De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Over Mevrouw Bosboom-Toussaint.Es bildet ein Talent sich in der Stille! Dit woord van Goethe, toegepast op Mevr. Bosboom-Toussaint, schetst in zóo juiste mate haren ontwikkelingsgang als kunstenares, dat men - haar bestaan herdenkende - in de verzoeking komt eene idylle te schrijven. Geboren te Alkmaar, 16 September 1812 - overleden te 's Gravenhage, 13 April 1886. Dat zijn de datums, die hare geschiedenis begrenzen: de oorsprong en het einde, waartusschen haar leven op gelijkmatige wijze henenvloeit. Zelfs haar huwelijk in 1851 met den schilder Bosboom - hoe gewichtig een feit voor haar zelve - was van geene beteekenis voor hare openbare vorming, en het is niet opgelost in hoeverre haar omgang met Bakhuizen van den Brink van invloed is geweest op haren zin voor historisch onderzoek en op de richting, die zij daarbij volgde. In hare verhouding tot de buitenwereld was zij de regelmatigheid zelve en het tegenbeeld van hare zusters in de kunst, die als een George Sand, een George Eliot, bij haar leven niet juist beoordeeld, nog jaren na den dood de stof leveren tot achterklap en min of meer verrassende onthullingen. Het spreekt van zelf, dat een leven, waarin geene plaats bleek voor het avontuurlijke, een leven, nimmer door buitengewone gebeurtenissen in zijn natuurlijk beloop gestremd of afgeleid, voor den beoordeelaar gemakkelijk is te volgen, en hem van zelf de verklaring aan de hand moet doen van sommige eigenaardigheden, beide tekortkomingen en deugden, in den arbeid der schrijfster. In elk geval blijft het ten hoogste merkwaardig | |
[pagina 318]
| |
(wie ooit twijfelde aan de intuïtie van het Genie, zal hier bekeerd worden!) dat een rustig en gelukkig huiselijk bestaan, eene stille studeerkamer, gesloten voor de drukte en bedrijvigheid der werkelijkheid daar buiten, deze vrouw gevormd hebben tot eene kunstenares, die in haar geestesarbeid eene wereld deed verrijzen, waarvan eene kracht en bezieling uitgaat, welke vooral in deze tijden van verslapping nieuw leven wekken kan.
In een woord ten geleide der onlangs ondernomen volledige uitgaaf van hare werken, laat Mevrouw Bosboom-Toussaint haar twijfel doorschemeren aan de goede ontvangst, die haren arbeid heden ten dage zal ten deel vallen. ‘Wat zal ik zeggen?’ - schrijft zij met het oog op haren uitgever - ‘Ik zie in zijn beginnen een Herculeswerk, dat hij zeer zeker niet tot een goed einde kan brengen, tenzij àl wat in Nederland en in België Hollandsch leest, en boeken kàn, vooral wil koopen, zich bereid toont daaraan deel te nemen; eene voorwaarde, waarop hij en ik nauwelijks mogen hopen... Toch wensch ik van ganscher harte dat de moedige ondernemer, die aan eene goede uitkomst gelooft, niet in zijne verwachting wordt teleurgesteld.’ En verder spreekt zij, om de kroon te zetten op hare bescheidenheid, van ‘eene al te stoute hersenschim.’ Nu is het inderdaad moeilijk aan te nemen, dat bij de tegenwoordige richting in kunst en letteren, hare werken populair zullen worden. Busken Huet heeft er reeds voor jaren op gewezen, dat hare geschriften in den regel slechts bij twee klassen van personen ruime waardeering zullen vinden: ‘vooreerst bij de velen, welke met haar in dezelfde levensbeschouwing deelen, ten anderen bij de enkelen, die ter wille van de romancière al het kerkelijke over het hoofd zien’Ga naar voetnoot1). Ik, voor mij, zou den kring harer vereerders nog beperkter nemen en daarmede op haar eigen instemming durven hopen. ‘Neen, waarlijk niet om lieden den tijd te korten, schreef ik mijne romans...’ lezen wij in een brief aan den Heer C. Mulder te KampenGa naar voetnoot2). Daarenboven zijn van zelf al diegenen uitgesloten, die opgaan in blinde vereering van het nieuwerwetsche realisme. Zij moeten van nature de antipoden zijn dezer schrijfster, want noch in den vorm, | |
[pagina 319]
| |
noch in de door haar behandelde stof, kunnen zij een aanrakingspunt vinden met de kunstleer waarvoor zij strijden. En ook in deze afscheiding zou de schrijfster zelve zich met berusting hebben geschikt. Toen men haar recht om over sommige moderne verschijnselen te oordeelen, betwistte met een beroep op het kluizenaarsleven, dat zij leidde, werd haar het volgende antwoord ontlokt: ‘ik vermeen u te mogen zeggen, dat ik niet zoo vreemd ben aan den strijd door en tegen uwe rigting gevoerd, als gij dat schijnt te onderstellen. Men ontkomt nooit geheel aan den geest der eeuw waarin men leeft. Uit menig boek, uit bijna ieder tijdschrift, dat ons heden ten dage onder de oogen komt, spreekt hij. En al zou men die allen met droefheid en ergernis uit de hand werpen, het oog heeft gelezen en de indruk is ontvangen’Ga naar voetnoot1). Dit sloeg wel is waar op een verschil van denkwijze in het godsdienstige, doch ik durf voor mijn doel de toepassing dezer sententie ook verder uitbreiden. En inderdaad - men moge de bewering dat Mevr. Bosboom-Toussaint ‘uit den tijd’ is, opvatten in een voor haar vereerenden zin, en haar te hoog achten voor den gemiddelden smaak van heden; men moge op het voetspoor van Andrew Lang in zijn ‘Letters to dead authors’ ons hedendaagsch geslacht kenschetsen als ‘a generation suffering from mental and physical anaemia, a generation devoted to the “chiselled phrase”, to accumulated documents, to minute and disgustful records of what in humanity is least human’Ga naar voetnoot2), zóódoende hulde brengende aan haar meer ideale opvatting van kunst en leven - het feit, dat vele moderne lezers zich niet eigen kunnen gevoelen, nòch met den stijl harer werken, nòch met den inhoud, wordt er niet door weggecijferd. De grillige vormen van het hedendaagsch realisme, dat een eigen idioom moest uitvinden ter voldoening aan eischen, die boven de macht der litteratuur gaan; dat de kunst van schrijven verbastert tot den werktuigelijken arbeid van een boedelberedderaar en onder voorwendsel van volkomen nauwkeurigheid te beöogen, de taal uitrekt en verwringt tot mismaakt wordens toe - dit realisme sluit de gespierde vormen, de innerlijke klaarheid, de groote zeggingskracht van het klassieke proza ten eenenmale uit. | |
[pagina 320]
| |
En dan de stof! Eene kunst, die in hare wijze van voorstellen zich aftobt op het weergeven der minste kleinigheden, van het bijzonder toevallige, nadruk legt op hetgeen in de werkelijkheid zelve den meesten ontgaan zou, zal ook in de keuze van het onderwerp geleid worden door hare zucht naar het gemiddelde, het kleine. Met wetenschappelijke nauwkeurigheid de werkelijkheid willende afbeelden, moet zij als typen, welke de maatschappij karakteriseeren, van zelf de toevlucht nemen tot de minderen van het genus. Het heroïsche is uitgesloten, als zijnde uitzondering in de werkelijkheid en derhalve een onjuiste maatstaf te harer beoordeeling. Tot welk gevolg het leidt, als de realisten in deze niet voet bij stuk houden, blijkt uit een van Zola's oudere romans: Thérèse Raquin, dat kennelijk geheel geïnspireerd is door Shakespeare's Macbeth. Evenals in Macbeth is in Thérèse Raquin het onderwerp: de foltering der gewetenswroeging, die twee volvoerders eener misdaad voortzweept tot waanzin en zelfmoord. Doch de koninklijke Macbeth treedt bij Zola op in de gedaante van een spoorwegklerk, de demonische Lady Macbeth als een winkeljuffrouw uit de Passage du Pont-Neuf. Daaruit wordt een misstand geboren, die het hoog tragische van den indruk bij Shakespeare, in Zola's boek tot iets weerzinwekkends verlaagt. Maar genoeg; men heeft de beginselen der realistische kunstleer slechts te vergelijken met de hoogere aspiraties, die Mevr. Bosboom-Toussaint tot het uitoefenen harer kunst dreef, om tot eene tegenstelling te komen, welke de mogelijkheid eener wederzijdsche waardeering voor goed uitsluit. Hier de volgelingen van eene kwansuis wetenschappelijke methode, zich zelven den eisch stellende, niets te huldigen dan de feiten, en ze te beschrijven zonder teederheid, zonder aanzien van den goeden smaak, objectief, avec la seule curiosité du savant - dáar de priesteres, die zich als door eene hoogere macht geroepen voelt te strijden voor hare idealen, ze vorm te geven en in beeld te brengen, en er naar streeft in hare kunst de wanklanken, die in de werkelijkheid zoo dikwijls oor en hart verscheuren, op te lossen in reine accoorden. Wijzende op de miskenning, waaraan mejonkvrouw Desvieux, eenmaal de geliefde van Bossuet, door de geschiedenis is ten prooi gelaten, schrijft zij: ‘De geschiedenis kan soms haast zoo ondankbaar zijn als een bijzonder persoon, zij kan ook wel eens een enkelen schakel laten vallen, haar | |
