De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 Juni 1886.
Heviger dan ooit woedt in Engeland de Home Rule-strijd. De bladen van alle richtingen, de redenaars van alle partijen verkondigen met nadruk, dat de hoogste belangen van het rijk op het spel staan. En toch zou men geneigd zijn te vragen: geldt de strijd hier zaken of personen? Het is zeker uiterst gemakkelijk, met den heer Gladstone te beweren: Wie niet voor mij stemt, die is voor Lord Salisbury, voor bestendiging van onrecht, van oproer, van verzet, kortom, voor het bedroevend en onteerend régime van eene dwangwet. Maar moet men in dit schijnbaar zoo klemmend alternatief iets anders zien dan groote woorden? Mogelijk is de heer Gladstone overtuigd, dat de verwijten, die hij zijnen tegenstanders naar het hoofd werpt, volkomen gerechtvaardigd zijn. Want de Engelsche premier gelooft aan zichzelf, met een geloof, dat bergen kan verzetten. Dezer dagen werd in een Engelsch blad eene opmerking van Thomas Carlyle medegedeeld over den heer Gladstone als ‘conscientieus’ man. ‘Ik heb mij dikwijls vermaakt’ - zeide de cynische oude Schot - ‘met na te denken over het contrast tusschen Beaconsfield en Gladstone. Daar hebt ge dien Beaconsfield - hij heeft in 't geheel geen geweten, en hij is er ontzaglijk blij mee, dat dit zoo is; maar die andere, die Gladstone - eh, mon, what a conscience he has! Zulk een geweten hebt ge nooit van uw leven gezien. Hij buigt zich er voor neder, hij gehoorzaamt het, alsof het de stem van God zelf was. Maar, eh, Sir, hij heeft het merkwaardigste talent ter wereld | |
[pagina 170]
| |
om dat geweten in bochten te wringen, zoodat het precies zegt, wat hem in zijn kraam te pas komt.’ Inderdaad heeft de heer Gladstone dezer dagen weer een zeldzaam bewijs gegeven van dit accommodatievermogen, dat door zijne vijanden wel eens met een anderen, minder vriendelijken naam wordt bestempeld. Tot kort voor de beslissende stemming over het Home Rule-ontwerp had de regeering zich gevleid, eene kleine meerderheid voor de tweede lezing te zullen verkrijgen. De bedreiging met kamerontbinding was een machtige hefboom, omdat in Engeland de verkiezingen schatten gelds kosten. En van den anderen kant werkte de Caucus met verdubbelde kracht om den heer Gladstone de overwinning te verzekeren. De premier bleef dan ook doof voor alle raadgevingen en verzoeken, om zijn ontwerp, dat haast bij niemand onverdeelden bijval vond, in te trekken, en eene stemming uit te lokken over het beginsel, in eene motie of resolution nedergelegd. Wel verkondigde hij dat men, door voor de tweede lezing te stemmen, alleen aan het beginsel der wet zijne adhaesie zou geven, maar hij verklaarde tevens, dat hij het regeerings-ontwerp onder geen beding zou omwerken of op nieuwe leest zou schoeien. Het resultaat van deze houding was, dat het parlement, met de onverwacht groote meerderheid van 30 stemmen, weigerde tot de tweede lezing over te gaan. Negen-en-tachtig liberalen, ten deele Whigs onder Lord Hartington, ten deele radicalen onder den heer Chamberlain, stemden met de conservatieven. Indien deze coalitie iets beteekende, dan was het verzet tegen de autocratische methode van den premier. Niet het Home Rule-beginsel werd veroordeeld, maar den heer Gladstone werd toegeroepen: ‘Uwe wet willen wij niet!’ Het ministerie had nu de keus tusschen aftreding en ontbinding. Het koos het laatste, en terecht. Want vooreerst was er geen opvolger aangewezen, en in de tweede plaats was bij de laatste verkiezingen de Iersche quaestie op den achtergrond gehouden. In het bekende manifest van September 1885 had de heer Gladstone wel is waar erkend, dat de regeering zich moest toeleggen op het wegnemen van de grieven der Ieren en op het voorzien in hunne behoeften, maar hij dacht niet aan het inwilligen van Parnell's eisch tot invoering van een zelfstandig parlement. Wat hij verkondigde was, volgens de Pall Mall Gazette, eene reeks van breedsprakige gemeenplaatsen. Vermeerdering van plaatselijke autonomie wilde hij toestaan, doch de suprematie der kroon, de eenheid van het rijk, | |
[pagina 171]
| |
