De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Onze westelijke nabuur, de Noordzee.IV.Hebt gij nimmer in uwe jeugd den inhoud der grachten, trots alle geboden der overheid, vermeerderd en verrijkt met eenige dier keien of klinkers, welke kinderlievende stratenmakers langs den walkant opstapelen? Zoo ja, dan geraakte gij al spelende met een der merkwaardigste natuurverschijnselen vertrouwd: Niet slechts toch zaagt gij van de plek, waar uw werptuig den waterspiegel trof, golfkringen uitgaan, die in steeds breeder wordende cirkels uw vergrijp tegen het gemeentelijk eigendom verkondigden, doch de stukjes hout en stroo, de appelen en die vele naamschuwe voorwerpen, welke de zindelijke Hollanders aan de waternimf ten offer brengen, dansten op en neder, wiegden heen en weer, terwijl de golven onder hen doorgingen, om eindelijk na het versterven der laatste trillingen rustig de hun toekomende plaats te hernemen. De rimpels rolden derhalve slechts schijnbaar voort; zij veroorzaakten geen stroom, maar vormden eene staande golf beweging. Eene soortgelijke staande golfbeweging wordt in het zuidelijk halfrond, op den Atlantischen Oceaan, door de inwerking van zon en maan te voorschijn geroepen, en is, zoo al niet de eenige, dan toch de hoofdoorzaak van de ebbe en den vloed langs onze kusten. Op welke wijze en met welke snelheid zich deze trilling noordwaarts voortplant, is niet bekend; doch uit hetgeen bij hevige aardbevingen wordt opgemerkt, is af te leiden dat die snelheid hoogst aanzienlijk moet zijn en dat niettegenstaande den grooten afstand, welken het verschijnsel aflegt vóór het de Noord-Europeesche kusten bereikt, de golf vermoedelijk slechts weinig in hoogte afneemt, dank zij de welbekende beweeglijkheid der waterdeeltjes. | |
[pagina 253]
| |
Helaas, nog onlangs toonden de uitbarstingen van Krakatau deze beweeglijkheid maar al te duidelijk aan. Waterbergen van vijftien tot dertig meter hoogte werden tengevolge van het plotseling verzinken van den krater, op de naastbijgelegen oevers geslingerd, en de zeebeving werd niet slechts in Amerika, zoowel aan de zijde der Stille Zuidzee als aan die van den Atlantischen Oceaan waargenomenGa naar voetnoot1), doch wijzigde zelfs den vorm der getijlijnen aan Frankrijk's kusten (o.a. te Rochefort). Met eene snelheid, welke weinig verschilde van die waarmede zich het geluid in de lucht voortplant, verbreidde zich de staande golfbeweging van de plaats des onheils over de zeeën der aarde en verkondigde aan alle stranden de ramp, die Indië teisterde.... Langs twee wegen dringt de moeder-vloedgolf, nadat zij het zuidelijk halfrond verlaten en Europa bereikt heeft, de Noordzee binnen en treft onze kust. De trilling, welke zich om Ierland en het noorden van Schotland henen, naar het groote bekken der Noordzee voortplant, wordt hier door de zich van het Westen naar het Oosten uitstrekkende vlakte, de Doggersbank, als door eenen golfbreker tegengehouden en kan slechts door de ongeveer honderd kilometer breede geul tusschen deze bank en Engeland's kust zuidwaarts snellen. Dientengevolge is deze noordelijke trilling - welke men ter onderscheiding van de later te behandelen zuidelijke trilling, het Noordty kan noemen - genoodzaakt om zich evenwijdig aan de kuststrekking tusschen Hull en Cromer voort te bewegen en onder eenen bijna rechten hoek op den vasten Hollandschen wal aan te vallen. Doch ook door het Engelsch Kanaal en het Nauw van Calais kan zich de vloedgolf uit den Atlantischen Oceaan naar den zuidelijken inham der Noordzee voortplanten, en deze trilling - het Zuidty - zal omdat zij de Hollandsche kust spoediger bereikt, hier den waterspiegel heftiger beroeren dan het door den langeren weg over eene ondiepe zee zoozeer verzwakte | |
[pagina 254]
| |
Noordtij. - De richting waarin zich die zuidelijke trilling langs ons strand voortbeweegt, is - gelijk van zelve spreekt - bijna evenwijdig aan de oeverlijn. Op welke wijze zullen de beide trillingen, welke zóózeer in richting en kracht verschillen, zich bij hare ontmoeting gedragen? Zullen zij den worstelstrijd ondernemen en elkander vernietigen? Neen, met eene verdraagzaamheid op welke, helaas! slechts onbewerktuigde stoffen kunnen bogen en die de menschenkinderen doet blozen, vervolgen zij ongestoord de haar eenmaal voorgeschreven baan en duiken onder elkander door. Grijp slechts met elke hand een steen en plons beiden in het water, dan zult gij een dergelijk verschijnsel waarnemen: de