De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De Arabische nachtvertellingen.Duizend en ééne nacht, wat roept deze titel niet een reeks van schitterende beelden wakker in onzen geest! Tooverpaleizen; talismans; machtige genieën, die den held in een oogwenk dagreizen ver voeren; booze toovenaars, die menschen in beesten veranderen; spelonken vol van de kostbaarste edelsteenen; beeldschoone slaven en slavinnen; Bagdad met zijne geturbande sjechs; den machtigen chalief met zijn wezier; - al die wonderen afgewisseld met die aardige, vaak grappige tafereeltjes uit het volksleven, zooals de geschiedenis van den slaaf Kafoer, die het gebrek had, dat hij ieder jaar één leugen vertelde, of die van den doodgewaanden bultenaar, die van den een naar den ander wordt gezeuld en van wiens vermoording verscheidene menschen achtereenvolgens zichzelf beschuldigen, tot hij bij slot van rekening blijkt volstrekt niet dood te zijn. Met den Koran is dit boek zeker het meest bekende van alle voortbrengselen der rijke Arabische letterkunde, met dit onderscheid, dat, terwijl het heilige boek alleen door enkele geleerden is gelezen, dit daarentegen, sedert Galland het vertaalde, een geliefkoosde lectuur van elkeen heeft uitgemaakt. Voor de jeugd bezit het ontegenzeggelijk de grootste aantrekkelijkheid, maar ook voor menschen van rijper leeftijd heeft het boeiende eigenschappen genoeg. Hildebrand getuigde in 1837 dat hij zelf gaarne in de Mille et une nuits bladerde en verzekerde dat een onzer eerste mannen ze sedert onheugelijke tijden dagelijks las. Geel had een man met een fijn hoofd begaafd, dien hij hoogachtte, hooren verhalen dat hij gewoonlijk, na het middagmaal, met dat wonderboek in de hand, op zijn sofa zacht insluimerde. Geel noemt zijn verhaal en zijn daad tegelijk den | |
[pagina 386]
| |
lof en de kritiek van het boek. Hijzelf las er ook veel in. Inderdaad wordt deze voorliefde gerechtvaardigd door de eigenaardige levensbeschouwing, die uit het geheele werk spreekt, den hartstocht en de teederheid der liefdesgeschiedenissen, het boertige van vele vertellingen, en eindelijk door het bovennatuurlijke in de verdichting, dat juist daarom zoo boeiend is, omdat de verhaler er zelf aan gelooft. De oorsprong van dit werk was een halve eeuw geleden het onderwerp van ernstige discussie. De bekende orientalist von Hammer vondGa naar voetnoot1) in Masoedi's beroemd werk ‘De gouden weiden,’ dat in 943 geschreven werd, de volgende plaats: Sprekende van eenige vertellingen over de oude Arabieren en andere volken, die in omloop waren, zegt hijGa naar voetnoot2): ‘vele geleerden houden deze voor verdichtsels van dezelfde soort, als de boeken die tot ons zijn gekomen, vertaald uit het Perzisch, Indisch of Grieksch, zooals het boek der “Hezâr afsâne,” dat in 't Arabisch beduidt “Alf chorâfa” (d.i. Duizend vertelsels), daar chorâfa (vertelsel) in 't Perzisch afsâne heet. De menschen noemen dit boek “Duizend en ééne nacht.” Het bevat de geschiedenis van den koning, den wezier en zijne dochter Schîrzâd met hare slavinGa naar voetnoot3) Dînâzâd. Dergelijke boeken zijn “het boek van FerzaGa naar voetnoot4) en Sîmâs,” dat over de koningen en weziers van Indië handelt, “het boek van Sindbâd,” enz.’ Von Hammer leidde daaruit af dat de Duizend en ééne nacht van Perzischen of Indischen oorsprong was. Daartegen protesteerde de beroemde de Sacy in eene ‘Mémoire sur l'origine du recueil de contes intitulé les mille et une nuits’Ga naar voetnoot5), die het zuiver Arabische karakter van het boek deed uitkomen en beweerde dat het in betrekkelijk jongen tijd en wel in Egypte moest geschreven zijn, dus geheel verschilde van de door Masoedi bedoelde vertaling. Von Hammer maakte daarop in 1839Ga naar voetnoot6) een | |
[pagina 387]
| |
tweede niet minder belangrijke plaats bekend uit het Arabische werk ‘al-Fihrist,’ in 987 geschreven, die aldus luidtGa naar voetnoot1): ‘De eersten die vertellingen bedachten en te boek stelden, waaronder zulke waarin dieren als verhalers optreden, waren de oudste Perzen. Vooral de Asjganiërs, de derde dynastie der Perzische koningen, maakten er veel werk van, en na hen de Sasaniden. De Arabieren vertaalden ze in het Arabisch; fijne taalkenners bewerkten en verfraaiden ze en maakten er nieuwe bij. Het eerste boek van deze soort dat geschreven werd, is de “Hezâr afsân” d.w.z. de “Alf chorâfa” (Duizend vertelsels), en de aanleiding daartoe was de volgende: Een hunner koningen (d.w.z. van de Perzen) was gewoon, als hij eene vrouw getrouwd had en ééne nacht met haar had doorgebracht, haar den volgenden morgen te dooden. Nu huwde hij eens eene vorstendochter, die verstand en beleid had, Sjahrazâd geheeten. Toen de koning bij haar zat, begon zij hem eene vertelling te doen en wist tegen het einde van den nacht daaraan vast te knoopen wat den koning bewoog haar nog in 't leven te laten en haar den volgenden nacht te vragen, haar verhaal voort te zetten. Zoo ging het elken nacht, tot er duizend nachten verloopen waren. Ondertusschen had de koningin een kind gekregen. Zij vertoonde hem dit nu en maakte hem bekend met de list die zij gebruikt had. De koning bewonderde haar verstand en daar zij zijne genegenheld gewonnen had, spaarde hij haar leven. De koning had eene huismeesteres, Dînârzâd geheeten, die de vorstin daarbij ter zijde stond. Men zegt dat dit boek geschreven werd voorGa naar voetnoot2) prinses Homâi, dochter van Bahman. Mohammed ibn Ishâk (de schrijver van den Fihrist) zegt: De waarheid is, zoo Allah wil, dat de eerste die zich des nachts met vertellingen bezig hield, Alexander was; hij had menschen in dienst, die hem grappige anecdoten en verhalen vertelden; hij deed dit echter niet om zich te vermaken, maar om te leeren waakzaam en voorzichtig te zijn. Na hem gebruikten andere koningen op dezelfde wijze het boek “Hezâr afsân,” dat duizend nachten bevat en bijna tweehonderd vertellingen, daar ééne vertelling dikwijls verscheidene nachten besloeg. Ik heb het werk verscheidene malen volledig gezien, maar het is in werkelijkheid een mager en vervelend boek.’ | |
[pagina 388]
| |
Prinses Homâi is volgens de Perzische legende bij Firdausi de dochter en ook (naar oud-Perzische zede) de echtgenoot van Bahman Ardasjîr d.i. Artaxerxes I Longimanus. Zij speelt in deze legende eene groote rol en is voor de Perzen ongeveer wat Semiramis voor de Babyloniërs was als stichteres van groote bouwwerkenGa naar voetnoot1). Zij is een halfmythische persoon - haar naam wordt reeds in de Avesta vermeld -, maar haar historisch voorbeeld zijn naar alle waarschijnlijkheid de Parysatis en de Atossa der Grieksche schrijvers. Firdausi zegtGa naar voetnoot2) dat zij ook den naam Sjahrazâd droeg. In hare geschiedenis, zooals die door Masoedi verhaald wordt, komen de namen Sjahrazâd en Dînâzâd beide voor, de eerste als naam harer moeder (II, p. 129), die eene jodin zou geweest zijn (II, p. 123). Elders lezen wij (I, p. 118) dat Bahman, de vader van Homâi, eene jodin gehuwd had, die de oorzaak werd der bevrijding van haar volk uit de ballingschap. Dit joodsche meisje heet op eene andere plaats (II, p. 122) weder Dînâzâd. 't Is duidelijk dat zij de Esther of Hassada der Israëlitische overlevering is. Tabari noemt Esther de moeder van Bahman (I, p. 688) en geeft aan Homâi zelve den naam Sjahrazâd (p. 689), zooals FirdausiGa naar voetnoot3). De overeenkomst van namen is niet het eenige, dat ons doet denken aan een zekeren samenhang tusschen de legende der oorspronkelijke Nachtvertellingen en de Estherlegende. Beide hebben één hoofdtrek gemeen. De koning, verstoord op zijne gemalin, verstoot deze volgens 't boek Esther. Naar de inleiding der tegenwoordige Duizend en ééne nacht heeft hij haar op ontrouw betrapt en brengt haar om. Hoe het in 't oorspronkelijk was, weten wij niet. Maar beide legenden stemmen hierin overeen, dat van toen af den koning elken dag eene andere vrouw werd toegevoerd, die den volgenden morgen, volgens het boek Esther, naar het tweede huis der vrouwen gezonden, volgens de Nachtvertellingen, ter dood gebracht werd. Eindelijk slaagt Esther of Sjahrazâd er in, zijn hart te veroveren, en wordt koningin. Zij wordt daardoor volgens het boek Esther de redster harer geloofsgenooten; volgens de | |
