft vele moeielijkheden uit den weg geruimd. Meer nog heeft de koningin-regentes te danken aan den Paus, die haar menig blijk gaf van belangstelling en waardeering, en zich bereid verklaarde om het peetschap over den jeugdigen troonsopvolger aan te nemen. Door deze handelwijze heeft Leo XIII de clericale heethoofden en de Carlisten volkomen onschadelijk gemaakt, en die dienst was van | |
[pagina 369]
| |
te grooter beteekenis, omdat de geboorte van een troonsopvolger de berekeningen had verijdeld van de aanhangers van Don Carlos, die eene fusie van de beide takken der Bourbons hoopten tot stand te brengen door een huwelijk tusschen de prinses van Asturië en den zoon van den pretendent. De eigenaardige wijze, waarop in Spanje de verkiezingen worden geleid, verzekeren aan elk ministerie, na eene kamerontbinding, eene aanzienlijke meerderheid in het parlement. Zoo behoefde ook thans de ministerieele partij in de cortès en in den senaat van hare tegenstanders weinig of niets te vreezen. Dit belette echter niet, dat de zittingen der cortès in de laatste weken menig onstuimig tooneel te aanschouwen gaven, vooral toen, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, de afgevaardigden volle vrijheid hadden om naar hartelust over vraagstukken van hoogere politiek te redekavelen. Eene nieuwe kamer pleegt bij zulke gelegenheden ook gewilliger te zijn tegenover de veteranen, die met meer of minder virtuositeit hun stokpaardje berijden. Komt de vertegenwoordiging voor de tweede of derde maal bij elkander, dan is voor de toehoorders de bekoring van het nieuwe verdwenen, tegelijkertijd wellicht met den eerbied voor een grooten naam, waarvan men den drager van naderbij heeft leeren kennen. De heer Castelar hield, als naar gewoonte, eene lofrede op de republikeinsche instellingen, doch hij verzekerde met den meesten nadruk, dat hij slechts langs wettigen weg voor zijne denkbeelden propaganda wenschte te maken. Minder bescheiden was de heer Salmeron, die verklaarde, dat de opstand gerechtvaardigd is voor hen, die niet de rechten verkrijgen, welke zij verlangen. Deze republikein verweet den ministerieelen, dat zij aan hun programma ontrouw waren geworden, daar zij vroeger beloofd hadden, tot de constitutie van 1869 te zullen terugkeeren. Natuurlijk zal de heer Sagasta aan den eisch tot grondwetsherziening niet voldoen: het oogenblik zou daarvoor zoo ongunstig mogelijk gekozen zijn, al wordt het ondernemen van zulk een politieken arbeid gedurende een regentschap door den Spaanschen wetgever niet verboden. De heer Canovas del Castillo, het hoofd van het vroegere conservatieve kabinet, schaarde zich aan de zijde van den tegenwoordigen premier. De heer Castelar had het beginsel der volkssouvereiniteit uitgesproken, - ook de heer Canovas erkende, dat dit de grondslag van alle staatsinstellingen moet zijn, en verklaarde zich tegen het | |
[pagina 370]
| |
beginsel van het droit divin. Hij meende echter, dat de monarchale regeeringsvorm, die door den volkswil was bekrachtigd, geen onderwerp van discussie mocht uitmaken. Hadden niet de Fransche republikeinen in hunne grondwet een artikel opgenomen, volgens hetwelk de regeeringsvorm nooit het onderwerp van een voorstel tot herziening mocht uitmaken? Welnu, liberalen en conservatieven beiden eischten voor Spanje niets meer, dan de Fransche republikeinen voor Frankrijk: dáár kon de heer Castelar, die steeds zijne modellen ten noorden der Pyrenaeën zocht, toch niets tegen hebben. Erger dan de heer Salmeron maakte het zijn geestverwant Pi y Margall, vroeger gedurende korten tijd president der mislukte Spaansche republiek. Bij de beraadslagingen over de civiele lijst voor de koningin-regentes veroorloofde hij zich insinuatiën ten opzichte van koning Alfonso XII, die door den minister van financiën Camacho uitdrukkelijk voor lasterlijke praatjes werden verklaard. Het eenige ernstige gevaar voor de Spaansche regeering ligt op dit oogenblik in de houding van generaal Lopez Dominguez, die een deel van den invloed, en al de eerzucht en heerschzucht van zijn oom Serrano heeft geërfd. Deze weinig nauwgezette partijganger heeft in alle rangen van het leger ontevredenheid aangestookt en zou, als hij er kans toezag, tegen een pronunciamento niet opzien. Er is sprake van geweest, hem minister van oorlog te maken, daar generaal Jovellar, die thans aan het hoofd staat van dit departement, af wil treden, omdat zijn ambtgenoot van financiën al te veel op de begrooting van oorlog heeft afgedongen. Het is te hopen, dat de heer Sagasta niet op deze wijze het paard van Troje zal binnenhalen. De republikeinen, voor zoover zij niet tot de gematigde geestverwanten van Emilio Castelar behooren, kunnen door hun heftig optreden aan hunne zaak slechts schade doen. Zij beschikken over eene kleine minderheid, en zouden hoogstens kunnen bewerken, dat de koningin-regentes, vreezende, dat zij door Sagasta met te veel toegeeflijkheid behandeld worden, weder tot een conservatief kabinet de toevlucht nam. Ongelukkig zijn de heeren Salmeron, Pi y Margall en consorten noch bescheiden, noch voorzichtig en in hunne parlementaire redevoeringen te vergelijken met den doedelzakpijper van Bajulancia, die één maravedi vroeg om te beginnen, en tien om uit te scheiden. E.D. Pijzel. |
|