twee golfkringen ontmoeten elkander en doorkruisen zich ongehinderd. Doch thans zal de op- en neerwaartsche verplaatsing van eenig waterdeeltje gelijk zijn aan de som der verplaatsingen welke het onder den invloed van elk golfstelsel afzonderlijk zoude ondergaan, en dientengevolge schommelen niet meer alle waterdeeltjes op dezelfde wijze. Want waar de eene trilling een deeltje wil opheffen op hetzelfde oogenblik dat de andere dit met even groote snelheid wil doen dalen, zal de waterspiegel evenmin stijgen als vallen, terwijl daarentegen de waterbeweging eene dubbele grootte verkrijgt waar beide trillingen eendrachtig de verheffing en daling bewerkstelligen. Op de tusschen in liggende punten, waar de trillingen slechts ten deele elkander tegengesteld zijn, wordt natuurlijk eene geleidelijke overgang van het eene uiterste tot het andere geboren: het verschil tusschen Hoogwater en Laagwater neemt toe naarmate de plaats van waarneming verder verwijderd is van de plek waar de grenstoestand van volkomen rust wordt aangetroffen. Doch slechts als beide trillingen even krachtig zijn, kan deze grenstoestand ontstaan; in de Noordzee daarentegen, waar de eene tijgolf de andere verre in hoogte overtreft, kunnen de beide bewegingen elkander nimmer geheel opheffen, en daalt dus de halfdaagsche schommeling niet beneden zekere waarde. Deze minima-waarde wordt, wat de westkust aanbelangt, aan den Helder gevonden; dáár bedraagt het verschil tusschen Hoogwater en Laagwater bij springvloed slechts 1,30 M., terwijl dit zoowel langs de noordelijke eilanden als zuidwaarts naar Calais toe, aangroeit. En ook bij het tegenover den Helder op de Engelsche oostkust gelegen Cromer, daalt de halfdaagsche | |
[pagina 255]
| |
waterbeweging tot een minimum (bij springtij 1,80 M.) en neemt zuidwaarts en noordwaarts van deze plaats geleidelijk toe. Golden reeds Whewell deze feiten als bewijs van het bestaan der twee elkander kruisende getijgolven, eerst onze waarnemingen van 1880-1882 verschaften de noodige gegevens om de gedaante en grootte van Noordtij en Zuidtij te kunnen vaststellen. Uit onze berekeningen blijkt thans, dat indien de watermassa langs onze kust enkel door één der beide trillingen in beroering werd gebracht, de getijlijnen overal dezelfde, hoogst eenvoudige gedaante zouden bezitten. Elk harer zoude het water langzamer doen dalen dan stijgen, doch terwijl de halfdaagsche schommeling in hoogte van den zeespiegel onder den uitsluitenden invloed van het Zuidtij 1,30 M. zoude bedragen, zoude zij onder den uitsluitenden invloed van het Noordtij niet grooter dan 0,70 M. zijn. En dit verklaart tevens waarom het Hoogwater zich in dezelfde richting voortbeweegt als het Zuidtij, niettegenstaande de getijlijnen langs onze kust uit beide trillingen zijn samengesteldGa naar voetnoot1). Zonder verdere toelichting zal thans de lezer wel begrijpen hoe onder den invloed van Noordtij en Zuidtij niet slechts op de verschillende kustplaatsen de halfdaagsche schommeling in hoogte van den zeespiegel onderscheidene waarden aanneemt, doch tevens dat de wijze waarop de daling en verheffing geschieden, in één woord: de vorm der getijlijnen op die verschillende punten steeds een andere moet zijn. Toch is het niet mogelijk om uitsluitend uit de werking van beide tijgolven de zoo buitengewoon grillige verticale waterbeweging langs onzen wal te verklaren; eerst wanneer men andere krachten in rekening brengt, krachten, die wel is waar denzelfden oorsprong hebben als de beide behandelde trillingen, doch in eene andere geslachtsbetrekking als dezen tot de moeder-vloedgolf staan, | |
[pagina 256]
| |
kunnen die getijlijnen tot in de kleinste bijzonderheden ontleed worden. Deze krachten zijn: de stroomen. Eene gedeeltelijke gedaanteverwisseling van de moeder-vloedgolf, welke door splitsing aan Noordtij en Zuidtij het aanzijn gaf, schenkt aan de beurtelings heen- en weergaande stroomen het leven. Want slechts waar de Atlantische Oceaan eene groote diepte bezit, blijft de getijbeweging uitsluitend eene staande golftrilling, d.i. de in eenzelfde loodlijn gelegen waterdruppelen schommelen om hunne oorspronkelijke standplaats gelijk de deeltjes van den door den wind bewogen korenstengel. Elk hunner beschrijft eene min of meer ellipsvormige - doch in alle geval gesloten - kromme, welker straal afneemt naarmate het deeltje dieper beneden de oppervlakte ligt en die nabij den bodem tot op nul daalt, zoodat de vochtkolom als het ware op den