| |
| |
| |
Koloniaal gevaar.
Zoo is er dan toch eindelijk en ten leste in onze Tweede Kamer door zeer enkele leden, en daaronder zelfs door twee die in Amsterdam verkozen zijn, een streng woord van afkeuring gesproken over het regeeringsbeleid van den Minister van Koloniën. En hoewel de treurige ervaring der laatste jaren een ieder doet vreezen dat die kleine storm weldra weer voorbijdrijven, en de Minister zich weinig bekommeren zal over dat oordeel dier nog maar alleen staande sprekers, zoo zijn velen toch reeds met dat kleine spiegelgevecht ingenomen en vleien zich, met de waarschijnlijk wel ijdele hoop, dat nu eindelijk de meerderheid onzer vertegenwoordiging zal beginnen in te zien, hoe onhoudbaar de toestanden zijn in Neerlandsch Oost- en West-Indiën.
Aanvankelijk geldt de klacht nog alleen Atjeh. Maand op maand hebben onze groote dagbladen de gevaren doen uitkomen welke Nederland door dat weifelen en talmen en rondtasten in den reeds meer dan een dozijn jaren durenden Atjeh-oorlog bedreigen, en werden in onze kiesvereenigingen harde woorden gesproken over hen aan wie die onheilen en misgrepen geweten worden. Maar op die veroordeelingen volgden enkel besluiten in woorden, die de zaken lieten zoo als ze waren en ons volk niet in beweging brachten. Lijdelijk hoorde men 't aan, dat onze troepenmacht in Atjeh ontoereikend is om eenig doel te bereiken, dat ze slecht gevoed wordt daarenboven en geteisterd door een vreeselijke ziekte, terwijl de arme lijders vervoerd worden op eene wijze, welke reeds met de wetten der menschelijkheid in strijd is. Maar men wist 't, dat alle vertoogen daartegen zouden afstuiten op de ijskoude onverschilligheid van
| |
| |
Minister en Landvoogd, en op de ingenomenheid der vertegenwoordiging met regeerders die voor Indië geen geld vroegen van Nederland.
Maar eindelijk hebben dan toch zeer enkele leden der Kamer hun stem tegen een langer voortzetten van dat beheer laten hooren, nadat men 't waarlijk had gewaagd om in het antwoord op de Troonrede, met eenige weinige woorden, den hachelijken toestand van Indië onder de aandacht van den Koning te brengen. De Minister betuigde zijn erkentelijkheid voor het inlasschen dier woorden in het antwoord der Kamer, omdat hij daardoor de gelegenheid had de belangen van Indië thans ter sprake te brengen! Opmerkelijke verklaring waarlijk. De Kamer moet alzoo den Minister aanleiding geven om over de koloniën in 's Lands vergaderzaal te spreken in tijden, waarin de toestand dier bezittingen hachelijker is dan ooit? Maar reeds zulk een feit kenmerkt en veroordeelt den toestand.
En wat vernam nu de Kamer? Natuurlijk hooge woorden van lof over dat leger, hetwelk zich echter juist over de daden dezer regeering luide beklaagt; dan ontkenning der bewering van slechte voeding, en eindelijk de allercurieuste opmerking, dat de vreemde ziekte die het leger teistert eigenlijk 't best genezing vindt in verwaarloozing. Vreemd voorzeker!
En natuurlijk was het beleid uitstekend en leidde tot den goeden weg!
Zal de bewering van Amstels afgevaardigde Rutgers bewaarheid worden, en ook ditmaal het groote woord van den Minister voldoende zijn om de Kamer te doen inslapen en alles bij het oude te laten? 't Is te vreezen, maar dan wacht Nederland het ergste. De andere wakkere kampioenen voor Indië, Van Dedem en Van Gennep, schijnen nog eenigen moed te behouden. Maar toen de laatste over het treurspel op Tjomas sprak en ook daar de Minister den strijd ontweek en achter gebrek aan inlichting wegschuilde, zal die afgevaardigde de hoop op kloeke daden wel verloren hebben.
