| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
De werken van William Shakespeare. Vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Zesde deel. Veel leven om niets. - De vroolijke vrouwtjes van Windsor. - Elk wat wils. - Driekoningenavond of Wat gij wilt. Leiden, E.J. Brill, 1886.
Tot tweemaal toe is in het afgeloopen seizoen door den Directeur van den Odéon-schouwburg te Parijs beproefd, het Fransch publiek op eene comedie van Shakespeare te vergasten, en tot tweemaal toe heeft Shakespeare een échec geleden. Het eerst in September met het onder den titel Conte d'Avril door Auguste Dorchain bewerkte Twelfth night or What you will; eenige maanden later met Summernight's dream, opgeluisterd nog wel door de muziek van Mendelssohn.
Het is vermakelijk om te zien, hoe de Fransche critiek zich wendt en keert om, zonder aan den eerbied dien zij voor Shakespeare koestert te kort te doen, hare teleurstelling te verklaren of te verbergen. Sommigen hebben, Conte d'Avril beoordeelend, zoo weinig mogelijk van Shakespeare gerept en den dichter Dorchain verantwoordelijk gesteld voor de gebreken van het stuk. Anderen hebben bij het bespreken van Summernights dream een geleerd gezicht gezet. ‘Qui ne connait Le Songe d'une nuit a'été?’ vroeg een stuiversblaadje met bekoorlijke naïeviteit; terwijl een ander de hooge symbolische beteekenis van Shakespeare's personaadjes trachtte te verklaren. Maar de slotsom, die door den kassier van het Odéon werd opgemaakt, was dat noch de Shakespeare'sche klucht, noch de Shakespearsche comedie, - wanneer Summernight's dream dien naam verdient, - het publiek had weten te trekken.
Sarcey gaf in zijn feuilleton van 5 October 1885 deze verklaring: ‘Le Français qui a fini par admettre au théâtre la fantaisie grotesque
| |
| |
et par s'y complaire, n'a pas encore pu se faire à la fantaisie poétique’. Reeds Heine had aan het slot van zijn ‘Shakespeare's Mädchen und Frauen’ dit punt aangeroerd. ‘Valt het den Franschen reeds zwaar genoeg’ - zegt Heine - ‘de treurspelen van Shakespeare te verstaan, zijn komedies begrijpen zij in het geheel niet. De poëzie van den hartstocht valt onder hun bereik, ook de waarheid der karakterteekening kunnen zij tot op zekere hoogte begrijpen, want hun harten hebben leeren branden, het hartstochtelijke is hun element, en met hun analytisch verstand weten zij elk karakter in zijn fijnste bestanddeelen te ontleden. Maar in de toovergaarde van Shakespeare's komedie is hun al deze wetenschap der ervaring van weinig nut. Reeds aan de poort stokt hun verstand, hun hart weet er geen weg meê, en hun ontbreekt de geheimzinnige tooverstaf, welks enkele aanraking het slot doet openspringen. Zoo turen zij dan met verwonderde blikken door het vergulde hekwerk, en zien hoe ridders en edelvrouwen, herders en herderinnen, gekken en wijzen, deftig wandelen onder de hooge boomen; hoe de minnaar en zijn geliefde in het koele lommer rusten en teedere woorden wisselen... hoe een kuische eenhoorn uit de struiken komt gesprongen en zijn hoofd der schoone jonkvrouw in den schoot legt. En zij zien hoe de waternimfen met groen haar en schitterende sluiers opduiken uit de beeken, en hoe plotseling de maan opkomt. En zij hooren vervolgens de nachtegaal slaan... En zij schudden hun verstandige kopjes over al deze onbegrijpelijke dwaasheden! Ja de zon, die kunnen de Franschen desnoods begrijpen, maar nie de maan, en allerminst het zalig snikken en de verrukkelijk melancholische trillers der nachtegalen.’
Twee beroemde Franschen maken, volgens Heine, in dit opzicht een gunstige uitzondering op hunne landgenooten: Alfred de Musset en Guizot. De eerste wist in zijn komediën die van Shakespeare met talent na te volgen; Guizot toonde in zijn in 1822 verschenen geschrift: ‘De Shakespeare et de la poësie dramatique’, dat hij Shakespeare's komediën begrepen had.
Heine zou er bij hebben kunnen voegen dat de Musset's komediën, in Shakespeare's trant, het op het Fransche tooneel nooit veel verder dan tot een succès d'estime hebben gebracht.
Voor velen onzer hebben, een zestal jaren geleden, de Meiningers duidelijk gemaakt, wat er van Shakespeare's blijspelen op het tooneel te genieten valt. Door schilderachtige en smaakvolle tooneel- | |
| |
schikking, door kleur en licht en muziek wisten zij zoowel aan de dolle klucht Twelfth night, als aan het sprookje Winter's tale een groote bekoorlijkheid te geven. Betooverend was de indruk van menig tooneel, en het Nederlandsche publiek, dat deze voorstellingen toejuichte, bewees dat het ook voor poëtische phantasie op het tooneel oog en oor heeft.