bodem balanceert. Doch een dergelijke staande golf kan zich slechts ongewijzigd naar de kusten voortplanten, indien de onderzeesche oever geleidelijk glooit; vermindert daarentegen de diepte in evenredigheid sneller dan de schommeling der waterdeeltjes, dan breekt de staande golf en verandert ten deele in een voortgaande golf of stroom. Neemt niet dagelijks de kustbewoner dit verschijnsel waar? Zoodra de golven den teen der strandglooiing bereiken, worden zij korter, steigeren omhoog, krullen om, en vervormen zich met donderend geraas tot eene voortsnellende dunne schicht, die weldra den oever bedekt. - Op gelijke wijze als deze branding, worden uit de moeder-vloedgolf van den Atlantischen Oceaan de stroomen geboren, die het Engelsch Kanaal en de Straat van Dover doortrekken en de watermassa langs onze kust beurtelings noordwaarts en zuidwaarts verplaatsen. Welken invloed deze horizontaal heen- en weergaande stroomen op de verticale waterbeweging langs den Hollandschen wal uitoefenen, valt niet moeielijk te bepalen, nu onze waarnemingen dien stroomloop tot in alle onderdeelen leerden kennen. Doch hierbij treft het meest dat deze inwerking in hoofdzaak afhangt van eenen factor, welken men allicht geneigd is om ten eenenmale te verwaarloozen: de snelheid van voortplanting der stroomen. Immers deze is uitermate aanzienlijk, overtreft verre de snelheid van den spoortrein, ja, is slechts weinig minder groot dan die waarmede zich het geluid in de lucht voortbeweegt! En toch, hoe gering ook derhalve het verschil in tijd | |
[pagina 257]
| |
tusschen de kenteringen op ver van elkander verwijderde kustplaatsen moge zijn - tusschen de oogenblikken van kentering te Westkappel in Zeeland en te Petten nabij den Helder verloopen slechts twee uren - dat hierdoor de grootte der waterverplaatsing bepaald is, wordt duidelijk, zoo men slechts nagaat wat bijv. in eene willekeurige strook der zee geschiedt, welke zich langs de kust van den Hoek van Holland tot aan Ymuiden uitstrekt. In eene dergelijke, overal even breed gedachte strook beweegt zich het water als in een kanaal; want - zooals reeds meermalen werd opgemerkt - steeds stroomt hier het water evenwijdig aan den oever en gedraagt zich derhalve alsof het tusschen wederzijdsche wanden ware opgesloten. In dit kanaal, dat èn bij den Hoek van Holland èn bij Ymuiden uitmondt, zal natuurlijk de waterhoeveelheid toe- of afnemen al naarmate de toevoer door den eenen mond de aftapping door den anderen al dan niet overtreft; en juist omdat de kenteringen aan den Hoek van Holland 35 minuten eerder invallen dan te Ymuiden, en tevens alle phasen der stroomsnelheid op laatstgenoemde plaats 35 minuten later worden doorloopen, verschilt de kracht van den stroom in beide mondingen voortdurend. Zoolang de noordwaartsche stroom aan den Hoek van Holland dien nabij Ymuiden overtreft - en dank zijne eerstgeboorte is dit het geval totdat hij den vollen wasdom heeft bereikt - moet het water in het denkbeeldig kanaal Hoek-Ymuiden stijgen; doch uit den aard der zaak volgt op dien vroegtijdiger groei een vroeger verval en versterf, zoodat gedurende het tijdperk der afname in stroomsterkte de afvoer te IJmuiden den toevoer aan den Hoek te boven gaat en de zeespiegel tusschen beide plaatsen werderom daalt. De noordwaarts gerichte stroom veroorzaakt dus eerst eene rijzing, dan eene daling van den waterspiegel, en - wat vooral in het oog is te houden - beide bewegingen zijn even groot, aangezien de stroom te IJmuiden wèl later ontstaat, doch eveneens later eindigt en overigens in kracht en verloop het evenbeeld is van den stroom aan den Hoek van Holland, ten slotte derhalve evenveel water noordwaarts voert als ginder noordwaarts werd aangebracht. Bij den aanvang en bij het eindigen van den noordwaartschen stroom zoude dus de zeespiegel op hetzelfde peil liggen, zoo niet de trillingen (Noordtij en Zuidtij) dezen toestand wijzigden | |
[pagina 258]
| |