[pagina 389]
| |
Nachtvertellingen onderneemt zij het huwelijk om ‘de dochters der Moslims’ te verlossen. In het oorspronkelijk stond natuurlijk een ander woord dan Moslim. Esther's pleegvader wordt wezier des konings, de vader van Sjahrazâd bekleedt dezelfde waardigheid. Sjahrazâd wordt bij hare plannen gesteund, volgens onze Nachtvertellingen door hare zuster DînâzâdGa naar voetnoot1), volgens Masoedi door hare slavin (kamenier) of volgens sommige handschriften hare voedster, volgens den Fihrist door de huismeesteres des konings. Deze laatste voorstelling sluit zich 't naast aan die van 't boek Esther, volgens hetwelk zij de gunst verwerft en den steun erlangt van des konings kamerling, den bewaarder der vrouwen (2 vs. 15). De inkleeding der tegenwoordige Nachtvertellingen is de minst kiesche en natuurlijke, zooals reeds door Gildemeister is opgemerktGa naar voetnoot2). Behalve deze punten van overeenkomst is ook nog opmerkelijk, dat koning Ahasveros zich den nacht liet korten door zich te laten voorlezen (6 vs. 1). Misschien - maar ik wil dit woord in den zwaksten zin opgevat hebben - mag daar nog bijgevoegd worden dat Josephus de geschiedenis van Esther in den tijd van Artaxerxes I plaatst, ofschoon de naam Ahasveros zonder eenigen twijfel dezelfde als Xerxes is. Dat de twee legenden ook in menig opzicht van elkaar verschillen, is geen wonder, als men bedenkt hoe ver beide allerwaarschijnlijkst van de grondlegende afstaan. Eerder moet men zich verbazen over de taaie levenskracht dezer laatste, die zelfs bij de grootste vervormingen nog hare hoofdtrekken heeft bewaard. Het is vrij zeker, dat het boek Esther òf in Perzië geschreven is, òf ten minste door een schrijver, die vroeger in Perzië geleefd had (Kuenen, Hist. Krit. Onderz. I, p. 376). Zunz houdt het voor eene bewerking van een Perzisch origineel (Zeitschr. d. D. Morgenl. Ges. XXVII, p. 686 en volg.). | |
[pagina 390]
| |
De vervaardiging van het geschrift schijnt stellig niet voor de 3e eeuw vóór onze jaartelling gesteld, te mogen worden. Indien nu de samenhang tusschen de legende der Nachtvertellingen en de Estherlegende niet enkel in mijne verbeelding bestaat, is deze voor beide van gewicht. Wat het boek Esther betreft, blijkt het dan, dat het inderdaad, althans ten deele, aan eene Perzische legende ontleend is, en wat de Nachtvertellingen aangaat, wordt het waarschijnlijk, dat zij ouder zijn dan de tijd der Sasaniden, waarin Lane de vervaardiging stelde (III, p. 677). Het is een geluk, dat Masoedi en de schrijver van den Fihrist ons deze berichten gegeven hebben. De laatste was bibliograaf, het lag dus op zijn weg. Overigens kunnen wij niet verwachten bij Arabische schrijvers over deze soort van letterkunde veel te vinden. De deftige Moslims houden veel van vertellingen, maar zij willen niet weten dat zij zich met zulke dwaasheden ophouden. Vertellingboeken zijn er vele in hunne letterkunde, maar meestal hebben deze een wetenschappelijken vorm, en is de inhoud verdeeld onder hoofdstukken van zedeleer of gedragsleer. De meeste boeken, die niet over de ernstige wetenschappen handelen, zelfs de beschrijvingen van landen en volken, bevatten in de inleiding eene bede van den schrijver om vergiffenis van Allah, dat hij zijn tijd niet aan waardiger onderwerp heeft besteed. Er verloopen dan ook bijna drie eeuwen, eer wij weder melding vinden van de Duizend en ééne nacht. Makrîzî heeft in zijne beschrijving van de hoofdstad van Egypte (II, p. 181 der Bulak-uitgave) een citaat uit een werk van Ibn Sa'ied, die ongeveer 1250 schreef en waarin deze weder een ouderen schrijver aanhaalt, die over eene liefdesgeschiedenis aan het hof van den chalief al-Âmir (geb. 1097 gest. 1130) spreekt en zegt: ‘de verhalen daarover klinken als de roman van al-Battâl, de Duizend en ééne nacht en dergelijke.’ Is nu het boek, dat wij thans bezitten, in werkelijkheid het door Masoedi en in den Fihrist genoemde, of had de Sacy gelijk, die het een Egyptisch geschrift van vrij modernen datum noemde? De oorspronkelijke vertaling van de ‘Hezâr afsâne’ kan het niet zijn. Want het grootste deel der vertellingen is van Arabischen oorsprong en het geheele werk is zoo door en door Mohammedaansch, dat zelfs de vorsten uit overoude tijden als Moslims handelen en spreken. Nu bestaat de mogelijkheid, dat het uit het Perzisch vertaalde werk gaandeweg door de | |
[pagina 391]
| |
vertellers is gemoderniseerd, zoodat er van het oorspronkelijke eindelijk weinig meer overbleef dan de inkleeding van het geheel en de hoofdinhoud van een deel der verhalen, ongeveer als een telkens versteld kleedingstuk, waarvan de oorspronkelijke stof bijna geheel is verdwenen, alleen de vorm behouden. Dit is inderdaad 't gevoelen van eenige geleerden geweest. Daartegen is door Lane zeer juist opgemerkt dat de verbindende schakel ontbreekt. Wij bezitten verscheidene handschriften van de Duizend en ééne nacht, maar hoewel zij in bijzonderheden van taal en stijl, alsmede in de volgorde der verhalen en de indeeling der nachten, soms sterk van elkaar afwijken, zijn zij evenwel in de hoofdzaak gelijk en moeten geacht worden alle uit hetzelfde origineel af te stammen. Geen enkel vertoont ons een type, dat dichter bij de ‘Hezâr afsâne’ staat dan de overige. Nu draagt de Duizend en ééne nacht een zeer bepaald karakter. Het werk geeft, zoowel wat de taal, als de schildering van zeden en gewoonten, van woningen en kleeding betreft, een beeld van Egypte uit den tijd tusschen de 14e en de 16e eeuw, en bevat, zooals de Sacy en Lane hebben doen opmerken, verscheidene bijzonderheden, die verbieden het vroeger te stellen dan de tweede helft der 15e eeuw. Van den anderen kant bestond het handschrift door Galland gebruikt reeds in 1548. Lane heeft dus den tijd der vervaardiging in 't laatst der 15e of 't begin der 16e eeuw gesteld. Naar mijne meening is dit alternatief niet juist, maar is het boek stellig in de tweede helft der 15e eeuw geschreven en wel niet zeer lang na 1450. Wat mij daartoe brengt, is het volgende: Aboe'l-Mahâsin, een Egyptisch geschiedschrijver, die in 1470 overleed, spreekt II, p. 305 (ed. Juynboll) over een beruchten straatroover uit Bagdad in de 10e eeuw, Hamdi geheeten, en voegt er bij: ‘deze is het waarschijnlijk die door het volk vroeger Ahmed ad-Danaf werd genoemd.’ Nu speelt in de Nachtvertellingen deze Ahmed ad-Danaf werkelijk een rol als Hamdi in de geschiedenis. Hij is nu eens rooverhoofdman (b.v. Lane's vertaling II, p. 404 = Macnaghten II, p. 231), dan weder hoofdman van de lijfwacht (b.v. Lane II, p. 249 = Macn. III, p. 416), evenals Hamdi ook eens in Bagdad fungeerde met den geheimen last van een minister, de menschen uit te plunderen en dan den buit te deelen. Ik onderstel daarom dat Aboe'l-Mahâsin de Nachtvertellingen pas | |
[pagina 392]
| |
