De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De Islam.
| |
[pagina 91]
| |
werden niet gegeven om de kennis der toehoorders telkens met eenige détails te verrijken, maar om een heilzamen schrik aan te jagen en tot bekeering te dwingen. De tallooze profetengeschiedenissen, die wij in den Qoran vinden, waren niet tot tijdverdrijf bestemd, noch als les in de heilige geschiedenis. Al deze tooneelen geven ons in hoofdzaak dezelfde handeling en dezelfde ontknooping te aanschouwen, met verandering van het decoratief alleen; hetgeen waarop het eigenlijk aankomt, de toepassing, is bij alle geheel dezelfde: bekeert u, o Mekkanen, of het zal u gaan gelijk gij nu gehoord hebt dat het gegaan is met de volken, die de openbaring der tot hen gezondene boden Gods verwierpen. Wanneer Mohammed onvermoeid beroepen doet op den goeden wil zijner onwetende hoorders, en hen voor den tweesprong stelt, van waar men links ter Helle en rechts ten Paradijze gaat, dan onderstelt hij op dat oogenblik zonder voorbehoud, dat de mensch vrij is in zijne keuze, maar niets is verder van hem verwijderd dan de bedoeling om het liberum arbitrium te leeren. Evenmin ligt het dogme der praedestinatie op den bodem dier Qoranplaatsen, waarin Allah om zoo te zeggen het geduld verliest en tot Mohammed zegt: laat hen loopen, de geestelijk blinden en dooven, die zich inbeelden, mijne bevelen te kunnen weerstreven; als ik ze leiden wilde, waren ze immers reeds op den rechten weg, maar denzulken, die ik niet wil redden, baat ook uwe prediking niet. Toorn en verachting jegens de ongeloovigen worden hier uitgedrukt, geene leer aangaande de verhouding van Gods almacht tot 's menschen vrijheid. Evenmin is het uit Mohammeds ‘fatalistischen’ aanleg te verklaren, dat hij de lauwen te Medina tot deelneming aan den strijd voor Gods zaak aanvuurt, o.a. door hun te herinneren, dat hun thuisblijven uit vrees voor gevaar, hun leven met geen enkelen dag verlengen kan, daar alles geschiedt naar Allahs onveranderlijk raadsbesluit. Zwarigheden der toekomst bestaan voor den profeet niet; naar eene dogmatiek nu of iets wat daarop geleek, was in zijnen tijd en in zijne omgeving geene vraag hoegenaamd. In zooverre is dus de uitspraak van Mr. van Bemmelen volkomen waar, dat de beschrijvingen in den Qoran ‘s'adressent à l'imagination, populaire’ (pag. 425), dat ‘les détails variés... n'avaient aucune valeur dogmatique’ (pag. 426); niet alleen zijn ze voor de populaire verbeelding bestemd, zij danken, wat meer is, haar ont- | |
[pagina 92]
| |
staan aan eene verbeelding, die zonder de strenge tucht van ordelijk denken fungeerde. Juist hierom hebben we nu geen recht, ze voor iets anders te nemen dan ze zijn; onze wensch om den Islam te verdedigen, mag ons geene beeldspraak doen zien, waar Mohammed beschrijft hetgeen voor hem buiten kijf de hoogste realiteit was. Tusschen beeldspraak en beschrijving van hetgeen hij voor werkelijk hield, bestond voor den profeet een verschil, dat den onbevooroordeelden lezer des Qorans zelden of nooit zal ontgaan, en dat wij dus niet willekeurig mogen wegcijferen of verplaatsen. Tal van ervaringen in zijn eigen leven en in zijne omgeving met anderen, bezien in het licht van Allahs almacht, leidden Mohammed tot wel niet opzettelijke, maar toch ondubbelzinnige prediking der voorbestemming. Te gelijker tijd was zijn zedelijk bewustzijn te sterk, om ooit aan deze almacht de verantwoordelijkheid des menschen voor eigen daden, voor eigen keuze op te offeren. Voor deze antinomie zou hij eene oplossing gezocht hebben, als hij theoloog of wijsgeer was geweest; nu hij godsgezant was, bleef deze arbeid aan het nageslacht overgelaten. Willen wij Mohammeds godsdienst leeren kennen, dan moeten wij zijne uitspraken laten gelijk hij die gaf. Ten aanzien van het praedestinatie-geloof heeft Mr. van Bemmelen dit geheel uit het oog verloren (p. 702 vv. e.a.p.). Het is waar, zegt hij, Allah leidt volgens den Qoran op den rechten weg wien hij wil, en wien hij wil op den dwaalweg, maar hierin ligt geene goddelijke willekeur. ‘Au contraire, une parfaite impartialité de Dieu est toujours supposée dans le koran.’ Neen, Allah staat in den Qoran veel te ver boven de menschenwereld om te haren opzichte partijdig of onpartijdig te kunnen zijn. Onpartijdig kan men slechts zijn jegens wezens van gelijke beweging, en Allah ‘heeft geenen gezel’ of ‘hem is geen gelijk’; Hij ‘kan de wereld missen.’ Die categorieën laten zich, zou de wijsgeer zeggen, op den god des Qorans niet toepassen. Heet het nu in den Qoran meermalen, dat God slechts de ongeloovigen op den dwaalweg leidt, en dat hij niet misleidt hen, die zich tot Hem wenden, dan noeme men dit een zeer onlogisch denkbeeld, maar geen bewijs van Allahs onpartijdigheid en rechtvaardig oordeel. Eene godheid, wier wil zou gebonden zijn aan hetgeen het menschelijk oordeel recht en billijk noemt, heeft noch de Qoran noch de latere Islam geleerd; beiden zijn echter evenzeer vrij van een | |
[pagina 93]
| |
dusgenaamd fatalisme, dat de energie des menschen zou verlammen. De Qoran en de dogmatiek, de een onbewust, de andere bewust en systematisch, streven in gelijke mate naar de handhaving van 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid naast de onbeperkte, voor menschelijk begrip ontoegankelijke, alomvattende werkzaamheid Gods. De behoefte aan eene dogmatiek deed zich bij de ‘gezellen,’ hunne ‘volgers’ en bij hunne geestelijke erfgenamen: de geleerden van den oudsten tijd nog niet gevoelen. Zij was den Arabieren vreemd en kwam eerst allengs, zoo al niet geheel van buiten dan toch onder een zeer belangrijken vreemden invloed. Joden en Christenen van verschillende gezindte, Parsi's en wie niet al, verwisselden na Mohammeds dood in grooten getale hun geloof voor het nieuwe; maar zij brachten allerlei gewoonten en denkwijzen, geestelijke behoeften en ontwikkeling mede, die den Islam tot nog toe vreemd geweest waren. Mohammed had altijd al het goede van de ‘lieden des Boeks’ gezegd en zich op hun getuigenis beroepen; de eenige oorzaak zijner latere vijandschap was hun onwil om zijne zending te erkennen. Waar zij dit nu deden en Moslims werden, daar konden de Arabische Moslims alle wantrouwen jegens hen laten varen en moest het hun natuurlijk voorkomen, dat die bezitters en kenners der oudere openbaringen over meer geleerdheid beschikten dan zij, die eerst onlangs de boodschap van den ‘ongeletterdeu profeet’ hadden ontvangen. De Moslims konden overtuigd zijn, in Mohammeds wegen te wandelen, wanneer zij hunne kennis vermeerderden uit den rijken schat, waarover de geloovige schriftbezitters beschikten. Deze laatsten zelven, sedert eeuwen gewend zich en anderen rekenschap van den inhoud huns geloofs te geven, ervaren in het theologische dispuut, konden, hoe oprecht hunne bekeering ook was, het nieuwe geloof niet in den vollen zin des woords het hunne noemen, voordat zij het zich in den systematischen vorm pasklaar en meer aannemelijk hadden gemaakt. De omgang met allerlei niet-Arabische geloovigen van hooge ontwikkeling bracht al spoedig ook enkele ‘geleerden’ van den ouden stempel tot wijziging hunner methode van denken en tot behoefte aan zekere eenheid in hunne gedachtenwereld. Wij laten hier de vraag rusten, in welke zaken de invloed der Joden, waar die der Christenen, waar die van Parsi's, Indiërs of andere vreemde | |
[pagina 94]
| |