En nog was er bij dit geheele spiegelgevecht slechts alleen sprake van Atjeh. Van den hachelijken toestand waarin ook onze economische belangen in Oost- en West-Indië verkeeren werd daarbij nog niet eens gewaagd, terwijl die toch in even groot gevaar verkeeren als onze politieke. Desnoods zouden wij misschien nog den strijd in Atjeh kunnen opgeven en toch ons
| |
| |
gezag op Java en de buitenbezittingen handhaven. Maar indien ook onze cultuur-ondernemingen aldaar met ondergang bedreigd worden, zooals de toestanden dat maar al te zeer doen vreezen, dan staat 't slecht met Nederland. Toch blijven ook daarin Landvoogd en Minister geheel werkeloos, of wel beantwoorden zij op een door niets gewettigden hoogen toon van zekerheid alle en telkens op nieuw tot hen gerichte vertoogen en waarschuwingen der mannen, die op dat terrein beter bekend zijn dan zij. Niet de ambtenaar toch is de bevoegde man om over de cultuurzaken te oordeelen, maar de ondernemer, wiens eigen belang zijn beste leerschool was.
Toen in 1884 de koloniale crisis hier te lande losbrak en de regeering letterlijk niets deed om de belangen van Java en dus ook der inlandsche bevolking te beschermen, heeft het Nederlandsche volk die hulp verstrekt op de meest lofwaardige en onbekrompen wijze, en, zooals 't nu blijkt, ten koste van kolossale opofferingen. 't Heette toen en zoo heet 't nog altijd bij den Minister, dat de regeering de suikerfabriekanten op Java niet mag helpen, want dat die grootendeels door eigen schuld zijn gevallen, de grove winsten van vroeger verterende in plaats van daaruit waarborgfondsen te vormen voor de onvermijdelijk komende slechte jaren. En in 't belang der inlandsche bevolking, zoo heette 't verder, was die hulp onnoodig, omdat, al mocht de fabrikant vallen, dan toch de fabriek blijft bestaan, die tot lagen prijs zou overgaan in handen van menig gretig kooper en aan hem weer ruime winsten opleveren. Zoo was het belang van bevolking en Indische schatkist beide, voldoende verzekerd, volgens hem.
Maar in ons burgerlijk landje verteert de particulier geen tonnen gouds 's jaars. De gelukkige suikerlord moge er goed van geleefd hebben, toch belegde hij meer geld in telkens weer nieuwe ondernemingen op Java, toen de oude zoo goed gingen, dan in een overdadige huishouding. Men werd echter ruim en zorgeloos in zijn beheer, en begon een nieuwe onderneming met twee of drie overgewonnen tonnen gouds, hoewel het dubbele er toe vereischt werd, omdat men zeker was dat meerdere kapitaal gemakkelijk te kunnen krijgen van gretige geldschieters, die evenzeer op een spoedige terugbetaling hunner voorschotten rekenden. Maar toen die winsten, uitbleven, vooral omdat de suikerfabrikage door kortzichtige regeeringen al meer
| |
| |
gemaakt is tot een zaak van den fiscus en niet langer uitsluitend van de nijverheid, vielen die luchtkasteelen in.
En nu heeft de Minister evenzeer ongelijk in zijn beschuldiging, dat de groote winsten der suikercultuur in weidsche levenswijze verloren gingen, als hij het recht heeft te klagen over de roekelooze uitbreiding van die cultuur op Java. Hoe weinige fabrieken zouden daar anders gevonden worden in plaats van de bijna 250, die thans aan de schatkist en de bevolking van Indië schatten opleveren. Roekeloos heeft men gehandeld in die uitbreiding, met grootendeels van anderen geleende gelden. Maar de ondernemers en de geldschieters zijn daarvan de slachtoffers, terwijl de Regeering en de bevolking er alleen winsten van getrokken hebben. Grovelijk onbillijk is dan ook elk woord van veroordeeling daarover, in den mond der Regeering.