gelezen of gehoord had en juist daardoor op dezen inval kwam. Is deze onderstelling juist, dan moet het boek kort na 1450 ontstaan zijn. Tegen de stelling, dat het door de vertellers allengs zoo gemoderniseerd werd, dat het eindelijk, het geheele werk door, het karakter van een bepaalden tijd heeft verkregen, pleit verder dat andere werken, die in Caïro dagelijks door de vertellers van beroep worden verhaald en verscheidene malen te boek gesteld zijn, zooals de roman van Antar, die van Seif enz., wel in taal en stijl veranderd zijn, maar met behoud van de oorspronkelijke schildering van zeden en gewoonten. Dat voor de Nachtvertellingen veel ontleend is aan de ‘Hezâr afsâne’ is buiten twijfel. Maar Lane zegt terecht: ‘als wij gelijk hebben de Aeneis het werk van Virgilius te noemen, ho veel er van ook aan de Odyssee ontleend is, dan hebben wij nog veel meer recht de Duizend en ééne nacht het werk van een Arabier te noemen.’ Het is jammer, dat wij geen bijzonderheden weten omtrent de Duizend en ééne nacht, waarover Ibn Sa'ied in het citaat bij Makrîzî spreekt, 't Is mogelijk, ja niet eens onwaarschijnlijk, dat hierin reeds vele Perzische verhalen door Arabische waren vervangen. Dat echter onze Nachtvertellingen zeer ver van de ‘Hezâr afsâne’ afstaan, blijkt ook hieruit, dat zelfs verscheidene niet-Arabische bestanddeelen van de Nachtvertellingen ontleend zijn aan werken, die naast de ‘Hezâr afsâne’ opgenoemd worden, zooals ‘de geschiedenis van den koning, zijn zoon, de dame en de zeven weziers,’ die met het zoogenaamde ‘boek van Sindbâd,’ en ‘het verhaal van Djalieâd, zijn zoon en den wezier Sjammâs,’ dat met ‘het boek van Ferza en Sîmâs’ overeenstemt. Wat den naam betreft, de Sacy en Lane meenden dat de vertaling van het Perzische werk oorspronkelijk ‘de Duizend nachten’ getiteld was. Doch het meerendeel der handschriften van Masoedi heeft, naar het schijnt, reeds ‘Duizend en ééne nacht,’ en wij vinden denzelfden titel in het citaat bij Makrîzî. Het is mogelijk, dat beide ‘duizend’ en ‘duizend en één’ in den titel hetzelfde beteekenen, n.l. een zeer groot getal. Fleischer (de glossis Habicht. p. 4 noot) heeft bewezen dat het laatstgenoemde stellig in dien zin wordt gebezigd. Van een deel der verhalen is de Perzische of Indische oorsprong onmiskenbaar. Het is merkwaardig, dat in deze bijkans | |
[pagina 393]
| |
geen gedichten voorkomen. Van andere die in Perzië of Indië spelen, is de stof aan niet-Arabische bronnen ontleend, maar de bewerking door en door Arabisch en Moslimsch. Er zijn er zelfs waarin Haroen ar-Rasjied of de steden Bagdad en Basra genoemd worden en echter de sporen van Indischen oorsprong nog te ontdekken zijn.Ga naar voetnoot1) Maar het grootste gedeelte van het boek is Arabisch naar vorm en inhoud beide. Uit de talrijkheid der verhalen uit Bagdad mag men misschien besluiten dat de verzamelaar onder zijne bronnen een boek met vertellingen uit den bloeitijd van den zetel des chalifaats had. De late samenstelling van onze Nachtvertellingen blijkt uit verscheidene anachronismen. Men herinnert zich de stad, welker bewoners in visschen veranderd waren en wel de Moslims in witte, de Magiërs in roode, de Christenen in blauwe, de Joden in geele. Gildemeister heeft daarin het bewijs van den Indischen oorsprong van het verhaal meenen te vinden, vooral omdat hetzelfde woord (varna) in het Sanskriet ‘kleur’ en ‘kaste’ beteekent. De vier soorten van godsdienstbelijders zouden de vier kasten van het oorspronkelijk verhaal vervangen hebben. Wat hiervan ook aan zij, stellig wijst ons de keus der kleuren op een tijdstip na het jaar 1301, toen de Egyptische sultan Mohammed ibn Kelâoen beval dat de Christenen zich van de Moslims zouden onderscheiden door blauwe, de Joden door geele turbanden, terwijl de witte turband alleen door Moslims mocht gedragen wordenGa naar voetnoot2). In het verhaal van den barbier, dat in de bekende vertelling van den bultenaar voorkomt en dat in de 9e eeuw heet te spelen, gaat de babbelzieke baardscheerder de horoscoop van den dag bepalen en zegt: ‘wij hebben nu het jaar 653 (= 1255).’ Lane heeft dit (I, p. 332) willekeurig in 263 veranderd (in de editie van Caïro staat 763) en eveneens in 't begin van des barbiers eigen geschiedenis (I, p. 342) de naam van den chalief al-Montancir, in 862 gestorven, gezet in plaats van al-Mostancir, die in 1242 overleed. In den Arabischen text wordt achter den naam van dezen chalief gevoegd ‘zoon van al-Mostadhî.’ Dit is niet juist, maar bevestigt toch de lezing, daar al-Mostadhî in 1179 gestorven is. Dat al-Mostancir zijn zoon wordt genoemd, bewijst | |
[pagina 394]
| |
tevens dat de verteller veel jonger was. De door Lane opgenomen lezing al-Montacir komt in de editie van Caïro voor, maar is blijkbaar eene correctie. In een ander verhaal uit de vertelling van den bultenaar worden verschillende plaatsen in Caïro genoemd, die eerst vrij laat gesticht zijn, zooals de bazaar van Djehârkas, die eerst in 1108 is gebouwd (Lane I, p. 379). In eene zeer zeldzame uitgave van de 200 eerste nachten, in 1814 te Calcutta verschenen, die in vele opzichten van de andere uitgaven afwijkt, vinden wij wel is waar een anderen naam, maar deze schijnt nog moderner te zijn. In deze uitgave lezen wij (I, p. 325) dat ter eere van een vorst kanonnen worden afgeschoten. Men weet dat de eerste vermelding van kanonnen in Egypte uit het jaar 1383 isGa naar voetnoot1). In de andere uitgaven staat deze plaats niet. In alle uitgaven vinden wij hier en daar melding gemaakt van koffie, in die van 1814 zelfs meer dan eens van koffiehuizen. Nu is deze drank in 't laatst der 14e eeuw ontdektGa naar voetnoot2), maar eerst twee eeuwen later algemeen ingevoerdGa naar voetnoot3). Men moet dus hier aan latere wijziging denken, evenals stellig de vermelding van tabak in het verhaal van Aboe Sier en Aboe Kier een later invoegsel is. Bevestigd wordt dit hierdoor, dat telkens de eene editie wijn heeft, waar de andere van koffie spreekt. Hetzelfde geldt van de vermelding eener moskee bij Caïro, die eerst in 1501 gesticht is (Lane III, p. 608); zij komt voor in eene vertelling die vermoedelijk niet tot het oorspronkelijke werk behoorde. Of het ooit zal gelukken met zekerheid te bepalen, wat in onze Nachtvertellingen als latere invoegsels of wijzigingen te beschouwen zijn, is zeer twijfelachtig. Men zou daarvoor nauwkeurig alle handschriften en uitgaven van het werk moeten vergelijken en dit met de groote kans, dat men toch niet tot een resultaat zou komen. Lane zegt over de bestaande uitgaven het volgende: ‘Het velerlei verschil, dat in de handschriften der Duizend en ééne nacht gevonden wordt, is beschouwd als een sterk bewijs voor de meening, dat zij alle weinig meer zijn dan uitgaven van de oorspronkelijke ‘Dui- | |
[pagina 395]
| |
zend nachten,’ door verschillende personen in verschillende tijden vermeerderd, daar klaarblijkelijk nieuwe vertellingen uit verschillende perioden ingelascht zijn om exemplaren aan te vullen, van welke een deel verloren was; maar het is van belang, eenige feiten te vermelden, die, naar ik meen, volkomen voldoende zijn om deze onderlinge afwijkingen te verklaren, zonder zulk eene onderstelling. In de mij bekende exemplaren zie ik geen verschil, waarvan men niet even gemakkelijk rekenschap kan geven dan van dat tusschen twee of meer exemplaren van den roman van Aboe Zeid, dien van Zâhir of andere dergelijke werken, die door vertellers van beroep van buiten geleerd worden. Ik heb dikwijls vernomen dat deze personen den inhoud van deze werken dicteeren aan hen die ze op schrift wenschen te hebben; dikwijls ook worden exemplaren gemaakt uit een groot aantal fragmenten en de gapingen aangevuld met de hulp van een verteller, of wel de copiist doet dit naar eigen keus of verdichting. Toen ik in Caïro was, vond ik daar een boekverkooper verscheidene maanden ijverig bezig, op die wijze een exemplaar van de Duizend en ééne nacht samen te stellen, wat hij eenige jaren vroeger, toen deze vertellingen nog dagelijks op straat werden verhaald, een gemakkelijker taak zou gevonden hebben. Ik houd het dus voor waarschijnlijk, dat in vele gevallen een onvolledig exemplaar werd overgeschreven en de cijfers en indeelingen der nachten zoo veranderd, dat zij eene onafgebroken reeks vormden, terwijl het overige òf uit later gevonden exemplaren bijgevoegd, òf uit het geheugen gedicteerd, òf uit andere vertellingboeken genomen, òf eindelijk door den afschrijver bijgedicht werd. Dit is te waarschijnlijker, omdat de boeken in Egypte gewoonlijk niet ingenaaid zijn; vijf dubbele bladen worden gemeenlijk in elkaar gevouwen en maken een karrâs; waarvan een zeer gewoon gevolg is, dat hier en daar een karrâs verloren raakt. Aldus kunnen wij ons rekenschap geven van verplaatsingen en afwijkingen in de verdeeling der nachten, alsmede van de toevoeging van nieuwe vertellingen. Inderdaad, op geen andere wijze kan ik het feit verklaren, dat in twee of meer exemplaren, zoowel die vertellingen welke zich in alle exemplaren in het eerste gedeelte bevinden, als andere, de merkwaardigste overeenkomst vertoonen niet alleen in de bijzonderheden van het verhaal, maar ook in de keus van uitdrukkingen, en tevens een | |
[pagina 396]