het gezag van het (rijks)parlement moest worden gehandhaafd. Bij de laatste verkiezingen was het de heer Chamberlain, die betoogde, dat Ierland zich voor den wil der Saksische meerderheid behoorde te buigen, terwijl de heeren Gladstone en Goschen en Lord Hartington de kiezers bezwoeren eene meerderheid naar het Parlement te zenden, sterk genoeg om de Ieren onder den duim te houden. Van Home Rule was dus bij geen der fractiën van de liberale partij sprake. De thumping majority kwam niet; het kabinet Salisbury viel, naar aanleiding van eene quaestie van ondergeschikt belang, en de heer Gladstone nam het programma over van den man, dien hij, slechts enkele jaren geleden, in de gevangenis van Kilmainham had laten opsluiten. De aanwinst der zes-en-tachtig Parnellisten heeft de premier moeten bekoopen met het verlies van drie-en-negentig Whigs en radicalen: thans is hem slechts eene thumped minority overgebleven, ondanks de hulp zijner nieuwe Iersche vrienden, die hem nu evenzeer verheerlijken, als zij hem zes maanden geleden verguisden. De ontbinding, het beroep op de natie, was dus een raadplegen van de kiezers over het welbekende en veelbesproken, door de heeren Gladstone en Parnell opgemaakte plan tot oplossing der Iersche quaestie. De koningin gaf hare toestemming, en overal werden de aanstalten voor den verkiezingsstrijd gemaakt. Het zag er voor de vrienden van den heer Gladstone niet al te best uit. Zeker, zij hadden den steun der Ieren en het prestige van den ouden beproefden leider, maar de Tories en de Whigs hadden de aristocratie en het geld op hun hand en beschikten over een overwegenden plaatselijken invloed. Daarbij kon men moeielijk een beroep doen op de groote massa der nieuwe kiezers, door den noodigen nadruk te leggen op de tegenstelling tusschen aristocratische vooroordeelen en democratische vrijzinnigheid. Mannen als Goschen en Hartington kon men desnoods voor heimelijke Tories en stille conservatieven verslijten, maar het zou al te dwaas zijn geweest, zulk eene qualificatie op Chamberlain, op Jesse Collings, op Peter Rylands, op John Bright toe te passen. De heer Gladstone wist zich echter uit de moeielijkheid te redden. Zoodra de ontbinding vaststond, richtte hij een manifest tot de kiezers van Midlothian, waarin hij verklaarde, dat men kiezen moest tusschen zijn stelsel van verzoening en Lord Salisbury's | |
[pagina 172]
| |
dwangmaatregelen, doch tevens verklaarde, dat men, door voor hem te stemmen, zich tot niets anders verbond, dan om de uitsluitend Iersche zaken aan Ierland over te laten. Wat hij daaronder verstond, werd wijselijk verzwegen. Het Home Rule-ontwerp weggegoocheld. Over de bevoegdheid van het aanstaande Iersche Parlement werd geen woord gezegd. Van de landquaestie en het doodgeboren onteigeningsplan werd niet gerept. Over de financieele verhouding van Ierland tot het rijk werd niet de geringste aanwijzing gegeven. Het is mogelijk, dat de heer Gladstone door deze verrassende wending den wind uit de zeilen zijner tegenstanders heeft genomen, en dat hij de kiezers door zijne doodonschuldige verklaring zal overhalen, om hem nogmaals hunne stem te geven. Doch, indien dit geschiedt, zal men uit piëteit voor den ouden leider handelen, en meer de stem van het hart dan die van het hoofd volgen. Vooreerst toch is de tegenstelling tusschen de verzoeningspolitiek en de dwangmaatregelen volkomen onjuist. Lord Salisbury heeft ontegenzeggelijk verklaard, dat hij met alle kracht de wet, desnoods de dwangwet, in Ierland wilde handhaven - gelijk de heer Gladstone dit jaren lang heeft trachten te doen. Maar hij wil tevens aan de Ieren eene belangrijke mate van plaatselijk zelfbeheer toekennen. Ook hier is het eene quaestie van woorden en van personen, minder dan van beginselen. ‘Lord Salisbury maakt tusschen Home Rule en plaatselijk zelfbeheer een onderscheid als tusschen koekjes en brood,’ zegt de Pall Mall Gazette. Een kind schreeuwt om koek; de kindermeid zegt: ‘ge zult alleen brood hebben,’ en dit wordt driftig geweigerd. Maar tusschen dood gewone koekjes en bijzonder lekker brood is zoo weinig onderscheid, dat het verstandig zou zijn, indien ge het kind zijn zin gaaft, door dit brood koek te noemen, in plaats van uwe eigenliefde te voldoen, door eenvoudige koekjes brood te noemen. Liberaal plaatselijk zelfbeheer geeft den Ieren licht meer macht dan een beperkte Home Rule. Lord Salisbury moet bedenken wat de heer Parnell heeft gezegd: ‘Indien gij uwe wetgevende vergadering een Iersch Parlement noemt, kunt ge het zulke bevoegdheden toekennen, als ge zelf wilt. Geeft ge er een anderen naam aan, dan moet zij de bevoegdheid hebben, die wij noodig zullen oordeelen.’ Neemt men deze woorden van den Ierschen leider in letterlijken zin op, dan zou er iets te zeggen zijn voor het niet zeer eerlijk advies, om in vredesnaam het brood maar voor koek te laten door- | |
[pagina 173]
| |
