| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
De tooneelherinneringen van den Heer H.J. Schimmel.
Een tijdperk van zijn leven af te sluiten; uit eigen beweging te zeggen: ik treed af van den katheder, van het directeursgestoelte, van het tooneel; ik leg de pen, den dirigeerstok neder; ik heb op het veld mijner werkzaamheid gegeven wat ik kon, thans ruim ik mijn plaats voor een ander, voor een jonger, krachtiger dan ik; - dat te zeggen op het rechte oogenblik, niet te vroeg en niet te laat, eischt een grooter mate van zelfkennis, van zelfverloochening, van moed dan de meeste menschenkinderen bezitten. De Fransche tooneelschrijver Emile Augier, heeft, indien waar is wat Paul Lindau mededeelt, zulk een bewijs van moed gegeven, door, nog in zijn vollen roem, de pen neder te leggen, waaraan wij Gabrielle, Le gendre de M. Poirier, l'Aventurière, Les Fourchambault en zooveel meer te danken hebben.
Een Nederlandsch tooneelschrijver is tot een dergelijke stap overgegaan. De heer H.J. Schimmel heeft in drie deelen zijne ‘Dramatische Werken’ bijeenverzameld, en met die uitgaaf, zoo bericht hij ons, acht hij zijn loopbaan als tooneelschrijver geëindigd.
Maar terwijl hij terugziet op de baan, welke hij sinds den 17en April 1847, toen zijn Twee Tudors het eerst te Amsterdam vertoond werden, heeft afgelegd, gevoelt hij behoefte om wat hij in de verschillende betrekkingen, waarin hij tot het tooneel stond, heeft ondervonden, te boek te stellen. Hij doet dit in den vorm van niet minder dan achttien ‘Aanteekeningen’, achter elk zijner dramatische werken. De eerste dier aanteekeningen is gedagteekend Mei 1883, de laatste Mei 1885. Zij vormen een niet onbelangrijke bijdrage tot de tooneelgeschiedenis der latere jaren, ‘van den dood
| |
| |
van Wiselius tot op onzen tijd’, zooals Schimmel zelf het noemt, een bijdrage die echter, door haren vorm, veroordeeld schijnt om slechts onder de oogen van enkele weinigen te komen.
Daar het jammer zou wezen wanneer het publiek van deze dikwijls pikante, meerendeels leerzame, vaak ook betwistbare opmerkingen onkundig bleef, en ik bovendien omtrent sommige door den schrijver aangeroerde punten het een en ander op het hart heb, zij het mij vergund hier enkele bladzijden aan de tooneelherinneringen van den heer Schimmel te wijden.
Als drie en twintigjarig jonkman met een drama in vijf bedrijven en in verzen (Twee Tudors) in den hoofdschouwburg van het land eenig succes te mogen behalen; in een tijdschrift als het gevreesde ‘kritiesch en historiesch kunstblad’ De Spektator te worden aangemoedigd - er zijn er die minder gelukkig hebben gedebuteerd; en het is te begrijpen dat de heer Schimmel, al moet hij thans den staf breken over zijn stuk, waaraan Schiller en Hugo meer deel hebben dan hijzelf, en waarin oratorie te vaak de plaats der poëzie inneemt, niettemin zich gaarne den Aprilavond van 1847 herinnert. De vertooning van zijn eersten dramatischen arbeid had professoren, advokaten en rederijkers naar den schouwburg getroond; en daar zat hijzelf met een poperend hart in de Koningsloge op de nog neerhangende tooneelgordijn te staren, waarop met door vet en olie nog aangedikte letters te lezen stond:
Der kunsten God aan 't Y met geestdrift aangebeên
Kroont in 't heilig Koor verdienste en deugd alleen;
om straks, wanneer de gordijn was omhoog gerezen, niets meer te zien noch te hooren van wat er om hem heen geschiedde en enkel door het geschreeuw van het schellinkje, het gestamp uit de bak en het handgeklap der balkons uit zijn droom te ontwaken.