Moslims zich allermeest deed gevoelen. De geestelijke kruising der rassen bracht nieuw leven te weeg en dit openbaarde zich op het gebied des geloofs doordien allerlei religieuze voorstellingen, die de Qoran uitdrukkelijk predikte of onderstelde, zich tot leerstukken ontwikkelden. Het kan zijn dat de nu en dan tamelijk stout gevoerde polemiek van hen, die aan hunne oude godsdiensten getrouw gebleven waren, zijdelings heeft medegewerkt om enkele Moslimsche dogmata scherp te doen formuleeren. Van meer gewicht was echter in dezen het verschil in meening, dat zich weldra onder de geloovigen zelven openbaarde. Over het wezen en de eigenschappen Gods, over de eeuwigheid of het geschapen zijn der Openbaring (eene vraag, waarmede de blijvende beteekenis des Qorans ten nauwste is verknocht), over de eigenschappen van engelen en profeten, over praedestinatie en vrijen wil, over den dag des oordeels en wat daarop moest volgen, over dit alles werd gedacht, geredeneerd en alle binnen zekere grenzen mogelijke meeningen over deze vragen vonden voorstanders en verdedigers. De geleerden van den ouden stempel waren intusschen voortgegaan met op de vroeger beschreven wijze de plichtenleer en, als onderdeel daarvan, een en ander van den inhoud des geloofs te behandelen in de talrijke scholen, welke zich in den loop den tijds uit de moederschool van Medina gevormd hadden. De dogmatische disputen, die zij opeens in sommige voorname steden van den Islam hoorden voeren, maakten op de meesten hunner aanvankelijk den indruk van het verward geschreeuw van een troep waanzinnigen. De Duivel dreef met die theologen zijn spel; dit was hun maar al te duidelijk; Satan was immers de eenige, die in den Qoran Allah met logische redeneeringen lastig viel. Zij keurden niet dit of dat leerstuk, deze of gene beschouwing af; zij ergerden zich over de verwatenheid, die God en het goddelijke op geheel andere wijze besprak dan Allah zelf noodig had gevonden. Waar werd in den Qoran tusschen wezen en eigenschappen onderscheiden, de praedestinatie genoemd en zooveel meer? Zulk eene innovatie scheen hun heiligschennis. Onze geleerden vergaten, dat zijzelven in húnne wetenschap, in de plichtenleer óók op weg waren naar de vorming van een systeem en dat zulk een systeem even nieuw was als de logische bewerking van denkbeelden omtrent het geloof. Hunne onbekendheid met dogmatische denkvormen | |
[pagina 95]
| |
droeg voor een niet gering deel de schuld van hunnen tegenzin tegen de innovatie op formeel gebied; de dogmatische disputen deden hen even onaangenaam aan als den ongeletterde het hooren van een gesprek, in eene hem onbekende taal gevoerd. Daarbij kwam dat in het materieele de strijd der meeningen over de leer des geloofs weldra veel grooter verdeeldheid ten gevolge had en veel meer principieele questiën raakte dan die, op het gebied der plichtenleer de geleerden te Medina en elders tegen elkander in het harnas gejaagd hadden. De oelama (geleerden) werden dus niet door het nieuwe der methode alléén, maar ook door sommige harer resultaten zeer sterk tegen haar ingenomen. Zij konden echter op den duur deze uit de verte afkeurende houding niet blijven aannemen. De heerschappij der logica werd in de geloofsleer van sommigen zoo machtig, dat zij leeringen verkondigden, die elk geloovig kenner der Openbaring als anti-qoranisch, dus onwaar moest vervloeken; tegen zulke dwalingen moest wel met de hulpmiddelen der redeneering gestreden worden. Verder waren er onder de dogmatici toch ook zeer velen, die bij nader inzien nagenoeg hetzelfde wilden als de wetgeleerden. Zij deden slechts enkele formeele concessiën aan den tijdgeest. Men disputeerde nu eenmaal in Moslimsche kringen over geloofszaken in dialectische vormen; zij zouden dit dispuut niet hebben opgewekt, maar achtten, nu het eenmaal bestond, verdediging der geopenbaarde waarheid tegen gevaarlijke en verleidelijke redeneeringen van rationalistisch gezinde onderzoekers (bepaaldelijk de Motazilieten) hoog noodzakelijk. Met deze conservatief-gezinden gevoelden de ouderwetsche oelama zich natuurlijk verwant; zij vonden in hen een krachtigen steun, die niet zoo maar gelijk zijzelven, het nieuwe formeel en materieel met één woord vervloekten, maar die den vijand bestreden met zijne eigene wapenen en de logica zelve in dienst stelden van het woord Gods. Slechts door tegenspraak komt men tot nauwkeuriger formuleering zijner stellingen; de ketterij is de vroedvrouw, zonder wier hulp geene religie hare dogmatiek ter wereld brengt. Tegenover al wat zweemde naar pantheïsme of vervluchtiging van Gods persoonlijkheid, werden de Qoranische en traditioneele voorstellingen versterkt en verdedigd; tegenover het rationalistische streven om den Qoran als eene der vele openbaringen Gods voor te stellen, door menschen overgebracht en dus ook van menschelijke zwakheden niet vrij, | |
[pagina 96]
| |
verhieven de oudgeloovigen Allahs laatste openbaring tot zijn eeuwig, ongeschapen woord, zoodat nu de Qoran hier de plaats innam, die Christus het Woord in de Christelijke leer bekleedt; tegenover het streven om Allahs wezen aan eene het menschelijk gemoed bevredigende rechtvaardigheid ondergeschikt te maken door de leer van den vrijen wil werd de Qoranische voorstelling van Gods almacht in den vorm der praedestinatieleer gebracht. De orthodoxie, aanvankelijk ongeneigd van de nieuwigheden der dogmatici kennis te nemen, werd toch gedrongen bij elk vraagstuk, dat aan de orde kwam, een vaste positie in te nemen; ketterij en ongeloof noodzaakten haar zich te omgeven met de vesting der dogmatiek. Na de derde eeuw der vlucht wordt de dogmatiek eene wetenschap, waarvan elk beschaafd Moslim de hoofdresultaten behoort te kennen, en waarin enkelen dieper behooren door te dringen. De latere orthodoxen stappen over het bezwaar, dat Mohammed en de ‘gezellen’ het zonder dogmatiek gedaan hadden, gemakkelijk heen: het door ons verdedigde heiligdom, zeggen zij, is dezelfde Islam, waarvoor de profeet en zijne tijdgenooten goed en bloed veil hadden; de wapenen, waarmede wij het verdedigen, zijn echter andere geworden dan de hunne, omdat onze vijanden andere zijn, dan die zij te bestrijden hadden. Ongeloovige geleerden verdedigen hunnen godsdienst en trachten dien boven den waren te verheffen met de wapenen der rede; rationalisten en andere ketters in ons midden zijn wellicht nog gevaarlijker voor zwakken van geest. Daarom is het onze plicht, al hebben wij dat voor onze zekerheid niet noodig en al berust de waarheid inderdaad op uitwendig gezag, hun te toonen dat de Islam óók op dialectisch terrein aller meester is. De toetsing der Moslimsche dogmatiek, zooals die sedert het einde der derde eeuw van de Vlucht geleerd wordt, aan het in den Qoran gepredikte en onderstelde geloof, is gemakkelijker te bewerkstelligen dan de toetsing van een of ander Christelijk dogmatisch systeem aan het Nieuwe Testament. Immers onze godgeleerden zeggen ons dat reeds in het Nieuwe Testament de beginselen van meer dan eene dogmatiek voorkomen en alle berichten omtrent hetgeen Jezus zelf leerde, zijn dan door de dogmatiek der berichtgevers gekleurd. De Qoran daarentegen bevat slechts de woorden, die de stichter des Islams zelf uit naam van Allah sprak; hier is dus meer eenheid en zekerheid. | |
[pagina 97]
| |
Willekeurig is ook hier elke onderscheiding tusschen wettige en onwettige ontwikkeling. Men kan reeds à priori vaststellen, dat de vorm, waarin Mohammed den inhoud van zijn geloof voordroeg, niet de eeuwen door bruikbaar zou blijven voor volken, die een geheel ander verleden hadden dan de Arabieren der zesde eeuw; ook kon het door den profeet meestal incidenteel en nooit doceerend voorgedragene niet onaangevuld blijven en de bronnen, waaruit het ontbrekende kon geput worden, werden deels in den Qoran zelf aangegeven (de oudere openbaringen), deels door de territoriale uitbreiding van den Islam bepaald. Laatstbedoelde soort van aanvulling is eigenlijk de eenige, die voor het oorspronkelijk karakter van het Moslimsch geloof bedenkelijke gevolgen had kunnen opleveren. De toetreding tot den Islam van millioenen Christenen, Joden, Perzen, Indiërs in een kort tijdsverloop moest leiden tot de opneming van velerlei vreemde elementen in de wordende leer; vooral omdat de katholiciteit van den Islam zich tegen elke aanpassing aan geleerde of populaire begrippen verzette, zoo zij niet universeel kon zijn. In verschillende nationale vormen liet zich deze religie niet kleeden; maar uit de door beschaving of uitgebreidheid aanzienlijkste landen, die zij doorreisde, nam zij al datgene mede, wat zij niet missen kon om internationaal te zijn. Nadat zij alzoo reizende tot vollen wasdom was gekomen, sloot zij zich voor verdere ontwikkeling af; gelijk elk mensch, zoo bereikt ook elke menschelijke instelling eenmaal een leeftijd, waarop belangrijke karakterwijzigingen haar moeielijk, zoo niet onmogelijk worden. Het zou denkbaar zijn, dat in deze volwassene dogmatiek de kiemen van Mohammeds geloof bijna onherkenbaar waren geworden; maar om het even of de reis door de wereld den Islam van zijn geboortegrond meer of minder vervreemd heeft, zijne beteekenis voor de wereldhistorie, zijn invloed op deze volkeren zijn mogelijk geweest mede omdat hij deze wijzigingen heeft ondergaan. Inderdaad hebben echter die wijzigingen het karakter van den Islam weinig aangetast; de sterk conservatieve en katholieke zin, die steeds de kracht van den consensus uitmaakte, heeft hem hiervoor behoed. De praedestinatieleer der Moslimsche dogmatiek handhaaft in wijsgeerige vormen hetzelfde, dat Mohammed waar het te pas kwam, had geleerd: een godsbegrip, dat niet aan menschelijke billijkheid en rechtvaardigheid onderworpen was, een god zonder plichten; | |