| |
even merkwaardig verschil, niet alleen in rangschikking, maar in vele andere opzichten, zonder dat dit als poging tot verbetering aan te merken is. Ik heb geen volledige exemplaren gevonden, die in het wezen der zaak van elkaar verschillen, noch onder deze een, dat niet stellige bewijzen bevat van binnen de drie laatste eeuwen geschreven of veranderd te zijn; en de weinige fragmenten, die denzelfden titel dragen, maar sterk van het gewone werk afwijken, beschouw ik als gedeeltelijk afschrift, gedeeltelijk navolging van dit laatste. De samenstelling van het werk heeft misschien verscheidene jaren geduurd, en het kan bij gedeelten zijn uitgegeven; de bijval, dien het vond, kan andere personen aangespoord hebben ze af te schrijven en na te volgen. Nu kan de lezer zeggen: als het werk aldus in latere jaren nagevolgd is, mogen wij besluiten, dat ook de ‘Duizend nachten’ door verschillende personen in verschillende tijden en landen zullen nagemaakt zijn. Ik zie in zulk een besluit niets onwaarschijnlijks, evenmin als in de onderstelling, dat eene veranderde en vermeerderde uitgave van de ‘Duizend nachten’ gediend heeft als het onmiddellijke voorbeeld en tot zekere hoogte als het grondwerk van de Duizend en ééne nacht, maar ik kan niet aannemen dat het laatstgenoemde werk slechts de laatste van vele uitgaven van het eerstgenoemde is, dat in opeenvolgende tijden vermeerderd is. Vele verhalen in de Nachtvertellingen hebben een historischen grondslag, of zijn gesponnen uit oude verhalen, die als historisch golden, - vooral die waarvan het tooneel in Bagdad is. Lane heeft in de aanteekeningen tot zijne vertaling dit van eenige aangewezen. Het zou niet moeilijk zijn, dit nog van vele andere te doen. Onlangs vond ik het oorspronkelijke van twee verhalen, dat ik hier in vertaling wil mededeelen, daar het op zich zelf eene niet onaardige vertelling is, kenmerkend voor den tijd, waarin de gebeurtenis plaats had, en ons tevens eenig inzicht geeft in de kunst van samenstellen van den maker der Duizend en ééne nacht. Wij lezen dan in de chroniek van Ibn al-Djauzi, die in 1200 overleed, het volgende:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 397]
| |
Verhaal van Qamar, de slavin van Sjagb, de moeder van Al-Moqtadir.Ga naar voetnoot1) Ons verhaalde Aboe Bekr ibn Abdalbâki al-Bazzâz van Aboe 'l-Qâsim Alî ibn al-Mohassin at-Tanoechi van zijn vader, die zeide: mij verhaalde Aboe 'l-Faradj Ahmed ibn Othmân ibn Ibrâhiem, de Fakieh, bijgenaamd Ibn al-Narsi, die zeide: ik zat eens toen ik nog jong was bij mijn vader, terwijl er verscheidene gasten waren, en mijn vader vertelde mij van verschillende merkwaardige wijzen waarop sommige menschen rijk waren geworden. Een vriend mijns vaders, die daarbij tegenwoordig was, zeide daarvan kan ik u ook iets mededeelen. Ik was éens bij een vriend van mij, een koopman, die zoo rijk was, dat hij wel eens honderdduizend denarenGa naar voetnoot2) (goudstukken) voor één feest besteedde. Hij was een zeer mild man. De tafel werd opgedragen en daarop was een ragoûtGa naar voetnoot3), waarvan hij niet at. Wij bedankten dus ook. Hij zeide: ‘eet toch; wat mij betreft, ik vind het zeer onaangenaam dit gerecht te eten.’ Wij zeiden: ‘welnu, dan zullen wij u gezelschap houden en het laten staan.’ - ‘Neen, sprak hij, als 't niet anders kan, dan zal ik met u eten en de onaangenaamheid dragen.’ Wij aten dus. Toen wij onze handen waschten, zag ik hem zich hier zeer lang mede bezig houden, ja, ik telde dat hij ze veertig maal achtereen afwaschte. Ik zeide: ‘wel, mijn vriend, qu'est cela?’Ga naar voetnoot4) Hij zeide: ‘dat is de onaangenaamheid, die ik wenschte te vermijden.’ Ik sprak: ‘wat is de reden daarvan?’ Hij weigerde eerst het te zeggen, maar ik drong bij hem aan, tot hij aldus aanving: Mijn vader stierf toen ik twintig jaar oud was; hij liet mij in redelijke omstandigheden achter met een kapitaaltje en eenige waren in zijn winkel; hij had n.l. een lappenwinkel in al-KarchGa naar voetnoot5). Toen zijn dood naderde, sprak hij tot mij: ‘ik heb geen anderen erfgenaam dan u; schulden | |
[pagina 398]
| |
heb ik niet en niemand heeft iets op mij te verhalen; als ik dus dood ben, moet gij mij de eer eener schoone begrafenis geven, zoo en zooveel voor mij aan aalmoezen wegschenken, en voor zoo en zooveel eene bedevaart voor mij betalenGa naar voetnoot1), en dan zegene u Allah met het overschietende. Maar neem nog een raad van mij ter harte.’ Ik zeide: ‘spreek.’ Hij hernam: ‘wees niet spilziek met hetgeen gij bezit, zoodat gij noodig hebt andere menschen om ondersteuning te vragen, want die zult gij niet vinden, en weet dat het weinige met zuinig beheer veel, daarentegen het vele met verwaarloozing weinig wordt; wees elken dag op de markt en maak steeds de eerste te zijn die komt en de laatste die naar huis gaat, en als gij kunt zorgen er reeds voor den dageraad te zijn, doe het dan, gij zult daardoor verschillende voordeelen verwerven, zooals de tijd u leeren zal.’ Daarop stierf hij. Ik voerde zijn laatsten wil uit en deed zooals hij mij geraden had, zoodat ik met den dageraad op de markt kwam en er eerst des avonds van terugkeerde. En het ontbrak mij nooit aan den een of ander, die een doodskleed wenschte te koopen en geen anderen winkel open vond dan den mijnen, of die iets wilde verkoopen, terwijl de markt nog niet begonnen was, en ik kocht het hem af, en allerlei dergelijke buitenkansjes. Zoo was er ruim een jaar verloopen sinds ik de markt bezocht en ik had bij de kooplieden een zeker aanzien gekregen en werd door hen, daar zij mijne soliditeit hadden leeren kennen, met achting bejegend. Op zekeren morgen zat ik in mijn winkel voordat de geheele markt open was, en zie daar nadert eene vrouw op een Egyptischen ezel gezeten, die over het kruis een dekkleed (mandîl) van dabîkî (fijn Egyptisch linnen) droeg, met een dienaar. Zij was gekleed als huismeesteres. Zij reed door tot het einde van de markt, toen keerde zij om en steeg bij mij af. Ik stond op haar te gemoet en bewees haar de verschuldigde eer, terwijl ik zeide: ‘wat beveelt gij?’ Daarbij zag ik haar aan en zie het was eene vrouw zoo schoon in alle opzichten als ik nog nooit eene vroeger noch later tot heden toe gezien heb. Zij zeide: ‘ik verlang die en die stoffen,’ en zij somde mij op wat zij wenschte. Daarbij hoorde ik eene stem en zag ik een vorm, die mij doodelijk verliefd maakten, en ik beminde haar terstond met | |
[pagina 399]
| |
eene hevige liefde. Ik zeide: ‘wees zoo goed even te wachten totdat de kooplieden gekomen zijn, dan zal ik u dat alles bezorgen; ik zelf heb maar weinig dat voor u geschikt is.’ Ik liet haar dit zien en zij zat met mij te praten, terwijl mijn hart als met messen doorpriemd werd van wege mijne liefde voor haar. Zij ontblootte nu vingers fijn en blank als palmbloesem en een gelaat als de rondheid der maan, en ik stond op om het niet te kwaad te krijgen. Daarop ging ik op de markt koopen wat zij noodig had. De prijs voor dit samen met wat ik zelf geleverd had, was 500 denaren. Zij nam het goed aan, besteeg haar ezel en reed heen, zonder mij iets te geven, terwijl de verliefdheid, die mij bevangen had, mij deed vergeten om òf haar de waar te weigeren zonder betaling, òf ten minste te vragen waar zij woonde en tot welke familie zij behoorde. Eerst toen zij vertrokken was, kwam het bij mij op, dat zij wel eene bedriegster kon zijn, en dat dit geval de oorzaak van armoede voor mij zou worden. Ik stond geheel verslagen en zat in grooten angst, maar besloot de zaak stipt geheim te houden om niet geschandvlekt te worden wegens de schulden die ik voor den aankoop gemaakt had. Om deze te voldoen, meende ik, zou het beste zijn, mijn winkel uit te verkoopen, met de opbrengst en het geld dat ik nog bezat mijne schuldeischers af te betalen, en dan in mijn huis te blijven en mij te vergenoegen met de opbrengst van mijn klein erfgoed. Ik had mijzelf reeds aan de gedachte van een kommervolle toekomst trachten te wennen en was reeds een week lang bezig met voorbereidende maatregelen te nemen, toen zij plotseling weer aankwam en bij mij afsteeg. Bij haar gezicht vergat ik alles wat ik had doorgestaan en stond op haar te gemoet. Zij sprak: ‘wel jongman, wij zijn lang weggebleven, want wij waren verhinderd uit te gaan; wij twijfelen niet of gij hebt gedacht dat wij u bedrogen hadden.’ Ik zeide: ‘voor zoo iets heeft Allah u te hoog gesteld.’ Zij beval mij nu de balans met de weegschaal te brengen en betaalde mij de geheele som in goede goudstukken. Daarop haalde zij eene lijst voor den dag van andere zaken die zij wilde koopen. Ik ging naar de kooplieden, betaalde hun mijn schuld en bestelde wat zij noodig had. Ik kocht op mijn eigen naam, om op de koopsom eene goede provisie voor mij te leggen en haar zoo alles in rekening te brengen. Terwijl het bestelde stuk na stuk gebracht werd, kon | |
