De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Dajang Soembi.
| |
[pagina 146]
| |
Tintlend de praal harer kleuren ontwikklend in 't
prachtige zonlicht,
Dat als met vonklenden blik zich vermeldt in die
schittrende schoonheid.
Nimmer verpoost hier de donder die
d' omtrek doet dreunen en daavren,
Zelfs in de stilte der nacht nog het donker geboomte
doorloeiend,
Ook al zilvert het licht der maan aan een wolkloozen
hemel:
Tusschen de grimmige rotsen geklemd en geperst en
gekneveld,
Breekt er een bergstroom op eens uit zijn boei - en
met brullend geschater
Bruist hy, thands weer een stortende vloed van geweldige
waatren,
Beurtlings de klippen doorklievend of spottend
met schuim ze overspattend,
Neer in de diepte, waar 't stugge gesteente de trotsche
kristalzuil
Kleinst tot een donzigen damp, die, verwaaiend in
stuivende wolken,
Eindelyk opgaat in 't licht dat hem tint met
die heldere tonen,
Die aan het heerlyk azuur als glinstrende
regenboog glansen.
Daar, in die weelge, maar wilde en
verlaten natuur had de stroeve
Boeteling Amawoeko een schuilplaats gezocht en gevonden,
Jarenlang had hy het heil zijner ziele
bejaagd boven alles;
Jarenlang had hy gestreefd naar de geestelykhoogste
volmaking.
Toch lichtte de adel der Vorstelyke afkomst
nog fier uit zijn donkre
| |
[pagina 147]
| |
Oogen, en glanste om den vasten vorm zijner stoere
gestalte,
Slechts door een heupschort gedekt, die zijn lendenen
sluitend omplooide
Zoo als 't aan boetlingen past. Doch de trotsch en
de zelfzucht eens Vorsten
Waren zijn ziele reeds lang ontweken: hy mijmerde op
hooger,
Heerlyker, heiliger doel dan bevrediging slechts
van den aardschen
Zinnenlust. Vasten en bidden, en zich in gepeins over
't hoogste
Heil des hemels: het oplossen in de nirwana, 't
verdwijnen,
Gants in het wezen van God - dat acht hy
de waardigste roeping.
Ruim ook verbreidde 't gerucht zijner
braafheid zich verre in het ronde.
Zooveel versterving met stage volharding mocht
heiligheid heeten.
‘Tintelt het zonlicht op 't felst - dan
stookt hy vijf vuren rondom zich;
Stroomt de killige regen in stralen op
't kledderig aardrijk -
Aanstonds werpt hy gedwee zich ten volle
in de koude des bergstrooms!’
Dus spraken de omwoners, buigend den naam
van den boetdoener noemend.
Thands ligt hy diep in 't gebed,
door wolken van wierook omwemeld,
De armen gekruist op de borst, en het lichaam
gebogen ter aarde.
Gants in aanbidding verdiept, is hy dood
voor het werklyke leven.
| |
[pagina 148]
| |
't Open oog ontwaart niets, en zijn oor
is voor alles gesloten,
Wat, ook met dondrend gedruisch, zich beweegt
in de stofflyke waereld.
Alles is hemel in hem: hy aanschouwt
met zijn heldere blikken
't Zevental luchtlagen, dat hier beneden
de sterflyke schepslen
Scheidt van de onsterflyke Goden,
daar boven in majesteit zeetlend.
Dus is het klaar vizioen van zijn geest -
maar, als plotslyk ontwakend,
Ziet hy met zinnelyk oog dien hemel
nog nader naby zich.
Gants geen fantastische droom - schoon hy waande
nog verder te droomen -:
Werkelykheid was 't gezicht dat eensklaps
verscheen voor zijn blikken.
Zoo straalt de zon aan 't azuur, en zegent
zelfs zengend het aardrijk,
Zoo als de schoonheid verscheen, die verblindend daar
rees voor zijn aanblik.
Vóor hem stond Dajang Soembi.
Zooveel volmaaktheid van vormen
Achtte hy niet een aardsch maar een hemelsch
verschijnsel, door Goden
Tot hem gezonden, en zaalgend zijn zeldzame
boetdoening zeegnend.
‘Doerga! doorluchtige en heilige gade
des godlyken Siwaas!
Schoonheid in alles volmaakt! de aanbidding
der machtigste Goden!
Acht gy een nietigen aardling, een worm,
u des aanschouwens waardig?’
Zoo gaf 't verwarde gemoed zich lucht
in verlegene woorden.
| |
[pagina 149]
| |
Trotsche tevredenheid speelde om de trekken
der schoone Vorstinne.
Fier stond zy daar als die zeldzame akazia,
die in heur bloeitijd
't Tedergroen looverstramien doorstikt met
karmijnroode bloesems.