Bij een volgende voorstelling had de jonge man Mr. Jakob van Lennep, den beminden schrijver van De Pleegzoon, De Roos van Dekama, Ferdinand Huyck, eens met een vreeselijk sarcastisch lachje het hoofd zien schudden, maar ook meermalen goedkeurend zien knikken, terwijl hij Hendrik Harmen Klijn, den vijf en zeventigjarigen dichter van Montigni, een snuifje bood. Van Lennep had aan Schimmel doen weten dat zijn eersteling verdiensten had, en den dichter toegestaan, hem zijn tweede drama, kort na de op- | |
| |
voering van het eerste voltooid en Joan Woutersz gedoopt, ter lezing en beoordeeling te zenden. Dat oordeel van den gezaghebbende zou Schimmel gaan vernemen toen hij met een kloppend hart aanschelde aan de bekende woning op de Keizersgracht tusschen de Leidsche- en Spiegelstraten. ‘Met zijn grijze haren en zijn goede manieren, met zijne bewegelijke trekken en zijn geestig oog, met den bij de minste aanleiding om zijn lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijn houding waaraan men den père noble herkent, die het beneden zich geacht heeft een père prodigue te worden,’ - gelijk de woorden luiden, waarmede Huet in de Gids van December 1864 zijn opstel over van Lennep aanvangt -, moest deze man van het ancien régime, dien men terecht ook onze prettigste litterarische figuur genoemd heeft, Schimmel aantrekken en tegelijk met huiverenden eerbied vervullen. ‘Mijn pathos liet hem koud’ - vertelt de dichter ons - ‘mijn dialoog verwierf hier en daar zijn goedkeuring waar zij gang had. Patriottische uitdrukkingen, beelden en voorstellingen aan het huiselijk en maatschappelijk leven ontleend, vonden genade in zijn oog, scherpe kleuren, heftige hartstochten wekten het duiveltje der satire in de schoone oogen tot dansen en buitelen; een zijsprong, die wel kracht verspilde maar toch ook van kracht getuigde, werd veroordeeld, een
uitdrukking, die door helderheid uitblonk maar tevens zich niet boven het alledaagsche verhief, vergoêlijkt en bij wijle gerechtvaardigd’.
Koo van Lennep gaf den jongen Schimmel vergunning zijn Joan Woutersz aan hem op te dragen, en meer nog dan de versregels, waarvan de drie en twintigjarige zijn opdracht vergezeld deed gaan, treffen ons de volgende regels, waarin de ruim zestigjarige een woord van dankbare herinnering wijdt aan de nagedachtenis van den man, die hem bij zijn eerste schreden op het pad der dramatiek de hand had gereikt en den weg gewezen. ‘Terwijl ik deze regels schrijf staat hij als voor mij met den geestigen kop, die op dien van Voltaire zou gelijken, indien niet hier de glimlach der vroolijke zachtmoedigheid den kwetsenden spotlach van den franschen “bel esprit”, bijgenaamd filozoof, verving; en in gedachten omwind ik zijn beeld met den eikenkrans, die den goeden burger, met den immortellenkrans, die den scheppenden kunstenaar toekomt, terwijl ik hem toefluister: ik heb u in latere jaren misschien dikwijls gegriefd, waar ik uwe kunstoefening waagde af te keuren, omdat zij in strijd was met de mijne en ik niet hoog genoeg stond om objektief te zijn;
| |
| |
maar nimmer heb ik opgehouden den beschermer mijner eerste schreden te vereeren, den lateren vriend lief te hebben.’