gaan, en zoo het Iersche kind tevreden te stellen. Maar bij nader inzien ligt in de uitspraak van den heer Parnell een veel dieper beteekenis. Hij vraagt voor Ierland een parlement, om daardoor op alle pogingen tot afscheiding het zegel der wettigheid te kunnen drukken. Het Parlement zal zich immers met Iersche zaken hebben te bemoeien, en welke zaken verdienen dien naam meer, dan de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van het Groene Eiland? Dat iedere meerdere zelfstandigheid, aan Ierland, gegeven, een stap is, die tot geheele afscheiding leidt, schijnt ons boven allen twijfel verheven. In tegenstelling van het Groot-Brittanje, dat door de Noordzee en den Atlantischen Oceaan wordt omspoeld, spreken de Engelschen gaarne van hun uitgebreid rijk als van Greater Britain. Indien de Ieren van een Greater Ireland spreken, zullen zij dit niet zoeken ten oosten van het kanaal van St. George, maar aan gene zijde van den Oceaan, in de Vereenigde Staten, waar hun ras, in vrije ontwikkeling, tot eer en aanzien is gekomen. De haat, die sedert is toegenomen, laat zich niet door eene grondwetswijziging uitroeien. Engeland en Ierland zijn door eene veel grootere klove gescheiden, dan Nederland en België waren, of Zweden en Noorwegen thans nog zijn. En niet slechts is de Ier vijandig gezind jegens het ras der Saksische verdrukkers, maar de Engelschman heeft zich gewend, om op zijne landgenooten van Keltische afstamming met kwalijk verholen minachting neer te zien. In de gansche Engelsche literatuur sedert het tijdperk van Elisabeth, zal men slechts zelden een Ier anders voorgesteld vinden, dan als een voorwerp van spot of afkeer. De Punch, die er prijs op stelt, de grenzen van het decorum niet te overschrijden, hangt week op week en jaar op jaar van de Iersche patriotten en de Iersche boeren een tafereel op, dat hen òf in een belachlijk, òf in een hatelijk daglicht voorstelt. Zulke overwegingen rechtvaardigen den twijfel aan het welslagen van iedere poging, hoe welgemeend ook, om Ierland te verzoenen. Niet het feit der brutale verovering is hier de hinderpaal: de legers van Lodewijk XIV hebben in Elzas en Lotharingen niet minder gruwelen gepleegd, dan de Engelsche troepen in Ierland, en toch beschouwen de bewoners dier provinciën de annexatie door het stamverwante Duitschland als eene krenking van hunne rechten en eene beleediging van hunne nationaliteit. Maar het feit, dat Engelschen en Ieren sedert eeuwen zich beijverd hebben, om het ver- | |
[pagina 174]
| |
schil in ras, in godsdienst, in zeden en gewoonten scherper te doen uitkomen; dat die klove voortdurend breeder en dieper is geworden door den haat van den zwakkere en de beleedigende geringschatting van den sterkere - ziedaar de reden die ons doet vreezen, dat er slechts ééne radicale oplossing der Iersche quaestie is: volkomen afscheiding van Engeland. En dit wil Engeland niet. Het voelt zich allerminst door banden van sympathie met de ‘Iersche broeders’ verbonden, maar het volgt in deze zaak de inspraak van zijn hoofd, en niet die van zijn hart. Een zelfstandig, onafhankelijk Ierland zou, ingeval van een oorlog met Frankrijk of met de Vereenigde Staten, voor den vijand een welkom en bereidwillig bondgenoot zijn. Het zou niet de eerste maal zijn, dat Ierland de hulp van buitenlanders tegen Engeland inriep. Spaansche en Fransche troepen hebben op Ierschen bodem, aan de zijde der Ieren, tegen de Engelschen gestreden. Doch indien men de afscheiding niet wil, dan moet men ook zorgvuldig elken weg vermijden, die daarheen leidt. Het Home Rule-ontwerp van den heer Gladstone sloeg inderdaad zulk een weg in, en de oppositie daartegen komt ons van de zijde der Engelschen, die de eenheid des rijks willen handhaven, niet slechts begrijpelijk, maar volkomen gerechtvaardigd voor. Verklaarbaar is dus het streven der tegenwoordige oppositie, om eene oplossing te vinden, welke aan Ierland slechts die rechten schenkt, die ook aan de overige deelen van het Vereenigd Koninkrijk kunnen worden toegekend, en door deze worden begeerd. Veertien jaren geleden werd reeds door een Ier eene poging in deze laatste richting beproefdGa naar voetnoot1). De heer Pim, die toen de stad Dublin vertegenwoordigde, bepleitte in het Lagerhuis een door hem ingediend ontwerp, om alle wetsvoorstellen, die op Ierland alleen betrekking hebben, na de tweede lezing niet te stellen in handen van een ‘Comité van het geheele Huis’, maar in handen van een ‘Grand Committee’ van Iersche leden. Gelijke regeling zou voor Schotland worden toegepast, en feitelijk, schoon in anderen vorm, verheugen zich de Schotten inderdaad reeds sedert jaren in dit privilege, al is het alleen door de usantie, en niet door eene Schotsche Home Rule-wet gesanctionneerd. De algemeene contrôle | |