Hoog sprak zy: ‘Doerga ben 'k niet - al schijn
ik heur schoone verwante.’
Dan, in korte bewoordingen, zonder verbloemen, en zonder
Bede of verzoek evenzeer, gaf zy koel hare kwaal
hem te kennenGa naar voetnoot1),
‘Gy’ - dus besloot zy: ‘Slechts gy, wien de Goden
zelfs eeren - gy kunt my
Zuivren van 't kwellende kwaad, dat my 't leven
vergalt en vergiftigt.’
Dus was zy stervling als hy!....
De boeteling gaf zich verloren
Op aan den krachtigen man die den boeteling
niet wist te redden.
Elk harer woorden wierp vuur in de diepte zijns harten,
dat laaie
Opsloeg tot vlam, die zijn brein met een brandende
gloejing verhitte.
Ziedende stroomt hem het bloed door de sidderende
aderen; bonzend
Klopt hem het hijgende hart. Iedre zenuw wekt
zinlyk verlangen;
Iedere polsslag doortrilt het met d'adem der
vurige jongheid.
Schrander doorzag hy terstond het peil harer ziele:
de trotschheid.
| |
[pagina 150]
| |
Toch was 't meer opwelling nog dan bereekning,
dan rijpe gedachte,
Die zich met klemmenden drang openbaarde in
zijn dringende woorden:
‘Wascht gy met eidojer 't hair om 't van kokosnootolie
te zuivren -
Zuiver dan eerst uwe ziel van heur zichtbare
smet: uwe trotschheid.
Siwaas vrijmachtige wil heeft u vrouwe geschapen -
zoo blijf het.
Trotschheid betame den man - slechts zedige
zachtheid den vrouwen.
Toon dat: blijf zeven jaar hier, wees zeven jaar lang
mijne gade -
Dan zal de wangeur in 't einde een reine jasmijnengeur
worden,
Die u omwaart te elker plek door uw Vorstlyke voeten
betreden.’
Heftig verhieven de maagdlyke trotsch
en de trotsch der Vorstinne
Beiden zich tegen die taal. Een geweldig weerbarstige
worstling
Woelde in heur borst; maar de wreede gedachte: zoo
dikwijls, haast daaglyks
Al haren mindren een walging te zijn, zy, verheven
Gebiedster -
Dat deed den slingrenden evenaar doorslaan. Zy peinsde
eene poos nog.
Dan sprak zy kort en bevelend: ‘Verwijder met woorden
van wijsheid
Eerst, en voor goed, mijn gevolg!’
Hy bedacht zich een
oogwenk; dan ging hy.
Ernstvol sprak hy het toe, geheimzinnig van blik
als gebaren:
‘Wonderen werkt de almachtige Siwa, de grenzenloos
groote
| |
[pagina 151]
| |
Godheid, aan allen die, vast in 't geloove, het
stof zijner voeten
Wisschen met kussen van eerbied. Zoo deed uw.
hooge gebiedster.
Hy, in zijn heiligen wil, verhoorde de vurige
smeekling:
Op nam hy haar in zijn zalig verblijf. Zeven
jaar zal ze er toeven.
Dan keert zy tot u terug als een hooger, een heerlyker
wezen,
Zoo als een prachtige rups in nog prachtiger verwen
als vlinder
Weder op aarde verschijnt.’
Geloovig met vrolyke vreugde
Wendde toen 't kleine gevolg zich ten keertocht.
Hoe was zy bevredigd
Nu zy zijn woorden vernam en den uitslag!
Zy werd zijne gade.
| |
II.'t Zevental jaren was heen. Toen, tusschen
de bergen en bosschen,
Schalde als een schaatrende klank het verblijdend
gerucht in het ronde:
‘De edele Dajang Soembi is wedergekeerd in 't geweste,
Waar alleen zy door geboorte en door rang is gerechtigd
tot heerschen.’
Nu roemt heur trouwe krombeenige lijfdwerg
by nacht en by dagtij:
‘Reine jasmijnengeur ademt in 't rond waar heur voeten
zich zetten!
Reine jasmijnengeur zweeft door heel 't hof, van 't
paleis tot de hutten!
Reine jasmijnengeur waait in den wind die ter berghelling
opvaart!’
| |
[pagina 152]
| |
Niet in eenzaamheid keerde zy weder:
een zesjarig knaapjen
Trad haar ter zijde; een zoon, haar uit Siwa geboren:
dus luidde
't Woord harer lippen, met blik en gebaar die den machtigsten
twijfel
Doodlyk verpletterden.
Godenzoon heette hem 't volk; maar zijn naam was
Sang Koriang.