[pagina 400]
| |
ik niet laten haar aan te blikken met oogen waaruit doodelijke liefde sprak, en zij zag mij aan met een blik die beteekende dat zij het begreep en niet afkeurde. Ik wilde haar gedurig aanspreken, maar durfde niet. Eindelijk was alles bijeen voor eene som van 1000 denaren. Zij nam het pak en reed heen, zonder dat ik naar hare woonplaats had durven vragen. Toen zij echter verdwenen was, zeide ik tot mijzelf, nu is het een echte beetnemerij geweest; zij heeft mij 5000 dirhems (zilverstukken) gegeven en voor 1000 denaren medegenomen. Er rest mij nu niets dan mijn erfgoed te verkoopen om deze schuld te betalen en verder een arm man te zijn. Maar dan troostte ik mij weer en vond zelfs de armoede dragelijk als ik haar maar mocht zien. Zij bleef dezen keer bijna een maand weg. Ondertusschen drongen de kooplieden bij mij aan op betaling en liet ik mijn erfgoed ten verkoop aanbieden. Een van hen liet mij niet los, tot ik al wat ik aan goud en zilver bezat aan hem had toegewogen. Daar steeg zij eensklaps weder bij mij af en al wat ik geleden had week van mij nu ik haar weder zag. Zij liet balans en weegschaal komen, woog mij het geld toe en gaf mij eene lijst, waarop wel voor 2000 denaren bestellingen stonden. Ik betaalde terstond de kooplieden en bestelde wat zij verlangde. Toen hadden wij een lang gesprek. Eindelijk zeide zij: ‘jongman, hebt gij eene vrouw?’ - ‘Neen bij Allah, antwoordde ik, ik heb nog geene vrouw leeren kennen.’ De vraag gaf mij hoop en ik zeide tot mijzelven: ‘nu is het oogenblik, mij te verklaren; nu niet te spreken, zou flauwmoedigheid zijn, want misschien komt zij terug, en misschien komt zij ook niet weder.’ Maar als ik beginnen wilde te spreken, beving mij weer de vrees, dat zij 't kwalijk zou nemen. Ik stond dus op, als om de kooplieden tot spoed aan te zetten, maar nam de gelegenheid waar, den dienaar ter zijde te nemen en hem eenige denaren in de hand te stoppen. Ik vroeg hem die aan te nemen en mij een dienst te doen. Hij antwoordde: ‘dat wil ik wel doen uit vriendschap voor u, maar ik neem er geen geld voor aan.’ Ik vertelde hem nu mijne geschiedenis en vroeg hem de zaak tusschen haar en mij te bemiddelen. Hij lachte en zeide: ‘zij is veel verliefder op u dan gij op haar. Bij Allah, zij heeft van al dit goed dat zij koopt bijna niets noodig. Zij komt alleen maar tot u uit verliefdheid op u en doet deze bestellingen om lang bij u te kunnen zit- | |
[pagina 401]
| |
ten. Doe dus gerust uw aanzoek en laat het overige maar aan mij over.’ Daardoor kreeg ik moed en verklaarde haar mijne liefde en mijnen hartstocht en weende. Zij lachte en nam mijn aanzoek zeer vriendelijk op. ‘Mijn dienaar,’ sprak zij, ‘zal u mijn antwoord brengen.’ Daarop ging zij heen zonder iets van het bestelde mede te nemen, dat ik dus aan de leveranciers terugbezorgde. Aan hetgeen ik de eerste en de tweede maal aan haar verkocht had, had ik ettelijke duizend dirhems verdiend. Dien nacht kon ik niet slapen van verlangen naar haar en van vrees, dat de band tusschen ons weer mocht afgesneden worden. Na eenige dagen kwam de dienaar, dien ik zeer vriendelijk ontving en naar haar vroeg. ‘Wel, sprak hij, zij is, bij Allah, ziek van verlangen naar u.’ Ik vroeg hem nadere berichten. Hij zeide: ‘zij is eene dame van de Vorstin, de moeder van al-Moqtadir, en is haar de liefste van al hare vrouwen. Zij had lust om menschen te zien en vrij in en uit het paleis te gaan en heeft weten gedaan te krijgen dat de Vorstin haar tot huismeesteres benoemdeGa naar voetnoot1). Zij heeft nu, bij Allah, aan de Vorstin verhaald wat er tusschen u beiden was voorgevallen, en heeft voor haar geweend en haar gevraagd haar met u te laten trouwen. De Vorstin antwoordde: “dat doe ik niet, of ik moet den man eerst gezien hebben. Als ik hem u waardig keur, dan stem ik toe, maar anders niet.” Nu hebt gij te beslissen. Zij moet u door eene list in het paleis brengen, en als dit gelukt, kan daardoor uw huwelijk met haar tot stand komen. Wordt de list ontdekt, dan wordt uw hoofd afgeslagenGa naar voetnoot2). Zij heeft mij tot u gezonden, u dit te berichten, en laat u zeggen: gij moet òf u aan de proef onderwerpen, òf alle hoop op haar bezit opgeven, want zij mag niet meer tot u gaan.’ Wat ik in mijn hart voelde dreef mij aan te zeggen, dat ik het zou wagen. Hij zeide daarop: ‘als het donker is, moet gij de rivier over naar al-MocharrimGa naar voetnoot3) gaan, de kapel binnentreden en daar den nacht doorbrengen.’ Ik deed aldus. Toen de morgenschemering begon, naderde een boot en legde aan. Bedienden laadden ledige kisten uit, die zij | |
[pagina 402]
| |
in de kapel nederzetten. Daarop stapte het meisje uit en klom met den dienaar dien ik kende de trap op naar de kapel, waar zij plaats nam. Zij zond al de andere bedienden uit om boodschappen te doen en riep toen mij tot zich. Nu kuste zij mij en omhelsde mij, wat mij nog nooit te beurt was gevallen. Toen liet zij mij in een van de kisten plaats nemen en sloot die toe. De zon was nu opgegaan en de bedienden kwamen van verschillende kanten met de kleedingstoffen en andere zaken, waarvoor zij waren uitgezonden. Zij legde dat in hunne tegenwoordigheid in de overige kisten, sloot die en liet al de kisten in de boot brengen. Daarop vertrokken wij. Nu ik in de kist zat, begon ik berouw te krijgen en sprak tot mijzelven: ‘ik vermoord mijzelven om mijne begeerlijkheid’, en ging mij nu eens berispen, dan weder bemoedigen, deed nu eens geloften voor mijne redding, dan weder verzoende ik mij met de gedachte aan den dood. Eindelijk kwamen wij aan het paleis. Onder opzicht van het meisje gingen de bedienden de kisten indragen, de dienaar die alles van de zaak wist, droeg zelf die waarin ik zat. Deze kist liet zij vooruit dragen. De deurwachters riepen ‘wij willen de kist onderzoeken,’ maar zij beet hun toe ‘wanneer is dit ooit tegen mij gebeurd?’ waarop zij aflieten. Mijn ziel stond ondertusschen doodsangst uit. Wij kwamen nu bij een dienaar, dien zij als ostâd (heer) aansprak, waaruit ik opmerkte dat hij de voornaamste der dienaars was. Deze zeide: ‘ik moet de kist, die gij bij u hebt, onderzoeken.’ Zij sprak hem zacht en nederig toe, maar hij was niet te overreden. Ik begreep dat zij niet zulk een nederigen toon zou hebben aangenomen, als zij nog een redmiddel had, en achtte mij verloren, zoodat ik bijna het bewustzijn verloor. De kist werd nedergezet om geopend te worden. Ik meende dat het met mij gedaan was en sloeg in mijn angst met mijne hand tegen de kist, waardoor een flesch water die ik mede gekregen had, brakGa naar voetnoot1) en het water door de reten van de kist liep. Daar riep zij: ‘o ostâd, gij hebt ons voor 5000 denaren aan goed bedorven. In de kist zijn gekleurde stoffen voor de Vorstin en rozenwater, en dit is nu over het goed gekomen en in enkele minuten zullen de kleuren dooreengeloopen zijn en dit bederft voor goed mijne plaats bij de Vorstin.’ Hij zeide: | |
[pagina 403]
| |