Maar ook in dat weer zoo losweg, schoon op hoogen toon beweren, dat de suikercultuur op Java geen gevaar loopt, omdat bij 't wegvallen dier lichtzinnige ondernemers toch de fabrieken en dus de arbeiders blijven, zal 't waarschijnlijk al spoedig blijken dat de Minister evenzeer den bal deerlijk misslaat. Zijn optimisme, 't geen bij een tijdelijk beheer van 's lands zaken zoo gemakkelijk tot dekmantel van werkeloosheid is aan te wenden, zal ook hier denkelijk spoedig als onjuist veroordeeld moeten worden. Immers zóó ver is 't al met de suikercultuur op Java gekomen, dat bij vele fabrieken de eigenaars of koopers reeds niet meer rekening houden met de kapitaal- of hypotheekschuld, maar zich eenvoudig afvragen, of zij zelfs wel zeker zijn uit de latere productie de gelden terug te zullen krijgen, welke zij beginnen moeten alleen voor de exploitatie uit te schieten. En dat zijn al spoedig voor een enkele fabriek tonnen gouds. Juist die zekerheid voor de terugvloeiing van dat voorschot begint al te ontbreken. En daarom is dat zoo maar uit de hoogte decreteeren dat de suikerindustrie op Java geen gevaar loopt, en de ƒ 36 millioen, welke de bevolking jaarlijks daarvan als loon ontvangt, verzekerd zijn, al verdwijnen die weinig getelde fabriekanten, zachtst gesproken, zeer onjuist van den Minister. Hij moge geen middel kennen om in dien moeielijken toestand te voorzien, evenmin als blijkbaar de Landvoogd dat weet of zich zelfs de moeite schijnt te willen geven om het te vinden, daarmede is ons land niet gebaat en het mag zich met die onmacht niet tevreden stellen. Den strijd te ont- | |
| |
wijken, is niet mannelijk. Een tijd lang moge men zijn tegenstanders eenvoudig tot zwijgen brengen of verwijderen, al blijkt 't dat hun tegenstand juist en in 's lands belang was, op den duur overmannen de omstandigheden zoodanige overmoedigen.
Voor inertie, als men groote belangen moet behartigen, zijn de tijden te ernstig.
Dreigend is de toestand der suikercultuur op Java wel degelijk, en dat evenzeer voor de bevolking en voor de schatkist als voor alle de middellijk en onmiddellijk daarbij belanghebbenden in Indië en in Nederland. Men denke, van de laatsten gesproken, alleen reeds aan de duizende houders aldaar van aandeelen en obligatiën der verschillende credietinstellingen! En hoe is de toestand der koffiecultuur op Java, hoe die van den handel aldaar, vooral van den afzet der nijverheidsvoortbrengselen van Europa? En eindelijk, hoe is de geest onder de Europeesche bevolking, wat de stemming voor de Nederlandsche Regeering betreft?
Evenzeer als er bij het spiegelgevecht in de Tweede Kamer alleen nog maar sprake was van den hachelijken toestand in Atjeh, zoo geldt 't hier nog slechts de bespreking onzer economische belangen in Oost-Indië. Toch hebben wij ook nog koloniën in West-Indië. Verwaarloosd, 't is zoo; nauw geteld, ook toegegeven maar nog waait er altijd onze vlag. En op welke wijze heeft deze Minister voor die Nederlandsche bezitting gezorgd? Beloften, toezeggingen, voorspiegelingen, o, daaraan heeft 't natuurlijk nooit ontbroken. Maar vruchteloos wacht men daar nog altijd op zijne daden. Waar blijft de zorg voor dien reeds lang toegezegden en dus als noodig erkenden dagdienst van betrouwbare stoombooten op de rivieren, opdat althans het verkeer der hoofdstad met de plantages ook voor die weinige der nog tot werken geneigde bevolking mogelijk zij; waar de verbinding met de naastgelegen en toch ook nog altijd Nederlandsche koloniën Coronie en Nickerie, die thans op zulk een stuitende wijze geschiedt, dat de bevolking zich herhaaldelijk, maar natuurlijk vruchteloos, tot de regeering gewend heeft om daarin verbetering te brengen? Geen wonder echter, want de groote Nederlandsche kolonie Suriname zelve mist nog altijd de gelegenheid om zich door den telegraaf met de beschaafde wereld in betrekking te stellen! Met zeilschepen of een toevallig aankomende stoomboot, moet de telegraphische depeche naar eene der naburige
| |
| |
Engelsche koloniën worden overgebracht, een feit, éénig zeker in de geschiedenis van elke andere koloniale mogendheid dan de Nederlandsche.