Ook Joan Woutersz vindt thans geen genade meer in het oog van den dichter. ‘De gang der handeling, de verwikkeling en oplossing van deze, de gedachten der handelende personen en de vormen waarin die gedachten worden vertolkt, getuigen van groote onervarenheid, van gebrekkige ontwikkeling en van weinig zelfkritiek’ - met die woorden spreekt de heer Schimmel van 1884 het vonnis uit over het werk van den heer Schimmel van 1847; en in het feit dat, bij eene wederopvoering van het drama in 1884, het publiek koel bleef, waar het publiek van 1847 warm had toegejuicht, ziet hij het overtuigend bewijs, ‘dat de opgang, die Joan Woutersz eens gemaakt had, niet toegeschreven mag worden aan de waarde van het gedicht, maar slechts aan toevallige omstandigheden.’
Hier houd ik den heer Schimmel een oogenblik staande, niet om met hem te twisten over de meerdere of mindere waarde van Joan Woutersz, maar om op te komen tegen zijn beweren alsof ‘toevallige omstandigheden’ oorzaak zouden zijn dat een stuk, hetwelk 37 jaar geleden de toeschouwers heeft geroerd en meegesleept, thans het publiek koud laat. Het toeval kan ongetwijfeld een zekeren invloed uitoefenen op het lot van een stuk bij de eerste opvoering; maar het kan niet het succes van een stuk bepalen gedurende eenige jaren achtereen. De heer Schimmel zag in 1847 de gebreken niet, welke hem thans het stuk als mislukt doen verwerpen; maar had vooral oog voor de dichterlijke greep welke hij gedaan had, voor het warme vaderlandsche gevoel dat zijn gedicht doorstroomde. Zoo ging het ook het publiek en de critiek. Met welk een vreugde begroette de strenge Spektator het nieuwe drama, met welk een voldoening constateerde het blad ‘het onmiskenbaar succes van een Kunstwerk.’ Sedert namen de letterkundige stroomingen een andere richting; de politieke gebeurtenissen oefenden haar invloed uit; de smaken, de eischen wijzigden zich; men zag met andere oogen. De toon, de wijze van voorstellen, welke vroeger het gemoed roerden, laten thans koud. Maar dat belet niet, dat het stuk in zijn tijd en voor zijn tijd, het succes mag verdiend hebben, dat er aan te beurt viel.
Iets dergelijks geldt voor de moderne Rederijkerskamers, waaromtrent de heer Schimmel in de Aanteekeningen op het dramatisch gedicht Gondebald het een en ander mededeelt. Wat zij ook mis- | |
| |
daan mogen hebben, deze Rederijkers, hoe vaak zij ook hebben geofferd aan den wansmaak en plaats geruimd aan het middelmatige, haar mag de lof niet worden onthouden van, in een tijd waarin het beschaafde publiek den rug toekeerde aan het vervallen tooneel, bij velen den zin voor dramatische poëzie te hebben wakker gehouden. Moor, thans nog een onzer beste tooneelspelers in het moderne drama, heeft zijne opleiding aan de Rederijkerskamer Achilles te danken; de voortreffelijke Rennefeld, later de eerste directeur van de Tooneelschool, maakte een sieraad uit van de Rederijkerskamer Vondel, die onder hare leden Quack, B.J. Stokvis, Joh. C. Zimmerman telde. Toen het tooneel weder in de handen van beschaafden was gekomen, toen een bezoek aan den Hollandschen schouwburg weder tot de vermakelijkheden, soms tot de kunstgenietingen van den beschaafden stand was gaan behooren, was de taak der Rederijkerskamers in de groote steden geëindigd. Zonder leedwezen zag men de voornaamste verdwijnen; maar nu zij gingen, konde in den afscheidsbrief haar het getuigenis gegeven worden dat zij in de volste beteekenis hare ‘Schuldigkeit’ hadden gedaan. Alleen op kleine, van tooneelvoorstellingen verstoken plaatsen voldoen de Rederijkerskamers nog, in meerdere of mindere mate, aan de behoefte naar dramatisch genot.