[pagina 321]
| |
keten is zoo onmetelijk; maar waartoe zou de roman dienen, zoo deze niet de afgeworpen schakels weer opzocht en aaneen hechtte, en waartoe de poëzij, zoo zij niet meer verbeelding had en niet meer warm gevoel dan de andere, waar ze zich ook vrijer voelt als deze, niet eeuwig ingeklemd als zij tusschen twee datums’ - en zij dicht den roman Mejonkvrouwe De Mauléon, en stort er geheel haar liefdevol hart in uit. - Alba, het schrikbeeld onzer kindsche jaren, vindt haren geest vaardig, waar het de verdediging geldt van zijn recht op ons mededoogen. ‘Wij kennen hem alleen slechts uit zijne daden in Nederland, en die daden zijn voor ons altijd wandaden geweest, en toch, zou het wel eene zoo wanhopige taak zijn, ze in zachter licht te stellen? Want wij hebben hem niet gezien als onderdaan, niet als mensch, niet als vader; wij hebben hem nooit zien buigen, nooit zien lijden; wij hebben nooit met hem gevoeld!’ en zij laat haar licht over hem schijnen en leert ons begrijpen, opdat wij zouden vergeven! In de voorrede van De Graaf van Devonshire de vraag beantwoordende, waarom zij niet liever een onderwerp gekozen heeft uit onze eigen Vaderlandsche geschiedenis, schrijft zij: ‘Hadde men daartoe al de stoutheid gehad, dan zou het goed zijn, als men dat onderwerp gekozen had, met overleg en na lang beraad, zoo als een huismoeder de stof voor eenen winterhoed, die twee jaar moet gedragen worden; maar al wie zoo koel kiest, zal zonder geestdrift beginnen, slechts flaauw eindigen en, zoo mogelijk, zijne lezers nog kouder laten, dan hij het zelf was. Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben vóor men het koos, en vóor men aan schrijven dacht.’ In deze bekentenissen vindt men het uitgangspunt harer kunstbelijdenis, eene belijdenis, die - dit zij bij voorbaat erkend - niet ieder bevredigen zal. Doch wie hare werken beoordeelt, dient er rekening mede te houden, want men moet billijk zijn en er zich voor wachten van een kunstenaar iets anders te eischen, dan hij geven wil en... kan. De vraag is alleen, of de toepassing dier kunstbeginselen tot het scheppen van merkwaardige werken geleid heeft en of uit die werken eene merkwaardige persoonlijkheid spreekt. Zij zelve maant ons tot bedachtzaamheid aan, als zij in haar voorbericht van | |
[pagina 322]
| |
den roman Engelschen te Rome, vooruitloopende op de critiek, de verklaring aflegt: ‘nauwelijks te twijfelen of men kan in eene manier schrijven, die voor auteur en publiek beide, grooter aanbeveling heeft dan de mijne. En toch neem ik de vrijheid, mijnen lezers te verzoeken, dat zij het zoo voor lief nemen, als ik het hun aanbied. Van waar dan deze tegenstrijdigheid? De reden moet gezocht worden alleen in mijnen aanleg, dien ik mij gedrongen zie te volgen. Want daar kunst en studie er zoo weinig deel aan gehad hebben, om mij tot schrijfster, hoedanig ook, te vormen, is het waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat mijn talent wat koppig en onhandelbaar is, en zich door teugels noch sporen eenen anderen weg laat heenleiden, dan het zich zelf verkiest.’
Men is, Mevrouw Bosboom's oeuvre overziende, gewoon eene scheiding te maken tusschen hare historische- en hare moderne zede-romans. Aan deze zijde die breede rij geschriften, in 1839 geopend door De Graaf van Devonshire, in 1870 besloten door De Delftsche Wonderdokter en nog aangevuld door eenige schetsen van later dagteekening; aan gene zijde, behalve een drietal kleinere novellen, Majoor Frans (1874) en Langs een Omweg (1877). Haar in 1879 verschenen Raymond, de Schrijnwerker, wordt bij deze klassenverdeeling meestal tot de historische romans gerekend, omdat, zoo al de personen niet met historische namen prijken, zij toch een tijdvak kenschetsen uit de geschiedenis van een voorgeslacht en ons terugvoeren naar de Fransche Revolutie van 1814. Evenwel moet men zich door de historische kleur in deze niet op een dwaalspoor laten brengen. Heeft men in Majoor Frans een protest willen zien tegen de emancipatie-rage onzer hedendaagsche jufferschap, met meer recht nog mag men Raymond, de Schrijnwerker houden voor een bezwaarschrift tegen den geest der eeuw, welke zich voelbaar maakt in de platheid van onzen democratischen zin. Reeds 25 jaar vóor het ontstaan van Raymond vindt men den grondslag van dezen roman in de merkwaardige voorrede van hare Historische novellen. Ik bedoel de plaats waar zij uitroept: ‘Ik heb in 1848 volstrekt niet kunnen instemmen in den grooten juichtoon van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap - hoewel door een glorierijk dichter mede aangeheven; - ik heb niet zonder innerlijke deernis eene vreemde | |
[pagina 323]
| |
vorstenfamilie als balling zien wegtrekken uit een land, dat zij achttien jaren voorspoed had geschonken, zonder dat een enkele der vele pennen, die zij geëerd en beloond had, zich ophief tot een toon van medegevoel.’ In het voorbijgaan, die ‘pen welke zich had behooren op te heffen tot een toon van medegevoel,’ is een staaltje uit vele, hoe Mevr. Bosboom met haar proza soms de hand kon lichten. Raymond, de Schrijnwerker, hoewel een der rijpste werken van deze schrijfster, en al de artikelen haars geloofs als kunstenares bevattende, is een roman, die door het publiek en de critiek met de grootst mogelijke koelheid bejegend is geworden. Het boek viel uit de gis. Het kan trouwens niemand verbazen, dat eene kunstenares, die gedurende eene halve eeuw met onverdroten ijver de pen voert en jaar aan jaar het publiek een nieuw werk ter toetsing voorlegt, ten laatste beschouwd wordt als een openbaar persoon, welken men het recht meent te hebben na te rekenen. Raymond, de Schrijnwerker! Het kon geen ridder -, geen Engelsche -, bezwaarlijk een historische -, allerminst een aristocratische -, het moest een burgerlijke roman zijn; de roman van den derden stand, het drama der worsteling tusschen arbeid en kapitaal! Is het wonder, herhaal ik, dat men eenigszins verrast werd, onaangenaam verrast, toen die berekeningen faalden, en de auteur waagde iets te geven, wat niemand verwachtte: eene geschiedenis onder de Restauratie, een roman in... gesprekken? Dit laatste deed de deur dicht. De gedialogiseerde roman is in onze eigen litteratuur onbekend - en men wilde niet weten, dat hij zich elders, met name in Frankrijk, reeds voor lang burgerrecht verwierf. Men zag voorbij, van hoeveel veerkracht het getuigt als eene kunstenares, na veertig jaren met hetzelfde kalf geploegd te hebben, uit behoefte aan zelfvernieuwing den lust niet kan bedwingen, hare krachten eens met een ander werktuig te beproeven. Zeker was het een waagstuk, het hulpmiddel der beschrijving, dat den dichter zoo velerlei voordeel biedt, ongebruikt te laten - doch het komt er maar op aan of de auteur gezegevierd heeft over de niet gering te achten bezwaren van het genre, en dit schijnt mij zóo weinig twijfelachtig, dat Raymond, de Schrijnwerker moeilijk in een anderen vorm gedacht kan worden. ‘Certaines situations de la vie intime’ - schrijft George Sand in het voorbericht van Le | |
[pagina 324]
| |