[pagina 175]
| |
van het Huis zou door de tweede lezing worden uitgeoefend, terwijl de bijzonderheden zouden worden overwogen door leden, wier kennis van plaatselijke toestanden hen daartoe bijzonder geschikt maakte, en die een levendiger besef van hunne verantwoordelijkheid tegenover hunne committenten zouden hebben, wanneer zij een afzonderlijk comité vormden. ‘De wetgeving’ - zoo beweerde de heer Pim - ‘moet niet slechts op zich zelf rechtvaardig zijn, maar het moet aan het volk, waaraan zij ten goede dient te komen, duidelijk worden gemaakt, dat zij inderdaad rechtvaardig is. Vooral aan de Ieren dient door onomstootelijke bewijzen te worden aangetoond, dat de wetten voor hen niet door eene vijandige meerderheid van Engelsche en Schotsche leden worden gemaakt.’ Men antwoordde den heer Pim, dat hij eigenlijk eene soort van Home Rule voorstelde. Doch hij wierp die bedoeling verre van zich. ‘Indien mijn voorstel aangenomen werd, zou het de agitatie ten gunste van zelfbeheer kunnen verminderen.’ De kortzichtige tegenstanders vreesden, dat die agitatie wel van zelve zou ophouden, even als het geval was geweest met de beweging, die zich de opheffing der eenheid op wetgevend gebied tusschen Engeland en Ierland (Repeal of the Union) ten doel stelde. De heer Pim was van gansch andere meening. ‘De Repeal-beweging’ - zeide hij - ‘was het werk van O'Connor. Zij stond en viel met hem. Maar de tegenwoordige beweging komt van beneden; de mannen die aan haar hoofd staan, kunnen haar leiden en haar contrôleeren, maar zij zijn niet noodig, om haar voortbestaan te verzekeren.’ ‘Niemand zal ontkennen,’ zeide John Morley, ‘dat de gebeurtenissen deze voorspelling volkomen hebben bewaarheid.’ Maar juist daarom is het hoogst waarschijnlijk, dat de door den heer Pim aanbevolen maatregel, die in 1872 tot goede resultaten had kunnen leiden, thans niet meer als afdoende zou kunnen worden beschouwd. De parlementaire taktiek van den heer Parnell heeft de Ieren meesters van de positie gemaakt, niet in dien zin, dat zij kunnen verkrijgen wat zij willen, maar dat zij iedere regeeringspartij kunnen dwingen, om hunne eischen zoo goed en kwaad als het gaat, tegen de aanvallen der oppositie in bescherming te nemen. In dezen toestand zal door de aanstaande verkiezingen wel geen verandering worden gebracht, hetzij de heer Gladstone aan het roer blijve, hetzij zijne plaats door een ander worde ingenomen. | |
[pagina 176]
| |
De voorbeelden, door den heer Gladstone aan de staatsregeling van andere landen ontleend, om de uitvoerbaarheid van zijn kunstig Home Rule-plan te bewijzen, zullen op menigen Engelschman eer afschrikkend dan aanmoedigend hebben gewerkt. In Canada dringt de provincie Nieuw-Schotland openlijk aan op afscheiding van de federatie, en heimelijk wenscht men er aansluiting bij de Vereenigde Staten. In Noorwegen verklaart de minister-president Sverdrup den wensch, om een afzonderlijk minister van buitenlandsche zaken voor dit deel van het Scandinavisch rijk te verkrijgen, voor volkomen gerechtvaardigd. En in Oostenrijk-Hongarije neemt het antagonisme tusschen de beide deelen der monarehie voortdurend grooter afmetingen en scherper vormen aan. Sedert 1867 moet de financieele verhouding van Oostenrijk en Hongarije, de zoogenoemde Ausgleich, om de tien jaren aan eene geheele herziening worden onderworpen. Dezen keer zijn aan dit herzieningswerk bijzondere moeielijkheden verbonden, daar de protectionistische tolpolitiek van den Duitschen rijkskanselier aanleiding geeft tot eene ingrijpende wijziging van de Oostenrijksche en Hongaarsche tarieven. De quaestie der invoerrechten op petroleum heeft nu aanleiding gegeven tot een conflict, dat bijna het ministerie-Taaffe ten val heeft gebracht. De eigenaars van Galicische petroleumbronnen beklaagden zich over oneerlijke concurrentie; te Fiume werd gezuiverde Russische petroleum op bedriegelijke wijze als ruwe petroleum ingevoerd, zoodat de vrij hooge rechten op het geraffineerde product werden ontdoken. De Galiciërs eischten herstel van grieven, de Hongaren weigerden een hoogere belasting goed te keuren, en het ministerie stond tusschen twee vuren. Een belangrijk deel der regeeringsmeerderheid in den Oostenrijkschen