In deze Aanteekeningen komt menige opmerking voor, waaruit blijkt dat de heer Schimmel zich thans volkomen rekenschap geeft van de eischen van het kunstgenre, dat hij zich ter beoefening koos, al ontbrak den tooneelschrijver destijds ook vaak de kracht, het talent, de handigheid om aan die eischen te voldoen. ‘Het drama leeft van het zuiver menschelijke, niet van de geleerdheid en de kennis’ - lezen wij in de Aanteekeningen op Giovanni di Procida, een drama om zijne letterkundige verdiensten, o.a. ook door Potgieter, zeer geprezen, maar als tooneelstuk mislukt. ‘Wat kan het den toeschouwer schelen dat ik me ontzaglijk veel moeite had gegeven om tot zelfs de munten te kennen uit het tijdvak van Karel van Anjou en daarvan herhaaldelijk blijk gaf? Die toeschouwer had het zeker vergeven, als ik, geheel ontbloot van historische kennis, den Sicilaan had doen spreken van gouden rijders en Zeeuwsche rijksdaalders, maar hem het brein had vervuld met een nieuwe gedachte en het hart doen trillen van een nieuwe aandoening! Het was hier weder een groot historisch feit dat de handelende personen belangrijk moest maken, terwijl juist het omgekeerde een aesthetisch vereischte
| |
| |
is. Het historisch drama, evenals de historische roman, verliest, door het herhaaldelijk zondigen tegen deze wet, zijn recht van bestaan. Ik begreep dit eerst veel later....’
En over de taal van het drama, ook een van zijn pekelzonden, sprekend, zegt hij volkomen juist: ‘De taal in het drama eischt de korte, weinig saamgestelde zinsnede, in welke het hoofdwoord, daar het den vollen klemtoon behoeft, dadelijk herkenbaar is; eischt het gebruik van de meest eenvoudige woorden, de kortst mogelijke uiting der gedachte, de meest sobere schildering van den toestand, daar nooit uit het oog mag worden verloren, dat de speler de beenderen, die de schrijver geeft, omvleescht, de lijnen, die deze teekent, om en doortrekt en alle gapingen en ruimten aanvult door de geheimen zijner Kunst. Van dat alles had ik in 1852 nog geen begrip...’
Wilt ge vernemen wat er omgaat om en in een auteur, die den val van zijn drama bijwoont, luister dan naar Schimmels beschrijving van de eerste voorstelling van Giovanni di Procida in den Grooten Schouwburg te Rotterdam, op een Zaterdagavond van Februari 1849.
‘Men had de welwillendheid gehad mij tot bijwoning der eerste voorstelling uit te noodigen en mij een plaats in de loge van kommissarissen toegekend. Het scherm ging op, er werd geluisterd; toen het weder neerging bleef de gansche zaal stil. Zoo ging het de lange vijf bedrijven door. Het publiek hoorde de verzen, staarde de handeling aan, maar begreep niet; het verveelde zich en ademde eerst weder vrij toen het heenging... Gedurende de voorstelling had ik het mij wachtend lot begrepen. Er is iets ontzaglijk welsprekends in de houding van het collectivum: publiek. Het behoeft zich niet in taal of toon of gebaar uit te drukken. Er behoeft geen gelach of gesis of gefluit gehoord te worden. Over de schare, zij ze ook een zwijgende, schijnt als een wolk te hangen, die de borst beklemt, de oogen als toedrukt, de ledematen tot verstijving dwingt of ze tot stuipachtige beweging prikkelt. Uit die wolk schijnt wel een ijskoude wind over allen en alles heen te waaien; een ijskou, die de gedachten en gewaarwordingen doet bevriezen en ze boeit in de ketenen van de vorst. Ik had alle gelegenheid het op te merken, en de houding mijner beide gastheeren was bovendien een zeer onwelkome bevestiging mijner waarnemingen. O dat gebarenspel dier twee, zoodra ze zich niet door mij dachten gadegeslagen, die gesprekken, als ik met hen in de entre-actes in de diepte achter hun loge verdween, over het mooie of minder mooie weer der
| |
| |
laatste dagen, over de aardige inrichting der commissariskamer, over den wijn en de sigaren die men mij aanbood! Ik zag toen het komische, dat er in den toestand lag, voorbij en voelde alleen het tragische. Elk banaal woord mijner vriendelijke gastheeren was een dolksteek, en elke welwillende glimlach op hunne toch zoo goedaardige gezichten vervulde mij met een verlangen naar een onmogelijke wraak.’