[pagina 98]
| |
den vrijen wil systematisch loochenend, ging zij verder in consequentie dan Mohammed, maar zij offerde toch evenmin als hij de zedelijke verantwoordelijkheid der menschen aan Gods almacht op. De belangen van godsdienst en moraal deden haar inconsequentie boven een dood fatalisme verkiezen. De beschrijvingen van den jongsten dag en van het andere leven, die de dogmatiek ons geeft, zijn minder wild dan vele Qoranische, maar daarentegen dikwijls even naïef in weerwil van eene meer systematische orde; door uit den vreemde ingevoerde bestanddeelen werden de tooneelen zelfs veel bonter dan de door Mohammed zelf geschetste. De eschatologie, het gericht, bleef onder alle omstandigheden de kern van den godsdienst; neemt men oordeel, Hel en Paradijs weg, zoo valt Mohammeds geloof evenzeer in duigen als de latere Mohammedaansche geloofsleer. De dogmatiek weigerde steeds uitdrukkelijk beeldspraak te zien, waar Mohammed naïeve beschrijvingen had gegeven; niet alleen letterknechterij hield haar hiervan terug, maar de zeer gewettigde vrees, dat de Islam door den eersten stap in deze richting zich plaatsen moest op een hellend vlak. Wie de weegschaal waarop de daden der geloovigen eenmaal gewogen zullen worden, beeldsprakig verklaart, zal ons straks mededeelen dat zoowel de Hel met haar eeuwig vuur als het Paradijs met zijne schoone Hoeri's slechts beelden zijn, en wie zoover is gekomen, legt weldra den Qoran ter zijde, om door waarneming en denken de werkelijkheid te leeren kennen, die de Qoranische beelden dan immers eerder schijnen te verbergen dan te ontsluieren. Allah heeft de zaken niet anders gezegd dan Hij ze bedoelde, geene beeldspraak gebruikt dáár waar Zijne eerste toehoorders die nimmer konden onderstellen. Dit sluit niet in zich, dat bijv. de eschatologische weegschaal in vorm of materie op de weegschalen der kooplieden zal gelijken; omtrent haren aard, gelijk omtrent zooveel, dat boven onze bevatting ligt, heeft Allah ons niet ingelicht. Maar werkelijk is zij, daar Allahs woord den menschen waarheid openbaart en geene raadseltjes opgeeft. Dezelfde methode vinden wij in andere hoofdstukken der leer toegepast. Gods wezen en Gods eigenschappen mogen niet vereenzelvigd, moeten onderscheiden worden - anders zou de Qoran die eigenschappen niet bij herhaling afzonderlijk vermelden. Hoe die samenhang gedacht moet worden is bijkomstig; misschien is die voor menschelijk denken ontoegankelijk. | |
[pagina 99]
| |
Het moet erkend worden, er zijn hoofdstukken van de leer waarin niet, gelijk in de zooeven aangestipte, Qoranische denkbeelden slechts uitgewerkt, aangevuld en in systematischen vorm gebracht worden, maar waarin den woorden der Openbaring geweld wordt aangedaan om daaruit te halen wat nooit erin gelegen heeft. Een sprekend voorbeeld geeft ons de leer aangaande de profeten en godsgezanten te aanschouwen. Voor Mohammed ontleenen die boden van Allah hunne beteekenis alleen aan de opdracht, hun door God gegeven; zij zijn gewone schepselen, vergissen zich, zondigen somtijds en worden dan terecht gewezen. Allah kiest wel geene boosdoeners, om Zijne boodschap aan hun volk over te brengen; ernstige, godvreezende lieden worden door Hem geroepen en verkrijgen behalve de eer der zending soms allerlei buitengewone teekenen van Gods welbehagen. Zij blijven met dat al feilbaar; Mohammed bestraft zichzelf in sommige der oudste openbaringen uit naam van zijnen Zender. In zijne oudste periode blijft zijn eigen persoon ver op den achtergrond; sommige zijner voorgangers: Abraham, Mozes, Jezus om geene anderen te noemen, maken in de Qoranische beschrijvingen een grootscheren indruk dan de eenvoudige gezant, vermaner of boodschapper, de ongeletterde profeet van Mekka, de man, door wiens hand Allah geen ander wonder werkt dan dat der Openbaring. Ofschoon zijn persoon te Medina steeds meer beteekenis krijgt en op gehoorzaamheid aan hem meer nadruk valt dan vroeger, wordt hij bij zijn leven nooit meer dan het zegel, het puikje der profeten, doch een feilbaar schepsel als zij. Elke hoogere voorstelling zou voor Mohammed en zijne omgeving onaannemelijk zijn geweest. Reeds een gewoon sterveling, meer nog een profeet, pleegt na zijn' dood hooger waardeering te genieten dan bij zijn leven. De van het Jodendom en Christendom overgekomenen brachten bovendien in den Islam een en ander over van het verhevener begrip, dat zij zich van een profeet vormden. Onder vreemden invloed steeg het profetenideaal en moesten dus ook Mohammeds karakter en werkzaamheid in dat nieuwe licht zich aan de geloovigen vertoonen. We hebben echter boven reeds andere oorzaken aangestipt, die, geheel afgezien van zulken vreemden invloed, moesten leiden tot de toekenning eener zekere verhevenheid boven feilen aan Mohammed, zoodra men den inhoud | |
[pagina 100]
| |
des geloofs systematisch ging behandelen. Een gewoon feilbaar sterveling kon bij het overbrengen van Gods woord willens of onwillens belangrijke fouten hebben begaan; was dit laatste mogelijk, dan stond zooals ieder inziet de geheele Islam op losse schroeven. Er is nog meer: wij hebben boven aangewezen, dat Mohammeds woorden en daden reeds bij zijn leven eene onmisbare verklaring bij den Qoran leverden, zonder welke deze onverstaanbaar was; en dat na zijn dood dit hulpmiddel ter verklaring nog veel hooger beteekenis heeft verkregen en in de eerste eeuwen tevens als vorm gediend heeft, waarin men de oplossing ook van nieuwelings opgerezen vragen kleedde. Dit laatste noeme men een misbruik, het was nu eenmaal stilzwijgend algemeen erkend als een voor het behoud des Islams noodzakelijke maatregel. Het gebruik van bedoeld hulpmiddel binnen betamelijke grenzen kunnen wij echter zelfs op het standpunt der historische critiek niet anders dan rechtmatig en natuurlijk vinden. Gebruik en misbruik tezamen deden een belangrijk deel der Moslimsche instellingen berusten op de Sonna, de handelwijze des profeets; zonder deze moest het gebouw van den Islam ineenstorten. Men begrijpt echter licht dat de onfeilbare, immers voor alle tijden voorbeeldige handelwijze van een gewoon, feilbaar schepsel in eene dogmatiek niet onder dak gebracht kon worden. Zoodra men ging systematizeeren, moest men inzien dat godspraken als: ‘gehoorzaamt den profeet,’ waarop de geheele wetgevende kracht der Sonna berustte, geen zondigen profeet konden betreffen. Gevaarlijk kon het dogma van Mohammeds onfeilbaarheid niet meer worden; dit zou het alleen bij zijn leven kunnen zijn. Het diende thans niet om onzekere, toekomstige menschelijke daden en beslissingen reeds vooraf goed te heeten, maar om het reeds bestaande en beproefde systematisch te rechtvaardigen. Zoo waar als de Islam van zijn ontstaan af mede uit de Sonna was gekend, zoo waar moest de gezant Gods van al zulke zonden vrij geweest zijn, die dezen grondslag van het gebouw zouden kunnen ondermijnen. De uitleggers van den Qoran zijn steeds ongeneigd gebleven om den zin der openbaring te verdraaien naar rationalistische denkbeelden. Waar het echter noodig was een dogma, waarmeê de geheele Islam stond of viel, aan de openbaring vast te knoopen of daarin te leggen, daar maakten de exegeten de ondubbelzinnig het tegendeel inhoudende openbaringen | |
[pagina 101]
| |
met even weinig bezwaar onschadelijk, als zij alle met elkaar strijdige traditiën door middel hunner harmonistiek verbroederden. Met bijzondere voorliefde kweten zij zich van deze taak in een geval als dit; het bedoelde leerstuk diende immers tevens om de onbeperkte vereering van Mohammed, die zijne gemeente reeds tot eene behoefte geworden was, te rechtvaardigen. Hier hebben wij dus een dogme, dat wij niet als de ontwikkeling van reeds in Mohammeds godsdienst aanwezige voorstellingen kunnen aanmerken; toch is dit leerstuk geen onwettig kind, geene verbastering te noemen. Hetgeen de Qoran over profeten en gezanten bevatte moest herzien en ‘verklaard’ worden voordat men het in een leersysteem kon plaatsen, dat bestemd was de Islamiseering van zoo vele volken tot een voldongen feit ook op het gebied des geestes te maken.
