| |
| |
| |
Het Politierecht der oude Friesche steden.
Moeilijk, ja onmogelijk is het zich thans nog een in allen deele juist beeld te scheppen van eene Middeleeuwsche stad. Zou men, misleid door de oude geschiedschrijvers, die op alle wijzen de grootheid en den roem van hun geboorteland verhieven, soms denken, dat de vroegere middelpunten van verkeer fraaier en rijker waren ingericht dan de tegenwoordige, een enkele blik in de meer betrouwbare bronnen voor de kennis van het verleden doet ons zien, hoe licht wij ons bedriegen, wanneer wij naar de tegenwoordige instellingen ons eene nauwkeurige schets meenen te kunnen ontwerpen van de maatschappij in vroegeren tijd.
Wel is waar riep de samenleving overal en in verschillende tijden een groot aantal gelijke behoeften in het leven, maar niet overal was de aandrang tot bevrediging van deze even sterk, en niet ten allen tijde gebruikte men dezelfde middelen, om tot het doel te geraken. Beveiliging van persoon en goed, de eerste eischen van een zich ontwikkelend maatschappelijk leven, werden niet ten allen tijde op dezelfde wijze gewaarborgd; niet altijd was de verhouding tusschen bestuurders en geregeerden dezelfde, niet altijd waren dezelfde wetten en bepalingen noodzakelijk of doelmatig om het organisme aan zijne bestemming te laten voldoen.
Vreemd zullen ons thans de voorschriften in de ooren klinken, die vroeger moesten worden gegeven om rust en welvaart in den staat te doen wonen, maar juist het feit, dat zij werden gegeven en dat hare toepassing op de toen gebruikelijke wijze werd verzekerd, bewijst ons aan de eene zijde, dat onze voor- | |
| |
ouders behoeften hadden, welke wij in het geheel niet meer of niet in dezelfde mate gevoelen, aan den anderen kant, dat men bij sommige gebreken, die elke maatschappelijke samenleving hebben aangekleefd, verbetering trachtte aan te brengen door middelen, welker waarde men thans betwijfelen zou.
Deze bepalingen nu verschaffen ons als overgebleven getuigen van het leven onzer voorouders hier en daar een helder licht over de oude toestanden, elders heffen zij een weinig den sluier op, die de maatschappij der Middeleeuwen voor onze oogen verbergt: zij zijn de meest vertrouwbare gidsen op den weg, dien ik in de volgende bladzijden een oogenblik wensch op te gaan met eene Schets van het Politierecht der oude Friesche steden.
De eerste zorgen van het stedelijk bestuur moesten in de tijden, waarin wij ons thans verplaatsen, natuurlijk gericht zijn op de verdediging der stad. De Friesche geschiedenis van de 15de eeuw is als met een bloedigen draad doorweven, de later zoo hooggeroemde volksvrijheid was langzamerhand in bandeloosheid ontaard, en onderlinge twisten en bloedige vechtpartijen vormen den hoofdinhoud van de verhalen, ons door de geschiedschrijvers bewaard. Wel is waar trachtten soms de grietenijen en steden door een onderling verbond den vrede te bewaren, doch deze vereenigingen duurden meestal slechts voor korten tijd en in vele gevallen was de stad voor hare verdediging geheel aan zich zelve overgelaten.
Geen wonder dan ook, dat wij hier en daar bepalingen vinden voor het instandhouden der verdedigingswerken en het bijeenroepen der burgers in tijden van gevaar.
Voorschriften van de eerste soort treffen wij het meest te Leeuwarden aan, welke plaats blijkens de kronijken niet weinige keeren aan een vijandelijken aanval heeft blootgestaan.
Straffen werden bedreigd tegen hen, die aan de toen nog van hout opgetrokken stedelijke omheining, de ‘stads stakettinge’, schade deden door het uitbreken van palen en planken; tegen hen, die door het omhouwen der hagedoorns op de wallen de tweede verdedigingslinie in ontredderden toestand brachten; eindelijk ook tegen dezulken, die het stedelijk geschut bedierven of hunne baldadigheid koelden aan poorten en sluitboomen. Zoowel het graven van aarde uit de wallen als het werpen van vuilnis in grachten en op bolwerken ging men ten strengste tegen;
| |
| |
verder was het om de verdediging niet te belemmeren verboden aan de wallen nieuwe huizen te zetten, op de bolwerken stellages te timmeren voor het droogen van kleedingstoffen en de grachten te versperren met vischdammen en hindernissen van anderen aard.
Naakte er gevaar dan werd de burgerij met klokgeklep of hoornsignalen bijeengeroepen en begaf men zich gewapend naar den wal; ‘soe wie totten oirloge an die stadtsfestingen toe wesen ordiniert zijn’, zegt het Leeuwarder stadrecht, ‘sullen aldaer mit hoere geweer ende geschutt onvortoefflijcken loopen, om die vianden resistencie, oftet noot waere, te doen’.
Voor het ‘harnasch’, zooals men toen ter tijde de krijgstoerusting van elken burger noemde, droeg men dan ook bijzondere zorg; het was niet onderworpen aan de bepalingen omtrent het gerechtelijk beslag, en in verschillende voorschriften wordt aan de stedelingen de plicht opgelegd om hun wapentuig in goeden staat te onderhouden, het bij de vastgestelde wapenschouwingen door de Raadslieden te laten onderzoeken en het ten allen tijde gereed te hebben, wanneer door het algemeen belang de gewapende opkomst der weerbare mannen werd vereischt; in geen geval mocht het oorlogstuig buiten de stad worden uitgeleend.
Maar niet alleen als de stad door den vijand werd berend, kwam de burgerij in beweging, ook wanneer op eenige plaats een misschien nog vreeselijker ramp, de brand, dreigde, klonken de signalen door de lucht.
Ter nauwernood kan men zich tegenwoordig nog een denkbeeld vormen van de verschrikkingen, welk zulk een gevaar toen ter tijde mede bracht. De huizen waren voor het meerendeel van hout opgetrokken, de daken met riet bedekt, men miste een geregelde straatrooiing, de middelen tot brandwering bevonden zich nog in de kindschheid hunner ontwikkeling, en wij behoeven ons dan ook niet te verbazen, wanneer wij aan den eenen kant lezen, hoe dikwijls de brand, in een enkel huis ontstaan, de vernietiging van een groot gedeelte der stad ten gevolge had, en aan de andere zijde tal van soms eigenaardige bepalingen leeren kennen, waardoor men het brandgevaar beproefde te verminderen of de eenmaal uitgebroken vlammen tot het kleinste gebied trachtte te beperken.
Eerst langzamerhand ging men aan de bouwpolitie eenige
| |
| |
zorg wijden, Schepenen en Raadslieden hielden het oppertoezicht, de huizen mochten niet meer aan elkander grenzen, de kleinste afstand werd nauwkeurig bepaald; wilde men nieuwe straten of stegen aanleggen, men mocht dit niet meer doen volgens zijn eigen goedvinden, het stedelijk bestuur moest worden gehoord en de richting worden goedgekeurd.
Door een aantal gunstige bepalingen werd de bouw van steenen huizen aangemoedigd en in de voornaamste straten de rietbedekking verboden, tenzij in zekere gevallen, waarin men deze tot een bepaalden tijd toeliet. Had men zonder toestemming toch riet op de daken aangebracht, zoo moesten deze worden afgebroken, en waar men reeds bedekking met pannen aantrof, was het ten strengste verboden, daarvoor wederom een licht-ontvlambare stof in de plaats te stellen.