Pavé - ‘où certaines émotions individuelles, sont plus aisément retracées par le dialogue que par le récit, et sans songer à sortir du cadre du roman, nous avons quelquefois senti le besoin de leur donner la forme d'une conversation entre un petit nombre de personnages.’ Vergis ik mij, door te meenen, dat het boek van Mevr. Bosboom eene dier worstelingen op kleine schaal, doch van groote beteekenis schildert, als uitgezocht voor eene objectieve voorstelling in den gesprekvorm? Tot tooneelstuk bewerkt, zou het fiasco maken. De teekening der karakters is te fijn om op een afstand en gevat in het breede kader van tooneeldecoraties, naar waarde te worden beoordeeld. Bovendien mist het boek eene krachtig in het licht tredende handeling. Het is éen en al gemoedsstrijd, het is zelfs meer eene psychologische studie dan een roman. Daar Mevrouw Bosboom in Raymond, de Schrijnwerker ons de volle maat van haar tot rijpheid gekomen talent geeft, wensch ik er een oogenblik bij stil te staan en volge hier in korte trekken de loop van het verhaal. De markies De Mercoeur in '93 geëmigreerd, keert na den val van het keizerrijk, op zijne goederen terug, en vindt toevalligerwijs in Raymond, den meesterknecht der schrijnwerkersfirma Duvivier, een doodgewaanden zoon weder. De nieuwe betrekking tusschen zoon en vader in den beginne gedwongen, dreigt tot vijandschap over te slaan, als straks hunne levensopvattingen in botsing geraken. Opgevoed door burgerlieden, heeft Raymond - zich vormende in de school der revolutie - de begrippen van gelijkheid, vrijheid en broederschap als eene kostbare vermaking van de 18e aan de 19e eeuw, leeren huldigen. De markies daarentegen is geheel de oude gebleven en behoort tot diegenen, van wie de historie getuigt, dat zij in de ballingschap niets aangeleerd en niets afgeleerd hebben. Op zekeren dag wordt de verhouding zoo gespannen, dat Raymond het feodale kasteel der Mercoeurs den rug toekeert en weder zijn intrek neemt bij de Duvivier's. Niet voor altoos evenwel. Na orde op de sinds zijn heengaan verloopen schrijnwerkerszaak gesteld te hebben, wijdt hij zich aan wetenschappelijke studies, die den blik verruimen, en knoopt verkeer aan met mannen van kennis en naam. De landing van Napoleon te Cannes, de lafhartige houding der zoogenaamde royalisten, doen het overige. Verontwaardigd over de karakterloosheid, waarvan hij getuige | |
[pagina 325]
| |
wordt, vervuld van medelijden met den koning, die aan zijn lot overgelaten den genadeslag afwacht, snelt hij naar de Tuileriën om zich ter beschikking van Lodewijk XVIII te stellen. De weg der verzoening met zijn vader, ligt nu open, en het laatste hoofdstuk doet ons tegenwoordig zijn bij het tooneel der hereeniging van vader en zoon, eene hereeniging die door een huwelijk met zekere freule Gabrielle d'Argues bekroond staat te worden. Het voorspel geeft den toon aan, waarin de roman gehouden is. Wij vinden Raymond in zijne hoedanigheid van schrijnwerker, op het kasteel. De omgeving waarin hij zich bevindt, wekt vage herinneringen op aan zijne vroegste jeugd, en de markies ontlokt hem daaromtrent eene bekentenis. Innerlijk bewogen door hetgeen hij verneemt, roept de markies: ‘Ontzettend, zou het mogelijk zijn! (Raymond aanziende in zigtbare ontroering) als 't eens ware! (maar plotseling met iets koels en wantrouwigs) het zou toch ook nog kunnen zijn, dat gij u vergist ...’ raymond. Dat ik mij vergissen zoude? Toch wel niet daarin, dat dit alles niet met mij is voorgevallen, dat deze indrukken, deze beelden mij niet voor altijd zijn bijgebleven, dat ik die schrik en angst niet heb doorleefd... de markies. Neen! maar dat gij des ondanks toch niet zijt waarvoor gij u zelf houdt. raymond (koel en fier.) Waarvoor meent Mijnheer de Markies dat ik mij zou willen houden, wat ik niet zijn zou? Ik ben Raymond de schrijnwerker, de pleegzoon van de echtgenooten Duvivier en begeer niets anders te zijn. de markies. Jongman! Gij weet niet wat gij mij doet met zòo te spreken! God weet dat ik er mijn halve vermogen voor over zou hebben als ik Denise Darbois een paar vragen kon doen, die mij zouden geven wat ik noodig heb: zekerheid, want zonder dat kàn ik mij niet verblijden. raymond. Denise Darbois - zoo zij nog in leven is, moet zijn uit te vinden..... maar ik zie niet dat haar getuigenis zooveel voor u kan afdoen. | |
[pagina 326]
| |
de markies (hartstochtelijk.) Alles! zij alleen kan mij zeggen wat gij en ik niet kunnen uitmaken - of zij haar zoon gered heeft dan wel den mijnen! Begrijpt gij mij nu? raymond (buigt toestemmend het hoofd en wendt zich verslagen ter zijde. Bij zich zelven:) De stem van het bloed spreekt wel zwak tusschen ons - hij kan gelijk bebben. la broche (komt binnen door de groote middendeur; met eene buiging tot den Markies.) Mijnheer de Markies, de Notaris van Meudon is gekomen. de markies (verstrooid.) Heel goed! (Na eene pauze) Laat mijnheer Benoît even wachten. (La Broche buigt zwijgend en wil daarop gaan.) de markies (roept hem terug.) La Broche! la broche (keert terug en blijft staan in afwachtende houding.) de markies. Weet gij mij ook te zeggen of de zoon van Denise nog in leven was bij de plundering van het kasteel? la broche. Herinnert Mijnheer zich niet dat haar kind gestorven is, juist toen.... (hij aarzelt - hij stottert) toen... het andere, de jonge graaf werd gespeend - en dat bij dit verlies de arme kinderlooze zich zoo hartstochtelijk hechtte aan dezen. de markies springt op van de sofa in heftige ontroering.) Ik dank u, La Broche, ik dank u - dàt juist, dat was mij ontgaan - ga nu! (La Broche verwijdert zich, maar aan zijn gang, aan zijne houding en droevig hoofdschudden is het te bespeuren dat hij bezorgd is over zijn meester. Zoodra zij zamen zijn, loopt de Markies in vervoering op Raymond toe, sluit hem in zijne armen en roept uit) Ik twijfel niet meer! Hoewel dit tooneel met eene omarming besloten wordt, komt er het verschil van karakter tusschen vader en zoon te krachtig in uit, dan dat men zou kunnen wanen hen zonder verderen strijd zich naar elkander te zien voegen. De lezer kan dus voorbereid zijn. Merkwaardig is dit voorspel, omdat het ons een blik gunt in de werkplaats der romancière en de geheimen ontsluiert harer methode, geheimen par manière de dire! Waarheid is, dat | |
[pagina 327]
| |
niets eenvoudiger toegaat dan de opzet en verwikkeling der Bosboomsche romans. Het is immers duidelijk, dat de schrijfster in haar voorspel, de ariadne-draden harer intrige, nauwelijks ter hand genomen, onmiddellijk laat slippen? Welk een buitenkansje werd hier versmaad! Gegeven een vader, die zich kinderloos waant en reeds beschikkingen nam om zijne rechten over te dragen op een neef, Lionel genaamd; als tegenstelling: de wonderdadig geredde Raymond, van zijne afkomst onbewust, groot gebracht onder burgerlieden, schrijnwerker van beroep; eindelijk zekere freule Gabrielle, verloofd met Lionel, maar voorbeschikt om met Raymond te trouwen, welk een blij verschiet van pathetische tooneelen opent zich voor den faiseur, welk eene aangrijpende slotscène als ten langen leste het hemelsche gerecht ontfermend tusschenbeide treedt en met eene van tranen doorweekte herkenning het verhaal bekroont! Welk een prachtige heldenrol ging in Raymond, welk een treffende marqué in Lionel, welk eene sentimenteele jeune première in Gabrielle verloren! Doch Mevr. Bosboom-Toussaint is eene te groote kunstenares om haar talent te verroekeloozen aan diergelijke gemaaktheden. L'émotion vaut mieux que l'étonnement, is hare door Planche geformuleerde kernspreuk. Men vergelijke o.a. de eerste hoofdstukken van Majoor Frans, waarin de schrijfster de schoonste gelegenheid om een geheimzinnig intrige-spel tusschen de hoofdpersonen te doen drijven, laat ontsnappen. Eene andere novelle, Twee doopzusters, wordt ingeleid met de opmerking: ‘Ik vang aan met een tooneel, dat zoo vaak de laatste noodgreep is van eenen kwijnenden roman: de inwijding eener non.’ Het model van Pierre Mignard begint aldus: ‘Zij trouwden en zij leefden, vele jaren lang, tevreden en gelukkig.... ziedaar de uitkomst van de kleine novelle, die ik ga nederschrijven.... Zoo heeft dan geene lezeres noodig, al deze bladzijden met haast om te slaan, om te zien: of zij elkander nog krijgen!’