rijksraad steunde de Galiciërs, en ook de liberale Duitsche linkerzijde trok voor hen partij, waarschijnlijk minder uit belangstelling in het lot der Galicische fabrikanten, dan in de hoop, eindelijk den ‘ijzeren ring’ der meerderheid te kunnen verbreken. Ten slotte kwam nog een compromis tot stand; maar de zeer geringe meerderheid, welke de regeering verkreeg, bewees op overtuigende wijze, hoe moeilijk het is, de vaak strijdige belangen van de beide deelen der monarchie met elkander in overeenstemming te brengen. Van ernstiger aard was de beweging, die in Hongarije ontstond ten gevolge van een incident op het kerkhof te Ofen. Daar was het graf van den Oostenrijkschen generaal Hentzi, die indertijd de | |
[pagina 177]
| |
stad Ofen tegen de Hongaarsche Honveds had verdedigd, en in dien strijd was gevallen. De te Ofen in garnizoen liggende Oostenrijksche generaal der genie, Jantzky, had het verwaarloosde en vervallen monument van den kameraad laten herstellen, en toen deze arbeid was afgeloopen, er, in tegenwoordigheid van zijne officieren, een krans op neergelegd, en daarbij eenige toepasselijke woorden gesproken, waaraan de politiek geheel vreemd was. Deze eenvoudige plechtigheid wekte een storm van verontwaardiging: het leger, zoo beweerde men, had de Hongaarsche nationaliteit beleedigd, door den man te verheerlijken, die den opstand der Honveds met geweld had trachten te onderdrukken. Dagen achtereen waren de straten der Hongaarsche hoofdstad het tooneel van tumulten, die slechts met geweld van wapenen konden worden bedwongen. Op de straat speelden studenten en arbeiders de hoofdrol, maar in de kamer vond de oppositie in het incident eene welkome gelegenheid, om het kabinet-Tisza te bestoken. Eene zeer onschuldige rede, door den aartshertog Albrecht in Bosnië gehouden, waar hij op eene inspectiereis de nationale eigenschappen van het rijksleger had in het licht gesteld, gaf aanleiding tot nieuwe demonstratiën, en tot heftige artikelen in de pers. De minister-president Koloman Tisza ontzag zich niet, om de houding van generaal Jantzy in scherpe bewoordingen af te keuren, maar zorgde tevens voor de handhaving der orde en liet de manifestanten achter slot en grendel zetten, zoodat hij het eigenlijk niemand naar den zin maakte. Een oogenblik dacht men er zelfs te Weenen in de hofkringen over, den Hongaarschen premier te laten vallen, maar men liet zich door het besef van zijn onmisbaarheid weerhouden. De storm is thans bedaard, en de keizer heeft, door een schrijven aan aartshertog Albrecht, waarin diens woorden uitdrukkelijk werden goedgekeurd, aan het leger voldoening geschonken. Maar de voortdurende herhaling van incidenten als de bovengenoemde bewijst, hoe drukkend men aan gene zijde der Leitha de banden voelt, die de beide helften der monarchie verbinden. Ook tijdens dit conflict is de wensch naar eene zuiver personeele unie weder openlijk uitgesproken. De vervulling daarvan is nog slechts eene vraag van tijd.
De langverwachte katastrophe in Beieren is gekomen, maar de ontknooping was veel tragischer, dan men zich die had voorgesteld. | |
[pagina 178]
| |
Na lange aarzeling en veelvuldige onderhandelingen met de agnaten van het koninklijk huis en de hoogste autoriteiten van het Duitsche rijk, is de Beiersche regeering er toe overgegaan, koning Ludwig II blijvend ongeschikt te verklaren voor het uitoefenen der regeering, en prins Luitpold tot regent aan te stellen. Drie dagen nadat dit besluit was afgekondigd, maakte de ongelukkige krankzinnige koning een einde aan zijn leven. De kroon ging nu rechtens over op zijn broeder Otto, maar daar ook deze vorst ongeneeslijk krankzinnig is, blijft prins Luitpold in zijnen naam als regent de regeering voeren. Men heeft er den Beierschen ministers een verwijt van gemaakt, dat zij jaren lang een krankzinnige op den troon hebben gelaten. Men heeft beweerd, dat dit is geschied met medeweten, ja zelfs op uitdrukkelijk verlangen van den Duitschen rijkskanselier. Want - zoo redeneerde men - het was voor het rijk van belang, dat in Beieren geen clericaal régime werd toegelaten, en de koning had het zeer gematigd liberale ministerie Von Lutz steeds gehandhaafd, al had de meerderheid van zijn volk zeker een gansch ander kabinet begeerd. Prins Luitpold, de vermoedelijke troonsopvolger, is zes-en-zestig jaren oud; zijn oudste zoon Ludwig schijnt een gewillig werktuig te zijn in de handen der ultramontanen. Daarenboven is het Beiersche koningshuis door veelvuldige familiebetrekkingen