Zoo kan het gaan in den schouwburg, waar gij plaats neemt met het voornemen om aan de conventie volle speelruimte te laten, en aan de phantasie den teugel te vieren. Als in een droom volgt gij deze beurtelings uitgelaten dwaze, sentimenteele, tooverachtig geheimzinnige tafereelen. Als een kind aan moeders schoot, laat ge u deze sprookjes vertellen, en luistert ge naar deze menschen, die, volgens Heine, slechts verkleede vogels zijn, welke in een taal converseeren, die men enkel in den droom of als klein kind leeren kan; of gij volgt de bontgekleurde kapellen, die fladderen van bloem tot bloem zonder langer dan een oogenblik den vasten grond te raken.
Maar ontdoe deze blijspelen van al wat de zinnen streelt en de phantasie opwekt; laat ze niet in den schitterend verlichten schouwburg, maar in de rustige huiskamer op u werken, en gij zult vaak moeite hebben om u den roep te verklaren, welke in de wereldletterkunde van hen uitgaat.
Zoo zal het waarschijnlijk velen gaan, die met of zonder den oorspronkelijken Shakespeare naast zich, in het 6e deel van Burgersdijk's vertaling de blijspelen Much ado about nothing, The merry wives of Windsor, As you like it en Twelfth night or What you will, voor het eerst of opnieuw, lezen. Bij zooveel onwaarschijnlijks en ongemotiveerds, bij zooveel platte zinspelingen en gezochte woordspelingen als er in deze blijspelen voorkomen, kost het moeite om in de stemming te blijven, welke voor het genot van menig bekoorlijk, dichterlijk gedeelte, voor de waardeering van menig fijngeteekend karakter noodig is. Deze Claudio, in Veel leven om niets, die terstond bereid is al het kwaad te gelooven, dat men hem van zijn Hero vertelt, die haar in het openbaar voor het trouwaltaar verguist, en met dezelfde lichtvaardigheid, waarmede hij Hero verstootte, aan een andere zijn hand wil reiken, is ons in de hoogste mate antipathiek, en bederft door de plaats, welke hij in het blijspel inneemt, den indruk van het geheel. Falstaff, die ons in Koning Hendrik IV, ondanks alles, door zijn onverstoorbare luim had blijven boeien, wekt in de Vroolijke
| |
| |
vrouwtjes van Windsor louter weerzin. Indien het waar is dat Shakespeare op bijzonder verlangen van Koningin Elisabeth Sir John deze verliefde rol liet spelen, dan hebben wij weinig reden om der Vorstin daarvoor dankbaar te zijn.
En toch wat ook in deze en de andere blijspelen zoowel in het karakter der mannen (wij denken bijv. ook aan Oliver uit Elk wat wils), als in de vaak kinderachtige en onbeholpen voorstelling ons tegensta, weinigen zullen zich kunnen onttrekken aan den indruk der poëzie, welke Shakespeare in de vrouwenfiguren zijner comedie heeft weten te leggen. Gij weet niet wie u het meest aantrekt, Viola uit Driekoningennacht, die zich zelve vergeet en slechts leeft voor hem wien haar stille hartstocht geldt, of de guitige en geestige Rosalinde uit Elk wat wils, of Beatrice uit Veel leven om niets, die van haar afkeer voor de mannen bekeerd wordt, zoodra men haar heeft weten wijs te maken, dat de man, dien zij met haar spot het hardnekkigst vervolgde, haar innig lief heeft.
Welk een verscheidenheid in al deze jonge-meisjestypen! Welk een kleur en schakeering weet Shakespeare te geven aan de voorstelling van dat ééne, dat schering en inslag uitmaakt van zijn blijspelen: de superioriteit van de vrouw boven den man en de onweerstaanbare macht van de liefde.