Over zijn vroegere drama's oordeelt de heer Schimmel, naar mij voorkomt, overdreven streng. Ten onrechte doet hij het voorkomen alsof de gebreken van die stukken uitsluitend op rekening gesteld behooren te worden van het romantisme, onder welks invloed zij zijn geschreven. Naarmate de schrijver echter verder met zijn tooneelherinneringen vordert en zijn latere drama's commentarieert, denkt hij gunstiger over zijn dramatischen arbeid. Wel blijft hij nog in de taal van sommige stukken (Schuld en Boete), in de samenstelling van andere (Juffer Serklaas) grove gebreken waarnemen, en rekent hij het zich tot een fout dat hij, bijvoorbeeld in Het kind van Staat, ‘nog altijd Scribe huldigt’, maar toch constateert hij met voldoening dat zijn beter indringen in de schoonheden van Shakespeare hem vrij deed worden èn van pseudo-classisme èn van romantisme. Van de nieuwe door hem gevolgde richting is hem het drama Napoleon Bonaparte, waarin Peters de titelrol vervulde, het eerste eenigszins afdoend bewijs.
Schimmel had in zijn drama den Consul Bonaparte ten tooneele gevoerd. Doch Peters, zich weinig bekommerende om de idee van den dichter, had het voor het succes beter geacht Napoleon den keizer voor te stellen, dien ons land als zijn heer en meester had gekend en gehaat.
‘Hoe spoedig bleek het dat Peters van zijn standpunt juist had geoordeeld!’ zegt Schimmel. ‘Toen de prefect van het paleis aankondigde: “de Burger eerste Consul” hoorde men het in de zaal ruischen en bruischen, werden de honderde hoofden op de bovenste rangen over de ijzeren stangen heen geworpen, en toen de Burger eerste Consul optrad, - ja daar stond de gehate en gevreesde Keizer in levenden lijve! - weerklonk het gefluit van boven af door de zaal. Het was werkelijk een triomf voor den beeldenden kunstenaar!’
Naarmate de eigen arbeid meer genade vindt in des schrijvers oogen, wordt zijn toorn tegen anderen bitterder, heftiger, persoonlijker.
| |
| |
Het is bekend dat de oprichting van Het Nederlandsch Tooneelverbond, waarvan de heer Schimmel van 1871 tot 1877 het voorzitterschap bekleedde, in 1875 gevolgd werd door de oprichting van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, die met September 1876 de exploitatie van den Amsterdamschen Stadsschouwburg aanvaardde. In de aanteekeningen op zijn vertaling van Geibels drama Sofonisbe, verdiept de heer Schimmel zich in de herinnering aan dat tijdperk van zijn leven als tooneelschrijver en tooneelbestuurder. Sofonisbe was namelijk het stuk, waarmede de nieuwe vereeniging haar eerste tooneelcampagne opende. De keus van dit stuk, dat, al werd het om zijn letterkundige verdiensten met den Schillerprijs vereerd, in Duitschland nooit als drama de aandacht heeft getrokken, en dan ook op het repertoire der voornaamste Duitsche schouwburgen te vergeefs gezocht wordt, was een misgreep. De dichter Schimmel moge dit dramatisch gedicht bewonderen, maar in de veroordeeling van het stuk als drama heb ik den tooneeldirecteur Schimmel tot bondgenoot, wanneer hij aan het slot van zijn aanteekening schrijft: ‘Geibel is een groot dichter, maar vóór alles lyrisch, en de eenige zwakheid van zijn dramatisch gedicht is daaraan toe te schrijven.’ Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg. Dat de vertaling eenigszins haastig bewerkt was en ettelijke fouten bevatte, erkent de dichter-vertaler door in deze nieuwe uitgaaf verschillende regels, welke als gebrekkig werden gesignaleerd, te verbeteren. Maar waarom dan thans, na welhaast tien jaren, de keus van dit stuk nog verdedigd? En wat rechtigt den heer Schimmel om den criticus, in deze zelfde aanteekening door hem om zijn wakkerheid, geestigheid en litteraire ontwikkeling geroemd, die op de gebreken der vertaling het eerst de aandacht vestigde, van niet meer of minder dan ‘kwade trouw’ te betichten?