‘voort dan maar met je kist, naar de verdoemenis van Allah met u beiden, ga door.’ Zij riep nu de slaven toe de kist voort te dragen en zoo kwam ik het paleis binnen en mijn ziel kwam tot mij terug. Terwijl wij nu doorgingen, hoorde ik haar zeggen: ‘o wee, daar is de Chalief, bij Allah, dit is nog erger dan het vorige.’ Ik hoorde gepraat van bedienden en meisjes en daarop de stem van den Chalief die zeide: ‘wel Qamar, wat zit in die kist? laat mij eens zien.’ Zij antwoordde: ‘kleeren voor mijne Vorstin, o mijn Gebieder! zoo dadelijk ga ik ze in hare tegenwoordigheid openen en dan zult gij het zien.’ Tegelijk beval zij de bedienden zich te spoeden en liet mij in eene kamer brengen. Hier ontsloot zij de kist en beval mij terstond een trap op te gaan naar een bovenvertrek en daar te gaan zitten. Ondertusschen opende zij snel eene andere kist en pakte daaruit een deel over in de kist, waarin ik gezeten had, waarop zij beide weder sloot. Nauwelijks was zij hiermede gereed, of al-Moqtadir kwam binnen en beval haar de kisten te openen. Hij vond er niets in dat hem beviel en ging weder heen. Nu kwam zij boven bij mij en omhelsde mij en kuste mij. Ik herleefde weder en vergat alles wat er gebeurd was. Zij verliet mij toen en sloot de kamerdeur af. Eerst 's avonds kwam zij weder, bracht mij spijs en drank en ging heen. Den volgenden morgen kwam zij tot mij en sprak: ‘zoo aanstonds zal de Vorstin komen, pas op hoe gij haar aanspreekt.’ Niet lang daarna kwam de Vorstin met haar in de kamer en zij ging mij van boven roepen. Toen ik binnenkwam, vond ik de Vorstin op een stoel zitten met slechts twee vrouwen bij zich, behalve mijne vriendin. Ik kuste den grond voor hare voeten en bleef voor haar staan. ‘Ga zitten’, zeide zij. Ik sprak: ‘ik ben de slaaf der Vorstin en haar dienaar; het past mij niet in hare tegenwoordigheid te gaan zitten.’ Zij nam mij terwijl nauwkeurig op en zeide: ‘wel Qamar, gij hebt een man gekozen schoon van gelaat en welopgevoed.’ Daarop stond zij op en ging heen. Weldra kwam mijne vriendin terug en zeide: ‘wees blij, zij heeft mij, bij Allah, toegestaan met u te trouwen. Nu blijft er nog alleen over, dat wij u ook weer uit het paleis krijgen.’ Ik zeide: ‘Allah zal uitkomst geven.’ Den volgenden morgen liet zij mij op dezelfde wijze uit het paleis dragen als ik er in gekomen was, waarbij ik nog eens gevaar liep en angst uitstond. Ik werd in de kapel uit de kist ge- | |
[pagina 404]
| |
laten en keerde naar mijn huis terug, waar ik uit dankbaarheid aan Allah voor mijn behoud terstond eene som aan aalmoezen uitdeelde. Na eenige dagen kwam haar dienaar met een geldzak, die 3000 denaren aan goud bevatte, en zeide: ‘mijne meesteres heeft mij bevolen u dit geld te brengen om daarvoor voor uzelf kleederen, een rijdier en een bediende te koopen, zoodat gij behoorlijk kunt verschijnen. Dan, zegt zij, moet gij op den dag van den hofritGa naar voetnoot1) maken bij de poort van het volkspaleis te zijn en daar wachten tot men u komt roepen. Want de Vorstin heeft van den Chalief verkregen, dat hij in eigen persoon mij aan u zal huwen.’ Ik beantwoordde daarop een briefje, dat hij medegebracht had, nam het geld in ontvangst en kocht het noodige, doch slechts voor een klein deel der som, zoodat ik het grootste deel nog overhield. Op den dag van den hofrit reed ik schoon gekleed naar het volkspaleis. Ik zag de menschen komen en binnengaan, maar bleef zelf staan tot ik geroepen werd. Daar bevond ik mij nu voor al-Moqtadir op den troon gezeten, met de kâdhi's (rechters), de legeroversten en de Hâsjimieten (leden van de vorstelijke familie) om zich. Ik was wel wat beangst in deze vergadering, maar men had mij gezegd hoe ik mijne buigingen moest maken en waar ik mij moest plaatsen. Op bevel van al-Moqtadir vroeg nu een der tegenwoordige kâdhi's voor mij het meisje ten huwelijk, waarop de Chalief zelf haar aan mij tot vrouw gaf. Daarop verliet ik de zaal. Toen ik nu in een der portalen dicht bij den ingang was, leidde men mij ter zijde naar een groot huis, waarvan de vloer met prachtige tapijten bedekt was, en waarin ik huisraad, bedienden en allerlei fraaiigheden zag, als ik nog nooit aanschouwd had. Ik werd daar ingebracht, mijn geleider ging heen en ik bleef alleen. Den geheelen dag zat ik daar, zonder iemand te zien dien ik kende, en stond ik niet van mijne plaats op dan om mijn gebed te doen. Ondertusschen kwamen bedienden in- en uitloopen en zag ik spijzen dragen; ik hoorde een bediende zeggen: ‘van avond zal die en die - en hij noemde den naam mijner vriendin - als bruid geleid worden tot haren echtgenoot den linnenkoopman’. Van vreugde kon ik het haast niet gelooven. Toen het | |
[pagina 405]
| |
avond werd, begon ik honger te krijgen, de buitendeuren werden gesloten en ik begon te wanhopen dat mijn meisje zou komen. Ik stond dus op en ging het huis doorloopen tot ik in de keuken kwam. Ik vond de koks bezig te eten en vroeg hen mij iets te geven. Zij kenden mij niet en hielden mij voor een opzichter. Zij zetten mij nu dit gerecht voor met een paar broodjes; ik at en waschte mijne handen met potasch die in de keuken was, en meende dat ik mij goed gereinigd had. Daarop keerde ik naar mijne plaats terug. Toen het donker geworden was, daar klonken trommels en fluiten en 't geluid van vele stemmen. De deuren werden geopend en daar werd mijne vriendin tot mij ingebracht. Men leidde haar binnen en ontsluierde haar voor mij, terwijl ik van geluk meende dat het een droom was. Daarop liet men haar bij mij en ging de troep uiteen. Toen wij nu alleen waren, naderde ik haar en kuste haar en zij kuste mij. Maar daar rook zij mijn baard en gaf mij een duw, zoodat ik van de sopha viel. Zij zeide: ‘gij zijt geen man om carrière te maken, plebejer! ploert!’ en stond op om heen te gaan. Maar ik klemde mij aan haar en wierp mij voor haar neder en kuste hare voeten en sprak: ‘zeg mij wat mijn vergrijp is en doe daarna wat gij wilt.’ - ‘Welnu, sprak zij, gij hebt gegeten en uwe handen niet gewasschen.’ Ik vertelde haar nu alles wat er gebeurd was van 't begin tot het einde en zeide daarna: ‘en nu zweer ik bij dit en bij dat - en ik zwoer dat ik haar zou verstooten en elke vrouw, die ik ooit na haar zou huwen; dat ik mijn geld en al wat ik bezat aan aalmoezen zou wegschenken; dat ik den pelgrimstocht te voet zou doen; dat ik ongeloovig aan Allah zou worden, en alles wat de Moslems plegen te zweren, indien ik ooit weder ragoût zoude eten, zonder daarna mijne handen veertigmaal te wasschen. Toen schaamde zij zich over hare drift, lachte mij toe, en riep hare meisjes. Tien vrouwen, meisjes en dienstmaagden, kwamen binnen. Zij beval dezen eten te brengen en weldra zaten wij aan een disch met de keurigste gerechten en vorstelijke spijzen. Een week lang bleven wij samen. Op den zevenden dag had een groot bruiloftsfeest plaats, waaraan al de dames van 't paleis deelnamen. Den volgenden morgen zeide zij tot mij: “het is niet geoorloofd, dat gij langer in het paleis van den Chalief blijft; als er niet buitengewone vergunning voor ons gevraagd en met veel moeite ge- | |
[pagina 406]
| |
kregen was, zou dit alles onmogelijk geweest zijn, omdat zoo iets nog nooit met een der dames van 't paleis is geschied. Alles is alleen het gevolg van de genegenheid, die de Vorstin mij toedraagt, en al wat gij hier ziet is een geschenk van de Vorstin aan mij. Bovendien heeft zij mij 50,000 denaren aan goud, zilver en juweelen gegeven. Behalve dit heb ik zelf vrij wat opgespaard en bezit ik buiten het paleis allerlei zaken van waarde. Dit wordt alles het uwe. Ga nu naar huis en neem geld mede; koop een heerenhuis op een goeden stand met een ruimen binnenhof, een grooten tuin en vele kamers, en doe mij weten als gij daar uw intrek hebt genomen, opdat ik u dit alles toezende. Als alles overgebracht is, kom ik zelf.” Zij stelde mij daarop 10,000 denaren ter hand, die haar dienaar voor mij droeg. Ik kocht nu een huis, schreef haar dat ik gereed was en zij deed al dien rijkdom naar mij toebrengen. Al wat ik bezit heb ik van haar. Wij leefden verscheidene jaren een waarlijk vorstelijk leven, waarbij ik ondertusschen mijne handelszaken niet verwaarloosde. Zoo nam mijn vermogen toe en werd mijne maatschappelijke stelling hoog en mijn invloed groot. Zij schonk mij deze knapen, en daarbij wees hij op zijne kinderen, en stierf toen, Allah ontferme zich harer! Maar de onaangenaamheid aan de ragoût verbonden is voor mij gebleven, zooals gij gezien hebt.