Velen hebben beweerd, dat de Islam door niets zijn karakter zoozeer gewijzigd of verloochend heeft als door de opneming (want assimilatie wil men het niet eens noemen) van eene hem oorspronkelijk vreemde mystiek. Men haalt dit wel aan als een bewijs van armoede van den Islam, die, buiten staat om zelf de geestelijke behoeften zijner belijders te vervullen, het dulden moest dat dezen hun dieper godsdienstig gevoel met van elders medegebrachte spijzen voedden. Tegen deze onjuiste beschouwingen, die deels op begripsverwarring, deels op gebrekkige kennis van zaken berusten, heeft Mr. van Bemmelen (p. 584, n. 2) wel behartigenswaardige zaken aangevoerd; er valt echter meer van te zeggen. Geen godsdienst, die eene belangrijke rol in de wereld gespeeld heeft, had bij zijne geboorte alle eigenschappen, die hem tot zoo groote heerschappij over de gemoederen in staat zouden stellen. Zoo is menige nuttige instelling der Christelijke kerk bevorderlijk, zoo niet onmisbaar geweest voor de uitbreiding des Christendoms over Europa, zonder dat wij van haar ook zelfs eene verborgen kiem in den godsdienst van Jezus ontdekken. Het is eene gemakkelijke philosophie, die met de documenten eener eeuwenlange geschiedenis voor zich, aantoont dat de loop der ontwikkeling van een godsdienst geheel geweest is, zooals die volgens zijn oorspronkelijk ‘wezen’ zijn moest, terwijl de buiten dat wezen gelegen omstandigheden louter | |
[pagina 102]
| |
formeelen invloed hebben geoefend. Hier geldt van een godsdienst hetzelfde wat men wel eens omtrent individuën en volkeren heeft opgemerkt: om met een gerust geweten een brevet van zoogenaamde ‘oorspronkelijkheid’ uit te reiken aan een mensch, eene natie of een godsdienst, zou men eene haarfijne analyse hunner ontwikkeling moeten instellen, waarvoor de gegevens meestal ontbreken. Viel het onderzoek nu al gunstig voor de ‘oorspronkelijkheid’ uit, dan ware dit nog volstrekt geen bewijs van voortreffelijkheid. Immers beter en degelijker dan lieden, die bovenal hun eigen karakter willen behouden, zijn veelal zij, die het goede dat zij leeren kennen zich eigen weten te maken, zelfs al gaat hunne oorspronkelijkheid er bij te gronde. Het zou dwaas zijn denzulken te verwijten, dat zij dit van elders ontleend hadden; dat zij hiertoe in staat waren strekt hun veeleer tot lof. Zoo zou het op zichzelf geen verwijt zijn voor den Islam, dat hij, hetgeen hem in zijne jeugd ontbrak, op later leeftijd wist te verwerven. Mystieke elementen ontbraken hem echter van zijne geboorte af niet geheel; in den Qoran getuigen talrijke plaatsen van die innigheid van het religieuze gevoel, welke men den Islam pleegt te ontzeggen. Zeker, hij bevat niets dat zweemt naar de weeke of ziekelijke of pantheïstische vormen, waarin het religieuze gevoel bij Perzen en Indiërs zich openbaarde. De mystieke aanleg, dien Mohammeds godsdienst in de Mekkaansche periode toonde te bezitten, werd te Medina naar den achtergrond gedrongen door de bij uitnemendheid practische taak, die de loop der zaken den profeet te vervullen gaf. Ook behoorden mystieke aandoeningen tot de uitzonderingen bij Mohammeds Arabische tijdgenooten; het bleef dus van zelf aan anderen voorbehouden om in kalmer tijden de kiem tot haren wasdom te brengen. Wellicht zou deze zelfs verstikt zijn, zoo de Islam tot Arabië beperkt ware gebleven. Meer dan men gewoonlijk denkt, hebben Christelijke invloeden op hare aanvankelijke ontwikkeling gewerkt. De mystieke litteratuur van den Islam is vol van aan het Nieuwe Testament ontleende uitspraken, waarin de ware betrekking van Schepper en schepsel op eene wijze wordt voorgesteld, die het godsdienstig gevoel bevredigt, waarin de gehoorzaamheid en onderwerping als opvoedsters tot liefde en eenswillendheid worden beschouwd. Hier hebben wij weder een der vele bewijzen van den ijver, waar- | |
[pagina 103]
| |
mede de Islam in zijne jeugd bij de vroeger geopenbaarde godsdiensten ter schole ging. De talrijke Christenen, die den Islam aannamen, behielden niet slechts zelven veel van den Christelijken zuurdeesem, maar deelden daarvan rijkelijk aan hunne nieuwe broederen mede; dezen geraakten met de beginselen van Mohammed volstrekt niet in strijd door van de ‘lieden des Boeks’ te leeren. Weldra was men het geheel vergeten, dat de profeet zelf, zoo lang hij leefde, het meestal te druk had gehad met de inprenting der gehoorzaamheid om veel van de liefde te gewagen. Hem en zijnen gezellen legde men onbeschroomd de evangelische woorden in den mond, welke zonder specifiek Christelijke dogmatiek de Godheid nader brachten tot teergevoeliger harten dan die der meesten van Mohammeds toehoorders. Eene mystieke geestesrichting is zelden algemeen bij de belijders van een godsdienst; ook hier waren het slechts uitgelezen kringen, die van den godsdienst iets hoogers verlangden dan de bepaling der voorwaarden, waarop men de eeuwige zaligheid verkrijgen kon. Het schijnt dat de oudste pogingen om deze hoogere godsdienstige opvoeding meer stelselmatig te regelen van Perzische zijde uitgingen; zeker hebben de Perzische en Indische mystiek op de formeele ontwikkeling der Mohammedaansche haar stempel gedrukt en deze heeft dan ook menig nieuw denkbeeld aan gene ontleend. Toch vergissen zich de vele Europeesche auteurs, die de geestesrichting zelve als alleen van dien kant in den Islam gekomen voorstellen en de Mohammedaansche mystiek met het Soefisme vereenzelvigen. De Perzen en Indiërs hadden, voordat zij den Islam leerden kennen, godsdiensten waarin de mystiek eene belangrijke rol vervulde. De mystiek wil de religieuze behoeften van het individu bevredigen, het gevoel tot zijn recht laten komen, waar dit aan de gangbare, eenvormige uitingen van het godsdienstige leven niet genoeg heeft. Tot de gewoonste middelen om dit doel te bereiken behooren methoden van studie en van verdieping in het bovenaardsche, die hare beoefenaars den vrede van binnen en tevens de zalige overtuiging schenken, dat zij verre boven het gewone, boven het vulgus om hen heen verheven zijn; of ook regelen, waarnaar men zijn stoffelijk en geestelijk leven heeft in te richten, om tot eene inniger betrekking met de bovenaardsche, goddelijke machten te geraken dan den gewonen sterveling vergund is. Die methoden en | |
[pagina 104]
| |
regelen worden door enkelen bij intuïtie of inspiratie gevonden; de zeldzaamheid van het genie, de behoefte aan menschelijk gezag dringt echter de meesten, zich eerbiedig bij eenen voorganger aan te sluiten. Zoo ontstaan broederschappen, orden, tarieqa's gelijk de latere Islam ze noemt, die natuurlijk al naarmate van de omstandigheden des tijds voor meer of minder nauwkeurige organisatie vatbaar zijn. De askeet, de verlichte, die op eigen hand het hemelrijk bestormen, zijn altijd betrekkelijk zeldzame verschijnselen; slechts zeer woelige tijden kweeken zooveel godsdienstige geestdrift als noodig is, om vele begaafden als eremieten de wereld uit te drijven. Georganiseerde vereenigingen hebben meer invloed op de maatschappij, plooien zich gemakkelijker naar de behoeften van elke eeuw, en laten zich zoo wijzigen, dat velen, zonder hunne betrekking in de maatschappij op te geven, elk naar zijn vermogen, aan de bedoelde geestesrichting deelnemen. Dezulken volgen dan slechts een deel der voorschriften, zij laten het bij waarneming van enkele uiterlijkheden, gepaard met vereering van of zelfs gehoorzaamheid aan de meer bevoorrechte broeders. Perzië en Indië hadden hunne asketen en hunne monnikenorden vóórdat de Islam hier binnendrong. Deze bekleedden daar zelfs eene belangrijker plaats dan in het leven der in den Islam opgenomen Christenvolken. De overgang van Perzen en Indiërs tot den Islam was aanvankelijk een feit van zuiver staatkundige beteekenis; voor het eerste geslacht was de waarneming van Moslimsche godsdienstige plichten niet veel meer dan een teeken van onderwerping, vaak eenvoudig een middel om zich het juk van de overheersching der barbaren dragelijk te maken. Bij volgende geslachten verdween allengs het bewustzijn dat de Islam een vreemde godsdienst was, maar daarmee was hij ook hun nog lang niet in merg en been gedrongen. Afgezien nog van geheim ongeloof en ondubbelzinnige ketterij, bleven overal oude gebruiken en instellingen bestaan, die op den duur geassimileerd en onschadelijk gemaakt, maar niet uitgeroeid konden worden. Voor ontwikkelden bestonden wereldraadselen, welker oplossing zij vooreerst nog niet in de nuchtere en tevens naïeve Moslimsche theologie konden vinden; overspannenen en hoogmoedigen van geest waren met de positie van gehoorzame dienaren der goddelijke wet niet tevreden, hun gemoed eischte middelen, waardoor zij vrienden en vertrouwden des Heeren | |