Verder hield men een nauwlettend toezicht op de stookplaatsen. In de meeste steden gingen de Raadslieden viermalen in het jaar van huis tot huis rond, om de ovens en schoorsteenen aan een persoonlijk onderzoek te onderwerpen; te Leeuwarden koos men zelfs 12 Brandmeesters, voor ieder stadskwartier drie, die zesmalen ieder jaar op vastgestelde dagen de woningen binnentraden en zorgden, dat men alles in goeden staat onderhield.
De ovens moesten zóó geplaatst zijn, dat de hitte geen balken of ander houtwerk aan kon tasten: ruime schoorsteenen boden aan rook en sintels een uitweg aan. De ketels van de brouwers moesten met een muur van gebakken steen zijn omgeven, stonden zij reeds tegen eene wand, dan diende deze tot een zekere hoogte van steen te zijn opgetrokken. In achterhuizen mocht men slechts dan vuur hebben, wanneer dit uitdrukkelijk was toegestaan.
Verschillende werkzaamheden, welke gemakkelijk brand konden veroorzaken, mochten alleen bij dag worden verricht. Bepalingen in dien zin treffen wij aan over het bakken, het droogen van koorn en het schoonmaken van vlas. Zeer gevaarlijk achtte men verder het smelten van vet en teer, van daar dat men op de vleeschhouwers, schoenmakers en wieldraaiers bijzonder toezicht hield, en dat men o.a. te Sneek het teeren van schepen slechts buiten de bebouwde kom der stad toestond. Dat eindelijk het bestuur bewaarplaatsen van hooi, riet en stroo nauwlettend naging, is te begrijpen.
Met niet minder zorg waakte men er voor dat de inwoners
| |
| |
voorzichtig met het vuur omgingen; zoo mocht de asch niet uit den oven verwijderd worden, voordat zij was afgekoeld of met water gebluscht; droeg men haar uit het huis en was zij nog rookende, dan verviel men in een niet onbeteekenende geldboete, terwijl men natuurlijk, in geval er vonken in werden gevonden, zijne zorgeloosheid nog zwaarder zag bestraft.
Met vuur mocht men slechts dan over straat gaan, wanneer het in een pot werd gedragen, waaruit geene sintels konden spatten.
Wilde nu het ongeluk, dat er niettegenstaande al deze voorzorgsmaatregelen toch in eenig huis een begin van brand ontstond, dan moest de bewoner dit dadelijk kenbaar maken, zoo hij niet in eene zware geldboete wenschte te vervallen. Zeer eigenaardig zegt het Leeuwarder stadrecht, ‘soe waer dat in enygen huysinge brant wort; daer Godt vorsien wil, ende die gheene, daer den brant is offte wort, ende terstondt ghien buyrroep en maecket, het sy by nacht off by dach, roepende dreemael: brand, brand, brand, ende meynde ofte wolde den brandt verstoppen off versmoren, die selve verboerdt vier older schilden’.
Kon men met getuigen bewijzen, dat men te dezen opzichte zijn plicht had gedaan, dan was men natuurlijk vrij, maar in dit geval onderzocht men ten strengste of de bewoner zelf door zijne onvoorzichtigheid den brand veroorzaakt had. Bleek zijn schuld, zoo moest hij den eigenaar van het huis en andere personen, die door de ramp verliezen hadden geleden, de schade vergoeden. Brandde het huis tot den grond af, dan werd hem te Sneek zelfs het burgerrecht ontnomen en moest hij voor een tijd de stad verlaten.
Was nu het brandgerucht aan de stadswacht bekend geworden, dan werd de klok geluid en de bewoners spoedden zich naar de plaats des onheils om met behulp van lederen emmers, ladders en brandhaken mee te werken tot vermindering van het wassende gevaar.
Dat men de middelen tot brandweer in goeden staat moest onderhouden en vooral steeds te zijner beschikking moest hebben was dringend voorgeschreven. De ladders en haken hingen dan ook aan den buitenmuur, de emmers in het voorhuis, en wie ze zonder toestemming van den bewoner verwijderde of, als ze werden uitgeleend, hen niet ongeschonden teruggaf, verviel in een
| |
| |
boete; zij mochten alleen in geval van brand worden gebruikt. Ook zorgde men er op alle wijzen voor steeds water bij de hand te hebben, vooral in den winter, als wanneer voor ieder huis een groote vierkante bijt in het ijs gebouwen werd.
Drong de nood dan werd met de haken het dak vaneen gescheurd; vreesde men voor uitbreiding van de vlammen, dan konden zelfs op hoog bevel de naastliggende huizen worden afgebroken.
Onwil en baldadigheid, welke het reddingswerk belemmerden, ging men met gestrengheid tegen; verschillende straf bepalingen doelen op hen, die weigerden hunne middelen van brandweer af te staan, die moedwillig emmers in het vuur wierpen, die anderen met water begoten of met opzet kwetsten.
Had de brand een einde genomen, dan werden de voorwerpen, welke tot blussching hadden gediend, in de naaste huizen gebracht, om den volgenden dag aan hunne eigenaars te worden teruggegeven.
Wij slaan thans een blik op een andere gewichtige zaak in het leven onzer voorouders, de zorg voor de zindelijkheid in de stad.
Ook hier zouden wij van den weg afdwalen, wilden wij naar de thans misschien wel eens te angstvallig rein gehouden straten en zorgvuldig uitgediepte grachten en vaarten, ons eene voorstelling vormen van deze verkeerswegen in vroegeren tijd. Houden wij, om maar een enkel voorbeeld te nemen, ons voor oogen, dat het plaveien van de straat een onbekende zaak was, dat varkens en andere dieren nog ongehinderd tusschen de huizen rondliepen en hun voedsel zochten in het vuilnis, dat men hier en daar had opeengehoopt, dan behoeft men zich waarlijk geen hoog denkbeeld te vormen van den toestand, waarin gedurende het grootste deel van het jaar, vooral in den regenachtigen herfst, het openbare gedeelte der stad verkeerde.
Toch leeren ons verschillende bepalingen, dat men ook in dit opzicht verbeteringen trachtte aan te brengen.
Reeds stipte ik met een enkel woord aan, dat men op de wallen en in de buitengrachten geen afval meer duldde, en ook ten opzichte van de straten en vaarten in de stad zullen wij een groot aantal voorschriften aantreffen, die ons getuigenis afleggen van den goeden wil van het bestuur.
| |
| |
Het onderhoud van straten, wallen en bruggen was opgedragen aan de bewoners der naastliggende huizen, ieder voor zijn gedeelte; de Raadslieden hadden het oppertoezicht en hielden daartoe tweemalen 's jaars een ommegang; zij konden met bedreiging van boete de volvoering der vereischte verbeteringen en vernieuwingen bevelen, en, mocht dit niet baten, van stadswege de noodige reparatiën aanbrengen op kosten van den nalatigen persoon.
Te Leeuwarden had men allengs het eigenlijke toezicht aan een aantal keurmeesters opgedragen, terwijl de bewoners der buitenbuurten in dezen aan twee beëedigde schouwers moesten gehoorzamen, die met twee of drie Gedeputeerden uit den Raad er voor zorgden, dat zoowel aan wegen en dijken als aan wateringen en sluizen de noodige zorgen werden besteed.
De vaarten werden door de burgers geslat, die zich hiertoe in elk geval jaarlijks één, twee of drie dagen moesten beschikbaar stellen, welke tijd, wanneer het Bestuur dit noodig oordeelde, zelfs nog kon worden verlengd.
Om nu ‘die diepingen inder stadt claer ende renlick toe holden’, besloot men te Leeuwarden, ‘dat nyemant enighe storven beesten noch fuyle stinckende aessen off krenghen inden diepen (mocht) smyten, noch opten wallen voer noch affter den huysen werpen, noch katten noch honden inden diepen drencken’.