en den samenhang der feiten voor den gewonen waarnemer onherkenbaar maakten. Ware de op- en neergaande beweging van het water uitsluitend een gevolg der stroomen, zoo zoude hij het water zien stijgen van het tijdstip af waarop ter plaatse van waarneming de zuidwaartsche stroom zijne hoogste waarde verkrijgt, tot op het oogenblik waarop de noordwaartsche stroom tot zijne grootste snelheid is gestegen, terwijl hij daarentegen eene voortdurende daling zoude opmerken van laatstgenoemd tijdstip af tot op het oogenblik waarop in den cirkelgang der verschijnselen wederom de zuidwaartsche stroom tot vollen wasdom is gekomen. Want ook de zuidwaarts gerichte stroom wijzigt de waterhoeveelheid in het denkbeeldig kanaal, vermindert deze in den beginne, vult later de ontstane leegte wederom volkomen aan, en voert ten slotte den zeespiegel tot hetzelfde peil terug, dat hij bij den aanvang der zuidwaartsche beweging innam. Ook de heen en weer gaande stroomen geven derhalve aanleiding tot eene getijlijn: slechts heeft deze een ander karakter dan die, welke de trillingen (Noordtij en Zuidtij) te weeg brengen; want niet aan het in golvende beweging geraken, doch aan het beurtelings af- en toenemen der waterhoeveelheid dankt zij het ontstaan. Welke de vorm van dit Snelheidstij is - gelijk men indachtig aan zijnen oorsprong, dit derde element der getijlijnen langs onze kust mag betitelen - leert het wiskundig onderzoek: dezelfde kromme welke de toe- en afname der stroomsnelheid voorstelt, geeft ook weder hoe de zeespiegel onder den uitsluitenden invloed der heen- en weergaande waterverplaatsing zoude rijzen en dalen. Doch het verschil tusschen het hoogste en het laagste punt dezer bijna symmetrische golflijn bedraagt nauwelijks één halven meter, zoodat derhalve het Snelheidstij in beteekenis niet slechts bij het Zuidtij, maar zelfs bij het Noordtij achterstaat. | |
V.Zoo blijkt dan eindelijk dat de op- en neergaande beweging van het water langs onze kust aan de samenkoppeling van Snelheidstij, Noordtij en Zuidtij is toe te schrijven. Hoe ingewikkeld dit ook bij den eersten oogopslag moge schijnen, toch zijn de voorbeelden van zulk eene driedubbele krachtsuiting minder zeldzaam dan men zoude vermoeden. Nimmer zal schrijver | |
[pagina 259]
| |
dezes den kalmen avond vergeten, welken hij eenzaam aan den Hoek van Holland doorbracht. Haast was de zon ter kimme gedaald, toen de eb het plankier van den Noorderdam ontblootte en dezen begaanbaar maakte. Dáár werd eene elders nauw merkbare deining herkenbaar doordien in de oogen van den weinig boven het water verheven wandelaar elke rimpel, hoe flauw ook, tengevolge van den lagen zonnestand eene breede streep der blinkende vlakte uitdoofde. De verzwakte bode van den ver verwijderden storm trof het zeehoofd in schuine richting, en naarmate de uit het zuidwesten naderende golvingen de steenglooiing bereikten, werden zij volgens de wet der in- en uitvalshoeken in zuidoostelijke richting teruggekaatst, zoodat twee reeksen dwars door elkander spoedende schaduwen den zilveren zeespiegel braken.... Hier werd dus op kleine schaal de getijbeweging der Noordzee nagebootst: ook in dezen riviermond veranderde gestadig de waterhoeveelheid, terwijl haar twee trillingen doorkruisten, want onder den invloed der ebbe daalde voortdurend de vlakte waarover het zich steeds verplaatsend, regelmatig netwerk lag uitgespreid. Doch geen pen kan op juiste wijze beschrijven hoe Snelheidstij, Zuidtij en Noordtij door hunne samenwerking aan de wonderbaarlijke Nederlandsche getijlijnen het aanzijn schenken; hiertoe is de hulp van cijfers onmisbaar. Ach, evenmin als een vrouwenbrief zonder naschrift, is een ingenieurs-opstel zonder tabel denkbaar! Zoo neme dan de lezer goedgunstig eenige rijen cijfers aan, welke uitwijzen hoe door de samenvoeging derzelfde drie elementaire golfbewegingen de tegenstrijdige getijlijnen aan den Hoek van Holland en aan den Helder geboren worden. (Zie ommezijde.) Gelijk men ziet, zijn de getallen der reeksen A, B en C dezelfden als die der reeksen a, b en c, in welke tevens dezelfde rangorde geldt; slechts onderscheiden zich de beide groepen door de min of meer aanzienlijke verschuiving, welke elke reeks afzonderlijk onderging, en waarvan de volgende beschouwingen de noodzakelijkheid aantoonen. De zuidelijke, uit het Engelsch Kanaal kom ende trilling plant zich in 2½ uur tijds van den Hoek naar den Helder voort; het peil waartoe de zeespiegel onder den invloed van het Zuidtij aan den Hoek wordt verheven, zal derhalve steeds 2½ uur later door den zeespiegel aan den Helder bereikt | |
[pagina 260]
| |
Gemiddelde waterbeweging.Gelijktijdige hoogte in centimeters boven (+) of beneden (÷) den gemiddelden zeespiegel.
hoek van holland. N.B. Tot aanvangspunt van telling is gekozen het oogenblik waarop aan den Hoek van Holland het Hoogwater intreedt. | |
[pagina 261]
| |
Gemiddelde waterbeweging.Gelijktijdige hoogte in centimeters boven (+) of beneden (÷) den gemiddelden zeespiegel.
