De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Open brief aan den dichter W.J. Hofdijk
| |
[pagina 136]
| |
kracht, van nog niets te hebben verloren in energie en geestdrift voor al wat goed is, van niet te schroomen u op nieuwe banen te wagen, en in den geest ware ontdekkingsreizen op het gebied van het schoone te ondernemen, waarvan gij ons een rijken schat van goud en parelen te huis brengt. Wanneer wij denken aan de beide grootsche dichtwerken: ‘In 't harte van Java’, en ‘In het gebergte Diëng’,Ga naar voetnoot1) die de rijkste vruchten zijn van uwen arbeid in de laatste jaren, en mij toeschijnen al wat vroeger door u geleverd werd, hoeveel schoons het ook moge bevatten, in juistheid van teekening, in grootschheid van lijnen, in weelderigheid van koloriet te overtreffen, dan kan de vrees bij ons geene plaats vinden, dat de zwakheid vau den ouderdom zich zal afspiegelen in wat gij ons nog verder schenken wilt, of dat wij spoedig de pen aan uwe verstijfde vingeren zullen zien ontvallen. Indien God u het leven en de gezondheid spaart, mogen wij nog veel van u verwachten, en zult gij die verwachting niet beschamen. Lang nog moge Nederland zich in het bezit van zijn Hofdijk verblijden! lang moge Hofdijk nog voortgaan den roem van het Vaderland te verhoogen door hetgeen hij navorscht, hetgeen hij schrijft en hetgeen hij is! Kort na de verschijning van het tweede der genoemde gedichten, werd mij door de Redactie van ‘De Gids’ het vereerend voorstel gedaan, eene kritische aankondiging van dat werk in haar tijdschrift te schrijven. Ik had het toen nog niet gelezen, maar herinnerde mij het genot dat ik bij de herhaalde lezing van het eerste gesmaakt had, en de verwondering en droefheid waarmede ik zoo vaak te vergeefs het bewijs had gezocht, dat der Redactie eene vaardige en waardige hand had ten dienste gestaan om dat schoone gedicht bij de minnaars der Nederlandsche letteren in te leiden. Het is lang geen zeldzaam verschijnsel, dat in onze kritische tijdschriften de beste voortbrengselen onzer letterkunde stilzwijgend worden voorbijgegaan; veelal is dit niet aan gebrek van waardeering te wijten, maar aan gebrek van moed of gevoel van onvermogen, waar de aard van het werk in den beoordeelaar speciale kundigheden eischt. Voor het beoordeelen van epische gedichten, waarvan het tooneel op Java was geplaatst en de stof aan de geschiedenis en de natuur van Java was ontleend, was het niet genoeg het meester- | |
[pagina 137]
| |
schap van een Sainte Beuve of Busken Huet op het gebied der literarische kritiek te bezitten, men moest vooral ook van Java en de Javanen eene juiste voorstelling hebben, die niet zonder langdurige en ernstige studie kan verkregen worden. Waar was de kritikus te vinden, die te gelijk aan deze uiteenloopende eischen kon beantwoorden? Klaarblijkelijk had de Redactie hem vergeefs gezocht; want een zoo schitterende ster aan onzen literarischen hemel als dit gedicht, kon onmogelijk zoo lang voor haren blik zijn bedekt gebleven. Toen nu, vier jaren later, van uwe hand een tweede gedicht verscheen, dat aan de voortzetting uwer ‘genotrijke omdwalingen’ door Java's bergen en beemden het aanzijn verschuldigd was, gevoelde zij levendig dat u onrecht was geschied, en zij niet langer over uwe grootsche pogingen zwijgen mocht. Aan mijn uitgebreid werk over Java, dat bij het publiek eene gunstige ontvangst heeft gevonden en ook door u (vleiend was mij de erkenning) niet zonder vrucht werd geraadpleegd, had ik het te danken dat zij zich nu tot mij wendde. En al gevoelde ik dat mij alle verdienste eu alle gezag op het gebied der literarische kritiek ontbrak, ik mocht niet