Aan de geheel eenige verdiensten van Burgersdijks vertaling brachten wij reeds vroeger meermalen hulde. Al had de vertaler in deze blijspelen, van welke De vroolijke vrouwtjes van Windsor, op een paar bladden na, geheel, en de overige grootendeels in proza geschreven zijn, weinig gelegenheid om zijn dichterlijk talent te ontplooien, zijn taak was er in deze stukken, met hun talrijke zin- en woordspelingen, hun levendigen en slagvaardigen dialoog niet minder moeilijk om. Misschien is hij in zijn ijver, om zooveel mogelijk voor elke woordspeling een Hollandsch equivalent te vinden, in plaats van, op het voorbeeld der Duitsche vertalers, een enkele te laten glippen, nu en dan wat ver gegaan. Eén voorbeeld. In het eerste tooneel van Much ado about nothing zegt Benedict, de vrouwenhater, die beducht is voor zekere onzichtbare versieringen, waarmede men zegt dat ontrouwe gaden het voorhoofd harer mannen tooien: ‘Because I will not do them the wrong to mistrust any, I will do myself the right to trust none; and the fine is (for the which I may go the finer), I will live a bachelor.’ De woordspeling, the fine, het slot, en the finer d.w.z. zooveel te mooier, nl. zonder de ongewenschte
| |
| |
versiering, is bijna onvertaalbaar. Schlegel redt zich uit de moeilijkheid door de eigenlijke woordspeling los te laten, en aldus te vertalen: ‘Und das Ende vom Lied ist (und zugleich gewiss auch das beste Lied), dasz ich ein Junggesell bleiben will.’ Burgersdijk echter klampt zich aan de woordspeling vast, en schrijft: ‘en het end is - om niet éénender te worden - dat ik als jonggezel wil leven en sterven.’ Begrijpe wie het kan: ook de Aanteekeningen geven geen licht.
Wij zijn benieuwd of een onzer tooneelbesturen zich aan een van Shakespeare's blijspelen zal wagen. Een voorstelling van The taming of the shrew, waarmede Fräulein Ellmenreich den vorigen winter veel succes had, of van Driekoningenavond, naar de tooneelbewerking der Meiningers, zou niet alleen bij de gewone schouwburgbezoekers, maar in de geheele letterkundige wereld, zeer de aandacht trekken.
Wie weet, waarmeê men ons nog verrast!
| |
Sully Prudhomme. Le Prisme. Poésies diverses. Paris. Lemerre. 1886.
Het scheen wel dat wij van den dichter der Epreuves, der Solitudes en van La Justice geen nieuwe zangen meer te hooren zouden krijgen. Na 1880, het jaar waarin laatstgenoemd gedicht het licht zag, was er geen dichtbundel van Sully Prudhomme meer verschenen; nu en dan trof men in een of ander tijdschrift nog een enkel gedicht van hem aan, maar dit was een zeldzaamheid. Zou de dichter, in plaats van, evenals zijn vriend en ambtgenoot Coppée, zich door zijn benoeming tot lid der Fransche Akademie tot nieuwen arbeid te voelen aangespoord, op zijn lauweren zijn ingesluimerd? In de lofrede op Duvergier de Hauranne, waarmede Sully Prudhomme in Maart 1882 zijn intrede deed in de Akademie, verklaarde hij die mannen van een vroeger geslacht om hun volhardende werkzaamheid te benijden. Was dit een rhetorische overdrijving, of sprak hier het gevoel, dat een comtemplatieve natuur als de zijne tot zulk een volhardende werkzaamheid onbekwaam was?
Met de openhartigheid van een droomer, die hardop denkt, deed de dichter ons eens, in November 1883, de bekentenis dat zijn gedicht La Justice hem buitengewoon veel inspanning had gekost,
| |
| |
en dat hij zich ten slotte moest afvragen, of wat hij in dat gedicht gegeven had eigenlijk nog wel poëzie mocht heeten. Was het dat gevoel, dat hem terughield om het groote gedicht te voltooien, waarvan zijne astronomische studiën hem de stof aan de hand hadden gedaan? Was het hem niet gelukt die harmonie van denken en dichten te bereiken, welke Dr. A.G. van Hamel ons in de Gids van April 1881 als het ideaal schetste dat ons toespreekt uit Sully Prudhomme's verzen? Of zag hij er misschien tegen op om wat hij als de vrucht van zijn ingespannen denken, als de uiting van zijn innigste gewaarwordingen in den schoonst mogelijken vorm had trachten te gieten, prijs te geven aan de profane blikken van een prozaïsch geslacht?
De pas verschenen bundel verzen geeft een zeer onvoldoend antwoord op deze vragen. Het is geen nieuwe uiting van Sully Prudhomme's talent, het zijn membra disjecta van den begaafden dichter, zeer verschillend van toon, ongelijk van waarde, en afkomstig uit verschillende tijdvakken van 's dichters leven.
Dat leven is voor Sully Prudhomme als een prisma, waarin de stralen van de ziel breken en zich verdeelen, en dit boek - zegt hij -
Est l'écran diapré par le reflet vivant,
D'une âme qu'analyse un monde en l'éprouvant.
Bevallig en artistiek van vorm, steeds eenigszins weemoedig, soms bitter van toon, nu en dan wel wat precieus (o.a. in Hazards), zijn de kleinere gedichten.
Roerend klinkt het uit den mond van den eenzamen dichter, den dichter der Solitudes, wanneer een kind, om hem voor zijn vriendelijkheid te beloonen, hem een nestje beloofd heeft (Un mot d'Enfant):
Un nid, c'est la chaleur intime et le murmure,
La tendresse et l'espoir dans l'ombre palpitant,
C'est le libre bonheur bercé par la ramure,
Bonheur bien enfoui, voisin du ciel pourtant....