Helder. N.B. Tot aanvangspunt van telling is gekozen het oogenblik waarop aan den Hoek van Holland het Hoogwater intreedt. | |
[pagina 262]
| |
worden, en dus is reeks B vijf getallen naar beneden te schuiven ten einde de gelijktijdige reeks b op te leveren. Veel sneller dan het Zuidtij, doch in denzelfden zin, planten zich de stroomen voort: tusschen de kentering aan den Hoek en die aan den Helder verloopt slechts één uur tijds; de reeks A, welke de door de stroomen veroorzaakte getijbeweging voorstelt, moet derhalve twee getallen naar beneden geschoven worden om de gelijktijdige reeks a te verschaffen. Daarentegen plant zich het Noordtij van het Noorden naar het Zuiden voort en legt den weg langs de kust, van den Helder naar den Hoek in één uur tijds af; reeks c wordt derhalve uit reeks C gevormd door laatstgenoemde twee getallen opwaarts te schuiven. Om welke reden zich het Noordtij zooveel sneller langs onze kust voortbeweegt dan het Zuidtij, is niet moeielijk te begrijpen, mits men zich slechts herinnere dat beide trillingen onder zeer verschillende hoeken Holland's vasten wal treffen. Immers welken invloed de grootte van den invalshoek op de schijnbare voortbeweging der golven langs het strand uitoefent, is ieder bekend, die eenigen tijd aan de kust doorbracht en op zwoele avonden de omkrullende strandgolfjes zag lichten. Somwijlen kenmerkt zich de branding door langgerekte lichtstrepen, op andere tijden bewegen zich daarentegen kleine flikkeringen, vlug als waterrotten, langs den oeverzoom. Toch plant zich de deining in beide gevallen met dezelfde snelheid voort; de eerste maal viel zij echter loodrecht op de kust aan en krulde derhalve elke golving op eenzelfde oogenblik over zijn geheele lengte om; de tweede maal trof de deining daarentegen het strand in eene min of meer schuine richting, zoodat telkens slechts dat gedeelte der golf brak, hetwelk den teen der strandglooiing bereikte. Hoe kleiner hoek de deining met den oever maakt, d.w.z. hoe minder hare richting van voortplanting afwijkt van de kuststrekking, hoe langzamer zij zich - langs het strand gemeten - schijnt voort te bewegen, en daarom vergt het Zuidtij voor den afstand tusschen den Hoek en den Helder meer dan den dubbelen tijd, welken het Noordtij noodig heeft om dienzelfden weg in omgekeerde richting af te leggen, ofschoon beide trillingen volgens de as der voortplanting gemeten, gelijke snelheid bezittenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 263]
| |
VI.Thans zoude onze taak voleindigd zijn, zoo het niet wenschelijk ware de aandacht nog op eenige bijzonderheden der getijden te vestigen, en wel in de eerste plaats op het hoogst opmerkelijk verschijnsel hetwelk men den ‘agger’ noemt, en dat, nu de getijlijnen in hare elementen zijn ontleed, zonder moeite kan verklaard worden. | |
[pagina 264]
| |
Zooals reeds in den aanvang van dit opstel werd medegedeeld en ook uit de zooeven gegeven tabel blijkt, vertoeft het water geruimen tijd aan den Helder op en nabij den hoogsten stand, zoodat het Hoogwatertijdperk aldaar buitengewoon lang duurt. Doch eene kleine schommeling van den zeespiegel, welke tot nu toe met voordacht verzwegen werd ten einde den lezer niet door eene al te groote opeenstapeling van feiten te onthutsen, deelt dit lange tijdperk in tweeën. Nadat het water tot den hoogsten stand is geklommen, daalt het weder een weinig, om vervolgens tot dat hoogste peil terug te keeren vóórdat op nieuw en dan voor goed, de val intreedt. Deze tusschentijdsche daling, welke nu eens grooter, dan eens kleiner is, bij springtij meer dan een decimeter bedraagt, bij doodtij geheel wegblijft, wordt de agger geheeten en is oorzaak dat de getijlijn aan den Helder twee toppen heeft, zoodat hier van een dubbel-Hoogwater is te gewagen. En dit verschijnsel is geenszins plaatselijk. Aan den Hoek van Holland, waar de getijlijn de getrouwe, doch averechtsche afspiegeling van die aan den Helder is, splitst zich het Laagwater-tijdperk in twee deelen, even als dààr het Hoogwater-tijdperk; eene kleine rijzing met daaropvolgende daling, welke de ‘agger’ of het ‘naspui’ genoemd wordt, roept aan den Hoek van Holland het dubbel-Laagwater te voorschijn, dat bij springtij zeer duidelijk geteekend is, doch bij doodtij tot een