Het afval van slachtvee werd ten strengste van de openbare wegen geweerd, en zoo mochten ook de schoenmakers geen vuilnis van leer noch hoorn op de wallen, straten en in de grachten laten liggen, maar moesten dit buiten de stad brengen; tevens was het hun verboden de huiden in de vaarten te laten hangen of uit te wasschen, terwijl ‘om stanck ende anderen insubvenienten te vermyden’, de vellen ook niet meer in de voorname straten mochten worden gedroogd. Dezelfde voorschriften golden voor de bontwerkers, terwijl de toenmalige chirurgijns zich aan de volgende bepaling hadden te houden: ‘Item die barbiers ist oick verboden, dat zij gheen latelbloet inden stadtsdiepen moeten wtgieten, dan sullent after die huysen in kuylen off dobben begraven, daert nyet inden diepen mach loopen.’
Of onze voorouders, die om hunne grachten rein te houden, tot zulke voorschriften hun toevlucht moesten nemen, het in de genees- en heelkundige wetenschappen tot eene aanzienlijke hoogte hadden gebracht, mag misschien betwijfeld worden.
| |
| |
De varkens, die niet alleen veel toebrachten tot de onreinheid der straten, maar ook de schuttingen vernielden en de tuinen binnendrongen, werden vervolgens met gestrengheid van den openbaren weg geweerd, terwijl ook aan paarden, koeien, schapen en hoenders de toegang tot de wallen en het kerkhof werd ontzegd.
De afvoer der faecaliën kostte de regeering niet weinig hoofdbreken; men was er zoo aan gewoon om alle vuilnis op de straten en in de grachten te werpen, dat men zich niet ontzag ook de stoffen, 't meest aan bederf onderhevig, juist daar te vergaderen, waar zij de lucht het hevigst verpestten en de gevaarlijkste bijdragen leverden tot de verspreiding dier verschrikkelijke besmettelijke ziekten, welke, gelijk bekend is, de vloek der Middeleeuwen waren. Te Leeuwarden besloot men dan ook, ‘datmen geenerlije privaten off onreyne huyskens over enighe wateringen binnen der stadt (mocht) timmeren, noch onrenlickheyt van menschen noch van anderen beesten (!) inden wateringen smyten noch vuytleyden.’
Anders dan in den tegenwoordigen tijd echter dacht men over de middelen, die in dezen verbetering konden aanbrengen; men meende door het aanleggen van riolen de zaak tot een goed einde te kunnen voeren. ‘Alle die ghiene, daer hoir onrenlickheyt tot noch toe in vaetkens hebben gedaan,’ zoo hooren wij verder de vroede Leeuwarder magistraat over deze materie beslissen, ‘sullen (voortaan) behoirlijcken latrynen maeken; ofte te minsten die selffde vaeten mit fuylnisse laten begraven oft bij nacht in een schip laten wtfoeren, tot welcken men sall een stedige wtfoerer ordineren.’
Te Bolsward en te Sneek was men spoediger tevreden; daar waakte men er slechts voor, dat men met zijne eigene ‘onrenlickheyt’ een ander niet al te zeer lastig viel. ‘Niemant’, zegt hier het zorgdragende bestuur, ‘sal syn secreet setten voer een anders voerdoer off vinster, ten sy also gemaket onder die eerde off onder dat water, dat Recht ende Raedt daeran genoeght; ende nyemant moet syn secreet, miss off enighe onreynicheyt brenghen off loepen laten op een anders landt off in zyn sloet; ende wye aldulcke onreynicheyt vuytfoert, dye salt soe brenghen ende bewaren datter gheen clage van compt.’
De mest van beesten, de keukenafval en het vloerstof mocht men slechts op dat gedeelte van de straat of wal brengen, dat men zelf onderhouden moest, waar het echter niet langer dan
| |
| |
een bepaalden tijd mocht blijven liggen, zoo niet het verwijderen er van door slecht weder of vorst belemmerd werd.
Ook tot de veiligheid en rust op den openbaren weg begon men hoe langer hoe meer zijne zorg uit te strekken.
De ‘putten, kalckdobben off andere periculose ende sorchlijcke kuylen,’ moesten van deksels zijn voorzien ‘om alle quade ongelucke van voerdrencken off toe voersmoren to voermyden.’
Na tien uren s'avonds mocht men niet meer zonder lantaarn over straat gaan; wie des nachts op het dragen van wapenen werd betrapt, verloor die en verviel bovendien in eene geldboete.
Overal vinden wij verder nog straffen bepaald tegen hen, die moedwillig de nachtrust verstoorden en door het maken van buurgerucht, het roepen van ‘moord’ en ‘wapen’, de burgerij verschrikten.
Baldadigheden des nachts gepleegd, ontgingen evenmin de wrekende hand der politie. ‘Soe wie des nachtes lopet met wagens by der straten of die waghens in die grafte voert oft laet lopen, ofte tonnen int water werpet, of die yemants doeren bedraget met horden, met hout ofte mit plancken, oft die loyfen of bruggen toebreken, of die ander onbestuer bedrivet des nachtes by den straten, die verboert vier pont, ende al die hiertoe helpen gelike peen,’ behalve natuurlijk de aangebrachte schade, die zij bovendien moesten vergoeden.
De jeugd, die zich het kerkhof tot speelplaats had gekozen, trachtte men van daar te verdrijven, toen het bleek, dat zij haren vrijen tijd ging doorbrengen met het werpen van steenen naar spreeuwen en duiven, welke steenen bij die gelegenheid wel eens de ruiten der kerk schijnen te hebben getroffen; men vond ten minste noodig te bepalen: ‘wat schade yemant anden glasen doet, den schade dubbelt to betalen der kercken; ofte gegeeselt to werdden van den schoelmeesters (!), mogen zy die boet ende die schade nyet betalen.’
Tevens werd, ten minste te Leeuwarden, de burgerij voor bedelarij gevrijwaard. Vreemdelingen mochten niet om aalmoezen bij de huizen langs gaan; dit was alleen veroorloofd aan bedevaartgangers naar Jeruzalem en Rome, of naar Santiago de Compostela, welke stad als plaats van boetedoening zeer hoog aangeschreven stond.
Ook voor arme Gasthuizen mocht men de algemeene liefda- | |
| |
digheid inroepen, terwijl onder de jonge priesters alleen zij met den korf mochten rondgaan, die in de stad woonden en uit burgers geboren waren.
Laten wij thans een woord wijden aan die onderwerpen van publiek belang, welke, meer nog dan de tot nu toe behandelde, het bestuur lieten ingrijpen in de dagelijksche samenleving der inwoners en in hun onderling verkeer.
Met angstvallige vaderlijke zorg waakte men er voor, dat de koopwaren, zoowel de gewone levensmiddelen als de kleedingstoffen, onvervalscht en niet beneden gewicht en maat werden afgeleverd.
De voornaamste spijzen en dranken: brood, vleesch, visch, bier en wijn, waren aan een gestreng onderzoek onderworpen, en, meer dan dit heden ten dage het geval is, werden de verkoopers door dreigende bepalingen belemmerd in hunne pogingen om tegen eigen voordeel de gezondheid der burgers in de waagschaal te stellen of de koopers geldelijk te benadeelen.