met de Habsburgsche monarchie verbonden, en wijzen de historische traditiën op een natuurlijk bondgenootschap tusschen Beieren en Oostenrijk. Zoolang het dus maar eenigszins mogelijk was, moest de monarch worden gespaard, die, meer uit willekeur dan uit plichtbesef, een ministerie handhaafde, dat voor de eenheid van het Duitsche rijk allerminst gevaarlijk was. Er ligt waarschijnlijk aan al deze beweringen eene goede dosis van waarheid ten grondslag. Toch moet men het Beiersche ministerie niet al te hard vallen. De heer Von Lutz zeide dezer dagen in de Reichsrathskammer: ‘Wij zullen veel liever het verwijt dulden, dat wij te laat, dan dat wij één enkelen dag te vroeg handelend zijn opgetreden.’ Het materiaal, dat thans ter beschikking is gesteld van hen, die over de wettigheid der instelling van het regentschap te oordeelen hebben, bewijst, dat de geestvermogens van koning Ludwig sedert jaren zijn gekrenkt geweest. Maar het is de vraag, of de ministers deze overtuiging zouden hebben verkregen, als de financieele moeielijkheden, waarin de koning zich ten gevolge | |
[pagina 179]
| |
van zijne bouwmanie bevond, de crisis niet hadden verhaast. Men wist, sedert meer dan twintig jaren, dat de koning een zonderling was; dat hij zich aan den omgang met hen, die het naast bij den troon stonden, zooveel mogelijk onttrok; men wist, dat hij, om zijne neiging tot afzondering te bevredigen en om aan zijne artistieke en phantastische - soms zelfs kinderachtige - liefhebberijen ongestoord te kunnen voldoen, zich bijzonder weinig aan de zaken van den staat liet gelegen liggen. Maar - die zaken gingen desniettegenstaande den gewonen gang. En daarenboven - hoe zou men het punt bepalen, waar de excentriciteit ophield, en de krankzinnigheid begon? De omgeving van den koning bestond sedert jaren uit bedienden en stalknechts, die er het grootste belang bij hadden, de treurige dwaasheden en de droevige buitensporigheden van den souverein aan te moedigen, zonder daarvan iets te laten verluiden. Wie wist, enkele weken geleden, dat koning Ludwig, om de bespottelijkste kleinigheden, dozijnen van hoogwaardigheidsbekleeders had ter dood veroordeeld? dat hij honderden, zonder de minste aanleiding naar eene - gelukkig slechts in zijne verbeelding bestaande - Bastille had gezonden? dat hij den koning van Saksen den oorlog had verklaard en onderhandelingen van financieelen aard had aangeknoopt met den sultan van Turkije en den shah van Perzië? De ministers zeker niet, en gelukkig de ter dood of tot gevangenis veroordeelden evenmin als de genoemde potentaten. De verachtelijke omgeving van den rampzaligen man sterkte hem in zijne despotische neigingen, en verzekerde hem, dat elk zijner wreede of zotte grillen was uitgevoerd, maar tevens zorgde zij, dat van dit alles niets uitlekte. Het is waar, deze lieden zelven moesten zich niet slechts beleedigingen en ruwe behandelingen, maar zelfs verminkingen laten welgevallen. Doch het ‘Schmerzensgeld’ vloeide rijkelijk, en het onwaardig spel werd voortgezet. Daarenboven was de koning, gelijk vele krankzinnigen, een diplomaat, wanneer hij eene enkele maal met vreemden in aanraking kwam. Dan wist hij zich te beheerschen. Dan vertoonde hij zich, zorgvuldig voorbereid op de ontmoeting die hem wachtte en door zijn rang beveiligd voor onbescheiden wedervraag, als de rijk begaafde naar geest en gemoed. Geen wonder, dat, onder zulke omstandigheden, de aarzeling der regeering lang heeft geduurd. Geen wonder ook, dat de bevolking uit den omtrek der tooverachtige kasteelen waarin hij verblijf hield, dankbaar voor den gouden regen, | |
[pagina 180]
| |
die door de grenzenlooze verkwisting van den vorst op haar nederdaalde, luide verkondigde, dat haar weldoener het slachtoffer van een complot was geworden. Thans zullen er slechts weinigen zijn, die deze bewering volhouden. Het is te hopen, dat de noodlottige gebeurtenissen der vorige maand althans één goed gevolg zullen hebben. De Beiersche grondwet heeft niet slechts, bij blijvende krankzinnigheid - of zooals de wet zegt ‘ongeschiktheid tot regeeren’ - van den koning geen troonswisseling, maar een regentschap voorgeschreven, maar zij heeft ook niet voorzien in het geval, dat de naaste troonsopvolger krankzinnig was. Deze complicatie doet zich thans voor, en de leemten der wet zijn er te duidelijker door geworden, vooral omdat, gedurende een regentschap, alle ambtenaren, met uitzondering van die der justitie, slechts voorloopig kunnen worden aangesteld.