Persoonlijker en grievender nog is de wijze waarop de schrijver zich in zijn aanteekening achter het drama Juffrouw Bos over den heer Loffelt, tooneelcriticus van Het Vaderland, uitlaat. Ik zoude deze onverkwikkelijke geschiedenis liefst met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, wanneer het hier niet een beginsel gold, waarover ik een enkel woord wensch te zeggen.
Wat was het geval? De tooneelverslaggever van Het Vaderland, die gelijk vele anderen het optreden van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met sympathie had begroet en de tekortkomingen, welke haar arbeid aankleefden, in den aanvang met toegevendheid had beoor- | |
| |
deeld, was, naarmate de Vereeniging ouder werd en dus wijzer moest worden, zijn eischen wat hooger gaan stellen. Hij had o.a. na de opvoering van Sheridan's Lastertongen de rolverdeeling en de mise en scène aan een ernstige critiek onderworpen. Dat was zijn recht en zijn plicht. Het Bestuur kon de gegeven wenken ter harte nemen of in den wind slaan, naarmate het meende dat de criticus gelijk of ongelijk had. Hield men zijne aanmerkingen voor gegrond, dan kon men desnoods nog nadere schriftelijke of mondelinge toelichting van hem vragen, - maar verder mocht men niet gaan. En het Bestuur der Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’ ging verder. Het noodigde, bij gelegenheid eener wederinstudeering van Lastertongen, den criticus uit de rol van regisseur te vervullen, op het half verlichte tooneel op het ‘eeregestoelte’, zooals Schimmel het noemt, naast den souffleur plaats te nemen en de repetitiën van het stuk met de hem meerendeels vreemde tooneelspelers te leiden. ‘Wij vermeenden daardoor een blijk van onze nederigheid als uiting van onze zelfkennis te kunnen en te moeten geven’, schrijft de heer Schimmel. Ik verstout mij te zeggen: dat is onwaar. Uit de geheele, vrij vermakelijke voorstelling welke de schrijver van deze vertooning geeft, blijkt dat men den heer Loffelt er in wilde laten loopen, dat men den geleerden criticus een dwaas figuur wilde laten slaan. En die toeleg is gelukt. De heer Loffelt had zich daartoe niet moeten leenen; en in zooverre heeft hij deze onaangename geschiedenis zich zelven te wijten. Daar op het tooneel was zijn plaats niet.