weigeren, omdat bij die weigering het gevaar bestond, dat over ‘In 't gebergte van Diëng’ evenals over ‘In 't harte van Java’ in ‘de Gids’ zou gezwegen worden. Maar eenmaal deze taak aanvaardende, gevoelde ik nog een stap verder te moeten gaan. Het tweede gedicht, dat ik nu dadelijk aan eene gezette lezing onderwierp, bleek mij in zeker opzicht de voortzetting van het eerste te zijn. Zij vormen ieder een geheel op zich zelf staand, in zich zelf volledig snoer van tafereelen; maar als schildering van Java in al wat het groots en heerlijks bevat, vullen zij elkander aan en vormen zij een eenheid, als schilderijen die tot tegenhangers bestemd zijn. Daarom vroeg en verkreeg ik van de Redactie verlof om de beide gedichten in hetzelfde opstel ter toetse te brengen. Doch nauwelijks had ik deze taak op mij genomen, waaraan ik mij dacht te wijden zoodra mijn emeritaat wegens volbrachten 70-jarigen leeftijd was ingegaan en ik mijne in het vooruitzicht daarop te Arnhem gekochte villa zou betrokken hebben, toen mij een zware, onvergetelijke slag trof, de dood van mijn in Afrika reizenden zoon. Verpletterd onder deze ramp was ik maanden lang buiten staat het hoofd op te beuren; alle werkzaamheid die niet met zijn leven en werken in rechtstreeksch verband stond, bleef geruimen tijd gestremd, en zelfs alles wat Insulinde betreft, | |
[pagina 138]
| |
het gewest waarin ik zoovele jaren in de verbeelding geleefd en gereisd had, liet mij koud en onverschillig. Meer dan een jaar snelde voorbij eer ik den moed en den lust had de geliefkoosde studiën weder op te vatten, en kracht en troost te zoeken in de boeken die mij waren dierbaar geworden. Toen greep ik weder naar uw beide gedichten en vond heul en heeling in de hernieuwde lectuur. Daar komt de mare tot mij dat den 27en Juni uw zeventigste verjaardag zal gevierd worden; daar herinnert mij een brief der Redactie hoe die dag mij een gepaste gelegenheid bieden zou om aan mijn reeds half vergeten belofte te voldoen; daar herleeft in mij de wensch, schoon nog altijd door lichaamslijden en zielsleed onderdrukt, om recht te doen wedervaren aan de verdiensten van den eersten Nederlandschen dichter, die voldaan had aan den vaak door mij uitgesproken wensch, dat de Nederlandsche kunst, hetzij die van den zanger of van den schilder, het platgetreden spoor althans voor eene wijle verzakende, nieuwe banen zou zoeken en nieuwe inspiraties zou vinden in het heerlijk, en door duizend banden met ons verbonden gewest, dat tusschen de keerkringen aan Nederlands schepter onderworpen is. ‘De eerste!’ Heb ik recht u dus te noemen? Ik erken dat ik gaarne in de beschrijving mijner denkbeeldige tochten over Java nu en dan een kernachtig dichterwoord zou hebben ingevlochten, als om de eenvoudige kleedij door een fonkelend sieraad te verlevendigen, maar hoe zelden vond ik er gelegenheid toe! Bekend zijn de weinige fraaie regelen die de dichter der St. Paulusrots aan Java gewijd heeft, maar behalve dat zij door eindelooze herhaling hunne frischheid verloren hebben, bieden zij niets bijzonder karakteristieks en zijn in hoofdzaak slechts de echo der geëikte termen waarin het de mode is Java's schoonheden te verheffen. Meer schenkt ons een grooter, schoon minder gevierd dichter, H.A. Meijer, in zijn ‘Heemskerk’ en vooral in zijn ‘Afscheid aan Java,’ maar zijne zwerftochten als zeeofficier in den Indischen Archipel hebben hem niet bekend gemaakt met de grootsche tooneelen die het binnenland van Java oplevert. En hiermede is, wanneer wij eenige kleinigheden in vroegere Indische jaarboekjes uitzonderen, voor zoover ik weet, de lijst gesloten der dichters, wier Muze ook maar een vluchtigen blik op Java heeft geworpen. Aan u dus de eere van de dichter van Java te zijn, maar tevens de schilder. In uwe jeugd waren teekenstift en penseel de ver- | |