Ongemeen is de worsteling tusschen vader en zoon in Raymond, de Schrijnwerker - omdat de karakters van beiden zoo ongemeen zijn. De markies, behept met alle vooroordeelen van het ras, blijft nochtans een man van karakter. Dit onder- | |
[pagina 328]
| |
scheidt hem van Jules Sandeau's Markies de la Seiglière. Sandeau zoekt het oude régime met het nieuwe te verzoenen door eene samensmelting der geslachten. Er komt een huwelijk tot stand tusschen Bernard Stamply en Hélène. Bij haren vader, den markies, is echter eigenbelang in het spel. De verbintenis van den pachterszoon met zijne dochter, verzekert hem het voortdurend genot der aan Stamply van rechtswege toebehoorende goederen. Tot eene dergelijke transactie zou de markies De Mercoeur zich nimmer hebben laten vinden. Mademoiselle de la Seiglière is een blijspel geworden, waarin de zwakheden van den markies zijn gepersifleerd. De Mercoeur daarentegen wekt medegevoel. Als de heer Huet hem ‘een door overmaat van aristokratische vooroordeelen gepatenteerd vogelverschrikker’ noemt, laat hij aan de betrekkelijke hoogheid van het karakter geen recht wedervaren. Ook Raymond is door de schrijfster edel gehouden, zelfs in zijne zwakheid. Hij blijkt met al zijne socialistische aspiraties, het tegenbeeld van een Jan-rap-achtigen aristocraten-verslinder te zijn. Hoort slechts de verzuchting, die hij slaakt, na zijne woordenwisseling met La Broche (bldz. 9): ‘Een onuitstaanbaar soort, dat knechtsvolk van goeden huize! zooals ze zich noemen. Al den overmoed en het wanbegrip van de meesters, en de kleinzieligheid en bekrompenheid van den dienstbare nog daarenboven. Ik heb er altijd nog meer last van dan van de groote heeren zelf, als ik in zulke huizen te doen heb. En toch, er zit goeds in die oude trouw aan zijn meester, al is het ook maar hondentrouw, die niet redeneert, maar eerlijk is trots elke verzoeking. Kon men zoo vast vertrouwen op onze werklieden, maar helaas! al worden ze niet verdrukt, niet te kort gedaan, al gaat men met hen om als makkers, als vrienden, daar is geene zekerheid, daar is geene trouw - als ze morgen meer kunnen krijgen bij een ander, laten ze onze werkplaats in den steek.’ En later zijne recapitulatie van 't geen een wijs man hem onder het oog bracht: ‘Hij waarschuwde mij tegen de overhelling die hij in mij zag om het voorregt der geboorte gering te achten. Het is eene gunst van het lot, sprak hij, reeds in de wieg te bezitten een naam en een rang, die anderen zich alleen in zwaren levenskamp kunnen veroveren; en was het dwaas en belagchelijk | |
[pagina 329]
| |
zoo een burger zich zijne afkomst schaamde, het was even dwaas en meer schuldig als een edelman zijne voorouders verloochende en vergat wat hij aan zijne afkomst verpligt was. Maar hij drukte te sterker op de verpligtingen van den adel om zich door waardige gevoelens en gedragingen, door edelmoedige gezindheid te onderscheiden van hen, die in den kamp om het dagelijksch brood minder de gelegenheid hebben om aan hoogere zedelijke vorming te kunnen denken.’ Toch zijn het niet de oordeelkundige beschouwingen van dezen wijsgeer, die bij Raymonds bekeering tot een socialisme van hooger orde, den doorslag geven; veeleer zijn het de diepgevoelde raadgevingen van zijne nicht, Gabrielle d'Argues, en het voorbeeld dat zij geeft. De hartader van Mevr. Bosbooms romans heeft men altoos te zoeken in de vrouwen, die zij schildert en hierin verloochent zich hare sekse niet. Zelfs waar hare bedoeling om den man de eereplaats in te ruimen het onmiskenbaarst is, blijkt de vrouw ten laatste toch de meerdere te zijn. Men neme b.v. Majoor Frans, van wie met recht beweerd kan worden, dat zij - na een jaar plukharens met Leopold van Zonshoven, wel een paar weerbarstige krullen uit haar kapsel verloren, maar niet haar streken heeft verleerd. Eene heks, die getemd is, denkt er niet aan, zich als paardrijdster in een circus te verhuren. Doch laat dit - gelijk de schrijfster zelve het opvat - een coup de tête geweest zijn, een feit is, dat Francis den millionair Leopold hare hand onthouden zou hebben, als niet op het juiste oogenblik een legaat van drieduizend pond sterling 's jaars, haar in het huwelijk die onafhankelijkheid gewaarborgd had, welke ‘de verdenking uitsloot, dat zij zich uit belangzucht gewonnen gaf’ (bldz. 328). De verdenking, den schijn? Leggen wij hier niet den vinger op een valsche plooi in het over het geheel met zooveel zekerheid geboetseerde karakter van majoor Frans? En is het ook niet bevreemdend, dat eene zóó scherpzinnige en kordate meid als zij, het valsche voorbijziet in den lijdelijken toestand van een arm edelman, als Leopold van Zonshoven, die in plaats van zich eene positie te veroveren, op het kasteel de Werve blijft hangen, en eigenlijk een doe-niet is, voor wien het devies zijner voorvaderen: de fortuin is met den stouten (dit blijkt reeds bij de eerste kennismaking nog in den Haag) geen zin heeft? | |
[pagina 330]
| |
En Regina van Berchem uit Langs een Omweg? Hoe onmeedoogender Eckbert van Witgensteijn haar afstraft, hoe sympathieker wordt zij ons, en wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat zij eenmaal met Eckbert getrouwd, haren man zijne trekken thuis zal sturen. Zelfs zij, die de schrijfster in het godsdienstige tot de hunnen rekenden, vinden Gideon Florensz, de eigenaardigste en krachtigste schepping als uitdrukking harer denkwijze, ‘al te engelachtig’, in den zin van te vrouwelijk. Merkwaardig samentreffen met de strekking harer woorden in De terugkeer van Golgotha: ‘Maar niet allen, die wij nu zien terugkeeren, zijn van verre blijven staan. De innigste en teederste liefde, heeft ook de verbazende kracht om het allerontzettendste mede te voelen, mede te lijden voor den geliefde, en vrouwen bovenal hebben in de sterkte harer genegenheden eene kracht, die de zwakte des ligchaams meer dan vergoedt. Drie vrouwen hebben die wondervolle sterkte der liefde gehad, om bij het kruis van Christus te blijven staan, en de doornagelde handen en voeten te zien bloeden uit de pijnlijke wonden, en slechts één man is haar zóó digt bij gevolgd; maar die man was ook Johannes, de vrouwelijke ziel.....’ Dit is welsprekend en afdoende, waar het de verklaring geldt van sommige zwakheden in hare mannenkarakters. En nu Gabrielle uit Raymond de Schrijnwerker! Hoe blijkt hare meerderheid uit alles wat zij zegt en doet. Met éen woord weet zij altoos het zwakke punt te treffen in Raymonds redeneering, met éene wending telkens het ergste te keeren. Tusschen Raymond en den markies is de verbittering zóo hoog gestegen, dat de zoon op het punt staat met den vader te breken. Nadat de markies hem verboden heeft omgang te houden met sommigen zijner politieke vrienden, wordt Raymond te zelfder tijd gekommandeerd tot een déjeuner met zijns vaders partijgenooten, edellieden uit den hofkring. ‘Hoe gij over die heeren denkt, laat ik daar, maar gij zult heden mijne gasten met een goed gelaat verwelkomen, omdat het mijne gasten, mijne vrienden zijn! Vaarwel! over een uur wacht ik u in de receptiezaal!’ Dat is Raymond te veel: ‘Wat zal er van mij worden als ik den moed niet heb mijne kluisters te verbreken,’ roept hij met bitterheid. | |
[pagina 331]
| |
gabrielle (ernstig). Als gij dien moed hadt zoudt gij wèl schuldig zijn, Raymond. Boven u en uw vader staat God, die u aan hem heeft geschonken. raymond (smartelijk). Waarom een zoon die zoo weinig bij den vader past! gabrielle. Is het niet aan den zoon zich te vormen naar den vader? raymond (snel). Dat kunt gij niet meenen, Gabrielle, gij die weet hoe achterlijk hij is, hoe bekrompen.... gabrielle. Ik zeg niet dat gij uw geest en gemoed naar hem behoeft te richten, ik weet dat het u onmogelijk zou zijn, maar voor het uiterlijke kunt gij u naar hem schikken; gij moet u aan hem onderwerpen zoo gij vrede wilt hebben met u zelvenGa naar voetnoot1). raymond. Van mijn achttiende jaar af werd ik als een meerderjarige behandeld - sinds ze mij graaf hebben verklaard, ben ik minderjarig geworden! gabrielle. Voor hoe lang, Raymond? De Markies is in de zestig....Ga naar voetnoot1) En later vervolgt zij: ‘Het is geene geestkracht, het is eigenzinnigheid als men al te sterk op zijn stuk staat, waar het geen beginsel geldt. Ben ik goed ingelicht, dan heeft het verschil met uw vader slechts eene onbeduidende aanleiding: Gij zoudt weigeren aan het dejeuner te komen.....’ Maar dat zijn dooddoeners, hoor ik beweren; met uw verlof, werp ik tegen, het is de hoogste zegepraal van het door zelfopofferende liefde geheiligd verstand, dat hier spreekt! Bovendien, in Gabrielle is de welsprekendheid aan het woord, die de kracht om anderen te overtuigen put uit de vastheid van eigen overtuiging. Hoort naar mijn woord en volgt mijne werken! Als Raymond Gabrielle voorstelt zich niet te storen aan den ouden markies, die haar tegen haren zin wenscht uit te huwen, haar smeekt te vluchten en zijn bescheiden lot te deelen, antwoordt zij zonder aarzelen: ‘Het bescheiden lot zou mij niet afschrikken. Maar er is iets anders - en het ver- | |