Is de Minister onbekend met dat alles? Geenszins! Herhaaldelijk is bij hem niet alleen op voorziening in die toestanden aangedrongen, maar herhaaldelijk heeft hij zelf ook openlijk het noodzakelijke daarvan erkent, door belofte op belofte te geven om in die gebrekkige middelen van vervoer van persoon en tijding te voorzien. Maar niets kwam tot stand. Waartoe dan die beloften gegeven, als ze niet gehouden worden? Men hebbe dan althans den moed der weigering en schuile niet weg achter toezeggingen die ijdel zijn.
Toen op den 22sten Juli 1886 te Amsterdam twee Nederlanders, beide planters, maar de een op Java en de ander in Suriname, elkander toevallig ontmoetten, en het gesprek al spoedig liep over de toestanden in die beide Nederlandsche koloniën, klonk als tegelijkertijd en als van zelf uit beider mond de wensch: ‘Kwamen wij toch maar onder Engeland, dan waren onze belangen gered!’
Mag zulk een toestand blijven bestaan, mogen zulke wenschen langer oprijzen uit het hart van Nederlandsche ingezetenen, en dat in tijden als deze, nu juist meer dan ooit de vreemdeling met wangunstige blikken ons rijke Indië en ons weelderig Suriname begluurt? Bij de minste Europeesche moeielijkheid zullen wij op het vaderlandslievend gevoel der ingezetenen van onze beide koloniën moeten rekenen, om onze belangen aldaar te verzekeren. En juist hen vervreemden wij van Nederland, door een stelsel dat hen, òf onduldbaar drukt door zware lasten, òf hun zelfs dat onmisbare onthoudt wat in geen enkel beschaafd land ter wereld ontbreekt. En onbekendheid met die klachten en die behoeften kan noch mag de Minister tot dekmantel zijner handelingen aanvoeren, want zijn onjuiste weerlegging dier bezwaren en zijn eindelooze toezeggingen, maar die altijd onvervuld blijven, bewijzen voldingend, dat hij ze wel degelijk kent. Het open en manmoedig woord van weigering zou nog minder wrevel wekken dan die paaiende beloften!
Inderdaad, de tijden zijn ernstig voor onze koloniën, en dat niet in Atjeh alleen. Maar de Minister is daar niet van doordrongen. Van Afrika's bodem heeft Nederland zieh teruggetrokken in een tijd toen juist andere natiën zich daar be- | |
| |
gonnen te vestigen, en niet veel behoeft er te gebeuren om ons nog zwaarder koloniale verliezen te doen ondergaan. Reeds kon een Nederlandsch afgevaardigde op honenden toon ongestraft over de kolonie Suriname spreken in het bijzijn van Ministers; en toen een Amsterdamsch afgevaardigde den handschoen beloofde op te nemen voor die bezitting, aan welke zijn vaderstad een groot deel van haar rijkdom te danken heeft, bleef 't bij die belofte. De Minister beweerde, dat Suriname alleen behoefte had aan kapitaal om weer tot bloei te geraken; en hij alleen schijnt dus niets te weten van die duizende en tien- en honderdduizende guldens, welke juist in de weinige laatste jaren door Nederlanders in die kolonie belegd zijn. Eigen werkeloosheid tracht men te vergoêlijken, door anderen daarvan te betichten. Maar de Minister weet wel degelijk dat 't waarlijk niet aan kapitaal ontbroken heeft om Suriname weer tot welvaart te brengen, en evenzeer, hoe zijn regeering te kort geschoten is in de vervulling harer beloften om daartoe de onmisbare hulp te verstrekken. Woorden zijn niet altijd voldoende om beweringen te bewijzen.