[pagina 139]
| |
tolkers der indrukken die de natuur op u maakte, en werdt gij als ‘geboren landschapschilder’ begroet. Op rijper leeftijd hebt gij het woord waar gemaakt, ofschoon het papier uw paneel en de pen uw penseel werd. Die gave om met woorden te schilderen, u in zoo buitengewone mate verleend, werd van uw eerste optreden als dichter in u opgemerkt en bewonderd, en gij dankt daaraan den eervollen bijnaam van ‘dichter-schilder’, waarbij gij in geheel Nederland bekend zijt. Maar dat gij dus uw geliefd Kennemerland schilderen kondt, waarin gij zoo vaak hebt rondgedwaald, en welks verborgen schoon gij tot in de geheimste schuilhoeken bespied hebt, moge onze bewondering wekken, veel grooter wonder hebt gij gewrocht door ons in uwe verzen zooveel heerlijke tooneelen van Java te schilderen, dat gij alleen met de oogen des geestes hebt aanschouwd. Hoe gij in de weinige jaren, waarin u de studie van het schoone eiland heeft bezig gehouden, tot zulk een grondige kennis zijner natuur, tot zulk eene levendige aanschouwing zijner heerlijkheid hebt kunnen komen, blijft mij een raadsel. In Junghuhn's klassiek werk over Java's bouw, gedaante en plantbekleeding, waarover een gloed verspreid ligt die een innig gevoel van de heerlijkheid der natuur openbaart; in de ‘Bladen’ van Groneman, die zoo gelukkig in de voetstappen van zijn leermeester en vriend is getreden; in enkele schoone bladzijden in de schriften van Reinwardt, Wallace, Bleeker, Van Hoëvell, Brumund en anderen verspreid, hebt gij zeker veel kunnen vinden, dat slechts door het licht eener levendige fantasie behoefde beschenen te worden, om even ware als grootsche beelden voor uwen geest te tooveren; maar het matte en kleurlooze proza, waarin de meerderheid der overige reizigers door Java hare indrukken heeft geschreven, ware zeker weinig geschikt geweest om uwe verbeelding vleugelen te doen aanschieten, indien gij het slechts met de oogen van een gewoon menschenkind hadt gelezen. En ook de voortbrengselen der beeldende kunst konden u hierbij slechts geringe hulp bieden. Onze groote meesters van het landschap, onze Ruysdaels, onze Everdingens, onze Hobbema's, hebben Java nimmer bezocht. In de tegenwoordige eeuw hebben Raden Saleh, Payen, Beynon, Sieburgh, Salm, Troost, de Grijs, van Herwerden getracht de natuur van Java op hun doek af te spiegelen; maar hoeveel verdienstelijks onder hunne werken moge schuilen, toen zij op de Amsterdamsche Tentoonstelling van 1883 grootendeels vereenigd waren, kreeg men | |
[pagina 140]
| |
toch niet den indruk als of die verheven natuur haren rechten vertolker in hen gevonden had. Met meer of minder talent was veel schoons en aantrekkelijks voorgesteld, maar de indruk van het grootsche en verhevene, zooals men dien van Junghuhn's gloeiende beschrijvingen ontvangt, werd maar al te zeer gemist. Er waren ook teekeningen, en daaronder zeer fraaie, in milden overvloed, en lange reeksen van vaak voortreffelijke photographiën, maar ook de teekenaars en de photographen hadden niet in de oorspronkelijke bosschen rondgedoold en de kraters der vulkanen bestegen. Dat gij ook deze hulpmiddelen niet versmaad hebt; dat gij van alles wat onder uw bereik kwam ijverig hebt gebruik gemaakt, wij weten het door uwe eigen getuigenis. Maar wij weten ook, dat het alles te zamen geen tafereel van Java zou hebben mogelijk gemaakt, als uwe gedichten ons aanbieden, zonder den zienersblik die uit verstrooide trekken een geheel wist samen te voegen, tintelende van