Vooreerst had men nauwkeurig voorgeschreven, welke brooden er mochten worden gebakken. ‘Ende sullen die backers backen weyten brooden, hiele ende halve ende vierndielen, timpte ende tassche, weggen, puffen etc.; in die guede weke taeffelbrooden, hiele ende halve, van dree ende anderhalff ponden, oick ronde off weyten bollen, ellick nae de wicht, daerop ordineert.’ Het brood moest goed gaar gebakken zijn uit tarwe- of roggemeel, niet uit een grondstof van mindere hoedanigheid. ‘Die backers sullen ghien gerstenmeel, boonmeel noch semmele in eenige broot, dat toe coop is, moeten backen by ernstige des Raets straffinge.’ Verder had men den bakkers uitdrukkelijk bevolen, hun waar met het gildeteeken te waarmerken. Het gewicht van het brood werd berekend naar de duurte van het graan, de prijs bleef dezelfde, zoodat, wanneer er schaarschte aan grondstof was, niet gelijk dit tegenwoordig het geval is, de brooden voor een hoogere som werden verkocht, maar deze steeds kleiner en lichter werden; slechts bij uitzondering mocht de prijs worden opgeslagen, wanneer ‘die backers huere gebreken van oprysinge aende rogge den Borgermeister ende Raet eersten te kennen (gaven) ende van opslach eersten consent (hadden.)’
Van zulk eene broodzetting nu is ons te Leeuwarden een zeer merkwaardige lijst bewaard gebleven, waarin men nauw- | |
| |
keurig de zwaarte van elk brood vindt berekend voor al de gevallen, wanneer de prijs van een zekere hoeveelheid tarwe van 12 tot 40 stuivers klom, met opgave tevens hoe de bakker bij elk dezer prijzen zijne kosten vergoed en zijn arbeid beloond kreeg; eenige berekeningen exempli gratia helderen de inrichting van deze tafel op.
Dat de bakkers, die deze regelen trachtten te ontduiken, behalve een boete ook het te licht bevonden brood moesten overgeven, verwondert ons niet; dit brood kwam ‘om godeswille’ bij de armen terecht.
Het vleesch werd te Leeuwarden in het ‘stadts vleyschuys’ voor het verbruik in gereedheid gebracht. Daar werkten de slagers des morgens van 5 tot 10 uren en na den maaltijd van 1 tot 6; alleen op de vier Hoogtijden: Kerstmis, Paschen, Pinkster en Maria Hemelvaart hield men vacantie.
Dus vinden wij hier reeds in vroegere eeuwen eene instelling, welker wenschelijkheid in den laatsten tijd voor verschillende gemeenteraden een punt van ernstige beraadslaging uitmaakte: een abattoir.
Ook de vrouwen en boden der vleeschhouwers hadden hier toegang, hetwelk echter niet altijd gunstig op de orde en rust schijnt te hebben gewerkt, men achtte ten minste eene bepaling noodig dat deze ‘int vleyschuys, van woerden ende in wercken’ vrede zouden houden.
De slachtbeesten moesten, voordat zij naar de algemeene vleeschhouwerij werden vervoerd, door den Marktmeester gekeurd zijn; wie vleesch van zieke dieren te koop aanbood of dit opblies, ten einde het schooner en omvangrijker te doen schijnen, werd van zijn beroep ontzet, terwijl hij, die deze bedriegerij aan het licht bracht, de helft der boete ontving; merkwaardige blijken voorwaar van het groote gewicht, dat men oudtijds aan de deugdelijkheid van dit in bedorven toestand zoo gevaarlijke voedingsmiddel hechtte.
Het gebruik van vleesch was niet elken dag veroorloofd. ‘Niemant’, zoo zegt het Bolswarder stadrecht ‘moet vleysch coepen off vercoepen op heylighe daghen, by den banne gheboeden te vieren nae vuytwysinge des geesteliken rechtis, ten sy dattet den coeper noetsake doet off eerbare gasten overcomen synt.’ Wie die ‘eerbare gasten’ waren, behoeft men hier niet te vra- | |
| |
gen, onder dezen naam gingen in de eerste plaats de priesters door.
Ook het Sneeker Stadboek behelsde het verbod van vleeschgebruik op Zondagen, Aposteldagen en heilige dagen, tenzij iemand er ‘by noetsaicken toe quaem, dat hy een scuttel vleysch heimelicken haelde.’ Was dus in geval van ziekte het nuttigen van vleesch bepaald voorgeschreven, dan moest men er toch in ieder geval voor zorgen, dat men door den inkoop daarvan geen openlijke reden tot ergernis gaf.
In gewone omstandigheden moest men zich op de genoemde dagen met visch tevreden stellen, en nemen wij in aanmerking hoe vele Heiligen er waren, wier naamdagen dienden te worden herdacht, dan kunnen wij ons eenig denkbeeld vormen van de belangrijke rol, die de visch op de spijslijst onzer voorouders vervulde. Op den verkoop van dit artikel hield men dan ook het strengste toezicht. ‘Item, soe salmen ordineren ende stellen eenen Merckmeister om neerstige opsicht toe hebben opden visscheren ende hoeren gebreken, als van doot visck ofte olt gevangen zeevisck, sallem ende mosselen, van doode Yssel braessemen ende dyergelijcke toe vercoopen’. Welke boete de Marktmeester wilde opleggen, mocht hijzelf beoordeelen ‘nae der personen ende saecken gelegentheyt’.
Ter verdere voorkoming van bedriegerij moest de visch in het openbaar op de vischbanken worden geveild, terwijl den verkooper uitdrukkelijk bevolen werd den naam van zijn koopwaar te ‘scryven in een brieff an een stock opde visch gesteken’.
Bij deze voorschriften gold gelijk bij het vleesch de bepaling, dat de aanbrenger der wetsontduiking de helft der verbeurde gelden ontving.
Thans een enkel woord over de dranken, welke het gezellig leven onzer voorouders veraangenaamden.
Overbekend is het, welke gewichtige rol het bier reeds in de vroegste tijden bij de Germanen speelde; en dat een later geslacht niet van de oude tradities was vervreemd, blijkt ons voldoende uit de bijzonderheid, dat men meermalen melding vindt gemaakt van boeten, welke in bier moesten worden betaald.
Merkwaardig ook noem ik het verschijnsel, dat, toen in 1435 de parochie Oldehove besloot zich onder het stadrecht van Leeuwarden te begeven, men bij de weinige bepalingen, die
| |
| |
dit contract bevatte, toch een voorschrift over het bier niet achterwege kon laten. Gedurende den winter mocht men volgens deze overeenkomst van die drank geen andere soort nuttigen dan die in de stad zelve gebrouwen was.
En later nog in 1487 brak er zelfs door het verboden gebruik van Haarlemsch bier daar ter plaatse een geweldig oproer uit, hetwelk onder zijne gevolgen de plundering der stad en den dood van Olderman Auckama telde.
Behalve de zoogenaamde Haarlemsche kuit, genoot hier en elders het Hamburger bier het hoogste aanzien. In Groningen kende men zelfs een Hamburger bierhuis, en ook te Leeuwarden meende men in het stadrecht over den prijs van dezen drank een afzonderlijke bepaling te moeten opnemen.
Doch ondanks deze geweldige concurrentie was toch ook het gebruik van inheemsch bier van niet weinig beteekenis; men achtte, gelijk wij reeds bij den brandweer zagen, een afzonderlijke bepaling over de brouwketels noodzakelijk, en de betrekkelijk veelvuldige voorschriften, voor de contrôle van de brouwers gemaakt, bevestigen ons in het vermoeden, dat de stad Leeuwarden in tegenstelling met den tegenwoordigen toestand een vrij groot aantal brouwerijen binnen hare wallen bezat.
Het bier werd uit gerst of haver bereid. De door den Raad beëedigde brouwers moesten voor elke ton van de eerstgenoemde graansoort een vastgestelde hoeveelheid gebruiken, van de tweede anderhalfmaal zooveel; de Raadslieden keurden den drank en bepaalden den prijs, of straften in geval van vervalsching de bedriegers naar hun goedvinden.
Men tapte het bier uit het vat in tinnen kannen, waarop de maat was aangegeven, benevens het stadsteeken, en men mocht niemand den gevraagden drank weigeren ‘ten waere off yemant by nachte ende by ontyde om bier quame;’ het schijnt dat bepalingen omtrent het tappen aan dezulken, die zich reeds meer dan genoeg aan het edele vocht hadden te goed gedaan, minder noodig waren.