Over het geval zelf, waarop de heer Schimmel in een Naschrift aan het slot van het laatste deel terugkomt, - hij kan er, naar het schijnt, niet van zwijgen, al moet hij dan ook met een wanklank zijn tooneelherinneringen besluiten! - over het geval zelf verder geen woord. Tegen het beginsel kom ik op. Het gaat niet aan, hem die een voordracht, een boek, een kunstwerk beoordeelt en afkeurt, den mond te snoeren met de vraag: Kunt gij het beter? of met den banalen versregel: La critique est aisée et l'art est difficile. Hoe dikwijls zal het herhaald moeten worden dat de critiek ééne kunst is - of wil men liever een wetenschap - en een zeer moeielijke, die zoowel aangeboren gaven als aangeleerde kennis vereischt, en de tooneelspeelkunst, de kunst van den tooneelschrijver, van den regisseur, van den metteur en scène eene andere? Laat elk werken aan zijn taak, laat elk blijven op zijn terrein, en beiden zullen er wel bij varen.
| |
| |
Ongeveer tegelijk met de tooneelherinneringen van den heer Schimmel kwam mij het eerste deel van Legouvé's Soixante ans de souvenirs in handen, ook voor het meerendeel herinneringen op het gebied van het tooneel, herinneringen van een bijna tachtigjarige. De oude man is misschien wat breedsprakig en verwijlt soms wat lang bij bijzonderheden, welke voor ons van minder belang zijn; maar welk een beminnelijk, geestig, onderhoudend verteller is hij! Hoe weet hij een tooneeltje te schetsen, met welke fijne menschkundige toetsen teekent hij een portret, en welk een schat van goedhartigheid, van toegevendheid straalt, bij al den ondeugenden spot waarvan zij soms tintelen, u uit deze bladzijden te gemoet!
‘Men spreekt veel van ambachten, die iemand den dood aandoen,’ - zegt hij ergens - ‘maar ik ken geen gevaarlijker beroep dan dat van dramatisch schijver. Het is niet, als bij den handenarbeid, het lichaam, dat in levensgevaar verkeert, maar het karakter, de ziel. De atmosfeer welke men er inademt is even ongezond als de bedorven lucht der fabrieken of de verdunde lucht der mijnen; want men leeft er zij aan zij met de heftigste en schadelijkste ondeugden van het menschelijk hart: de eigenliefde, de baatzucht, de afgunst.’ Die brave Legouvé! Hem althans heeft de atmosfeer, waarin hij als tooneelschrijver en als vriend van tooneelschrijvers en tooneelkunstenaars verkeerde, geen kwaad gedaan. Wanneer wij dan ook het boek sluiten, dan is het onder den indruk, dien de beminnelijke grijsaard wenschte dat zijn werk zou achterlaten, te weten: ‘que la sympathie est dans cette vie un guide plus sur que le scepticisme; que la confiance n'est pas un pur métier de dupe; qu'à côté des pièges et des embûches dont hélas! notre pauvre terre est semée, il y a aussi les rencontres heureuses qui s'offrent à nous comme un soutien et un exemple....’
Den heer Schimmel zal het niet verwonderen, wanneer wij van zijn Aanteekeningen, hoe pikant, hoe opwekkend en hoe leerzaam zij ook op menige bladzijden wezen mogen, niet met een dergelijken weldadigen indruk scheiden.
Maar het zou ook niet billijk wezen zijn tooneelherinneringen met die van Legouvé te vergelijken. Zestig jaren herinneringen schonk ons de Fransche schrijver; Schimmels herinneringen omvatten nog geen veertig jaar. Laten wij dus wat geduld hebben. Wan- | |
| |
neer het over tien of elf jaar den Nederlandschen dramatischen schrijver vergund zal zijn, een nieuwe en vermeerderde uitgaaf van deze Aanteekeningen, zijn Vijftig jaren tooneelherinneringen, het licht te doen zien, dan zal het, hoop ik, blijken dat de tijd heel wat scherpe hoeken heeft afgeslepen en heel wat wrok uitgedoofd; dan zal het relaas van kleingeestige kibbelarijen, de opsomming van kleine grieven op den achtergrond treden, of nog beter geheel worden geschrapt; dan zal een ruimer blik uit de verte den schrijver vergunnen ons in breeder trekken en met dieper opvatting het tafereel te schetsen van de door hem beleefde lotgevallen van ons Nederlandsch tooneel.
J.N. van Hall.
|
|