gloed en waarheid, gelijk een Cuvier uit losse doodsbeenderen het geraamte der voorwereldlijke dieren wist op te bouwen. Er is in hetgeen ik zelf getracht heb ten behoeve van Java te verrichten, iets analoogs met uwen arbeid, dat mij misschien beter dan anderen in staat stelt wat door u in uwe beide laatste gedichten geleverd is, op den rechten prijs te stellen. Ik heb echter hier alleen het oog op de natuurtafereelen, die trouwens het schoonste gedeelte van uwen arbeid uitmaken en waaraan gij voornamelijk de lauweren te danken hebt, die u daarvoor om de slapen zullen gewonden worden. Met het gebruik door u van de Javaansche geschiedenis gemaakt, ben ik niet zoo onvoorwaardelijk ingenomen. Hoever een dichter gaan mag in de vrijheid om, naar de ware of vermeende eischen van zijn gedicht, de historische personen te verkneden en de feiten te vervormen, is een moeielijke vraag, waarover ik later gaarne met u van gedachten zal wisselen, doch welker behandeling mij hier te ver zou voeren. Ik veroorloof mij thans alleen op te merken, dat gij daarin zeer ver gegaan zijt, verder misschien dan iemand uwer voorgangers, en dat zoo daarin nog eenige maat is gehouden in de voorstelling van den opstand van Troena Djaja, de schildering van den opstand van Mangkoeboemi zich noch om het wezenlijk karakter, noch om de ware roerselen der handelingen ook van de hoofdpersonen bekommert, en uit den zeer eenzijdig voorgestelden afloop ten onrechte een lauwerkrans vlecht voor de Oost-Indische Compagnie, die in dezen ganschen | |
[pagina 141]
| |
krijg slechts bewijzen gaf van verval en onvermogen, en dan ook alleen zegepraalde (indien men de verdeeling van het Mataramsche rijk waarbij ten koste van onzen bondgenoot, den Keizer, een rijk voor den muiter werd afgezonderd, een zege mag noemen) door het wapen der zwakken, de list. Ook durf ik, schoon ten volle uw gevoelen beamende, dat ‘de breede epische golfslag van den Hexameter verre de voorkeur verdient boven den meer afgemeten Alexandrijn’, niet zonder voorbehoud mijne goedkeuring schenken aan al de vrijheden die gij in den bouw uwer verzen geoorloofd hebt geacht, nu gij dit aan de ouden ontleende metrum waagdet te gebruiken voor een Nederlandsch epos; maar ook daarover wil ik liever mijne meening bij eene latere gelegenheid ontwikkelen. Doch voor uwe natuurschilderingen heb ik slechts bewondering over. Deze zijn voor mij de hoofdzaak in deze beide epische gedichten, en ik geloof dat zij het ook voor u waren. Daaraan hebt gij al de fijnheid uwer teekening, al den gloed van uw koloriet ten koste gelegd; daarin hebt gij u willens en wetens geen enkele afwijking van de waarheid veroorloofd en hebt gij tegen onwillekeurige onnauwkeurigheden met angstige zorg gewaakt; maar wat meer is, daaraan hebt gij uwe behandeling der historische feiten geheel ondergeschikt en dienstbaar gemaakt. Een veldslag hebt gij doen leveren op den Wilis, een zieken keizer onder een zwaren stortregen laten vervoeren over den Slamat, - gebeurtenissen waarvan de Muze der historie geen kennis draagt; en naar het Diëng-gebergte en zijn hoofdvlak hebt gij, juist in het tijdperk waarin zij onbewoond en zoo goed als onbekend waren, de voornaamste gebeurtenissen verlegd van den strijd met Mangkoeboemi, waarvan de tegenwoordige Vorstenlanden, en inzonderheid het Zuider-gebergte, het hoofdtooneel hebben gevormd. Die offers van historische waarheid behoefden toch niet aan de eischen uwer dichterlijke conceptie gebracht te worden. Dat gij, om uwe lezers niet in al de verwikkelingen der geschiedenis van deze meest uit strooptochten en schermutselingen bestaande oorlogen rond te voeren, en hen alzoo in een net van kleine gebeurtenissen te verwarren, over vele feiten en personen, en daaronder zelfs hoofdpersonen, zooals Kraëng Galesoeng en de Ratoe Blitar, Mas Saïd en Hartingh, gezwegen hebt; dat gij daarentegen eene reeks van edele vrouwenfiguren, die aan de echte geschiedenis geheel ontbreken, zooals Mahera en Sini, Sarifa en Blitar, geschapen hebt, dat alles geschiedde ongetwijfeld in het belang van | |