Bleek het bij het gebruik, dat de gekochte drank naar het vat smaakte, zoo kon men dien den brouwer of slijter weder terugzenden en was daarmede van de betaling vrij.
De handelaars in vreemde bieren moesten deze afleveren onder de namen ‘zoe zy vanden steeden ofte plaetzen gehieten wordden,
| |
| |
daert bier gebrouwen is’; wie zich aan dit voorschrift niet wilde houden, werd als bedrieger gestraft.
Langzamerhand nam echter, ten minste in het begin der 16de eeuw, met de vermeerdering van den handel ook het wijnverbruik toe, vandaar dat wij tusschen de bepalingen over het bier, ook voor den verkoop van dezen drank eenige voorschriften aantreffen.
Zeer geliefd waren de soorten, die men uit de Rijnstreek trok en de lichte, witte wijnen van Hongarije; uit Frankrijk leverde het landschap Poitou zijn aandeel.
Men moest tot den verkoop vergunning hebben van Burgemeester en Raad, die de prijs der wijnen vaststelden, ‘nae datze geproeft ende gesmaect waren.’ Ook legde men een eed af, dat men den drank noch vervalschen noch met andere soorten vermengen zou. Voor het laatste was men zelfs zoo bezorgd, dat men den verkoopers van Rijnwijn niet toestond Fransche soorten in huis te hebben.
Voor het uittappen van den wijn in geijkte tinnen kannen, en het verkoopen van den drank onder zijn waren naam golden dezelfde voorschriften als bij het bier.
De laatstgenoemde bepaling, dat men niet door bedriegelijke namen de koopwaren een verhoogd debiet mocht bezorgen, treffen wij eveneens vrij uitvoerig bij de voorschriften voor den verkoop van kleedingstoffen aan. ‘Item, alle zydewerck ende zijde laeckenen, daer sonderlinge namen hebben, als onderscheyt tuisschen karmesyn ende flauwiel, dubbelt zyden satyn, Bruckx ende Dornicx; van laeckenen, als lawterfyn, kooperden fynen ende slechte Armentiersen laeckenen, in gelijcker manieren altyt toe noemen, daermen weet ofte kan noemen, voir die vercopinge toe geschien, ende dat by pena dat laecken ofte zijdwerck toe verboeren, dat vercoft is, die aenbrenger die helfft.’ Een enkele uitdrukking in dit voorschrift moge ons thans onverstaanbaar in de ooren klinken, in ieder geval kan men er dit uit opmaken, dat men verschillende soorten van laken uit Vlaanderen en wel uit de steden Brugge, Doornik en Armentières kreeg.
Gelijk bekend is, werd het toezicht op de deugdelijkheid van de kleedingstoffen, waaraan de Nederlanden voor een groot deel hunne welvaart dankten, streng gehandhaafd, en merkte men
| |
| |
het dan ook als geen geringe bedriegerij aan, wanneer men de met kleine zegels gewaarborgde lakens van deze kenteekens ontdeed en ze voor betere soorten trachtte te verkoopen. Strenge straf trof den overtreder.
Natuurlijk moest bij al deze zorgen voor het welzijn der burgerij de stedelijke ijk naar behooren zijn ingericht, en wij behoeven dan ook niet lang te zoeken naar bepalingen, die met dit doel waren vastgesteld.
Gelijk wij reeds opmerkten, werden de maten voor natte waren met een maatpijltje geteekend en van het stedelijk merk voorzien, welk teeken ook op de koperen, ijzeren en looden gewichten moest zijn aangebracht; in de koornmaten en ellen werd de maat gebrand. De standaard-el hing volgens het Staversche stadrecht aan de openbare brug.
Wanneer de Raadslieden op de gezette tijden hun ommegang hielden, oefenden zij tevens toezicht uit op de betrouwbaarheid der maten en gewichten; bijzonder op marktdagen was hun deze zorg ten dringendste aanbevolen.
Werd aldus getracht de stoffelijke belangen der burgers te bevorderen, hierbij liet men het niet, ook tot hun zedelijk gedrag strekte zich het politietoezicht uit.
Niemand mocht in zijn huis oneerbare handelingen plegen noch anderen daartoe verlokken; wie zich hieraan schuldig maakte, moest zich behalve voor het wereldlijk, ook nog voor het geestelijk gerecht verantwoorden. Viermalen in het jaar hielden de Schepenen zitting, om zaken van dezen aard te behandelen.
Werden de verboden handelingen in een huurhuis gepleegd, zoo had de verhuurder het recht zijne woning te doen ontruimen.
‘Item, soe wie mesbruicket zyn huys ofte camer mit quader herberge of mit anderen quaden saicken, diet stadtboek verbiet, dien machmen verdriven vten huyse oft vuyt die kamer, die hy gehuyert heeft, ende hem machmen afnemen die hele huyer des halven jaers.’
Voor leen- en huurcontracten, met onzedelijke personen aangegaan, kon men zich niet op het gerecht beroepen. ‘Item, soe wat men borget, verhuyert oft leent lichte mannen of wiven, of die lichte taveernen oft quade herberge opholden daer en sal men gheen recht van doen.’ Ook konden de
| |
| |
personen die ‘van lichten leven’ waren geene vergunning krijgen tot den verkoop van drank.
Niet alleen de gewone burgers maar ook de geestelijken schenen zich niet te ontzien, de ‘lichte taveernen’, al was het dan ook in het geheim, te bezoeken. ‘Item, vint men enighe broeder off gheestelicken man in quaeden herberghen des nachtis nae neghen uiren by der straten, vuyt zyn habyt anders vercledet, den mach men vanghen ende bewaeren tot den daege toe ende presentyeren hem in dye tegenwoirdicheyt des helen Raets zyn oversten.’
Naast het drankmisbruik woekerde de oude nationale ondeugd, de liefde voor het hazardspel; door de jaren was zij niet verminderd, integendeel, het schijnt dat zij in de Middeleeuwen eerst recht haar toppunt bereikte.
Geen stadrecht bijna, hoe kort ook geredigeerd, of wij vinden daarin verbodsbepalingen tegen het dobbelen en vele andere ‘aventuerlycke’ spelen, wier namen wij meestal niet eens meer verstaan; valt echter juist uit de talrijkheid dier verschillende namen niet af te leiden, hoe vindingrijk onze voorouders op dit gebied waren en hoe groot hunne lust voor dergelijke vermaken was?
Lange lijsten van verboden spelen nu vinden wij wel is waar in de Friesche steden niet, maar toch kunnen wij uit bepalingen als: ‘niemant moet dobbelen noch dobbelen laten noch craybecken noch gheenderley boverie hantieren, die aventuerlick zyn,’ opmaken, dat men ook hier van de speelzucht niet geheel vrij was.
Evenmin als overeenkomsten met onzedelijke personen van rechtswege voor uitvoering vatbaar waren, was men ook gehouden aan verplichtingen te voldoen, die in het spel haren oorsprong hadden; 't waren en bleven eereschulden.
Bepalingen tegen buitensporige weelde welke over het algemeen in de oude stadrechten een zoo groote plaats innemen, en die zich niet zelden met de beuzelachtigste bijzonderheden inlaten, treffen wij in de Friesche steden slechts een enkele maal aan. En geen wonder, moge het volk ook al in lust voor pracht en praal, in zucht naar zinnelijke genoegens zich niet hebben onderscheiden van zijn naaste buren, de welvaart was door den eeuwenlangen burgeroorlog te zeer geknakt dan dat zij aanleiding had kunnen geven tot rijkelijke uitgaven op een gebied, waar dit niet volstrekt noodzakelijk was.
| |
| |
Op het land mogen zich misschien de edelen in kleeding en voeding eenigszins boven het middelmatige hebben verheven, de toongevende macht in de steden, de burgerij, had nimmer een andere dan een zeer eenvoudige levenswijze gekend en zag zich door de omstandigheden genoodzaakt die te blijven houden.