[pagina 105]
| |
konden worden; een goed deel des volks, gewoon zulke vertrouwelingen der goden in zijn midden te zien en als geestelijke leidslieden te vereeren, kon dezen niet vervangen door Moslimsche ‘geleerden,’ die den Qoran verklaarden of de traditie voortplantten. Al dezulken moesten, voor zoover zij door den loop der zaken toch tot eerlijke Moslims, d.i. onderworpenen aan Allah gemaakt waren, het voor hun geestelijk leven onmisbare in den nieuwen godsdienst zoeken en - want dit is bij dergelijke verhoudingen hetzelfde - ook vinden. Zoo klemden zij zich dan vast aan de reeds door het Christendom zeer versterkte mystieke elementen van den Islam, werkten deze uit, en wijzigden ze naar hunne behoeften. Het feit heeft zich in de geschiedenis dikwijls herhaald, dat de in eene maatschappij heerschende godsdienstige begrippen, door welke oorzaak dan ook, zich zeer ver verwijderden van de heilige schriften, in welker onfeilbaarheid men toch geloofde. Dan greep men veelal naar de allegorische verklaring der laatstgenoemde, om deze met de aangeborene en door opvoeding versterkte denkbeelden in overeenstemming te brengen. Voor de allegorie bestaat noch tegenstelling noch onmogelijkheid; zij is de zuivere willekeur. Zij was het, die ook Perzen en Indiërs in den Qoran húnne hoogste waarheid hielp vinden. Men begrijpt dat zoodoende heel wat ketterij en zelfs ongeloof zich met het Moslimsch etiquet kon tooien. De theosoof, voor wien het einde der bespiegeling pantheïsme, het einde der zelfvolmaking de verdwijning van het individueele in het alleven was; de populaire heilige, die door eene asketische of anderszins zonderlinge levenswijze zoover kwam, dat hem de toekomst werd ontsluierd, dat hij zegen over zijne vereerders, vloek over zijne vijanden kon brengen; de reizende bedelaar, die aan zijne armoede om Gods wil het recht ontleende om van iedereen te eischen wat hem lustte; de libertijn, die op den hoogsten trap der geestelijke ontwikkeling, waar geest en stof elk zijn afzonderlijk bestaan leidden, de geheele wet allegorisch verklaarde en overtrad; zij allen vonden in den Qoran hetgeen hun hart begeerde. De rechtzinnigheid begon, gelijk altijd, met oppositie tegen al deze nieuwigheden zonder onderscheid, doch spoedig bleek zóóveel van die ongehoorde zaken zelfs buiten Indië en Perzië ingang te vinden, dat ‘Vermittelung’ de eenig aangewezen weg voor het Moslimsche katholicisme was. Wij mogen daarenboven niet | |
[pagina 106]
| |
vergeten, dat de opvoeding van volken nooit dáár haar eindpunt vindt, waar hunne opvoeders hun dat hebben aangewezen; voor dezen, in casu voor godsdienststichters, lag dat eindpunt dáár, omdat zij kinderen, zij het ook buitengewone kinderen van hun tijd waren. Het geslacht, dat geheel onder het nieuwe régime is opgevoed, zet echter zijne bestekken verder uit, juist omdat die nieuwe vorming nieuwe behoeften deed ontstaan. De hoogst ontwikkelde Moslims, ook buiten Indië en Perzië, opgevoed door den met Joodsche en Christelijke elementen verrijkten Islam, waren rijp om den invloed der Arische mystiek te ondergaan, toen het assimilatie-proces begon. Die Indische en Perzische Mohammedanen, welke den invloed van den Islam het sterkst ondergaan hadden, vonden reeds geestverwanten onder hunne Westelijke geloofsbroeders. Wel stonden dezen met beide voeten op den bodem der traditie en liepen zij dus geen gevaar tot pantheïstische bespiegeling, tot geringschatting van de practijk der wet, tot menschenvergoding te vervallen. Het is echter geheel iets anders of men de allegorische verklaring eener heilige schrift als de alleen ware in de plaats van de eenvoudige beteekenis der woorden stelt, dan wel haar als de hoogere opvatting naast en behalve den letterlijken zin aanneemt. Wie dit laatste deed, wie m.a.w. het gansche gebouw van den traditioneelen Islam onaangetast liet, hij mocht nog veel meer dan dit uit het gegeven materiaal construeeren, zonder daardoor als ketter te worden gebrandmerkt. Zelfs moesten de geloovigen, die een open oog voor de schoonheid dier nieuwe constructiën hadden, wel aannemen dat dit werken Gods en niet der menschen waren. Zoo diepzinnige waarheden konden niet door menschelijke willekeur in Allahs openbaring gelegd zijn, de mystiek haalde er slechts uit wat daarin verborgen was. Daar niemand eraan dacht wijzer te willen zijn dan de godsgezant en zijne gezellen, ondergingen dezen mede de vervorming van de denkbeelden der gemeente. Zij allen waren geheel op de hoogte ook der mystieke waarheid geweest, zij hadden den verborgen zoowel als den openbaren zin des Qorans verstaan. Zouden zij hiervan nooit ondubbelzinnig blijk hebben gegeven? Immers natuurlijk wel; over zoo gewichtige onderwerpen konden zij niet gezwegen hebben. Er vormde zich dus nevens de mystieke exegese eene mystieke traditie. Ongeloof, ketterij en eene diepzinnige opvatting van de rechtzinnige leer | |
[pagina 107]
| |
liepen geruimen tijd in de Moslimsche mystiek zoo dooreen, dat het voor den leek moeielijk was, te onderscheiden en te kiezen. Wanneer nu in weerwil hiervan de mystiek gaandeweg in den Islam eene grootere plaats heeft kunnen innemen, dan haar in het Arabië van Mohammeds tijd gegeven werd; wanneer deze opneming zelfs zonder scheuring heeft plaats gehad en gééne orthodoxie haar in den ban gedaan heeft, dan blijkt hieruit wel, hoe zeer zij aan eene in den boezem der Moslimsche gemeente zelve gevoelde behoefte voldeed. Deze behoefte was door den Islam opgewekt; hebben Christelijke invloeden medegewerkt om haar dringender te maken, ook hiertoe gaf Mohammeds verhouding tot de oudere openbaringen aanleiding. Tot de groote populariteit, waarin de mystiek zich spoedig over de geheele Moslimsche wereld mocht verheugen, heeft zijdelings, wij stipten het reeds aan, de behoefte aan vereering van menschen zeer medegewerkt. Het zou dwaasheid zijn, te willen betoogen dat Mohammed de dusgenaamde heiligenvereering, die later in den Islam zoo welig zou tieren, had voorbereid of gewild. Men kan alleen zeggen, dat de profeet, die eenmaal voor een oogenblik hoopte, de Mekkanen door eene concessie aan hun polytheïsme te winnen, toch niet bovenal prediker van het absoluutste monotheïsme was. Men kan zelfs hierbij voegen, dat hij later door de opneming der Mekkaansche feesten in zijnen godsdienst, zonder het te willen, aanleiding heeft gegeven tot inlijving van nog andere overblijfselen van den oud-Arabischen godsdienst. Met dat al blijft het eene ironie der geschiedenis dat tot den huidigen dag duizenden geloovigen jaarlijks naar de moskee van Medina tijgen ter verwerving van den zegen der bedevaart naar het graf van dien profeet, die volgens de gewijde overlevering de Joden en Christenen vervloekte, omdat zij ‘de graven hunner profeten tot moskeeën maken.’ Toch heeft Mohammed in zijne laatste levensjaren in eene richting gearbeid, die, werd zij gevolgd, tot belangrijke concessiën aan nieuwbekeerden moest leiden. Ware de hoofdzaak voor hem steeds gebleven, die innige overtuiging te wekken, welke vóór de Vlucht den kleinen kring van geloovigen te Mekka had gekenmerkt, dan zou zeker zijne gemeente tot groote daden in staat zijn geweest, maar de Islam had nooit zijnen triomftocht door Arabië, laat staan door een belangrijk deel der wereld gehouden. In de latere jaren te Medina hechtte hij ech- | |
[pagina 108]
| |