Uit dit verhaal zijn twee vertellingen van de Duizend en ééne nacht ontstaan. De eene komt voor in de geschiedenis van den bultenaar en staat het naast aan 't oorspronkelijke. Men vindt ze in de vertaling van Lane, Deel I, p. 310-319. De verteller is een opzichter van des sultans keuken, of volgens de oude Calcutta-uitgave, een gaarkok. Hij woont een feest bij, waar na afloop van de Koranlectuur, een maaltijd wordt gegeven, waarop de soort van ragoût, die zîrbâdjeh heet. Een der gasten bedankt, doch wordt zoo gedrongen, dat hij eindelijk toegeeft, maar zegt dat hij niet eten kan of hij moet daarna zijn handen 120 maal wasschen, 40 maal met zeep, 40 maal met potasch en 40 maal met cyperus. Als dit alles gebracht is, begint hij bevende te eten, maar nu blijkt het, dat hij beide duimen mist. Men dringt bij hem aan om te verhalen hoe dit gekomen is, en hij deelt mede dat hij ook zijn beide groote teenen mist en vertelt dan dat zijn vader een doorbrenger was, | |
[pagina 407]
| |
die hem slechts schulden had nagelaten, welke hij met vlijt en inspanning had afbetaald. De geschiedenis van het bezoek der dame wijkt niet veel van het oorspronkelijke af, maar de fijne teekening van den koopman, die bij al zijn liefde toch goed voor zijne provisie zorgt, en dergelijke bijzonderheden meer zijn verdwenen; daarentegen is het verhaal gerekt en spreekt de koopman zijne bezoekster reeds bij de eerste ontmoeting met een paar dichtregels vol verliefdheid aan, waarop zij dadelijk met een zeer hartstochtelijk gedicht antwoordt. Deze improvisaties bederven het verhaal geheel. In de ophelderingen die de dienaar over zijne meesteres geeft, heet zij eene slavin van Zobeida, de gemalin van Haroen ar-Rasjied. Nu past de gebeurtenis even slecht in den tijd van dezen Chalief, als zij goed past in dien van al-Moqtadir, toen de moeder van den Chalief feitelijk alle macht in handen had en van haren zoon alles wist gedaan te krijgen. Het verhaal van den doortocht door het paleis is in hoofdzaak hetzelfde, behalve dat de Chalief dadelijk alle kisten laat openen, tot de kist waarin hij zit overblijft. De dame verzekert dan den Chalief dat deze geheime toiletartikelen voor de vorstin Zobeida bevat, en daarop mag zij doorgaan. In de ontmoeting met de Vorstin, die terstond daarop volgt, gaat hij op hare uitnoodiging zitten, wat eene zonde tegen de etiquette is. In plaats van nu het paleis te verlaten, blijft hij daar tien dagen, gedurende welke hij alles ontvangt wat zijn hart verlangt, maar zijne beminde niet te zien krijgt. Dan laat de vorstin den kâdhi en de getuigen komen om het huwelijk te voltrekken en volgen er andere tien dagen, die hij als de vorige doorbrengt. Op den 21en dag wordt hem een bijzonder lekker maal voorgezet, waarbij eene heerlijke zîrbâdjeh is, waar hij aan smult. Dan wischt hij zich de handen af, maar vergeet ze te wasschen. Avonds wordt de bruid hem toegevoerd, maar daar ruikt zij aan zijne hand den reuk der ragoût. Zij geeft een gil, de meisjes komen toevliegen en vragen: ‘wat is er, zuster?’ Zij roept: ‘brengt dezen bezetene weg, ik geloof dat hij geen verstand heeft.’ Hij vraagt welk bewijs van krankzinnigheid zij dan aan hem gezien heeft. Wel, hij heeft ragoût gegeten en zijne handen niet gewasschen. Daarvoor moet hij gestraft worden en zij neemt een zweep, waarmede zij hem zoo afranselt, dat hij flauw valt. Nu beveelt zij de meisjes hem naar den stadsprefect te brengen om hem de hand af te | |
[pagina 408]
| |
hakken, waarmede hij ragoût heeft gegeten zonder zich daarna te wasschen. Eindelijk laat zij zich door zijn gesmeek en het aandringen der meisjes van dit plan afbrengen. ‘Maar, zegt zij, ik moet iets van zijne ledematen afhakken.’ Daarop, vertelt hij verder, ging zij heen en bleef tien dagen weg. Op den elfden dag kwam zij terug en zeide: ‘o leelijkert, ik zal u eens leeren ragoût te eten zonder uwe handen te wasschen.’ Daarop riep zij hare meisjes, die mij bonden, en nam een scherp scheermes, waarmede zij mijne duimen en groote teenen afsneed. Daarna stelpte zij het bloed. Ik viel van mijzelf, en toen ik weer bijkwam, zwoer ik dat ik nimmer weer die ragoût zou eten, of ik zou daarna mijne handen veertigmaal met zeep, veertigmaal met potasch en veertigmaal met cyperus wasschen. - Daarna is de juffrouw voldaan en loopt de geschiedenis verder ongeveer af als in het oorspronkelijke. In de oude Calcutta-uitgave zijn enkele bijzonderheden anders. De Vorstin vraagt eerst vergunning voor het huwelijk van den Chalief. Het tweede tiental dagen na de voltrekking van het huwelijk is weggelaten en zij verdenkt haren bruidegom niet van krankzinnigheid, maar scheldt hem uit voor ‘ploert, schooier’ en dergelijke. Ook worden hier de teenen met rust gelaten, maar daarentegen al de vingers afgehakt, wat al heel gek is. In de hoofdzaak komen echter de verschillende redacties overeen. Uit de bekoorlijke Qamar is een booze heks geworden en de held van het verhaal, die zich dat alles laat welgevallen en dan met zijne jonge vrouw een gelukkig leven leidt, een man zonder karakter. De toon van het geheele verhaal is platter geworden en de geleidelijke ontwikkeling door de slechte verzen bedorven. De tweede vertelling uit dit verhaal ontstaan is niet in Lane's vertaling, maar zij is welbekend aan alle Arabisten, daar Kosegarten ze als eerste stuk in zijne chrestomathie heeft opgenomenGa naar voetnoot1). In de volledige Calcutta-uitgave van Macnaghten vindt men ze Deel 4, p. 557 en volg., in die van Breslau ontbreekt zij. De Chalief al-Motadhed (892-902) gaat eens met zijn wezier Ibn Hamdoen, als kooplieden gekleed, in Bagdad wandelen en komt als gast in een fraai huis, waar hij op uitstekende wijze ontvangen wordt. Daar valt zijn oog op de tapijten en gordijnen, waarop hij overal het naamcijfer ziet van zijn | |
[pagina 409]
| |
grootvader, den Chalief al-Motawakkil. De gastheer moet daarvan opheldering geven en verhaalt nu dat zijn vader een rijk man was geweest, maar dat hij na zijn dood, trots alle waarschuwingen zijner moeder, al zijn erfgoed verspild had. Eindelijk was hij tot inkeer gekomen en had zijne moeder hem, onder toezicht van bekwame lieden, een deel van haar eigen vermogen toevertrouwd, waarmede hij zich weer tot welstand had opgewerkt als geldwisselaar. Op zekeren dag komt eene dame, die een vrij groot bedrag aan geld vraagt. Zij heeft in den winkel haren sluier gelicht en hij is terstond smoorlijk verliefd geworden, zoodat hij haar laat vertrekken zonder eenige navraag en zonder aan eene schuldbekentenis gedacht te hebben. Zijn bediende heeft dit gemerkt en loopt haar na, maar komt weldra huilende terug, daar de dame, ziende dat hij haar volgde, hem een flinken oorvijg heeft gegeven. Na eene maand komt zij terug, maakt verontschuldigingen en eindigt met weer een groote som te verzoeken. De verliefde bankier vergeet weer iets te vragen, maar komt spoediger tot bezinning en zendt haar zijn bediende na, die echter weldra weer huilende terugkeert, daar hem hetzelfde onthaal als den vorigen keer is te beurt gevallen. Na eene maand komt zij weder, vraagt een nog grootere som en gaat heen. Maar nu loopt de bankier haar zelf achterna. Zij gaat naar de juweelenmarkt, koopt daar een kostbaar snoer, en hem bij zich ziende, zegt zij: ‘betaal dit voor mij’. Hij durft niet weigeren en teekent een schuldbekentenis. Nu begeeft zij zich verder naar andere markten, waar zij hem voortdurend laat betalen. Eindelijk gaat zij af naar den Tigris en neemt plaats in een boot. Hij buigt en wuift haar kushanden toe, terwijl zij hem toelacht, en de boot met zijn oog volgende, ziet hij die eindelijk aan het paleis van al-Motawakkil aanleggen, waar zij uitstapt. Nu is hij radeloos. Hij vertelt alles aan zijne moeder, die hem bezweert zich met haar niet verder in te laten, daar op eene intrigue met een van de dames van 't paleis de doodstraf staat. Dit is hem echter onmogelijk. Op eene zeer omslachtige en dure wijze weet hij de gunst van den portier van het paleis te winnen en van een slaaf, die de rechterhand zijner geliefde is. Van dezen verneemt hij dat zijne meesteres een lieveling van den Chalief is wegens haar buitengewone muzikale gaven. De slaaf brengt hem naar zijn kamer in 't paleis, waar hij als chalief verkleed wordt, en | |