[pagina 332]
| |
baast mij - het smart mij, dat gij zelf dit niet het eerste inzaagt. Welke snoode ondankbaarheid - welk een wreedheid zouden wij plegen jegens uw vader, als wij over alles heenstappend, dat huwelijk voltrokken - om hem eenzaam achter te laten onder zóo grievende krenking. Gij hebt dit niet berekend, toen gij alleen om u zelven dacht; meent gij misschien, dat men gelukkig kan zijn als men langs zulken weg tot zijn doel komt? Ik zeg u neen! want het geluk bestaat in den vrede, dien men heeft met zijn geweten als men offers brengt aan zijn pligt en niet omgekeerd!’ Wie durft hier opponeeren - al acht men Gabrielle misschien wel al te wijs voor eene romanheldin. ‘Voor uw bezit’ - roept op eene andere plaats Raymond met vuur uit - ‘voor uw bezit moet men alles overhebben!’ En Gabrielle dooft den brand uit met één goed gerichten waterstraal: ‘Alles?’ antwoordt ze glimlachend, ‘alles? behalve geduldig wachten, niet waar?’ Al te leuk! Ja, maar zeg er iets tegen als alleen dit, dat met de jaren bij Mevrouw Bosboom het vuur van den hartstocht merkbaar verdoofd is en hare latere romans in dezen van minder gloed getuigen dan hare vroegere werken. Toch, op de keper beschouwd, geven de heldinnen ook uit hare vroegere romans elkander niets toe in de verloochening van eigen lust en liefde, als gewichtiger belangen of hooger beginselen dit eischen. Elisabeth uit De Graaf van Devonshire, Ottelijne uit Het Huis Lauernesse, Ada Rueel in De Vrouwen van het Leycestertijdvak en uit Gideon Florensz, Martha in Een Leidsch Student, Mabelia in De Delftsche Wonderdokter, Mejonkv. De Mauleon, juffrouw Duvivier, allen zijn zij van gelijke orde. Ik zeg niet geringschattend ‘afgietsels van één masker’ - want ik zou niet weten waarom aan eene kunstenares met de pen in deze niet vergund mag zijn en tot verwijt gemaakt moet worden, wat Rubens veroorloofd werd en als eene eigenaardigheid van zijne meesterstukken is aangemerkt, namelijk dat hij in bijna elk zijner werken de inkarnatie derzelfde vrouw op het doek bracht. Juffrouw Duvivier! Ik bewaarde haar hier voor het laatst, omdat zij eene afzonderlijke vermelding verdient. Moeder Duvivier, pleegmoeder van Raymond, na den dood haars echtgenoots chef der schrijnwerkersfirma, heeft met hare dochter | |
[pagina 333]
| |
Sophie even zooveel te stellen, als freule d'Argues met Raymond. Sophie, groot gebracht met Raymond, heeft liefde voor hem opgevat, die niet beantwoord wordt. De weduwe Duvivier denkt haar nu in Thierry Gervaux, haar neef en eene zeer aannemelijke partij, een anderen echtgenoot toe. Op bladz. 85 verrassen wij moeder en dochter, dit netelige punt tot klaarheid brengende. Sophie heeft haar leed uitgestort en de moeder tracht het voor goed te begraven. jufvrouw duvivier. Maak er een eind aan, Sophie, zie rust te krijgen voor u zelve, dan zult gij ook rust hebben over hem. sophie. Gij hebt goed spreken, Moeder, maar hoe kom ik daar toe? jufvrouw duvivier. Door volkomen afstand te doen van alle wenschen en hersenschimmen, waardoor gij u nu nog laat slingeren. Door het achter u te werpen - als het onmogelijke, er niet meer naar om te zien - en uw lot vast te stellen en te verzekeren door eene verstandige keuze. Ik ken u. Als gij uw woord gegeven hebt, zult gij daaraan getrouw zijn. Als gij eene gelukkige huisvrouw zijt, zullen de droomen der jeugd van zelf optrekken en gij zult er later mogelijk over glimlagchen. sophie. De pijnlijke glimlach van den diepsten weemoed dat is mogelijk, Moeder, maar ik.... een gelukkige huisvrouw met een Thierry Gervaux. Gij weet toch waarlijk wel beter. jufvrouw duvivier. Zeg dat niet, kind! Gij hebt nu eenmaal van Raymond uw afgod gemaakt, en naast een afgod moet elk gewoon menschenkind het verliezen. Maar geloof mij, in 't huisselijk leven is alle afgoderij uit den booze, en er zijn tien kansen tegen éen, dat eene vrouw, die hare taak verstaat, gelukkiger zal zijn met een man van een goed humeur en een goed hart, dien zij niet vooruit tot haar held heeft gemaakt, dan met dien hoogverheven personaadje zelf, die al heel ligt kan tegenvallen! sophie. Raymond, hij tegenvallen. Moeder! hij dien ik ken sinds ik bewustheid heb! Dat is onmogelijk. jufvrouw duvivier. Ik sprak in 't algemeen.... | |
[pagina 334]
| |
sophie (met een zucht). Ik zeg niet dat Thierry juist - zoo'n slechte portuur zou zijn voor eene andere, maar .... jufvrouw duvivier. Maar wat hem toch een streepje vóor moest geven bij u, is, dat hij zooveel van u houdt .... sophie. Dat zie ik zelve wel, Moeder, maar als men een ander lief heeft. jufvrouw duvivier (streng). Eene liefde die geen goede uitkomst kan hebben en die gij uit alle magt moet bestrijden. Wij weten het nu. sophie (hartstogtelijk). Maar doe ik dat dan niet, Moeder! Gij zelve hebt mij de bekentenis ontlokt. jufvrouw duvivier. Gij laat mij niet uitspreken. Gij moet die bestrijden door het middel aan te grijpen waardoor zij volkomen wordt afgesneden van allen valschen waan, van alle onuitgesproken hoop. Gij moet trouwen! sophie (met een snik). Ik kàn niet! jufvrouw duvivier. Als gij maar wilt! Meent gij bij geval dat ik uw vader uit liefde heb getrouwd? Och neen! alleen uit gehoorzaamheid aan mijne ouders. Ik zag veel te veel tegen hem op, den forschen, wel wat strakken man, die altijd van pligt, van beginselen sprak en al onder het toen nog onverwrikte Koningschap een volbloed republikein was. Ik, die toen zijn hart nog niet kende, en die verblind was door een jongman in de schitterende uniform van jagermeester bij den Koninklijken jagtstoet, ik zag in dat huwelijk het doodvonnis van mijn geluk, ja, er waren oogenblikken waarin ik mij bezondigde door naar den dood te wenschen, die mij bevrijden zou van de noodzakelijkheid de bruid te worden van den man dien ik aanzag voor een ijskouden tiran, omdat hij mij geen vleijerijen toefluisterde, noch kniebuigingen voor mij maakte, zooals Philippe Landou plagt te doen. sophie (glimlagchend). Philippe Landou, uw neef! die oude Heer, die wel eens een enkele maal hier komt, dien wij den vieux beau noemen, en die | |
[pagina 335]
| |
door alle meisjes en vrouwen uitgelagchen wordt, omdat hij aan iedereen het hof wil maken met zijn galanterie van 't jaar '80, terwijl hij er zich steeds op beroemt dat hij nog de traditiën van het oude régime handhaaft. jufvrouw duvivier (ook lagchende). Juist! dezelfde. Zoo wordt een mensch als er niets bij zit en de jaren het aantrekkelijk uiterlijk hebben verwoest. Waarheid is, dat mijn man geen wrok tegen hem behoefde te voeden, want ik had hem niet verborgen hoe ik mij eene wijle door zijn goed voorkomen, zijne hoffelijke manieren had laten aantrekken. Ik had er geen berouw van. Urbain, die geen slaafsch aanbidder had willen zijn, werd voor mij de teerste en trouwste echtgenoot, de leidsman mijner jeugd, de vriend van den rijpen leeftijd. Gelukkiger huwelijk dan het onze geweest is, kan er niet zijn. Het mogt mij niet gebeuren hem te behouden als de steun van mijn ouderdom, ook toen hij mij ontviel .... (Hare stem hapert, zij zwijgt en wischt zich de oogen af.) sophie (die eene afleiding zoekt). 't Is waar, Moeder, het is gelukkig uitgevallen, uw mariage forcé, maar ik zie toch niet in waarom uwe ouders u juist Urbain Duvivier opdrongen, terwijl zij wisten dat gij hartstogt hadt opgevat voor een ander. jufvrouw duvivier (de schouders optrekkend). Hartstogt! jonge meisjes praten zoo ligt van hartstogt, terwijl bij de uitkomst blijkt, dat het niet veel meer was dan stroovuur, dat al heel gaauw is uitgebrand, bij gemis aan degelijkheid in het voorwerp er van.
Daar is veel tegen in te brengen! O ja, als men mij maar vergunt juffrouw Duvivier, die ik mij zoo levendig kan voorstellen, met haar scherp geplooid gelaat, maar door de ervaring des levens geadeld; hare nog flikkerende, door dikke wenkbrauwen overschaduwde oogen, waarvan zoovele weemoedige herinneringen den glans verzacht hebben; met hare vergrijsde lokken, een zilveren kroon haar door een welbesteed leven op het hoofd gedrukt; hare welgedane gestalte, tegen de aardsche zorgen ingegroeid - als men mij maar vergunt haar lief te hebben en te vereeren, haar die de vrouw had kunnen zijn van Abraham Blankaart, de zoogzuster van Martha de Harde! Ik ben van oordeel, dat er vrij wat minder ongelukken zou- | |
[pagina 336]
| |
den gebeuren, als onze jonge dochters haar voordeel wilden doen met de rijpe, misschien al te rijpe wijsheid dezer vrouw. En wie den markies De Mercoeur in zijne vasthoudendheid aan de geboden en inzettingen der familie-overlevering niet volgen kan, ga - als voorbereiding op de studie van zijn karakter - bij moeder Duvivier ter schole. Zij - op hare beurt vertegenwoordigster van het gezag, na er als meisje voor gebogen te hebben - is eene burgeres van den bloede, gelijk hij een aristocraat. Het is juist dit algemeen-menschelijke in de zwakheden van den ouden markies, dat ze ons doet eerbiedigen, ook al wenschen wij ze niet na te volgen.