ter meer waarde aan het getal dan aan de gezindheid der geloovigen; onderwerping aan Allah en Zijnen gezant verving voor de meesten de vroegere zinsverandering; men was met een minimum tevreden. De overwinningen, die Mohammed niet meer beleven mocht, waren door hem voorbereid. De binnen weinige jaren aan den Islam onderworpen landen vormden eene bonte staalkaart van godsdienstige overtuigingen en behoeften. Doch in één opzicht verschilden de Christelijke, Perzische, Indische en andere Moslims gewordene volken niet veel van elkaar; overal had de groote massa nog andere behoeften dan de vereering van den God, die zich door Mozes, Jezus en Mohammed had geopenbaard. Hier vond men ruw fetisisme, daar werden plaatselijke godheden vereerd, ginds waren deze dingen reeds met den sluier van een wereldgodsdienst bedekt maar niet daaronder begraven. Overal, in Arabië niet minder dan daarbuiten, bleef het volk, zelfs al had het de herinnering aan zijn laatst voorafgaanden godsdienst verloren, zijne toevlucht nemen tot steenen, boomen, heilige bronnen, heilige graven en zoo veel meer. De nieuwe dogmatiek of althans hare formulen vonden zonder moeite ingang, waar de Moslimsche wapenen zegevierden; om de locale eerediensten af te schaffen zou men de volkeren hebben moeten uitroeien, òf had elk Moslimsch soldaat tevens een volmaakt zendeling in den modernen zin des woords moeten zijn. Deze veroveraars waren echter niet veel meer gevorderd dan de veroverden zelven; immers ook in Arabië leven tot den huidigen dag tallooze overblijfselen van het oude heidendom in geassimileerden vorm voort. De Islam is waarlijk niet de eenige wereldgodsdienst, die zich door den strijd om zijn bestaan tot zulke maatregelen genoopt heeft gezien. De assimilatie geschiedt bovendien niet opzettelijk en naar een met diplomatieke opoffering van beginselen overlegd plan, maar geleidelijk en als van zelf. Degenen, die na de verovering een volk voorgingen op den weg der islamizeering, waren zelven kinderen van dat volk, in deszelfs vooroordeelen en begrippen opgegroeid. Onder leiding van zulke bemiddelaars greep overal op gelijksoortige wijze het proces der aanpassing plaats. Bij deze bemiddeling reikte de mystiek, die aan hoogere aspiratiën dan het wettelijke en dogmatische systeem moest voldoen, als het ware de hand aan het volksgeloof. Wenschte de groote menigte zich met hare stoffelijke en geestelijke noo- | |
[pagina 109]
| |
den niet onmiddellijk tot het Opperwezen te wenden, maar de voorspraak van tusschenwezens in te roepen, gelijk men dit zelfs bij het verzoek om eene gunst van een aardsch vorst placht te doen - de mystiek bood haar voorsprekers en leidslieden te kust en te keur: wezens van gelijke beweging als zij, maar door hunne inwendige verlichting, gunst van Allah, het bezit eener verborgen Godskennis verre boven hen verheven. De profeten, vooral het zegel der profeten, verder Mohammeds gezellen stonden natuurlijk bovenaan in de rij; om hunnentwil zou Allah Zijne genade niet weigeren aan dezulken die hen vereerden. Doch ook onder de tijdgenooten vond men Allahs bijzondere vrienden, die men bij hun leven om zegen en voorbidding kon vragen, terwijl men na hun dood door aansluiting bij de door hen gestichte broederschappen, door goede werken in hunnen naam aan Allah opgedragen, door het bezoek hunner graven zich hunne voorspraak kon verzekeren. Bleek de vereering van eene heilige plaats, eenen boom, eene bron te vaste wortelen in het volksgeloof te hebben geschoten om aan uitroeiing te denken, de geloovige verbeelding voorzag die plaatsen met legenden omtrent gestorven vrienden van Allah en dezen aanbad men immers niet, maar eerde hen om Allahs wil en overeenkomstig Allahs verlangen; geheel zooals men den hoveling vleit, niet omdat men hem met den heerscher verwart, maar omdat hij bij zijnen vorst meer vermag dan een minder begunstigd onderdaan. Zoo werd het uitsterven van polytheïstische denkbeelden en gebruiken voorbereid, waar hunne dadelijke vernietiging onmogelijk was en door deze operatie werden zij onmiddellijk veel minder schadelijk. Onschadelijk konden zij eerst na verloop van tijd worden; want waar de gebruiken, zij het ook gewijzigd, voortbestonden, daar beschouwde de meerderheid die nog niet aanstonds uit het oogpunt der nieuwe leer. De kern van den Islam: de voorstelling van het leven dezer nietige wereld als voorbereiding tot het andere, hoogere of rampzalige, met den oordeelsdag tusschen beide en den Schepper-Wetgever aan het hoofd, bleef ook door deze assimilatie onaangetast. De Islam blijft in elke periode van zijn bestaan denkbaar zonder deze assimilatie, wanneer maar de beschaving der Moslimsche volken het zonder haar kan stellen. Het is waar, de reglementeering van het onuitroeibare kwaad moest wel ten gevolge hebben, dat men al spoedig geheel ver- | |
[pagina 110]
| |
geten was, hoe de vereering van doode en levende wali's, sjèchs enz. oorspronkelijk eene concessie was geweest. Eenmaal in den consensus opgenomen, verkreeg zij een blijvend, onvervreemdbaar recht. Dit neemt niet weg, dat men te allen tijde een goed Moslim kon en kan zijn, zonder zich in theosofische bespiegelingen te verdiepen of actief deel te nemen aan de vereering der vrienden van Allah. Tevens is, waar de rechtzinnige beschouwing doordringt, het kwaad in beginsel overwonnen. Naarmate de Islam zijn eigen ideaal verwezenlijkt, moeten al die zaken op den achtergrond treden en langzaam verdwijnenGa naar voetnoot1); dat hij hiervan nog oneindig ver is verwijderd, dat juist die heiligenvereering welig tiert en met haren naam allerlei ongerechtigheid bedekt, dat ligt aan den aard van vele Moslimsche volkeren en aan omstandigheden, die den gang hunner opvoeding door den Islam vertragen. De Islam zelf heeft er weinig schuld aan. Meer blijvende waarde voor den Islam heeft die richting der mystiek gehad, die in plaats van aan het volksgeloof concessiën te doen, de hoogst ontwikkelden opleidde tot diepere godskennis dan hun de dogmatiek schonk, tot een meer verfijnd geestelijk leven dan de getrouwste betrachting der wet kweeken kon. De leer der plichten werd door de wetgeleerden steeds meer met behulp van zekere logica en van zekere casuïstiek ontwikkeld; het werd een doolhof, waarin men slechts door jaren van studie den weg kon leeren kennen. Hier scheen het alsof het hoogste heil in deze kennis, het hoogste ideaal des geloofs in betrachting van haarfijne bepalingen gelegen was. De dogmatiek ontaardde op hare beurt in disputeerkunst over de voorwerpen des geloofs, waarbij het aan spitsvondigheid en onverdraagzaamheid niet ontbrak, maar waardoor de reinheid des geloofs geenszins bevorderd werd. De beoefening der plichtenleer leidde velen tot werkheiligheid; deze zoowel als de dogmatiek bevorderde weetheiligheid.... de fijne stem des gemoeds werd onder het ruwe geschreeuw der redetwistenden niet eens meer opgemerkt. Niet de Islam was | |
[pagina 111]
| |
het, die de hoogere aspiratiën zijner belijders onder dogmatische en wettelijke formulen wilde smoren; hijzelf wekte die en wees haar buiten de muffe vergaderzalen der oelama plaats voor hare ontwikkeling. Deze ontwikkeling was echter door de reeds genoemde invloeden van Arische zijde in den aanvang wel wat tuchteloos; het gemoed getuigde van zijne langdurige verwaarloozing door allerlei uitspattingen. Vooral in de vierde en latere eeuwen der Hidjra hebben nu een aantal groote mystieken, die tevens diep doordrongen waren van de katholiciteit van den Islam, de mystiek onder de tucht van conservatieve beginselen gebracht. Hunne methoden (tarieqa's) en regelen worden, min of meer gewijzigd, tot den huidigen dag door de Moslimsche naar God verlangende zielen gevolgd. De stichters dezer groote, rechtzinnige broederschappen zouden nooit uit zichzelven die soort van geislamiseerd monnikendom in de wereld gebracht hebben, dat op den bodem der oude Arische godsdiensten gegroeid en van daar over de gansche Moslimsche wereld zich uitgebreid had. Die groote mannen waren echter kinderen van hunnen tijd; aan verkettering van alle Soefi's, die zich door zonderlinge kleeding en gebruiken van hunne geloofsgenooten onderscheidden, of van alle faqiers en derwiesjen, die in armoede en zelfs in veronachtzaming van zindelijkheid de hoogste deugd nastreefden, kon niet meer gedacht worden. Ook kon men uit een zuiver godsdienstig oogpunt weinig tegen dezulken inbrengen, als hunne armoede maar een armoede naar God, hun zonderling uiterlijk het omhulsel eener schoone ziel was. Dit was nu in bepaalde gevallen wel eens moeielijk te beslissen en de vereering des volks stelde de dwaasheden en uitspattingen van menigen zonderling buiten het bereik van de rechtbank eener hoogere mystiek. De groote menigte laat niet straffeloos de voorwerpen harer vereering verketteren; daarom tracht eene katholieke religie liever door zachten druk aan die devotie de ware richting te geven dan haar met geweld terug te drijven. In de kringen, die zich om de rechtzinnige vrienden Gods in de 4de eeuw en later vormden was voor hen, die zich boven de geloofs- en plichtenleer van den Islam wilden stellen, natuurlijk geene plaats. Ernstig werd daar ook gewaarschuwd tegen hen, die de mystieke methode als een middel gebruikten om zich van het geld en goed hunner vereerders meester te maken. Overigens werd het | |