Behalve bij de gildefeesten, waarover nader, schijnen onze voorouders, vol eerbied voor de afgestorvenen gelijk zij waren, zich alleen bij begrafenisplechtigheden en op de herinneringsdagen der dooden eenige meerdere onkosten te hebben veroorloofd; hoe het nu zij, of zich bij deze partijen ongeregeldheden voordeden, of dat men deze uit een geldelijk oogpunt meende te moeten afkeuren, het stedelijk bestuur vond èn te Staveren èn te Leeuwarden ‘vuyt bewegende oirsaecken’ goed, deze bijeenkomsten voortaan te verbieden. Ook de offers voor den godsdienst werden, waarschijnlijk om finantiëele redenen, binnen vaste grenzen bepaald; niet meer dan één penning mocht voor iedere waskaars worden afgezonderd en niet meer dan zes kaarsen worden gebruikt; maar tot het aanbieden van deze geschenken waren dan ook de erfgenamen en bloedverwanten verbonden.
Hetzij dat nu evenwel deze verplichting om te offeren tegenzin wekte, hetzij dat men met leedwezen het geld in de beurs der priesters zag verdwijnen, hetzij dat werkelijk de geldnood zoo hoog geklommen was, hoe ook, wij vinden in het begin der 16de eeuw te Leeuwarden eene bepaling, die ons geen hoog denkbeeld geeft van de offervaardigheid, welke men anders bij onze vrome voorouders onderstelt. ‘Soe die gemeente in ellick waskeers over den doden nyet meer schuldich is dan een penning te offeren, de welcke hier nyet zint toe bekomen, waerdoer de gemeente grootlijcken geinteresseert wort, bidden[de] die van Leeuwarden, dat mijn Heeren willen een goltsmit ordineren, die cleyn gelt munt.’
Thans blijft ons nog over een vluchtigen blik te werpen op den toestand, waarin zich oudtijds de handel en nijverheid bevonden, zooals wij dien leeren kennen uit het marktverkeer en het gildewezen, waarbij ons dan tevens een inzicht zal worden vergund in de economische begrippen, die toenmaals de heerschende waren.
| |
| |
Dat wij ook hier te lande reeds betrekkelijk vroeg van marktdagen vinden melding gemaakt en voorschriften aantreffen, die ten doel hadden alsdan het onderling verkeer gemakkelijk te maken en orde en rust in de stad te handhaven, behoeft ons niet te verwonderen; stellen wij ons alleen maar voor oogen, dat de handel aan enkele plaatsen gebonden was, wijl, in tegenstelling met den tegenwoordigen toestand, niet een volledig net van bruikbare wegen het landschap overspande, maar er slechts enkele bepaald aangewezen handelswegen en handelsplaatsen bestonden, en dat de groote toevloed van vreemdelingen in de toen nog niet zeer volkrijke steden een zeer ongewonen toestand deed ontstaan, dan kunnen wij ons er eenig denkbeeld van vormen, welk een gewichtige beteekenis toen het onbelemmerde handelsverkeer moest hebben en welk een belangrijk deel der politiezorg het toezicht op de markten uitmaakte.
Voordat men er dan ook toe overging de rechtsgebruiken in de steden in hun geheel te ordenen, was men, door de noodzakelijkheid daartoe gedreven, in vele plaatsen reeds begonnen met eene vaststelling van de voorschriften voor de markt; van daar dat niet weinigen in lateren tijd in de oude marktbrieven den oorsprong der stadrechten meenden te zien.
Maar - trachten wij een korte schets te geven van een jaarmarkt in de 15de en in het begin der 16de eeuw.
Groothandel zullen wij in de meeste Friesche steden niet veel meer aantreffen; de tijden zijn voorbij, toen Leeuwarden, gunstig aan de Middelzee gelegen, zijne koopvaarders onder de Hanzeschepen telde, toen aan de andere zijde Staveren een strijd durfde aangaan met het Hamburg-Lübecksch verbond, een strijd, die niet door de wapenen maar alleen door tusschenkomst van Hollandsche en Vlaamsche steden een einde nemen kon: de aanslibbing der zee heeft sommige bloeiende havenplaatsen in andsteden veranderd en de groothandel zoekt andere verkeerswegen dan de gevaarlijke ondiepe Zuiderzee.
Voor den kleinhandel bleven evenwel de Friesche steden van groot belang; de inheemsche voortbrengselen, welke thans nog ver buiten de grenzen een gereeden aftrek vinden, als paarden en rundvee, boter en kaas, ontgingen ook toenmaals het begeerig oog van den buitenlander niet, en wij vinden onder de marktbezoekers niet alleen ‘Vlammighe, Brabanders, Hollanders, Ghelrelanders ende Stichteslude’, maar ook Westphalingers en
| |
| |
andere Duitschers, ja zelfs ‘Fransoijsen, Engelschen ende Scotten’ vermeld.
Handelaars uit de meest verschillende streken dus mengden zich met de bewoners van de Friesche gewesten onder de stedelijke bevolking, wanneer de Raadslieden twee dagen voor den voornaamsten marktdag ten teeken van den godsvrede het kruis buiten de poorten plantten.
Dan was de tijd aangebroken, waarop de anders door kleingeestige bepalingen belemmerde handel weer zijne rechten hernam; dan stond iedere vreemdeling gelijk de burger onder de vaderlijke hoede van het stedelijk bestuur, dan ook kon de buitenman, die langs de thans veilige wegen en vaarten de stad bereikte, rekenen op eene spoedige beslechting van elk geschil, dat zich mocht voordoen in het verlevendigd verkeer.
Dan dreef men met den landman uit den omtrek handel in de voortbrengselen van landbouw en veeteelt en ruilde men met den koopman uit den vreemde de zorgvuldig op de stadswaag afgewogen boter en de door den Marktmeester goedgekeurde slachtdieren tegen lakens en bier.
Dan ook zag men, even als op den Vastenavond, niet zoo scherp toe op den aard der vermaken, waarmede de vrije uren werden gesleten; dan was zelfs bij de biergelagen, welke men soms tot laat in den nacht aanrichtte, het anders zoo verfoeide dobbelspel tijdelijk veroorloofd.
Wel is waar was natuurlijkerwijze op de weekmarkten de omzet geringer, maar toch wijzen ons verschillende bepalingen op de belangrijkheid van den kleinhandel, welke op die tijden tusschen het platteland en de steden plaats vond.
Onder de marktproducten vinden wij dan ook in bonte volgorde melding gemaakt van ‘peerden, ossen, koeyen, vercken ende ander jonge dieren, botter, kesen, scapen, visch, vleys, vogels, gansen, hoenres, eyeren, zwanen, rogge, weyt, huden ende kalffellen.’ Dan kwamen de buitenlieden met hunne schepen stadwaarts om ‘peren ende appelen, noten en jaerkoeken’ te veilen; en dat die binnenvaart niet geheel van belang was ontbloot, bewijst ons het verbod, om de schepen, die reeds gelost hadden, in de stad te laten liggen en daardoor anderen de gelegenheid te ontnemen om aan den wal te ontladen.
De vreemdelingen, die op de jaarmarkten volle vrijheid van
| |
| |
verkeer genoten, waren op deze dagen echter weder in ruime mate aan belemmerende handelsbepalingen onderworpen.