[pagina 410]
| |
zoo moet hij zijn weg naar de vertrekken zijner beminde vinden. Hij loopt bij deze onderneming tweemaal het grootste gevaar. Eerst komt de Chalief met zijn geheelen stoet in den gang, als hij zich daar nog bevindt. In zijne ontsteltenis stoot hij een deur open en komt gelukkig toevallig in de kamer van de hartsvriendin zijner beminde, die de geheele zaak weet. De tweede maal komt de Chalief juist een bezoek aan zijne vriendin brengen, terwijl hij bij haar zit. Hij wordt ijlings in een kelder gestopt en is er nu getuige van, hoe zijne geliefde den Chalief zoo door haar gezang weet te betooveren, dat hij haar eindelijk vraagt wat zij wenscht en het zal worden toegestaan. Zij verzoekt daarop om vrijgelaten te worden. Na het vertrek van den Chalief is er geen einde aan 't geluk der gelieven; doch nu komt de moeilijkheid, hoe hij weer uit het paleis zal komen. Hij wordt als vrouw verkleed en gaat rustig zijn weg tot midden in het paleis de Chalief hem ziet en zijn gang vreemd vindt. Hij laat hem dus voor zich komen en de zaak wordt ontdekt. Nu verhaalt hij de geheele geschiedenis. De Chalief beslist nog niets, maar gaat terstond naar de kamer der dame en vraagt haar ook om opheldering. Beiden hebben de geheele waarheid gezegd en nu laat de Chalief zich verteederen. Hij ontbiedt op staanden voet den kâdhi en het huwelijk wordt voltrokken, terwijl al wat in de vertrekken der dame is, als bruidschat wordt medegegeven. De bruid wordt hem toegevoerd in haar eigen kamer en drie dagen later verhuist zij met al hare bezittingen uit het paleis. Er is dan nog een slot aan het verhaal, dat echter hier niets ter zake doet. Deze tweede vertelling staat als compositie veel hooger dan de eerste, maar wijkt veel verder van het oorspronkelijke verhaal af. De inleiding is geheel toegevoegd. De sommen die de verliefde bankier allengs aan de dame uitbetaalt of voor haar betaalt, beloopen vele duizenden denaren, evenals zijne uitgaven om toegang tot het paleis te krijgen, met volkomen miskenning van het karakter van den koopman, die, zooals ergens in de vertelling staat, anders gewoon is dirhem bij dirhem te leggen. De hardhandigheid der dame is meer opvallend naar onze begrippen dan naar die van het Oosten. De beminnelijkste vrouw kan een slaaf een klap geven, zonder dat dit hare lieftalligheid te kort doet. Maar geheel ongemotiveerd is het bezoek van den bankier in het paleis, dat hier enkel voorgesteld | |
[pagina 411]
| |
wordt als een bewijs zijner groote liefde, die hem doodsgevaar doet trotseeren, alleen om zijne beminde eenmaal te zien. Er blijkt uit, dat dit verhaal gemaakt is door iemand, die het oorspronkelijke had hooren vertellen, maar de meeste bijzonderheden vergeten had. Dergelijke overeenstemmingen tusschen twee vertellingen, beide aan eenzelfde oorspronkelijk verhaal ontleend, vinden wij meer dan eens in de Duizend en ééne nacht. Soms hebben zelfs twee vertellingen een deel haast woordelijk gemeen. Enkele dragen den duidelijken stempel geheel uit herinneringen van andere samengeflanst te zijn, zonder eenige kunst. Misschien dat deze laatste niet op rekening van den eigenlijken samensteller der Nachtvertellingen moeten gesteld worden, maar latere toevoegsels zijn, naar het vermoeden van Lane. Maar ook de verzamelaar was geen groot kunstenaar en muntte niet uit door beschaving. Wij moeten ons hem voorstellen als een verteller van beroep, die zich voor zijne taak had bekwaam gemaakt door velerlei lectuur en die eene groote gemakkelijkheid van voordracht had en vaardig verzen kon maken, als hij ze niet uit zijn geheugen te pas kon brengen. Zijne vertellingen vielen zoo in den smaak, dat men ze uit zijn mond opschreef. Dit is waarschijnlijker dan dat hij ze zelf heeft neergeschreven. Want niet slechts verklaart het de vele afwijkingen tusschen de verschillende redacties, maar ook de invoegsels ‘de verhaler zegt’ of ‘o edele heeren,’ die van tijd tot tijd in de verhalen voorkomen. De vaak ruwe toon is geheel in overeenstemming met het gehoor, dat wij ons in den tijd der Mamloeken-sultans in Egypte moeten voorstellen. In het beschaafde Bagdad uit den tijd waarin een groot deel der verhalen den hoorder willen verplaatsen, zou een dergelijke toon niet geduld zijn. Maar ondanks de wezenlijke gebreken van de Nachtvertellingen bevatten zij toch zooveel schoons en aardigs, dat zij de algemeene gunst verdienen, die haar is ten deel gevallen. Voor ons, Westerlingen, hebben zij bovendien de groote aantrekkelijkheid, dat zij ons in eene geheel andere maatschappij verplaatsen. De Duizend en ééne nacht zijn in Europa eerst algemeen bekend geworden door de vertaling van Galland. Bij alle verdienstelijkheid liet deze toch zeer veel te wenschen over. Het oordeel van Lane daarover is: ‘Verscheidene personen, onder welken mannen van een goeden en welverdienden naam als | |
[pagina 412]
| |
kenners van het Arabisch, hebben de meening uitgesproken dat Gallands vertaling eene verbetering van het origineel is. Dat de Nachten grootelijks kunnen verbeterd worden, geef ik gaarne toe, maar met hetzelfde vertrouwen durf ik beweren dat Galland het werk buitenmate bedorven heeft. Zijne bekendheid met Arabische zeden en gewoonten was onvoldoende, hem altijd te vrijwaren tegen dwalingen van de grofste soort, en door den stijl zijner vertaling heeft hij aan het geheel een valsch karakter gegeven, aldus in groote mate dat opofferende wat in het oorspronkelijke werk de meeste waarde bezit - ik bedoel zijne nauwkeurigheid tot in het kleine ten opzichte van die eigenaardigheden, die de Arabieren van alle andere, niet slechts Westersche, maar ook Oostersche volken onderscheiden. Misleid door de onduidelijkheid van Galland's vertaling, hebben reizigers in Perzië, Turkije en Indië zich dikwijls verbeeld dat de Arabische Nachtvertellingen de bijzondere zeden van de bewoners dier landen beschrijven; maar niemand die ze in het oorspronkelijke gelezen heeft en de Arabieren goed kent, kan deze meening zijn toegedaan: slechts in Arabische landen, in 't bijzonder in Egypte, zien wij het volk, de kleeding en de gebouwen, die hier bijna overal beschreven worden, ook al wordt het tooneel naar Perzië, Indië of China verplaatst.’ Deze overwegingen deden Lane besluiten eene nieuwe vertaling te geven, die in 1840 verscheen. Niemand was daarvoor zoo goed als hij berekend. Hij had verscheidene jaren in Caïro gewoond, waar hij bijna uitsluitend met Arabieren verkeerd had, hunne taal sprekende en hunne leefwijze volgende. Elkeen weet hoe nauwkeurig hij in zijne ‘Modern Egyptians’ de zeden en gebruiken van de toen nog niet half-geëuropiseerde hoofdstad van Egypte heeft beschreven. De aanteekeningen op zijne vertaling der Nachtvertellingen getuigen evenzeer van zijn volkomen kennis van Egyptische toestanden. De vertaling zelf is in alle opzichten uitmuntend. Volledig is zij echter niet. Zulke verhalen die òf betrekkelijk onbelangrijk òf wel aanstootelijk waren heeft hij weggelaten. Bovendien heeft hij die passages van het oorspronkelijke werk gewijzigd, die voor Europeesche lezers te plat of te ruw waren. Hij heeft dit echter zoo gedaan, dat hij altijd aan Arabische zeden en denkwijze getrouw is gebleven. Want de samensteller der Nachtvertellingen heeft dikwijls met blijkbaar behagen onkiesche tooneelen beschreven, die aan welopge- | |
[pagina 413]
| |
voede Arabieren evenmin behagen als aan ons. Ik vind dat Lane daaraan wel gedaan heeft en kies door dit te zeggen openlijk partij tegen Burton, die thans eene volledige en letterlijke vertaling van het werk geeft, die voor geleerden onnoodig is, voor ongeletterden slechts schadelijk kan zijn, en waarvan, misschien de hoofdverdienste is, dat het den rijkdom der Engelsche bordeeltaal bekend maaktGa naar voetnoot1). Een man van zijne groote gaven had wel iets nuttigers kunnen doen.
M.J. de Goeje. |
|