[pagina 112]
| |
als een voor elk geloovige begeerlijk doel voorgesteld, een Soefi, faqier of derwiesj in den waren zin des woords te worden. De ware Soefi moest echter niet bovenal door eene wollen pij of ander primitief kleedingstuk van de menigte zich onderscheiden, niet alleen door buitengewone devotiën zijn lichaam ter eere Gods afmatten, maar streven naar die verfijnde, geestelijke opvatting der geloofsartikelen van den Islam en naar dat gelouterd Godsbewustzijn, dat in elke schijnbaar nietige door de wet voorgeschreven handeling een diepen, geheimen zin weet op te sporen. De ware faqier of derwiesj moest zich niet door bedelnap en lompen, door onbeschaafde vormen en vuilheid kenmerken, maar door eene armoede naar God, die den mensch in toenemende mate van deze wereld vervreemdt, hem allengs de practijk der wet tot eene natuurlijke behoefte, de geloofsleer tot gevoelde waarheid maakt, die hem in de liefde tot Allah doet opgaan, zoodat zijn wil van Allahs wil niet meer te onderscheiden is. Zoo werden zelfs de pantheïstische en gnostische neigingen onder de tucht van den geopenbaarden godsdienst gebracht. Zij, die aan dogma en wet niet genoeg hadden, waren gewoon zich op den weg naar het hoogere aan leidslieden toe te vertrouwen. Het was hun niet genoeg, dat de oudste mystieken methoden en regelen hadden vastgesteld; immers geene doode letter kon den geest des meesters in de zielen der latere geloovigen uitstorten. Ieder wilde juist met al zijne individueele neigingen, aandoeningen, zonden tot een wezen zijne toevlucht kunnen nemen, dat niet slechts hoorde, maar ook antwoordde; voor de hoogere opvoeding der ziel wenschte men specialiteiten, die geduldig kennis namen van de nooden hunner leerlingen en uit de volheid van hunne goddelijke verlichting aan ieder mededeelden wat hij noodig had. Zoo had zich het aantal der biechtvaders vermenigvuldigd en bij den lagen staat der algemeene beschaving kon misbruik van gezag ten nadeele der geestelijke en stoffelijke belangen van de gehoorzamen niet uitblijven. Dit misbruik was moeielijk te beteugelen; de onervarenen waren toch in de keuze hunner leidslieden aan zichzelven overgelaten en elk dezer voorgangers prees zijne methode als de ware of ten minste als eene ware aan. De eenige maatstaf, dien men hier met vertrouwen aan alle leeken kon aanbevelen, was die der orthodoxe geloofs- en plichtenleer. Wijkt een gids op den weg der mystiek in woord of | |
[pagina 113]
| |
daad van den consensus op dit terrein af, beschouwt dien als een geestelijk roover, die het verderf uwer ziel beoogt! Sluit u aan bij hen, die door het voorgeslacht gebaande wegen volgen, die de achting der vrome geleerden van uwen tijd genieten. Zoo luidde de raad, dien de stichters der beroemde scholen van mystiek aan hunne hoorders gaven. Jammer genoeg, dat velen hunner bij de hoogere opvoeding der zielen eene gevaarlijk groote plaats aan het gezag des meesters toekenden. Op hen beroepen zich tot in onze dagen de hoofdlieden en luitenants (sjèchs en chaliefa's) der talrijke mystieke genootschappen, die uit de tarieqa's der oude meesters gesproten zijn, als zij van hunne leerlingen eene gehoorzaamheid eischen, waardoor zijn ‘als dooden’ in de hand van hunnen geestelijken leidsman worden, ook wanneer deze hun zaken beveelt, waarvan de beteekenis en het doel hun voorloopig verborgen blijven. Dit ‘perinde ac cadaver’ opent de deur voor allerlei misbruik en ontaarding. Gelukkig is echter den Moslims de weg opengebleven om de rijpe vruchten der mystiek te genieten zonder zich aan zulke gevaren bloot te stellen. Van al degenen, die de mystiek van den Islam onder de tucht der orthodoxie brachten, heeft niemand grootere vereering en meer gezag verkregen dan de auteur van de ‘Levendmaking der wetenschappen van den godsdienst,’ de beroemde Ghazzali. In het laatst der vijfde eeuw van de Hidjra heeft deze de door formalisme als het ware verdorde wetenschappen van den Islam met den bevruchtenden regen zijner reine mystiek besproeid. In naam der ware plichten van den geloovige geeselt hij de geleerden, die de leer der plichten tot een fijn casuïstisch weefsel gemaakt en den waren godsdienst daaronder begraven hebben. Zij maken zich het hoofd heet over questiën die nooit voorgekomen zijn, zegt Ghazzali, winden zich bij hun getwist over zulke deductiën zoozeer op, dat zij elkander de tulbanden van het hoofd rukken; als hun echter over zaken van het hoogste gewicht voor den godsdienst eene uitspraak (fetwa) gevraagd wordt, raadplegen zij hun eigen belang en verknoeien den geest der wet door hunne redeneeringen. In naam van het heilige geloof bestrijdt hij evenzeer de dogmatici van zijnen tijd, die de hoogste waarheden schijnen te beschouwen als speeltuigen voor het menschelijk vernuft, die de ontwikkeling der leer gebruiken als een middel om elkander te | |
[pagina 114]
| |
overtreffen in muggenzifterij. Ghazzali erkent het recht van de studie der détails van de goddelijke wet; alleen daardoor wordt de gemeente in staat gesteld naar Allahs wil te leven. Ieder lid dier gemeente heeft daarvan echter slechts die gedeelten te kennen, die hem te stade komen; het is genoeg wanneer enkelen, de geleerden, in staat zijn over alle onderdeelen inlichting te verschaffen. Men beeldt zich echter al te dikwijls in dat bijv. de kennis der wettelijke voorschriften omtrent commerciëele zaken uit een religieus oogpunt verdienstelijk zou wezen voor een geloovige, die zich nooit in zijn leven met handel bezighoudt. Men vergeet dat wetgeleerdheid slechts als middel tot wetsbetrachting waarde heeft. Zoo acht onze auteur het zeker noodig, dat in de gemeente van Mohammed enkelen gevonden worden, die met de wapenen der dialectiek het geopenbaarde geloof tegen ketters en ongeloovigen weten te verdedigen. Voor de meeste Moslims is echter de eenvoudige kennis der geopenbaarde leer, benevens hare verdediging tegen enkele der meest verbreide en daarom voor ieder gevaarlijke ketterijen, ruim voldoende. Op zichzelve is de beoefening der dogmatiek niet verdienstelijk; alleen als middel om tot de hoogere godskennis te komen, heeft zij waarde. Gesteld eens, dat iemand alle krachten zijns lichaams aanwendt om zelfs de geringste bepaling der goddelijke Wet te vervullen; dat hij zijn gansche intellect in dienst stelt van de dogmatiek en geen leerstuk zoo fijn is, of hij heeft het doorgrond, dan is zoo iemand een volkomen Moslim te noemen...... voor deze wereld, zegt Ghazzali. Voor Allah hebben zijne werken en zijne kennis geen beteekenis, dan wanneer zij uitgaan vàn en geheiligd worden door zijne gezindheid. Allah wordt niet door het verstand gekend, noch door uiterlijke vormen gediend, maar Hij openbaart zich aan het hart, dat met liefde voor Hem vervuld is. Hiervan uitgaande, behandelt Ghazzali zelf de geloofsleer, de plichtenleer en de mystiek. Overal blijft hij op den bodem der traditie en binnen de perken van den consensus; maar hij geeft bij elke voorgeschreven handeling aan, welke gedachten haar moeten vergezellen, elk leerstuk wordt bij hem een middel om de ware betrekking van Schepper en schepsel beter te doorgronden, elke mystieke bespiegeling of practijk dient hem om nader te komen tot het hoogste doel: Allah te zien van aangezicht tot aangezicht. | |
[pagina 115]
| |