[pagina 142]
| |
uw dichtstuk, dat zonder deze vrijheden de belangstelling van den Europeeschen lezer bezwaarlijk had kunnen gaande houden. Maar op de verlegging van het tooneel der belangrijkste gebeurtenissen is deze verklaring niet toepasselijk; die heeft stellig alleen plaats gegrepen om de gelegenheden tot beschrijving van Java's grootsche natuurwonderen te vermenigvuldigen, en inzonderheid om uwe lezers vertrouwd te maken met de onuitputtelijke merkwaardigheden van den Diëng. Aan dezelfde voorliefde voor het schilderen van natuurtooneelen, meen ik nog eene andere eigenheid dezer dichtstukken te moeten toeschrijven, die in mijne oogen bijna het karakter eener fout heeft verkregen. Er is bijna geen gewichtig natuurverschijnsel dat zich op Java voordoet en voor eene treffende beschrijving geschikt is dat in deze gedichten niet eene plaats heeft gevonden. Aardstortingen, wolkbreuken, bandjirs, boschbranden, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, hagelbuien zelfs, die tot de zeer zeldzame gebeurtenissen behooren, die allen en nog veel meer volgen elkander met verbazende snelheid op, en geven wel wat veel den indruk of de vreeselijkste natuurverschijnselen op Java alledaagsche zaken waren, zoodat men er, te midden van zoovele verschrikkingen, geen gerust oogenblik zou kunnen slijten. Doch ieder gevoelt dat hij eenige onwaarschijnlijkheid moet ten goede houden aan een schrijver, die ze ongetwijfeld zelf zeer goed gevoeld heeft, maar er is overheen gestapt om zijn doel te beter te bereiken. Wij zijn aan die beschrijving van Java's verschrikkingen menig prachtig tafereel verplicht, en wij leeren er het schoone eiland te beter door kennen. Onze voorstellingen van zijne heerlijkheid zou valsch zijn, indien wij er niet die der geweldige verwoestingen en omkeeringen aan verbonden, waaraan zijn bodem ten allen tijde was blootgesteld. ‘Schoon zijn, o Java! uw waatren, uw velden, uw bergen, uw wouden,
Maar 't is een schoonheid die steeds rust aan den boezem des schriks.’
Zoo waagde ik, onder den indruk der ramp van Krakatau, in het bekende ‘Holland Krakatau’ te schrijven; indien dit distichon, gelijk ik geloof, waarheid uitdrukt, dan moet wie ons Java wil leeren kennen, ons niet slechts de schoonheid zijner baaien en beemden, bergen en bosschen doen gevoelen, maar ons ook doen huiveren voor de verschrikkingen in wier schoot zij sluimeren. | |
[pagina 143]
| |
Het hier behandelde punt bracht mij als van zelf de aangehaalde, ook door mijzelven vergeten dichtregelen voor den geest, en die regelen zelve voeren mij terug tot de zooeven reeds aangestipte overeenkomst in hetgeen wij beiden voor Java verricht hebben. Noch gij, noch ik, hebben met het lichamelijk oog het schoone Java aanschouwd; om het te leeren kennen hebben ons dezelfde middelen ten dienst gestaan en ook werkelijk gediend; beide hebben wij een groot deel van ons leven besteed om de stof meester te worden, die ons in staat zou stellen het beeld van het eiland voor onze verbeelding op te bouwen. Maar bij die punten van overeenkomst bestaat een zeer groot verschil, zoowel in de wijze als in het resultaat onzer werkzaamheid. Mijn arbeid bestond in het verzamelen van steentjes, die, door moeizamen arbeid zorgvul dig