gewoon, enkel-Laagwater vervloeitGa naar voetnoot1). Van zelf spreekt, dat zich dit verschijnsel eveneens op de tusschengelegen plaatsen vertoont; slechts trekt er de agger minder de opmerkzaamheid omdat hij in geen der tijdperken optreedt, gedurende welke de waterstand slechts weinig verandert. Zoo wordt bijv. te IJmuiden de agger nagenoeg in het midden van het tijdperk van daling waargenomen en houdt hij bij springtij den val gedurende ruim een half uur tegen. Heeft de agger eene bijzondere oorzaak? Zoo lang richting en sterkte der kuststroomen niet in alle bijzonderheden bekend waren, werd dit verschijnsel veelal als een gevolg der heen- en weergaande waterbeweging aangezien; zoodra echter onze snelheidsmetingen het buitengewoon regelmatig verloop der stroomen | |
[pagina 265]
| |
openbaarden, moest ook deze schijn-verklaring verworpen worden; doch eerst toen het verdere onderzoek ons de middelen verschafte om de getijlijnen te ontleden, helderde zich het ontstaan van den agger op. Bij deze ontleding toch werden wij onmiddellijk gewaar dat dit verschijnsel geen afzonderlijke oorzaak heeft, en dat de kleine buiging der getijlijnen slechts het noodwendig gevolg is van de wijze waarop Snelheidstij, Zuidtij en Noordtij te zamen den zeespiegel doen rijzen en dalen. De straks gegeven tabel kan ook dit duidelijk maken. Doch nog andere wanbegrippen omtrent de waterbeweging langs onze kust zijn door onze ontleding der getijlijnen weggenomen, gelijk eveneens uit die tabel zichtbaar is. Immers uit de wijze waarop door samenstelling der drie grondreeksen, het Hoogwater en het Laagwater der werkelijke getijlijnen zijn verkregen, volgt dat ook deze uiterste standen van den zeespiegel slechts toevallige punten der resultante van Snelheidstij, Zuidtij en Noordtij zijn, zoodat het Hoogwater langs onze stranden, geenszins, gelijk zoo velen denken, als de top, noch het Laagwater als het diepste punt van het dal eener oorspronkelijke vloedgolf mag worden aangezien. Ach, ook op dit gebied leidt derhalve het onderzoek in de eerste plaats tot omverwerping van het oude, tot onttroning van het lang vereerde! Doch het kwaad loont zijnen meester: aan de erkenning der dwaling paart zich de verplichting om de ongekunstelde verklaringen van weleer te vervangen door onverkwikkelijke wiskundige problemen. Mochten wij vroeger den Romein bespotten, die de ebbe in onderzeesche holen wegstuwde, terwijl wij èn onze wetenschappelijke eischen èn ons kunstgevoel bevredigd achtten door eene opheffing van den waterspiegel, welke met den maansomloop gelijken tred houdt, thans worden wij op onze beurt uitgelachen en ons passer en rekentafel in de hand gewrongen ten einde Snelheidstij, Noordtij en Zuidtij dooreen te strengelen, staande en voortgaande golven, trillingen en stroomen naar den eisch samen te voegen..... O plaag der wetenschap! Alsof het niet genoeg ware dat bacillen zoekende geleerden ons drinkwater vergiftigden, zoo moet ons thans de hydrograaf verbieden aan de golven rust te vragen voor onze gepijnigde hersenen en starende op de eindelooze vlakte den tijd door te droomen! Noch Afrodite, noch den hulpvaardigen Palaemon of de stoeiende schaar Nereiden zien wij meer | |
[pagina 266]
| |
door het wiegelend nat heenschemeren: een hoekige schoolmeester stelt zich tusschen ons en de zee, stort zwarten inkt over de doorschijnende baren en bekrast, als ware het een reusachtig bord, het blauwe uitspansel met wiskundige figuren! Hemelsche Muze, die Horatius influisterde dat het pantser der varenslieden driedubbel moet zijn, noem mij de dikte van het stalen harnas waarin zich de badgast heeft te bergen, zoo hij niet voor de aanvechtingen der wetenschap bezwijken, doch als een natuurkind, ongestoord de zee genieten wil! Doch ik haast mij den lezer zijne Olympische gemoedsrust terug te geven door hem de ondergeschikte beteekenis dezer eindelooze bewegingen van den zilten plas te openbaren. Hoe het water ook heen en weder worde geslingerd, hoe grillig ook de getijlijnen mogen wezen, langs onze geheele kust ligt de gemiddelde zeespiegel in één waterpas vlak en wijst hij overal het peil aan dat de vloeistof zal innemen, zoo zij ooit tot rust mag komenGa naar voetnoot1). Slechts als stormen het water naar de kust dringen, of zeewaarts drijven, verandert tijdelijk de waterhoeveelheid en met haar de ligging van den gemiddelden zeestandGa naar voetnoot2). Doch onvervaard doorkruisen de trillingen de kokende massa; evenals bij kalm weder krommen zich de getijlijnen in hare welbekende bochten en planten zich Hoogwater | |