Heur Perzischen schimmel en bruinroode
jachthond
Daalden ten tweeden rang in heur schaarsche genegenheid:
de eerste,
En nu voor immer, bekleedde de telg harer trotsch
in heur harte.
Schoon was de bloeiende knaap, en
in d' opslag der diep donkere oogen.
Lichtte zijn Vorstelyk bloed. Zijn ranke en bevallige
vormen,
Statigheid reeds in de kiem, vertolkten in iedre beweging
Ongedwongen en ongezocht den toekomstigen Heerscher,
Die met een enkelen wenk en een enkelen blik zijn bevelen
Zal doen gehoorzamen. Berglijster was hy van aart: altoos
vrolyk,
Toch evenzeer altoos kloek en strijdlustig: zoo was hy
der Vorsten
Voorbeeld. Indien hem nog iets het gelaat kon ontsieren
- het was dan,
Toch nauwlyks merkbaar, een wrat op de zwellende
bovenlip zichtbaar.
Thands vierde 't vroeger genot van de
vreugde der jacht weer den teugel.
Jachtfeesten waren by voorkeur de hoffeesten. Daverend
dreunden
Daaglyks de grazige bodems der graswoestenijen, en
schelle,
| |
[pagina 153]
| |
Schrille geluiden schrikten het schuchtere wild, nu
zoo lang reeds
Rustiglyk weidend, weer op uit het leger, door
't lage geboomte
Niet meer als schuilplaats beschut. De oude hartstocht
der Vorstlyke moeder,
Gloeide als verjongd in de borst van den niet minder
Vorstlyken erfzoon.
Verder nog strekte zich thands het jachtveld, en
waren de wilde
Woestaarts der wouden niet zeker meer: 't korzelig
woudrund, de koene,
Sterke, dikkoppige buffel, de statig gehorende
steenbok,
't Borstelig, everzwijn, en ..... de geduchtste van alle
tirannen,
Woedende alom, in de vlakte, in het woud, in 't gebergte:
de tyger -
Opgejaagd werden ze uit boschweiden, sluipkrochten,
heimlyke holen,
Vurig vervolgd, en in 't eind geveld door den pijl of
de jachtspriet.
Weer is de wilde jacht in jagenden
gang, en het krijschend
Joelen der kreten doorsiddert het wild, te allerwegen
ontvliedend.
Angstig strompelt het jong van een woudrund door
't warnet der struiken.
Riekend blikt het in 't rond - maar het windje is
geen waarschuwing gunstig.
Sang Koriang spant den boog - doch
eer nog de pijlpunt gericht is,
Schiet uit de scheemrende schaduw van 't loover, met
gladde beweging
Pijlsnel de gapende muil van een tygerslang neer
uit de takken,
| |
[pagina 154]
| |
Zelf een dier takken gelijk. Doch nog eer zy den
gulzigen gorgel
Gretig vergasten kon, stuift er een stier, als verwaten
van woede,
Voorwaart, en stampt haar den ijzeren hoef
op den hals tot verstikkends.
Machteloos is thands de muil van het
ondier; gered is het jeugdig
Rund. Maar de lenige slang windt zich ijlings met
wringende wrongen
Vast om het hairige lijf zijns bespringers, en perst
hem de ribben
Pijnelyk samen.
Meelijden maant Dajang Soembi
nu dringend
Zich in den machtigen kampstrijd te mengen,
en 't runddier te redden.
Snel springt zy voorwaart, en klieft met heur
houwer den hals van de boschslang.
Krimpende schroefden de kronkels een oogwenk
nog vaster, maar dan ook
Rollen zy rillend uit-een - en het rund was
weer vrij, en het rende
Jagende voort met zijn jong
in de donkere diepte der wouden.
Wonderlyk wordt het om 't hart van den
Prins, by dien aanblik. Hy mijmert.
Peinzende zit hy een poos, en dan plotselyk rijzende
vraagt hy:
‘Zeg, moeder! waar is mijn vader, die me ook in gevaar
zal beveilgen?’
Siddrende trekken ontsieren een
oogwenk haar 't beeldschoone wezen. -
Doch zy herstelt zich terstond. Heur gestalte verheft
zich; zy ziet hem
| |
[pagina 155]
| |
Ernstig in 't oog; hare lippen naadren zijn
oor, en zy fluistert
Eenige woorden hem toe. Dan trekt zy den ring van
haar vinger
Dien haar zijn vader eens schonk; en nogmaals
met fluistrende woorden
Lispt zy hem iets in het oor.
Hy zinkt nederig neer
aan heur voeten,
't Stof kussend dat hen bestoof. Maar stralen van
fierheid en trotschheid
Schittren als stroomen van licht uit het donkere
diep zijner oogen:
't Scheen of de zon hem bezielde om heel de
aard met heur glansen te zeegnen.
W.J. Hofdijk.
|
|