Wat betreft de oplossing van den strijd tusschen het democratisch beginsel in Raymond en het aristocratisch beginsel in zijnen vader, velen zullen er geen vrede mee hebben. De markies doet wel water in zijn wijn, doch het is alleen voor de fijnproevers merkbaar. Raymond daarentegen heeft den zijnen zoo met allerlei merken versneden, dat de oorspronkelijke smaak bijna niet te herkennen is. Wel geeft hij zijne plannen tot hervorming van de maatschappelijke toestanden niet geheel op en wil hij beproeven er ‘door den geest invloed op te oefenen, zijn woord te spreken over de belangen van land en volk, en zich voor te bereiden om eenmaal dat laatste waardiglijk te vertegenwoordigen’, doch hij vangt aan met in de bres te springen voor het stuiptrekkend koningschap, te laat echter om het te redden, en zich te onderwerpen aan zijns vaders gezag. Hoe Raymond door het alvermogen der gebeurtenissen tot dien omkeer gedreven; hoe hij langzamerhand van zijn radicalisme bekeerd en tot het geloof gebracht wordt het oude régime te kunnen verzoenen met het nieuwe, door uit te gaan van beginselen, die de orde der maatschappij niet verstoren, dit alles weet de schrijfster in haar boek klaar en duidelijk uiteen te zetten. Buiten het gezag, bestaat voor haar geen heil. Dat is de grondslag van hare christelijke geloofsovertuiging, die ook hare maatschappelijke inzichten beheerscht, het dogma van hare evangelisch-christelijke zedeleer. Wie zich naar den geest bij haar zou willen scharen, maar het dogma verwerpen, dien zou zij op 't voetspoor van Alex. Vinet toevoegen: ‘Faites comme vous voudrez, admirateurs de la morale de Jésus-Christ, mais qui ne voulez de lui que la morale; c'est pour sa morale qu'il | |
[pagina 337]
| |
a été crucifié, c'est sa morale qu'on a attachée à la croix. Laissons les mots et voyons les choses. Je voudrais savoir qu'elle partie des enseignements de Jésus-Christ n'est pas de la morale, je voudrais savoir si la proclamation des droits de Dieu, la nécessité de fléchir sa justice, de chercher son pardon, la reconnaissance que provoque sa miséricorde, l'obligation de vivre pour la reconnaissance, l'imitation de ses voies et de son caractère, le recours à sa grace et à son Esprit, si tout cela n'est pas de la morale? tout aussi bien de la morale que le système de vos devoirs de fils, d'époux, de père et de citoyen.’ (D'un Critérium du bon moral.)
Het moet uit hetgeen voorafging gebleken zijn, dat de heldenGa naar voetnoot1) en heldinnen uit Mevr. Bosboom's romans, gedragen worden door beginselen van hooger orde, dan die uit de natuur der menschen zelve plegen voort te vloeien; in hunnen strijd gesteund door eene macht, die in het bovenzinnelijke haar oorsprong vindt. Mevrouw Bosboom-Toussaint is eene vrouw des geloofs en haar arbeid eene doorloopende hulde aan de zedeleer van het evangelisch christendom. Eene hulde aan die zedeleer - maar tevens een bewijs van hare groote kracht. Hoe, voor het overige, de denkwijzen in deze materie uiteenloopen, een geloof, dat karakters vormt als het hare, voldoet - zal men toestemmen - aan eene roeping. In geen geval kan men, hare werken en vooral hare verbazende werkkracht willende verklaren, het evangelisch apostolaat, dat zij vervult, buiten beschouwing laten, want dat in het geloof - afgezien zelfs van de gronden waarop het steunt - de macht schuilt om bergen te verzetten, wie durft het betwijfelen? La foi c'est tout! En bergen heeft zij verzet, deze zwakke, tengere vrouw, die uit het verleden eene wereld wist op te bouwen, vol strijd, vol bruisend leven; deze wereld bevolkte met schepselen, op haar roepstem als uit den doode verrezen, bezield met hooge gevoelens en dorstend naar groote daden en die zij den adem inblies van den geest van vroeger eeuwen. Het zwaarste was haar niet te machtig, het moeielijke trok | |
[pagina 338]
| |
haar aan en op hare historische onderzoekingen - vooroefeningen harer romans - wijzende, mocht Groen van Prinsterer, in zijne prolegomenen voor de Archives, getuigen: ‘Niemand wellicht is beter geslaagd in het vatten en blootleggen van den waren aard der verhouding, zooals die tusschen Leicester en de Staten van Holland bestond, dan Mevrouw Bosboom-Toussaint in hare historische romans,’ en hij vond daaruit aanleiding in zijn boek de behandeling van dit tijdvak uit onze geschiedenis, geheel om te werken. Leerde de beoefening der geschiedenis haar doordringen in de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart, uit de gevolgen de oorzaken, uit de daden de drijfveeren afleiden; leerde zij haar den horizon van haar studeervertrek verwijden tot hij het leven van gansche eeuwen omvademde, haar religieuse geest trok haar onweerstaanbaar tot de studie van wat men met recht de algemeene geschiedenis der menschheid heeft genoemd, de openbaring van het menschelijk zieleleven in zijne meest uiteenloopende toestanden: den bijbel, het boek der boeken! En met de zedeleer van het evangelie is haar de oud-testamentische kracht, het forsche realisme der gewijde geschiedenis in het bloed gevaren. Want al deinzen hare helden en heldinnen voor de grootste zelfverloochening niet terug, welk eene overspanning, welk eene worsteling, gaat de eindelijke zegepraal vooraf! En het is juist de vurige kamp tusschen neiging en plicht, tusschen het vleesch en den geestGa naar voetnoot1), welke aan hare kunst eene zoo groote bezieling schenkt. Men neme haar Gideon Florensz. Hij is meer een heilige dan een mensch, oordeelen zijne vereerders. Maar toch, welk een bang verleden van nameloos lijden, welk een hoopvol verschiet van zalige huwelijksweelde ligt er opgesloten in den kreet: Ik worde dan bemind! waarvan hij de lucht doet trillen, als hij zijne Jacoba aan het hart drukt. Want Mevr. Bosboom, is geene stoïcijnsche, noch eene ascete, die de leer der zelfkastijding of der onthouding om haar zelfs wille predikt, maar zij is van oordeel, dat de levensstrijd | |
[pagina 339]
| |
loutert, dat het leven te heilige plichten oplegt om het te mogen verbeuzelen in den zwijmel van zinnelijke geneuchten. Daarom moet de mensch zich langs den weg des lijdens harden, zijne krachten stalen, opdat hij in de ure des gevaars bestand blijke; zijne hartstochten leeren beheerschen, opdat zij niet meester worden over hèm en hij zich vaardig voele als het leven een daad van hem eischt. Het is deze worsteling om de hooge bestemming van het waarlijk mensch-zijn, welke in elk harer romans wordt aanschouwelijk gemaakt; hare moderne-zederomans (Majoor Frans, Langs een Omweg) niet uitgezonderd. En waar zij den mensch laat ondergaan ter wille van het beginsel, daar wordt hij nooit doelloos opgeofferd, maar vloeit de catastrophe met onwedersprekelijke noodzakelijkheid voort uit de macht der omstandigheden: Ottelijne, Aernoud, Jan de Bakker uit Het Huis Lauernesse; Yolande uit Mejonkvrouw De Mauléon; Francijntje uit Een Leidsch Student; Maria van Oostenrijk uit den roman van dien naam. Hare krachtigste schepping in dit opzicht is Jan Woutersz. van Cuyk. Hoe het martelaarschap in sommige gevallen niet ontweken kan worden, nergens is het meer afdoende gestaafd dan in deze novelle. Van Cuyk behoeft slechts éen woord te spreken om aan zijne vrouw en kinderen, aan de kunst die hem lief is, te worden teruggegeven. Hij aarzelt niet en laat zich ten brandstapel voeren, na de hevigste torturen te hebben doorstaan. ‘Het is niet duidelijk’ - lezen wij op bladz. 98 van bedoeld verhaal - ‘met welken glimp van noodwendigheid men de wreedheid dezer pijniging omhulde. Immers niet omdat Mijnheer de Substituut-Geloofsrechter eenig gemoedsbezwaar kon hebben, of hij ook misschien in den gewaanden ketter een regtgeloovig Roomsch-Katholijk ter houtmijn zou voeren? Maar de heeren van het Heilig Ambt waren geroepen tot onderzoek, en zij onderzochten, zelfs dáár, waar de klare waarheid hun zuiver was voorgesteld; zij onderzochten zooveel en zoolang en bovenal zóó scherp (niet enkel in geestelijken, maar ook in vleeschelijken zin), dat somwijlen de patiënt voor de overmacht van 't onderzoek bezwijkende, er toe gebracht werd tegen de waarheid te getuigen, die hij eerst had beleden; en het was bovenal in de hoop van zulke tegenspraak uit hem te krijgen, dat men dit onderzoek in al zijne verfijnde wreedheid toepaste op Jan Woutersz. van Cuyk. Zeker, indien men het op hem verkregen had, de | |
[pagina 340]
| |
triomf ware geen zwakke geweest. Na de stoutheid, waarmede hij voor zijne begrippen was uitgekomen: na de vijandschap, waarvan hij blijk had gegeven tegen Rome's Kerksysteem en Priesterschap; na den afkeer, dien hij had getoond van de misbruiken en ergernissen, die daar heerschende waren, kon niets haar zoo volkomene genoegdoening geven, dan zijn terugkeer tot haren moederschoot, of eenige zwakke verloochening van zijne eigene belijdenis, ware die dan ook door de scherpte der folteringen afgeperst. Zijn dood, dit wisten zij vooruit, zou niets bewijzen in het voordeel der kerk. Maar herroepen, maar schuld belijden, zoo hij er toe te brengen ware, die zich gesterkt roemde door de kracht Gods, en zich steunde op het gezag van het Evangelie: dat ware de rechte voldoening voor den bitteren hoon, Rome aangedaan in het aangezicht; dat zou hare eer herstellen, ten aanzien des volks, en de zaak der vermetele sekte zonk er door zóó diep, als zij hooger rees, zoo het tegendeel plaats vond.’ Dit is de zedelijke en ook de aesthetische rechtvaardiging van Van Cuyk's ondergang.