Onze voorouders toch waren met hart en ziel het stelsel van bescherming toegedaan, en niet dan met leede oogen zagen de stedelijke bestuurders toe, dat de inwoners, door de noodzakelijkheid gedreven, voor sommige waren bij vreemdelingen ter markt moesten gaan. Geen wonder dus, dat men de concessiën in dezen te doen tot het kleinste getal trachtte te beperken.
Wat de inheemsche industrie aangaat wees ik reeds met een enkel woord op de bijzonderheid, dat men, ten einde de stedelijke brouwers te begunstigen, voor een deel van het jaar het gebruik van vreemde bieren verbood; zoo ook mocht men te Sneek geen kuipwerk verkoopen dan hetwelk door de stedelijke nijverheid geleverd was; ‘uytgenomen,’ zegt merkwaardigerwijze het stadboek ‘de Hamburger (bier)tonnen, die mach een yegelyck vercopen’.
Ook voor den afzet van pelzen en messen golden dergelijke beschermende bepalingen.
Wat den dagelijkschen handel aangaat waren alleen de burgers vrij in hunne beweging; zij mochten ‘coepen van vuytlantsche ende inlandsche luyden by cleynen offte groete penninckweerden tot alle tyden, sonder braeke, op alle straeten ende steyghen ende hoeken der stad.’
De vreemdeling mocht op gewone tijden alleen van burgers en inwoners koopen en ook alleen aan dezen zijne waren slijten; de tusschenhandel van vreemdelingen en landlieden, dien men niet ten onrechte als een bron van groote winst en welvaart beschouwde, bleef aan de stedelijke bepalingen onderworpen en wierp zijne voordeelen af aan de stedelijke burgerij.
Maar hoe, wanneer nu de vreemdeling zijne waren bij zoo kleine hoeveelheden verkocht, dat het voornaamste voordeel van den tusschenhandel: het koopen in het groot, het verkoopen in het klein, verloren ging?
Ook hiertegen waakte men met angstvallige zorg en bij elke handelswaar was nauwkeurig de kleinste maat of het kleinste gewicht aangegeven, die de uiterste grens der handelsvrijheid uitmaakten.
Intusschen wist men meermalen deze wetsvoorschriften te ontduiken, en sommige burgers lieten zich, wellicht tegen een vrij hoog loon, verleiden, om als commissionairs voor den
| |
| |
vreemdeling op te treden en in eigen naam voor dezen de waren in het klein onder de andere stedelingen en landlieden af te zetten; maar ook deze praktijk ging men, zoodra men ze merkte, met gestrengheid te keer.
Een ander gevaar van den vrijen handel, een gevaar, dat oudtijds door het gebrekkige der verkeerswegen, soms een zeer dreigend karakter kon aannemen, en waartegen het stedelijk bestuur dan ook met kracht optrad, was het volgende: men trachtte meermalen door den opslag van groote hoeveelheden van zekere waar, den marktprijs tot een buitensporige hoogte op te voeren, wat vooral zeer schadelijk moest werken bij de dagelijks voorkomende levensbehoeften als bijv. brood en vleesch.
Gebeurde het dus, dat er een groote hoeveelheid graan op eens de stad werd binnengevoerd, dan ging de stedelijke omroeper alom bekend maken, dat de burgers ‘elcx nae syn byrivinge’ den voorrang zouden hebben bij den verkoop, en eerst wanneer ieder zich van het noodige had voorzien, stond het den koopman vrij, zijne waar aan anderen te slijten.
Maar wanneer nu de eerstbiedende burger zooveel kocht, dat hij alleen de markt kon dwingen! Ook deze mogelijkheid ontsnapte niet aan den scherpen blik van het stedelijk bestuur. ‘Oft een borger oft inwoener’ zegt de magistraat, ‘meer dan één last op een tyt alleffens kofte, sullen anderen borgeren ende inwoeners, dyent mede belieft, mede moeghen parten nae hoere geryff.’
Wat eindelijk het vleesch betrof, deed zich het geval voor, dat de slagers een onderling verbond sloten tot den gezamenlijken inkoop van het vee en den verkoop van het geslacht, en dat dit ten strengste verboden werd, laat zich denken. Wel daarentegen mochten bij wijze van consumptieve coöperatie ‘alle borgeren ende inwoneren te samen vleysschen, vier, sesse off meer persoonen tgene zy in hoeren huysen bruycken ende nuttigen,’ maar ‘sonder daeraff toe vercopen.’
Zulke bepalingen nu, en ik noemde er maar enkelen uit vele, achtte men noodig in een tijd, toen men, den blik slechts richtende op de naaste omgeving, in iederen vreemdeling een nieuw gevaar voor de inheemsche welvaart zag, en toen men het rechtmatig deel der gansche menschenmaatschappij, den handel, welks bloei slechts de vrucht van volledige vrijheid kan zijn, door tal van kleingeestige voorschriften, als een gevangene binnen de muren eener
| |
| |
stad dacht te kunnen opsluiten, en alleen ten eigen bate meende te kunnen opkweeken.
De nijverheid, om ten slotte aan dezen tak van maatschappelijken arbeid een enkel woord te wijden, was, gelijk bekend, gebonden aan de knellende ketens van het gildewezen; dit hoewel uit een gezond beginsel, de coöperatie, zijn oorsprong nemende, belette door zijne eenzijdige, harde en onbillijke bepalingen ten laatste alle vooruitgang op industrieel gebied en had in tegenstelling met de verwachtingen, juist door de bescherming achteruitgang ten gevolge.
De vrijheid van handel en bedrijf, waardoor de steden in de Middeleeuwen de bolwerken waren geweest tegen de willekeur; die vrijheid, waaraan zij eens een welvaart hadden te danken gehad, die tevens de geheele maatschappij op stoffelijk gebied verhief, werd langzamerhand in volstrekten dwang veranderd, en ook hier was de uitkomst het bewijs voor de waarheid van de stelling, dat men niet ongestraft de wetten van het maatschappelijk leven schendt.
Wat nu de geschiedenis der Friesche handwerksvereenigingen aangaat, kunnen wij voor den tijd, dien wij thans behandelen, kort zijn, daar slechts zeer weinige gilderollen tot ons kwamen.
Misschien zijn er vele in den loop der tijden verloren gegaan, waarschijnlijker echter hebben zich de gilden hier nimmer tot eene macht van beteekenis ontwikkeld, en in plaats van, gelijk in de meeste andere Europeesche steden, met de machtige patricische familiën een strijd op leven en dood aan te gaan om het hoogste gezag in den staat, onderwierpen zij zich hier, hetzij vrijwillig, hetzij door noodzaak gedreven, aan de vaderlijke oppermacht van het stedelijk bestuur.
Niet mogelijk is 't dan ook een eenigszins uitvoerige schets te ontwerpen van het gildewezen gedurende de Friesche onafhankelijkheid, en al ware het mogelijk, het is onnoodig te herhalen, wat algemeen bekend is; in hoofdzaken toch weken natuurlijk de Friesche gilden niet van hunne verwanten in andere streken af. Liever wil ik hier en daar een blik slaan op een enkele bepaling, die ons getuigenis kan afleggen van de goede zorgen van den magistraat, of die ons een inzicht geeft in den aard der handwerken, welke, voor zoover bekend,
| |
| |
aan den dwang der gildewetten onderworpen waren. Als zoodanig nu vinden wij in het Sneeker stadboek de kuipers genoemd, die natuurlijk door het groote bierverbruik en den boterhandel drukken arbeid hadden; verder ‘diegeen, die schroorambacht holden’, de kleedermakers; ook de bereiding van pelzen was aan de gildewet onderworpen, maar, beval de magistraat ‘wtgenomen konynenwerck, dat is vry.’