[pagina 267]
| |
en Laagwater met onveranderde regelmaat langs onze kusten voort; slechts slingert zich de golflijn al naarmate de windrichting, om eenen hoogeren of eenen lageren evenwichtsstand. Vermindert de waterhoeveelheid snel en in aanzienlijke mate, dan stijgt zelfs somwijlen het Hoogwater slechts weinig boven het peil waartoe het voorafgaand Laagwater viel, en spreekt men - hoewel minder juist - van eene dubbele ebbe, welker meest merkwaardig (doch tevens minst nawijsbaar) specimen eenmaal de landing der vijandelijke Engelsche en Fransche vloten op Texel verhinderde (1671 of 1672)Ga naar voetnoot1). Deze betiteling als ‘dubbele’ ebbe, - welke slechts geoorloofd ware indien de stroom ondertusschen niet van richting omwisselde, of geen vloedkop, hoe klein ook, op het gewone tijdstip verscheen, - moet te eerder gewraakt worden omdat toch reeds de woorden ‘ebbe’ en ‘vloed’ eene veel uitgebreider beteekenis hebben dan met de eischen der hedendaagsche wetenschap is overeen te brengen, en al te zeer aan de tijden herinneren, welke geene begripsschakeeringen behoefden te onderscheiden. Want nog steeds wordt ‘ebbe’ zoowel voor de daling van den waterspiegel gebezigd als voor de stroomrichting, welke tegelijkertijd wordt waargenomen, terwijl het woord ‘vloed’ eveneens zoowel eene verticale als eene horizontale waterbeweging aanduidt; ja, somwijlen gewaagt men van het hoogteverschil tusschen eb en vloed, in plaats van het hoogteverschil tusschen Laagwater en Hoogwater, zoodat beide woorden alsdan in plaats van eene beweging eenen stand te kennen geven. Aan welke van al deze beteekenissen de voorrang toekomt, leert ons de woordafleiding niet; want zoowel vloed, dat volgens Grimm met vloeien verwand is, als ebbe, dat dezelfde taalvorscher aan het Duitsche ‘eben’ verbindt en eenen frieschen oorsprong toeschrijft, die ons naar de uitgestrekte bij laagwater droogvallende wadden voert, kunnen de oorzaak, de beweging en het gevolg met gelijk recht aanduidenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 268]
| |
Ook de praktijk geeft in dezen geen uitsluitsel; want zoo al langs onze kust de stroomen slechts eenen ondergeschikten invloed uitoefenen op de verticale beweging van het water, zoodat hun ter nauwernood een vierde deel der hoogteschommeling van den zeespiegel is toe te schrijven, elders spelen zij meermalen de hoofdrol en is het daarentegen den oppervlakkigen waarnemer niet mogelijk de werking der trillingen te herkennen. Dat bijv. in het Engelsch Kanaal het halfdaagsch waterverschil op sommige plaatsen tot meer dan tien meter stijgt, en ook aan deze zijde van de Straat van Dover, nabij de engte, het verschil tusschen hoogwater en laagwater verre de waarde overtreft van Snelheidstij, Zuidtij en Noordtij te zamen, is te wijten aan de trechtervormige vernauwingen, welke de stroomen ten deele in hunnen loop stuiten en de levende kracht der horizontaal voortsnellende watermassa dwingen zich in eene loodrechte verheffing om te zetten. Dààr denkt dus de zeeman terzelfder tijd èn aan den stroom èn aan de rijzing of daling van den zeespiegel, zoodat het bezigen van dezelfde benamingen voor verschillende bewegingen geen verwarring stichten kan; bij vloed ziet hij het water toevloeien, bij ebbe het water wegebben. - Ook in de zeemonden en op de benedenrivieren is de eene beweging aan de andere verbonden; slechts kenteren de stroomen steeds ietwat later, omdat de watermassa niet zoo snel het eenmaal verkregen arbeidsvermogen kan verliezen. Nimmer zal dan ook de spraakmakende gemeente, ter wille van de wetenschap, de verschillende begrippen scheiden door de te veelomvattende woorden ‘eb’ en ‘vloed’ uit de taal te bannen en elke beweging door eene afzonderlijke benaming aan te duiden; meer dan voldaan mag zich de hydrograaf achten, zoo hij weet te bewerken dat voortaan ‘eb’ en ‘vloed’ enkel de daling en rijzing van het water beteekenen, de heen- en weergaande beweging daarentegen in vloedstroom en ebstroom worde onderscheiden.