Enfant, prends moi la main, je me sens seul au monde,
J'approuve, les yeux clos, ton choix que Dieu bénit;
Des vierges sur les prés dansent l'à bas la ronde,
Choisis-moi la colombe et j'accepte le nid.
Het zijn dichterlijke verpoozingen van inspannenden arbeid, deze
| |
| |
kleine zangen; straks vangt de taak van den dichter-wijsgeer weer aan, de Sisyphusarbeid, dien hij in Songe d'enfant aldus beschrijft:
Je pousse ma pensée en haut vers la lueur
Qui me promet, pour prix de ma tâche, une aurore.
Mais le sentier qui monte est ténêbreux encore,
Et je risque en roulant ma charge, à chaque tour,
D'être écrasé par elle avant d'atteindre au jour.
In Devant la Vénus de Milo betaalt de dichter zijne schatting aan de Kunst, die verheft en veredelt, die het atelier van den beeldhouwer tot een ‘sanctuaire’ maakt:
Dans les lignes du marbre où plus rien ne subsiste
De l'éphémère éclat des modèles de chair,
Le ciseau du sculpteur, incorruptible artiste,
En isolant le Beau, nous le rend chaste et clair.
Maar, Majora canamus klinkt het; en het zijn de Wetenschap en de Wijsbegeerte welke den dichter nog dieper, voller tonen uitlokken.
Gedwongen om ons te beperken, kiezen wij het heerlijk gedicht, welks titel aan het bekende ‘l'Infini me tourmente’ van de Musset herinnert: Le Tourment divin. Sully Prudhomme schildert met de teederste en fijnste toetsen hoe
Et de la bête à l'homme, un coin de l'Infini
Qui va s'élargissant par degrés se reflète.
Als een kathedraal die op een Kerstnacht langzamerhand verlicht wordt, waarin het licht van de lagere gewelven trapsgewijze opklimt langs het hoogaltaar, langs de pijlers en de bogen, tot aan het hooge koepeldak, zóó wordt ook het heelal, ‘temple aux arches énormes’, langzamerhand verlicht door de Gedachte, die van vorm tot vorm opklimt,
tour à tour songe obscur, pâle image et raison.
En intusschen wordt alles, van den steen tot de bloem, van de bloem tot het dier, als door instinct gedreven om hooger te zien, naar een wezen waarin een hooger leven klopt, maar dat hij nooit bereiken kan. De mensch alleen ziet zulk een wezen niet.
Sur la terre, où le chien peut caresser son maître,
L'honneur du premier rang nous condamne à chercher
Dans le ciel notre Dieu, sans le jamais connaître,
Et nous n'avons pas même une main à lècher.
| |
| |
De menschheid houdt de fakkel zoo hoog als zij kan, maar zij ziet niemand boven zich, aan wien zij haar kan overreiken,
Et sent au dessus d'elle un échelon rompu!
En daarom, rotsen, bloemen, wouden, dieren,
A votre noble et triste maître;
Si grand qu'il vous puisse paraître
Il porte une plaie au côté.
De mensch voelt zich verlaten, zijn eeredienst blijft hem een mysterie, en hij put zijn genie uit om zijn Souverein te ontdekken;
Et sous l'Infini qui l'accable
Il songe au silence alarmant
De l'Univers inexplicable;
Le front lourd, le coeur dépouillé
Plus troublé d'un savoir plus ample,
Dans le cendre du dernier temple
Il pleure encore agenouillé.
Sully Prudhomme blijft de dichter, bij wien de schoone vorm nooit ontbreekt, en toch nooit de hoofdzaak is. Hij zoekt niet naar de ‘subtiele klankexpressies’ onzer allerjongste dichterschool. De bevallige of verheven gedachte vindt als van zelf bij hem de juiste uitdrukking, den rechten vorm, omdat Sully Prudhomme geen frazenmaker en geen verzenmaker is, maar een dichterkunstenaar, die zijn eigen gewaarwordingen, zijn eigen aspiraties, de vrucht van eigen denken - en geen dichter is ooit dieper in zich zelven afgedaald, heeft ooit gewetensvoller eigen zieleleven en het zieleleven om hem heen geanalyseerd - in poezie brengt. Is dat alles zoo verrassend, zoo nieuw? Neen, maar het oude is dieper opgevat, de indrukken zijn verfijnd en verscherpt weergegeven; de gedrongen - niet gewrongen - taal dwingt den lezer, zich rekenschap te geven van de dichterlijke gedachte, welke hier in den schoonsten vorm is gekleed.
Waar zulk een dichter aan het woord is, loont het allicht de moeite een oogenblik goed te luisteren.
|
|