Wangunstig slaan andere natiën de oogen op onze koloniën, wij herhalen 't. En menig ingezetene aldaar spreekt er reeds van, gewillig onder een vreemd bestuur te zullen overgaan. Want het aangehaald gesprek is slechts eene der vele daarvoor te leveren bewijzen.
Hoe vele groote ondernemingen zullen op Java en in Suriname gesloten moeten worden indien niet spoedig maatregelen van behoud worden genomen, of de tegenwoordige prijzen verbeteren. En dat te meer, omdat ze onder lasten gedrukt zijn die bij gunstige omstandigheden wel onstaatkundig zijn maar toch te dragen, terwijl ze thans onduldbaar zijn. Een wijs bestuur zou, zeker reeds in 't belang der groote instellingen, aan dat stelsel van lasten spoedig een einde maken. En hoe noodlottig zou, naast den reeds zoo overwegenden invloed van Engeland op Java, aldaar ook nog dien van een andere machtige Europeesche natie voor ons zijn. Wij geraakten dan op den achtergrond in ons eigen land, en dat mag niet.
Neen, niet Atjeh alleen bedreigt ons, maar de geheele economische toestand van onze Oost- en West-Indische koloniën. Vertoogen bij deze regeering baten niet. En toen de hooggeplaatste adressanten uit Batavia op 1 October 1885 het eenig en zeker nooit
| |
| |
nog ergens vertoond schouwspel leverden van ingezetenen eener kolonie, die zich rechtstreeks tot den Koning wendden tot herstel hunner duidelijk omschreven grieven, bleek ook die poging vruchteloos. Alleen de Kamer dus rest ons, maar ook die toont duidelijk, het gevaarlijke van den toestand nog niet in te zien.
Wij hebben thans, meer dan ooit, een man noodig, die de kracht en den moed en de kennis en de ervaring heeft, om waarlijk moeielijke tijden te beheerschen. Niet den ambtenaar, die hoe bekwaam ook in zijn ondergeschikt vak, eenvoudig de omstandigheden volgt en de daaruit voortkomende toestanden regelt, maar den staatsman, die de omstandigheden voorziet en ze weet te dwingen en te onderwerpen aan zijn doel. Dien man hadden wij in 1844 in Floris Adriaan Van Hall. Toen alle pogingen om 's lands geldmiddelen te redden vruchteloos bleken, wist hij dat moeielijke werk tot stand te brengen. En als een man stond hij daar, te midden der weifelenden, ongedeerd door verguizing en tegenstand, maar vastberaden zijn weg gaande en zijn doel ook volkomen bereikende. Niet achter ijdele woorden schuilde hij weg en trachtte hij tijd te winnen, maar hij wist wat hij wilde en hij wist dien wil tot wet te maken.
En wij hadden later een man als Thorbecke, die ook wist wat hij wilde en het middenpunt van de bekwamen in den lande werd, zoodat ook hij tot stand bracht wat 's lands belang toen eischte. Want het voorbeeld van den man van kracht en overtuiging wekt evenzeer medewerking bij anderen, als de onvaste weifelaar zijn geheele omgeving moedeloos maakt en onmachtig.
Nederland zonder koloniën, zou ophouden Nederland te blijven. Er is geen ingezetene van ons land meer, die niet middellijk of onmiddellijk van het bezit dier koloniën afhangt. En nu thans de mannen onder ons die de koloniën kennen door eigen aanschouwing en arbeid het ergste duchten voor dat behoud dier bezittingen, in Oost en in West, nu moet van het Nederlandsche Volk eindelijk een beweging uitgaan die de regeering dwingt tot maatregelen, welke ons dat bezit blijvend verzekeren.
Niet ijdele woorden en besluiten zijn langer voldoende, maar daden worden daartoe vereischt. En wie zich aan die beweging onttrekt, verzaakt zijn plicht als Nederlander.
P.N. Muller.
|
|