ineengevoegd, een mozaïkwerk hebben opgeleverd, waarin zich nergens het scheppend element openbaart. Geheel afhankelijk van mijn autoriteiten, heb ik getracht ze door zorgvuldige vergelijking en schifting met elkander overeen te brengen, en wat ik uit honderden boeken had bijeengegaard tot een groot beeld te vereenigen, waarvan iedere trek, ieder onderdeel aan anderen behoort, en slechts de ineenzetting aan mij behoort. Bij geen enkel door mij beschreven landschap heeft de fantasie mijne pen bestuurd; ik zou u schier bij elken trek nog den schrijver kunnen aanwijzen aan wien ik hem verschuldigd ben. Wat er goeds in mijn boek is, is niet van mij; de fouten die ik begaan heb, zijn fouten uit de tweede hand, tenzij ze uit misverstand of onoplettendheid zijn geboren. Het geheel is een vrucht van geduldig, kritisch, wetenschappelijk onderzoek, die, zoo het daarmede behaald succes eenigermate verdiend is, dat succes niet aan geniale aanschouwing, maar aan vlijtige nasporing dankt. Uwe gedichten behooren tot eene hooger orde van literarische producten; zij behooren niet tot het gebied der vorschende wetenschap, maar tot dat der scheppende kunst. Wel waren ook voor u langdurige nasporingen noodig, maar zij waren slechts zoovele treden van de lange ladder, waarop gij hoog genoeg kondt stijgen om het geheel te overzien, en het dus verkregen beeld met de scheppingen uwer fantasie te bezielen. Een groot dichter, die ons de natuur naar waarheid zal schetsen, moet ook uitgebreide kennis bezitten: hij moet een veelzijdig geleerde zijn, maar veel meer dan dat. Hij moet zich voorbereiden door ook een tijdlang den weg | |
[pagina 144]
| |
der wetenschap te bewandelen; maar zijne eigenlijke taak begint eerst daar, waar de geleerde aan het einde der zijne staat. Hij voegt de doodsbeenderen samen en blaast ze een nieuw leven in. Zonder kennis zou vaak zijne phantasie hem op dwaalwegen voeren; maar zonder verbeelding, die op de werkelijkheid steunt, maar ze met een zienersblik omvat en begrijpt, zou hij, al schreef hij in verzen, slechts een wetenschappelijk vertoog leveren, waaraan de adem der kunst ontbrak. De navorscher, indien hij althans niet geheel verstoken is van de gave om de vlucht van den dichter te begrijpen, kan wellicht het best zijn werk beoordeelen, al is hij geheel buiten staat het na te volgen. Dit is de verhouding waarin ik mij tot u geplaatst acht; de overweging die mij den moed geeft, niet slechts een algemeenen blik op uwe laatste gedichten te werpen, maar mij ook in eene beschouwing der bijzonderheden te verdiepen en mij, hoe vermetel het ook schijnen moge, het recht aan te matigen om u - want welk menschenwerk is volmaakt? - op enkele feilen opmerkzaam te maken en enkele bedenkingen te opperen. Ik zal, zooals ik reeds te kennen gaf, dit doen in een volgend opstel; ik zal dit vrijer en gemakkelijker kunnen doen, wanneer ik het woord niet tot u persoonlijk, maar tot uwe gewezen of toekomende lezers richt. Ik heb de pen niet opgenomen om u te vleien, maar om u naar mijn beste weten de waarheid te zeggen, en bij al den eerbied dien ik aan uwe groote gaven toedraag, wensch ik dit geheel onbeschroomd en onbelemmerd te doen. Maar bij de gelegenheid, die de rechtstreeksche aanleiding is, dat thans deze inleidende regelen uit mijne pen vloeien, voegt slechts een woord van hulde en dank, aan u zelven persoonlijk gericht, - hulde en dank niet slechts uit eigen naam, maar uit naam van alle landgenooten (en zij zijn velen) die u eeren en liefhebben, omdat gij het Vaderland hebt liefgehad en zijne letterkunde met eenige harer edelste parelen hebt verrijkt.
Arnhem, 21 Juni, 1886. P.J. Veth. |
|