‘Ich liebe eure Küche weit mehr als euren Glauben; es fehlt ihm die rechte Sauce!’ zeide Don Isaak tot den Rabbi van Bacharach en dat zal ook het oordeel zijn onzer moderne Don's, die van hun geloof wel allereerst eischen, dat het hunne digestie niet stoort. En het helpt niet, dat dit onze ergernis wekt en dat wij meer gevoelen voor eene overtuiging, die duurder gekocht is en tot beter dingen leidt, dan de wetenschap in welke gaarkeuken men het lekkerste aan ‘Karpfen mit brauner Rosinensauce’ smult - ook in ons derterministisch verval steekt historische beteekenis. Na Rome komt Byzantium en de profeet zelf voorspelde, dat ‘eenmaal alle dalen verhoogd en alle bergen verlaagd’ zouden worden, zoodat wij in de toekomst de wereld vlak als de Mookerheide kunnen verwachten. Nu goed, laat dit werkelijk de wet der geschiedenis zijn - doch men moet niet volhouden, dat het geheel daardoor een schooner en belangwekkender aanzien zal verkrijgen.
Jan Woutersz. Van Cuyk is de martelaar van het anti-papisme, doch het is niet om het specifiek protestantsche, dat | |
[pagina 341]
| |
deze novelle mij aantrekt. Een katholiek dichter kan bij mij rekenen op gelijke sympathie voor zijne Gorcumsche geloofshelden, mits hij ze belangwekkend weet voor te stellen. De natuur van het schoone, gaat boven de leer en de rang van een kunstwerk wordt niet bepaald door zijne kerkelijke kleur, maar door zijne innerlijke waarheid. En hier kom ik tot een punt, waarop ik met de meesten van Mevr. Bosboom's vereerders verschil. Haar biograaf, Dr. Jan ten Brink, meldt, dat ‘Anna Louisa Geertruida Toussaint in 1830 met den diepsten ernst en van ganscher harte belijdenis aflegde des geloofs in die evangelisch-hervormde, christelijke kerkleer, welke zij van haar vroegste optreden in het openbaar tot op heden toe met eerbiedwekkende geestkracht heeft beleden. In dit opzicht’ - besluit hij - ‘biedt haar leven een zeldzaam harmonisch tafereel’Ga naar voetnoot1). Ook hieruit schijnt te moeten blijken, dat zij zich, voegende bij éene richting in hare kerk, den vorm boven het wezen stelde en bezield was met een exclusivisme, na verwant aan secte-geest en onverdraagzaamheid. Nu is niets minder waar, en het pleit voor den veredelenden invloed van den godsdienst in het algemeen, dat hij - beleden naar geest en waarheid en zich verdragende met den zin voor vrij onderzoek en wetenschappelijke studie - noodzakelijk moet leiden tot een liefdevol humanisme, tot dat ideale christendom, dat in God den eenigen Vader, in alle menschen zijne schepselen erkent. Het feit, dat haar eigen woord met deze opvatting somtijds in strijd is, betwist ik niet - doch niet altoos spreekt in den mensch het beter ik. Het moge ook waar zijn, dat zij reeds in hare eerste novelle ‘Almagro’ (1834) den vrijbuiter door een protestantsch geestelijke, nog wel door een Hollandsch geestelijke, tot bekeering doet brengen, dat in Het Huis Lauernesse hare specifiek calvinistische sympathieën zich niet geheel onbetuigd laten, maar reeds in dezen laatsten roman komt haar streven naar rechtvaardigheid ten duidelijkste uit. De katholieke Aernoud is een even hoog karakter als Ottelijne, en waren de dienaren der Roomsche moederkerk gelijk geweest aan haren vikaris uit dienzelfden roman, de hervorming had in Rome zelf haar uitgangspunt genomen. Schitterender bladzijden dan die, welke zij | |
[pagina 342]
| |
den grooten Bossuet toewijdt, zijn nog uit geen Nederlandsche pen gevloeid, en een katholicisme, dat karakters voortbrengt zoo verheven onbaatzuchtig als mejonkvrouw De Mauléon, heeft mevr. Bosboom haren geloofsgenooten het eerst leeren eerbiedigen. In 1857 schreef zij: ‘al is het ook dat mijne eigene overtuiging zich met meerdere vastheid en heldenmoed heeft ontwikkeld, het verzoenend element tegenover Rome is niet weggeweken uit mijn hart, en ik wensch het altijd te behouden, zoo vaak de vraag is van leeken der Roomsche kerk, die haar aankleven in gemoedelijken eenvoud, en zelfs van dezulken, die voor haar strijden met eerlijke wapenen en met warmen geloofsijver’. En in hare beoordeeling der richtingen van haar eigen kerk straalt niet minder dien verzoenenden geest van liefde en verdraagzaamheid door. Tante Sophie Roselaer uit Majoor Frans mocht rekenen op hare volle sympathie, al kwam er nooit een dominé over den vloer en al las zij ijverig in Fénélon, Bossuet, Pascal en hoe die ‘ongeloovige boeken’ meer heeten. Maar steilheid en vroomheid, die in gemaaktheden haar heil zoeken, maar het halve modernisme, qui ménage la chèvre et le chou, waren haar tegen de borst. Op dit laatste punt was zij niet altoos even billijk in haar oordeel. Men vangt met het halve aan om met het heele te eindigen, doch wie vergeeft het haar niet, haar wier eigen geloof zoo vast stond als een anker in den grond? En ten slotte: door niemand zijn de wonden in het hart der hervormde kerk met minder aarzeling blootgelegd, dan door de auteur der Leicester-romans, en als die kerk tot op den huidigen dag voortgaat zich zelf te vernietigen, het is voorwaar de schuld niet van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Men versta mij wel. Van protestantsche ouders, de vader afstammende uit een Hugenotengeslacht, om den geloofswille uit haar vaderland verdreven; opgevoed in de leer der hervormde kerk en zich steeds bewegende in hervormde kringen, daarbij religieus van aanleg, was het niet te verwachten, dat zij òf eene vrijdenkster worden zou, òf zelfs hare sympathieën voor de kerk harer opvoeding ooit zou verloochenen. Hare historische novellen (De Van Beverens en Jan Woutersz. van Cuyk) wekten zelfs het misnoegen op van velen (Roomschen en niet-Roomschen) om het samentreffen der uitgave met de Aprilbeweging in 1853, en men beschuldigde haar de toch reeds zeer opgewekte hartstochten daardoor nog te hebben willen aanwak- | |
[pagina 343]
| |
keren. In de voorrede der nieuwe uitgave (1857) verantwoordt zij zich op dit punt: ‘Het zou mij ligt vallen de beschuldiging af te wijzen door te zeggen, hetgeen de zuivere waarheid is, dat ik belangstelling voor Van Cuyck en de Van Beverens had opgevat, en aanving er over na te denken reeds in het midden van den winter van 1852, en dat bijgevolg het onderwerp niet kon zijn gekozen onder den indruk der emotie, die in het voorjaar van 1853 alle partijen in Nederland zonder uitsluiting bevangen had.... Maar het is mijn oogmerk niet de beschuldiging af te leiden; ik neem haar aan, al is zij niet letterlijk waar, in den ruimeren zin is zij het wel - want het was omdat ik mij sinds lang innerlijk bewogen voelde door de aanmatigingen en de ingrepen eener partij, die ik kende uit de geschiedenis in al de gevaarlijkheid harer machinatiën, combinatiën en meneën, en juist omdat ik wel wat strakke onbewegelijkheid meende te zien en wat laauwe onverschilligheid omtrent verschijnsels, die naar mijn gevoelen ernstige bekommering hadden moeten wekken in de harten van Nederlandsche Protestanten, dat bij mij het voornemen rees om van zulke feiten der geschiedenis gebruik te maken, als geschikt waren om meerdere onrust te wekken in onbewogene harten....’ en daarna vraagt zij: ‘waarom men regt had van (haar) alleen volkomene onbewogenheid te eischen op een tijdstip van algemeene opgewektheid en geestdrift.... aan welken graad van onaandoenlijkheid men (haar) dan gebonden achtte, dat (zij) alleen van dit alles niets zou mogen medegevoelen?’ En inderdaad, het is iets anders op te komen voor eigen beginselen die bedreigd worden, iets anders zelf de beginselen van anderen aan te randen, en erkend moet worden - te harer eere, dunkt mij - dat Mevr. Bosboom in geen geval tot die halfheden wilde gerekend worden, die uit gebrek aan eene eigen overtuiging, naar het zeggen van Rabelais: ‘laissent aller le monde comme il veut aller, à faire son devoir tellement quellement, et à dire toujours du bien de M. le prieur.’ Zeer de aandacht verdient ook het feit, dat in hare zederomans (Majoor Frans, Langs een Omweg)Ga naar voetnoot1) het godsdienstig | |
[pagina 344]
| |
vraagstuk te eenenmale uitgesloten is. Op rijper leeftijd geschreven, schijnt mij dit een bewijs toe, dat zij met de jaren veelzijdiger geworden en breeder van opvatting, zich wist los te maken van de vormen en te stellen boven de schoolsche begrippen eener kerkleer. Zij begreep, en haar artistiek geweten raadde haar hier ten beste, zij begreep, dat hetgeen men verstaat onder den strijd tusschen geloof en ongeloof, kerkleer en kerkleer, in onzen tijd zijn belang zoo goed als verloren heeft. Dat was anders ten tijde der hervorming, de eeuw, waarin Het Huis Lauernesse en de meeste harer vroegere romans den lezer verplaatsen. Toen was de strijd om het geloof, in den vollen zin des woords, eene levenskwestie en gelijk hij eene wereld beheerschte, zoo vervulde hij ook den geheelen mensch. Scheppingen als Ottelijne en Aernoud vallen binnen het begrip van den modernen lezer, omdat de kunst der schrijfster de eeuw waarin zij leefden, hem zoo aanschouwelijk voor oogen stelt, dat hij zelf opgaat in den strijd, dien zij voeren. Hij voelt dat er toen beginselen op het spel stonden, welke voor geene verzoening vatbaar waren. Na drie eeuwen heeft de zaak eene andere beteekenis gekregen; wat in de 15e eeuw de afmetingen eener reuzenworsteling aannam, schijnt, overgebracht op onzen tijd, weinig meer dan een strijd om formulieren, een theologisch dispuut. Noch de vaardigheid van Octave Feuillet en Victorien Sardou, noch het meesterschap van George Sand - om van onze Penserosa's niet te spreken - hebben kunnen verhoeden, dat in Histoire de Sibylle, in Daniël Rochat, in Madlle la Quintinie eene gemaaktheid heerscht, die is op te vatten als de wraakneming der beleedigde natuur. Wel is waar kan mevr. Bosboom niet nalaten in Majoor Frans een enkele maal er aan te herinneren, dat Francis Mordaunt en Leopold van Zonshoven kerksch zijn, maar dat geschiedt uit oude gewoonte. Bij Francis is het zelfs bevreemdend, dat zij, die in haar doen en laten door geenerlei godsdienstige beginselen zich laat leiden, want het blijkt nergens, en wier leven éen en al strijd is tegen conventioneele vormen, alleen op dit éene punt offert aan den schijn.