Onder hen, tot wie koning Ludwig II zich gewend heeft, om hulp in zijn dringenden financieelen nood te verkrijgen, wordt ook de graaf van Parijs genoemd. De Beiersche koning zou, als tegendienst, beloofd hebben, dat Beieren in een mogelijken oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, neutraal zou blijven, of - volgens anderen - dat hij zijn invloed bij den heer Von Bismarck zou doen gelden, om eene restauratie der Orleans te begunstigen. Het verhaal is waarschijnlijk volkomen verzonnen, maar het heeft in Frankrijk en in Duitschland dienst moeten doen om aan de verbanning der Orleans en der Bonapartes een schijn van billijkheid bij te zetten. Wij vermeldden in ons laatste overzicht, dat over de quaestie van de uitzetting der prinsen onderhandelingen werden gevoerd tusschen de commissie van rapporteurs uit de kamer en de regeering. De heer de Freycinet heeft de vlag gestreken voor den heer Clémenceau en diens intransigente vrienden. Wel verzette hij zich tegen de verbanning van al de leden der familiën, die vroeger over Frankrijk hebben geregeerd, maar hij offerde het regeeringsontwerp op, waarbij alleen de facultatieve uitzetting mogelijk werd gemaakt, en vereenigde zich met het voorstel-Brousse, dat de hoofden der pretendenten-familiën, met hunne naaste erfgenamen, onvoorwaardelijk uit Frankrijk verbande, en hun terugkeer met gevangenisstraf van twee tot vijf jaren bedreigde. Bij de aan- | |
[pagina 181]
| |
neming van dit ontwerp zouden de graaf van Parijs en prins Jérôme Bonaparte, beide met hunne oudste zonen, het land onmiddellijk moeten verlaten. Het was te voorzien, dat de kamer zich met dit ontwerp zou vereenigen. Op het punt der pretendenten is zij altijd bijzonder zenuwachtig geweest en voor een weinig Jacobinisme is zij nooit teruggeschrikt. Wat de prinsen eigenlijk hadden misdreven, bleek uit de verhandelingen niet. De graaf van Parijs had bij gelegenheid van het huwelijk zijner dochter met den kroonprins van Portugal eene receptie gegeven in het hôtel Galliera, en ook de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden uitgenoodigd, om daar te verschijnen. De gezanten hadden zich verontschuldigd, maar de Figaro en de Gaulois en enkele andere anti-republikeinsche bladen hadden ettelijke kolommen gevuld met beschrijvingen van het feest door het ‘hoofd van het Huis van Frankrijk’ gegeven. Ziedaar het geïncrimineerde feit. Dat de regeering er niet veel, ja zelfs in 't geheel geen kwaad in zag, bleek spoedig; immers zij gaf haren gezant te Lissabon last, om bij deze gelegenheid den koning van Portugal namens den president der republiek geluk te wenschen, en te verklaren, dat dit huwelijk een band te meer zou vormen tusschen de beide natiën. Maar de heer Clémenceau fronste de Olympische wenkbrauwen, en de regeering der republiek bespeurde plotseling, dat de receptie in het hôtel Galliera eene bedreiging was van den bestaanden regeeringsvorm. Tevergeefs gingen zelfs uit de uiterste linkerzijd stemmen op, om te waarschuwen tegen uitzonderingsmaatregelen en daden van willekeur. Te vergeefs wezen sommigen op den hoogst ongunstigen indruk, dien het toegeven aan deze nieuwe gril de intransigenten in het buitenland zou maken. Te vergeefs merkten anderen op, dat de pretendenten als bannelingen veel gevaarlijker zouden zijn, dan in Frankrijk zelf, waar men al hunne gangen kon nagaan, en bij de eerste onwettige handeling de hand op hen zou kunnen leggen. De schatting aan den Minotaurus der intransigentie werd wederom gebracht. Had Theseus, in plaats van alleen zijn leven te wagen, eene ministerieele portefeuille te verliezen gehad, - wie weet of hij dan ook niet van iedere poging tot verzet had afgezien. Laat ons erkennen, dat de pretendenten geen belangwekkende figuren zijn. Zelfs in den kring hunner vrienden wekken zij weinig | |
[pagina 182]
| |
geestdrift. Zij zijn de tamelijk onwillige werktuigen der oppositie tegen de republiek. De Bonapartes, vader en zoon, worden door geen sterveling als gevaarlijk beschouwd, en de Orleans verlangen niets liever, dan rustig te kunnen leven van de millioenen, die de republiek zelve tot hunne beschikking heeft gesteld. Bij den erfvijand - om met de Fransche chauvinisten te spreken - vinden zij geen steun, want de heer Von Bismarck weet zeer goed, dat Frankrijk, met een Orleans als koning, weder allianzfähig zou worden, en dat zelfs de kalmste en vreedzaamste dezer vorsten zich niet aan de oorlogsverklaring der revanche zou kunnen onttrekken. De dynastieke verbintenissen met Portugal en Denemarken zijn geen bedreigingen voor de republiek. Maar dit alles is eene reden om hen ongemoeid te laten. De republiek wordt door gansch andere gevaren bedreigd; meer dan één harer bestuurders heeft reeds gewaarschuwd: ‘le péril est à gauche.’ Als de Rochefort's, de Camélinat's, de Basly's, en dergelijke vuurroode radicalen hun zin krijgen, zal een goed deel van Frankrijk in de armen der reactie worden gedreven. Het is waar, de vaderen en voorvaderen van deze woordenhelden hebben niet op den troon van Frankrijk gezeten; zij hebben in hun valies geen schepter en koningskroon, maar eene roode vlag en een socialistisch program; zij prediken de anarchie, en niet de monarchie. Welnu, hen laat men ongehinderd hunne denkbeelden verkondigen; de wet veroorlooft hun, met woord en geschrift propaganda ts maken voor hunne leer, en openlijk de tegenwoordige instellingen te bestrijden. Meet dan de republiek niet met twee maten, wanneer zij de Orleans en de Bonapartes zonder eenigen vorm van proces over de grenzen zet? Dit alles is op welsprekende wijze in den senaat betoogd, maar te vergeefs. De vrees voor eene misterieele crisis, en vooral voor een conflict met de kamer, heeft ook de beschreven vaderen het hoofd in den schoot doen leggen en hen doen gehoorzamen aan den eisch der radicalen. Zal nu de duurgekochte rust werkelijk verkregen zijn? Wij vreezen, dat dit niet het geval is. L'appétit vient en mangeant, en de heer Clémenceau krijgt blijkbaar schik in de Gambetta-rol, die hij sedert eenigen tijd met zooveel succès speelt. Het moet een eigenaardig en verleidelijk genot zijn, een ministerie naar zijn pijpen te zien dansen, zonder het geringste deel der ministerieele verantwoordelijkheid te aanvaarden; den stoot te kunnen geven | |
[pagina 183]
| |
aan allerlei gewaagde ondernemingen, en zich daarbij de handen in onschuld te wasschen; een minister-president op het Procrustesbed te kunnen martelen, en tegelijk een anderen, gehaten tegenstander van de regeering te kunnen houden. Zoolang de heer de Freycinet bij de gratie van de extrême gauche en de gauche radicale aan het roer blijft, is de reconstitutie der oude opportunistische regeeringspartij niet te duchten. Doch zoodra de tegenwoordige minister-president valt, is niet Clémenceau, maar Ferry de aangewezen opvolger. En de schrik voor Ferry, die weet wat regeeren is, zit den intransigenten nog in de leden. Voorloopig echter heeft de heer de Freycinet weder ingehuurd, en zal het oude spel worden voortgezet, waarbij de heer Clémenceau beproeft, hem de radicale kastanjes uit het vuur te laten halen. Twee zaken zijn thans op het programma gebracht: de zuivering van het personeel, en de scheiding van kerk en staat. Ziedaar eischen die, als men slechts op den klank afgaat, door ieder liberaal moeten worden gebillijkt. Maar de eerste beteekent de dictatoriale en inquisitoriale verwijdering van alle ambtenaren, aan wier smetteloos zuiver republikeinsche gevoelens de geringste twijfel bestaat. De heeren van de uiterste linkerzijde hebben den vernuftigen inval gehad, om hier den president der opportunistische Union des gauches voor te spannen, en deze heeft de ondankbare taak aanvaard. De scheiding van kerk en staat, d.i. de opheffing van het concordaat, zou zeker de grootste dwaasheid zijn, die eene regeering in het katholieke Frankrijk zou kunnen begaan. Het zou het begin zijn van een verbitterden strijd. Veel kans op aanneming van een hiertoe strekkend voorstel bestaat er niet. Het is dan ook ingediend door een paar mannen, wier politieke reputatie niets te verliezen heeft, en het is aan de rechterzijde, - die er natuurlijk als één man tegen zal stemmen - te danken, dat de kamer besloot, het voorstel in overweging te nemen.
Bij uitzondering kan over de gebeurtenissen op het Balkanschiereiland gedurende de laatste maand niets dan goeds worden gezegd. De Grieksche premier Trikoepis heeft wel is waar hardnekkig geweigerd, de van hem geëischte verklaring af te leggen, dat hij op het verlangen der mogendheden het leger demobiliseeren zou, maar al bleef de officieele kennisgeving uit, de ontwapening zelve had | |
[pagina 184]
| |
plaats, en de mogendheden hebben terecht begrepen, dat zij, nu haar doel volkomen was bereikt, aan den nationalen trots der Grieken geen al te zware offers moesten opleggen. De blokkade werd dus opgeheven, maar voorloopig blijft het internationaal eskader nog in de Soeda-baai als op een observatiepost. In de kamer heeft Trikoepis een volkomen succès gehad. Hoe vast hij het roer weder in handen heeft, blijkt hieruit, dat hij de leden wist te bewegen tot het aannemen van een ontwerp, waarbij hun aantal van 214 tot 150 werd verminderd. In Bulgarije zijn de vertegenwoordigers van het vorstendom met die van Oost-Roemelië te Sofia samengekomen. De troonrede, waarmede vorst Alexander de Sobranja (nationale vergadering) heeft geopend, stelde de unie voor als een voldongen feit en verzekerde, dat de groote mogendheden daaraan al hare sympathie hadden geschonken. Deze voorstelling was zeker in lijnrechten strijd met de pas gesloten verdragen, maar de Porte heeft er geen aanstoot aan genomen, en maakt bonne mine à mauvais jeu. Alleen te St. Petersburg is men zeer ontstemd over deze stoutmoedigheid van den Battenberger. Van die zijde blijft het gevaar dreigen. De Porte heeft dan ook nog slechts een klein deel van hare troepen ontwapend en zorgt, naar men beweert, voor behoorlijke versterking van haar aan Rusland grenzend grondgebied, ook in Klein-Azië. Het onweer is dus nog niet van de lucht, en de Russische politiek is in de laatste jaren zoo onberekenbaar, dat eene onaangename verrassing stellig niet uitgesloten is.
E.D. Pijzel. |
|