Doch het is tijd deze beschouwingen te eindigen, nu het tweeledig doel van dit opstel bereikt is: in breede trekken de waterbeweging langs onze kust te schetsen, en tevens te doen uitkomen dat de Noordzee voor Nederland nog iets meer dan eene nabuur is: dat óók wij wetenschappelijke rechten op deze | |
[pagina 269]
| |
wateren bezitten, al sluimerden wellicht onze aanspraken te lang vóórdat wij haar op nieuw deden gelden..... Immers zoo ergens, dan toch niet hier mochten wij op bestoven lauweren rusten. Wat baat het dat onze eerste Zeespiegels boven die van andere volken geprezen werden? De zee zelve predikt dat niets beklijft: hoe diep de voor zij, welke de kiel door het water trekke, slechts enkele oogenblikken bewaart het zog de herinnering aan den doortocht; hoe fier het dundoek ook van den gaffel wappere, uiterst klein is de plek, die er door beschermd wordt, en haar verplaatsen gestadig stroom en wind. Oòk op wetenschappelijk gebied dient telkens de driekleur vertoond te worden; en is dit niet wel eens verzuimd? Na te staan bij onze machtige overburen kan geen ergernis verwekken, al valt het te betreuren dat een Engelschman den algemeenen loop der stroomen in de Noordzee ontdekte, enkel uit Engelsche zeekaarten de dieptelijnen vóór onze kust zijn af te leiden, en dat bij de berekening van het hoogwatertijdstip onzer havenplaatsen eene Londensche tabel hare diensten moet verleenen.... Doch waarom tevens voor den oostelijken nabuur de vlag gestreken? Waarom vult slechts eene Duitsche zeekaart de gapingen der Engelsche peilingen aan, waarom zijn tot het verkrijgen van een overzicht van het zoutgehalte der zee nabij de Hollandsche kust duitsche gegevens onmisbaar, en is de nauwkeurigheidswaterpassing, welke eindelijk den juisten stand der peilschalen langs het Nederlandsche strand leert kennen, aan duitsche tusschenkomst te danken? Opdat men niet zeggen zoude dat het volk, hetwelk eenmaal den bezem in den mast voerde, ten slotte de slechts aan huismoeders even dierbare slof in top haalde, meende ik in de vorige bladzijden de aandacht te moeten vestigen op een onderzoek, dat, hoe beperkt ook in middelen en in strekking, ten minste bewijst dat hier niet langer wordt stilgezeten. En dit bewijs was te meer noodig, wijl elders niet wordt ingedommeld. Zonder van Pruisenschrik beschuldigd te worden, mag het zeker niet geheel zonder beteekenis heeten, dat weinig tijds nadat te Versailles het Duitsche Keizerrijk herboren was, eene Commission zur Untersuchung der Deutschen Meere werd ingesteld, die niet slechts de Oostzee doorvorschte en langs de stranden van Sleeswijk, Hannover en Oldenburg rondzwalkte, | |
[pagina 270]
| |
doch op het Mare Germanicum beslag legde, van de Noorweegsche naar de Engelsche kust overstak, van daar naar Nederland den steven wendde, en - luistert, o, bevende alarmisten! - zelfs in de Zuiderzee zoutgehalte en warmtegraad bepaalde. Te wapen dus, gij allen aan wie de eer van Nederland is toevertrouwd! Niet slechts een schoener in zee gezonden om kijvende haringbuizen te scheiden, doch schepen uitgerust om de nog te talrijke geheimen der waterbeweging te ontdekken en eene afbeelding van den stroomloop in den zuidelijken inham der Noordzee thuis te brengen, die naast de soortgelijke Fransche kaart van het Engelsch Kanaal mag gelegd worden. Doch ook aan wal de handen in een geslagen, en niet langer te vergeefs van de tabellen van Lubbock en Laplace geëischt, dat zij de tijdstippen van hoogwater langs de Nederlandsche kust voorspellen, maar door eigen arbeid dit vraagstuk eindelijk opgelost en dan den zeevaarder een jaarboek der vaderlandsche getijden geschonken! Zoo ons tevens onze dierkundigen niet verlaten, die in later tijd meer en meer de zee tot jachtveld kozen - helaas, ook hierin door Duitschland voorgegaan! - dan is het Nederlandsch Noordzeegebied voldoende tegen de inlijvingszucht van al te grage stamgenooten verzekerd. En hoe verdere strooptochten op de Zuiderzee te voorkomen? Niets is minder moeielijk: Geen zeepaard zal zich meer op deze vlakte wagen, zoodra zij in eene vruchtbare weide is herschapen.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|