Evangeliste of romancière? Zij hebben elkaar wederkeerig gevormd en..... in den weg gestaan. Als evangeliste heeft zij zeer zeker beantwoord aan de verwachting van hare onbe- | |
[pagina 345]
| |
vooroordeelde vrienden, die de breedheid harer opvatting, de diepte harer inzichten konden waardeeren, doch der romanschrijfster viel de last eener dubbele roeping dikwerf te zwaar. Wat een Fransch essayist beweerde van Mme de Gasparin - is toepasselijk ook op mevr. Bosboom - Toussaint: ‘elle n'est pas seulement protestante de coeur, elle l'est de préoccupation, de forme et d'allure.’ Want protestant in hare vormen is zij, al spreekt zij meer dan eens hare weinige ingenomenheid uit met de schraalheid en strakke koelheid van den protestantschen eeredienst. Men zie o.a. blz. 257 van Majoor Frans. Het bleek echter steeds overbodig haar omtrent sommige tekortkomingen in den vorm harer kunstwerken de les te lezen - zij toonde zich op dit punt zóo ongezeggelijk als een puriteinsch rondhoofd. Beter dan iemand wist zij, dat de stichtelijke propoosten, die zij te ongelegener plaatse in hare romans vlecht, dat de strafsermoenen en boetpredikatiën waarmede zij gedurig uit den toon van het verhaal valt, den meesten lezers ongelegen komen, doch de conscientie was haar te machtig! ‘Gepassioneerde romanlezers moeten het maar overslaan’ - dit is het eeuwig refrein harer verantwoording. De voor- en naredenen, waarmede zij hare werken opent en besluit, zijn modellen van kunstverloochening. Wie tegen het genre van den historischen roman bedenkingen heeft, wordt hier door de historische romanschrijfster bij uitnemendheid, in zijn zwak gevoed. Zij kan onuitstaanbaar lang van stof zijn. Het eerste deel van Leicester in Nederland is éen en al voorbericht, maar door dit zelve te erkennen, slaat zij u elk wapen tegen haar uit de hand. Langwijliger openingsrede dan die, welke zij in Een Leidsch Student den lezer te verduwen geeft, moet nog gedrukt worden. Gedurende bijna 50 jaren, dat zij de pen voert, heeft zij ons Hollandsch met meer dan 10 maal 50 ondietschheden verbasterd - maar zij schept er behagen in de puristen tegen zich in het harnas te jagen (Delftsche Wonderdokter I, 7). Het aantal taalfouten, die zij over het hoofd ziet, valt zelfs bij benadering niet te bepalen. Maar wat hecht zij aan deze uiterlijke dingen? Men mocht eens gaan denken, dat zij schreef, louter ter wille van de kunst; dat geen hoogere geestdrift haar tot den arbeid bezielde, dan de zucht om te behagen met een schoon vormenspel. ‘Waarlijk’ - schrijft zij aan den heer C. MulderGa naar voetnoot1) - | |
[pagina 346]
| |
‘gij hebt mij eene aangename verrassing bereid, welke mij van die zijde meer genoegen doet, juist omdat Gij in mijn werk datgene hebt willen zien - wat ook voor mij het hoogste is, en wat zoomin de groote menigte der lezers, als zekere gewone kritiek, weet te vinden en te vatten. Dat ééne woord van uw vriend, door u herhaald, doet mij meer goed dan de uitbundigste lofspraak over mijn talent!’ Die vriend had namelijk na de lezing van Het Huis Lauernesse uitgeroepen: ‘dat boek heeft mij beter gemaakt!’ Ik, voor mij, ben te vast overtuigd van den veredelenden invloed der kunst, waar zij om haars zelfs wil beoefend wordt, om in deze met de schrijfster mede te gaan, doch dit staat buiten de kwestie. Evenwel - en laat ons dit nimmer vergeten - evenwel steekt zij in hare beste oogenblikken als styliste, de grootste schrijvers naar de kroon, en stellen sommige harer romans onze volharding op eene zware proef - de aanhouder wint. Er bestaat geen werk van haar hand, dat niet getuigt van een genialen geest, eene majesteit in denken en gevoelen, eene groote macht over de meest uitgebreide en ingewikkeldste stoffen. Haar zekerste triomf bij het groote publiek, behaalde zij met Majoor Frans - maar is het niet kenmerkend voor het karakter van onze schrijfster, dat zij voor zich, op hare moderne zederomans niet den meesten nadruk gelegd wilde zien? ‘Als men weet’ - schrijft zij - ‘dat men meer dan eene snaar op zijne harp heeft - dan ontwaakt de lust om niet altijd eene en dezelfde te doen klinken; il y a deux hommes en nous en als ik zelve niet in de stemming ben om een psalmtoon aan te heffen, of voor de ware religie te strijden - laat ik mijne fantasie spelen in lager sferen - en bekijk de menschen van onzen tijd, en schilder met Regina het groote leven.... of geef in Majoor Frans den strijd eener vrouw tegen zich zelve en de wereld....’
Het krachtigst openbaart zich haar eigen geest in Gideon Florensz, den hervormden leeraar, die roomsche gebedenboeken onder roomschen ronddeelt, uit vreeze, dat de vaste spijze des Bijbels hun te machtig zou zijn. Hoewel een voorganger der nieuwe religie, wordt toch zijne onderworpenheid aan de leer overheerscht door zijn humanisme. Zóó was Mevr. Bosboom-Toussaint. Zij neemt de partij op der zwakken, der | |
[pagina 347]
| |
misdeelden, der hulpbehoevenden, der verongelijkten, der uitgeworpenen. Reeds in haar eersten roman: De Graaf van Devonshire, kiest zij - naar Potgieter's opmerking - tot hoofdpersonen eene schier onbekende grootheid, eene leelijke en eene kokette. Voor Alba, de nachtmerrie onzer schoolsche verbeelding, vraagt zij ons medegevoel, als zij ons in den man van ijzer en bloed, den teerhartigen vader ontdekt. Ximenes, de groote staatsman, maar door zijn' vorst verongelijkt, maar door zijn volk vergeten, wekt haar deernis en zij sticht hem eene eerzuil in onze herinnering. Wie kent Reingoud anders dan bij name, tenzij als de inkarnatie van list en bedrog? Mevr. Bosboom kiest hem tot hoofdpersoon van een roman en leert ons het karakter van dien zonderlingen, grooten man begrijpen. De zware schaduw, die zij werpt op het beeld van Joan van Oldenbarneveld, vindt hare verklaring in de toewijding waarmede zij de zaak der onderliggende partij, die van den door de geschiedenis veroordeelden Leicester en zijne fractie opneemt. De markies De Mercoeur uit Raymond de Schrijnwerker, zet de kroon op haar werk in dien zin, dat hij wordt voorgesteld, niet als de verpersoonlijking van al wat er belachelijks schuilt in eene verouderde levensopvatting, maar van al wat er menschelijks is in de overdrijving van een, op zich zelf beschouwd, eerbiedwaardig beginsel. Met eene vurige liefde bezield, ziet zij door den nevel der dwalingen heen, tot op den bodem van 's menschen hart, en al is het stofgoud dat zij ontdekt, al is het slechts zilver dat haar toeblinkt, zij weet het op te delven, te louteren en tot al den luister op te voeren, waarvoor het vatbaar is!
H.L. Berckenhoff. Rijswijk, Mei 1886. |
|