Eindelijk treffen wij nog de smeden aan, waartoe niet alleen de gewone ijzerwerkers, hoefsmeden en slotenmakers werden gerekend te behooren, maar ook de goudsmeden en koperslagers ‘ende alle diegheen, die mitten hamer vten vier nye werck maken’.
Wat de handelscorporatiën aangaat, was alleen de kleinkramerij in den vorm van een gilde geregeld; de voornaamste afzet dezer kooplieden schijnt te hebben bestaan in plaatjes, waarschijnlijk voornamelijk afbeeldingen van heiligen, benevensmessen, dolken en andere voorwerpen van minder onschuldigen aard; een teekenend verschijnsel voor een tijd, toen men ook met het kruis in de eene hand, met de andere zijn naaste naar het leven stond.
De hier genoemde vereenigingen nu waren geheel aan de macht van het stedelijk bestuur onderworpen; langzamerhand echter beginnen wij bij haar teekenen te bespeuren van de aangroeiende zucht naar autonomie; wel is waar houdt het bestuur toch steeds het oppertoezicht, maar in huishoudelijke zaken verkrijgen de ‘broeders’ ten slotte een grootere mate van onafhankelijkheid.
Zoo maken wij in dezelfde stad Sneek kennis met een brief van 1481 voor de timmerlieden, metselaars, schuitemakers en kistemakers; zoo vinden wij te Bolsward reeds in 1466 de kleedermakers tot een welgeordende corporatie vereenigd; zoo eindelijk te Leeuwarden de wevers, die ook blijkens latere brieven aldaar geen kleine rol in het industrieele leven vervulden.
Natuurlijk moest men burger zijn om in het gilde te kunnen worden opgenomen; natuurlijk mocht niemand buiten de vereeniging staande zich met de gildeambachten inlaten; natuurlijk ook mocht men in geen geval op het gebied van een andere corporatie zich wagen.
Verder gelijk elders bepalingen over de entréegelden, waartoe men te Leeuwarden o.a. de kosten van een ton bier en een vetten ketel rekende; over het verkrijgen van het meesterschap, over het leveren van de proef, die hiervoor een vereischte was.
| |
| |
Eindelijk voorschriften voor de vergaderingen, voor de begrafenissen der ‘gildebroederen ende susteren, (die) geraeken in den Heere te overlyden’, en last not least over de toebereidselen voor de gastmalen, waaraan zich jaarlijks de gildevrienden met hunne echtgenooten vereenigden.
Hoe groot toch de zorg van de magistraatspersonen was, hoe streng men toezag op het zedelijk leven der burgerij, dergelijke festijnen maakten van den oorsprong af iets kenmerkends van het gildewezen uit, zij behoorden hierbij ook later als iets onmisbaars, en die concessie moest men zich laten welgevallen, al strafte men ook naar behooren alle uitspattingen, die zich bij de bijeenkomsten voordeden.
En dat die uitspattingen niet gering waren, blijkt ons uit elken gildebrief, waarin bepalingen over scheldwoorden, vuistslagen, messtooten enz. ons geen hoog denkbeeld kunnen geven van de eensgezindheid, welke aan den vriendschapsdisch heerschte.
Trouwens hoe kon het ook anders bij een maaltijd, waarbij men eene bepaling als deze voor noodig hield: ‘Item, so hwe in onsen Gelde of Broderschip alsoe drincket, dat hy overgheeft binnen thuus, die verboert een Flaemsche, soe vaecke als hyt doet.’
Maar laten wij bij deze minder aantrekkelijke tafereelen uit het gildewezen de goede zijden van dien vorm van maatschappelijke samenleving niet uit het oog verliezen. De eerstbeginnenden werden in het gilde langzamerhand van trap tot trap naar het meesterschap opgeleid; zij werden door voortdurende inspanning en oefening niet alleen bekwame werklieden, maar in waarheid kunstenaars in het vak hunner keuze; en deze verheffing van ambacht tot iets hoogers waarborgde de werkverschaffers en koopers tegen de ontmoedigende gevolgen van de onbekwaamheid der werklieden en werkte tevens, gelijk b.v. bij de bouwkunde, veredelend op den smaak en het kunstgevoel van het volk.
Eindelijk deed ook het gevoel van de solidariteit der menschelijke belangen, dat door deze wijze van samenwerking steeds op nieuw het krachtigst voedsel ontving, maar dat door de vrijheid van handel en de daarmee gepaard gaande concurrentie langzamerhand verdwijnt, onze gildebroeders een soms roerende zorg dragen voor de minder bevoorrechten onder hunne standgenooten. Van de verbeurde boeten werd een deel voor de armen afge- | |
| |
zonderd; wie niet betalen kon, werd niet op hardvochtige wijze van het algemeene vriendschapsmaal geweerd; bovenal kon ieder, die niet door eigen schuld tot armoede was vervallen, staat maken op een eerlijke begrafenis.
In mijne schets heb ik hier en daar een beeld trachten te ontwerpen van een periode, waarin de Middeleeuwsche toestanden plaats maken voor die van den nieuweren tijd.
Voor een oogenblik verwijlden wij bij het leven en streven dier groote menschenmaatschappij, die, gesteund en geleid door hare bestuurders, hare te lang miskende behoeften trachtte te bevredigen en eindelijk beproefde goed te maken, wat de onvrijheid en onwetendheid van vroegere eeuwen hadden verwaarloosd of verzuimd.
Aan alle zijden zien wij de beste krachten ingespannen om op bijna elk gebied verbetering aan te brengen in een toestand, die gebleken was onhoudbaar te zijn, en wij zien die krachten arbeiden met eene volharding en een doorzicht, die ons nog heden ten dage den hoogsten eerbied afdwingen.
Vergelijken wij toch voor een oogenblik den toenmaligen toestand met dien van den tegenwoordigen tijd. Toen moest men met het bijna landelijke leven in de steden ten volle breken, om die plaatsen van verkeer te maken tot een bron van welvaart en kennis, waarin de mensch zijn beter ideaal, een door ontwikkeling veredeld leven, bereiken kon, en dat vermocht men niet te doen dan door het oog nu eens angstvallig wakend naar buiten, dan weder zorgdragend naar binnen te richten, en in bijna alle takken van bestuur een geheele omwenteling te doen plaats grijpen, die de maatschappij op hare grondvesten schudden deed. Thans staan wij slechts op de schouders dier voorvaderen, die eenmaal dien ommekeer teweegbrachten, en hebben wij ons alleen door den langzaam voortgaanden loop der algemeene ontwikkeling allengs als van zelf tot een hooger standpunt verheven. Wij mogen thans onze verwondering te kennen geven, hoe zij, tastender wijze eens, verbetering trachtten aan te brengen in den socialen toestand, en onze lachlust nauwelijks bedwingen over de soms naïve voorschriften, welke zij noodig achtten voor de verhooging van het peil der beschaving; tusschen het gestrenge reglementeeren van onzen tijd en
| |
| |
de vaderlijke raadgevingen van vroegere eeuwen bestaat toch in den grond der zaak slechts een verschil van ondergeschikt belang. Wij mogen thans, misschien ook tijdelijk, andere begrippen hebben verkregen omtrent de wijze, waarop de verhouding tusschen het openbaar gezag en de maatschappij moet worden geregeld, de groote vragen, die zich voordoen bij elke stedelijke samenleving en die nog steeds op nieuw de gemoederen der gemeentebestuurders in tweestrijd brengen, zijn nog voor het meerendeel dezelfde als die, welker oplossing eens onze voorouders zochten met al de volharding van hun praktischen geest, met al den trots, dien zij als vrije burgers droegen op hun geboortestad.
En deze vragen, zij zullen nog in lengte van tijden op eene volledige oplossing blijven wachten, want zij spruiten voort uit het onvolmaakte, dat eigen is aan elke maatschappij.
A. Telting.
|
|