Ghazzali heeft geene nieuwe school gesticht op het gebied der plichtenleer, geene broederschap van mystieken draagt zijnen naam. Toch, neen juist daarom is zijn invloed op elke dier drie afdeelingen van de heilige wetenschap ongeëvenaard. Zijn naam is in de geheele Moslimsche wereld populair; zijn hoofdwerk vormt nog altijd den tekst van voorlezingen, door de beste geleerden der Moslimsche academiën gehouden. Wat meer zegt, de sedert zijnen dood gebruikelijke werken over den fiqh (de plichtenleer), hoewel niet vrij van de naar het schijnt van wetsstudie onafscheidelijke casuïstiek, zijn toch doortrokken van Ghazzali's geest en waarschuwen zelve voor overschatting van het formeele en uiterlijke, dat zij beschrijven. De latere handboeken der dogmatiek hebben wel niet gebroken met alle dialectische haarkloverij, maar zij vereenzelvigen de kennis der leer niet met de kennis Gods; Ghazzali heeft eens voor altijd geleerd, dat deze laatste slechts voor die uitverkorenen bereikbaar is, wier verstand geheel in dienst eener volkomen liefde staat. Elke mystiek, die zich buiten of boven de orthodoxe leer der plichten of des geloofs stelt, is sedert Ghazzali bij alle vromen als afschuwelijke ketterij geoordeeld. Zelfs in latere werken over de plichtenleer vindt men uitspraken van Ghazzali aangehaald als deze: ‘Wanneer iemand beweert, dat hij in zekere bijzondere betrekking met Allah staat, waardoor hij ontslagen is bijv. van de verplichting der salaat (godsdienstoefening) of waardoor een verbod als dat van het drinken van den wijn voor hem niet gelden zou, dan moet op hem de doodstraf toegepast worden, al is het ook onzeker of hij voor eeuwig ter Helle gedoemd zal zijnGa naar voetnoot1); en het dooden van zulk eenen is voortreffelijker dan het dooden van honderd kafirs (geheel ongeloovigen), daar hij veel gevaarlijker is dan dezen.’ Overigens keurt hij de aansluiting bij rechtzinnige broederschappen niet af, beveelt hij zelfs de voorzichtige en weldoordachte keuze van een geestelijk leidsman op het pad der mystiek allen ‘streven- | |
[pagina 116]
| |
den’ aan. Jammer maar, dat leidslieden als Ghazzali zeldzaam gebleven zijn. Zij, die thans op dit gebied voorgaan, worden veelal door geldzucht, soms door voor de orde gevaarlijke politieke eerzucht, soms alleen door zucht naar heerschappij over de gemoederen gedreven. Ghazzali heeft echter voor alle tijden eenen leiddraad voor de keuze der leeraars gegeven, die het vermijden van dwaling vergemakkelijkt. Hij dankt zijne onvergelijkelijke beteekenis aan eene zekere alzijdigheid. Het zou overdreven zijn te beweren dat hem niets menschelijks vreemd was gebleven; een universeele geest van dien aard zou voor den Islam niet veel hebben kunnen doen. Maar niets Moslimschs is hem vreemd gebleven; hij is de ideale verpersoonlijking van den Islam aan het eindpunt zijner ontwikkeling. Zoo harmonisch als het geestelijk leven binnen de perken van den Islam worden kan, heeft Ghazzali het in zijn hoofdwerk veraanschouwelijkt. Een heilbegeerig Moslim, hij zij Turk, Arabier, Javaan of Indiër, hij zij in wetgeleerdheid, in dogmatiek, in theosophie opgevoed of zelfs vreemd gebleven aan elke dier wetenschappen, zal in de ‘Levendmaking der wetenschappen van den godsdienst’ vinden wat zijn hart zoekt. Sedert Ghazzali's tijd heeft niet slechts de mystiek alle gewijde wetenschappen bezield, maar zij is ook als afzonderlijk vak bestanddeel der goede opvoeding geworden. Elk geloovige, die niet door wereldsche zorgen te vroeg van de studie wordt afgehouden, om het even of hij tot eene der geaccrediteerde mystieke broederschappen toetreedt of niet, gaat na de leer der plichten en des geloofs tot de beoefening der mystiek over. Deze wordt hun dan altijd in den geest, meestal met de eigen woorden van Ghazzali onderwezen. Zelfs in Oost-Indië is dit trivium populair geworden; tal van Maleische en Javaansche studenten gebruiken als leiddraad bij hunne studiën drie leerboeken, in éénen band vereenigd, waarvan het eerste den fiqh (de plichtenleer), het tweede den tawhied of de oeçoel (geloofsleer), het derde den tasawwoef (de mystiek) tot onderwerp hebben.
Het gebouw van den Islam was hiermede voltooid en voorstellen tot reparatie of restauratie zijn door sommige der bewoners eene enkele maal ter tafel gebracht, maar nooit door den consensus der overweging waardig gekeurd. De zoogenaamde mystieke | |
[pagina 117]
| |
pogingen tot hervormingGa naar voetnoot1) waren eenvoudig pogingen tot afschaffing van den Islam, gelijk die in alle eeuwen voorgekomen zijn; zoowel de Islam als de geschiedvorsching hebben er slechts in het voorbijgaan notitie van te nemen. Ook de Wahhabietenbeweging is echter door Mr. van Bemmelen (blz. 562) en anderen ten onrechte als eene wezenlijke reformatie voorgesteld; zij was eene poging tot repristinatie en niets meer dan dat. Voor den Islam, zooals die op zijne reis door de wereld geschikt is geworden ter vervulling zijner wereldhistorische taak, wilden zij in de plaats stellen hetgeen zij voor den oorspronkelijken Islam hielden. Niets was hun - immers meerendeels Arabieren, wier ontwikkeling niet veel hooger stond dan die van Mohammeds tijdgenooten - niets was hun vreemder dan een bewust of onbewust streven om den geest van den Islam in de vormen van den nieuwen tijd te kleeden. Ook kenden zij de historie niet genoeg, om zich een waar beeld van den ‘onvervalschten’ godsdienst van Mohammed te vormen. Trouwens, wanneer zij zooveel van de geschiedenis wisten, zouden zij de onmogelijkheid van de repristinatie hebben ingezien. De leiders dezer beweging meenden dat de afschaffing van een aantal ‘nieuwigheden’ (heiligenvereering, erkenning van het gezag der vier scholen, tabakrooken enz.), de terugkeer tot de onmiddellijke studie des Qorans en der heilige traditie hen als in Mohammeds tijd zou terugvoeren. De bestaande leer en vooral de bestaande praktijk achtten zij losbandig, lichtzinnig, ja ongeloovig. Hunne eigene omgeving gelijkt in alle opzichten veel meer op die der ‘gezellen’ van Mohammed dan op het wereldtooneel, dat de Islam later heeft betreden; daar gevoelen zij zich te huis, hier als vreemdelingen. Het verwondert ons dus evenmin, dat zij den Islam van de eerste en tweede eeuw wilden herstellen als dat de Moslimsche wereld hen hierin nooit volgen kon. Thans vormen zij eene onbeduidende sekte in Centraal-Arabië: hunne beginselen vinden hoofdzakelijk in Engelsch-Indië, wegens de vrijheid, die de propaganda daar geniet, nieuwe aanhangers. Deze behooren ook daar natuurlijk vooral tot die kringen. die buiten aanraking met de moderne wereld gebleven zijn. In de orthodoxe gedeelten van Arabië | |
[pagina 118]
| |
beschouwen de geleerden hen òf als ongeloovigen, daar zij andere Moslims voor kafirs uitkrijten; òf, wanneer zij dit niet doen, als ketters; òf als men zeer vrijgevig wil zijn, als eene afwijkende richting, die ‘niet medetelt voor den consensus.’ De gewone beschaafde ingezetenen van Mekka hebben reeds nu geen flauw begrip meer van de leer der Wahhabieten, hoewel de beide heilige steden in het begin der 19e eeuw onder Wahhabitische heerschappij stonden. Indrukwekkend is het gebouw van den Islam zonder twijfel. Eene plichtenleer, die het maatschappelijk, huiselijk, staatkundig en godsdienstig leven aller geloovigen tot in zijn schijnbaar nietigste uitingen stelt onder de tucht van Allahs wet. Eene geloofsleer, die eeuwen lang intellectueel zeer begaafden en ontwikkelden geboeid en tevens in de behoeften van millioenen onontwikkelden van allerlei ras heeft voorzien; sterk tegenover de leer van concurreerende wereldgodsdiensten door hare éénheid, door zekere eenvoudigheid en ook doordien haar systeem de andere geopenbaarde godsdiensten als stations in den ontwikkelingsgang der menschheid erkent, die de Islam reeds achter zich heeft. De geschiedenis der Christelijke zending weet hiervan mee te spreken. Eindelijk eene mystiek, die zoowel de religieuze behoeften der massa als het meer verfijnd godsdienstig gevoel der denkers bevredigt, die wet en leer als opvoedingsmiddelen beschouwt tot de volmaakte liefde, waardoor de volbrenging van Allahs wil den geloovige tot natuur wordt. ‘Het waarachtig universalisme is voor den Islam, uit kracht van zijnen oorsprong, onbereikbaar.’ Aldus besluit Prof. Kuenen de eerste zijner belangrijke Hibbert-voorlezingenGa naar voetnoot1). De historicus als zoodanig kent geen ‘waarachtig’ en onwaarachtig universalisme; hij neemt de godsdienstige behoeften van verschillende natiën en rassen waar en kent het praedicaat van volstrekt universalisme slechts toe aan een godsdienst, die getoond heeft die alle te kunnen bevredigen of, voor zoover hij onrechtzinnige behoeften ontmoet, die uit te roeien. Zulk een universalisme kunnen wij, kort van dagen als wij zijn, niet op grond van redeneering aan den godsdienst toekennen, dien wij voor den waren houden..... tenzij op uitwendig, goddelijk gezag. Er zijn nu eenmaal tusschen hemel en aarde meer onuitroeibare | |
[pagina 119]
| |
geestelijke behoeften dan die door ons gedeeld of ook maar gekend worden. Willekeurig is het, eenen godsdienst universeel te noemen, die van vele dier zaken nog slechts uit de verte notitie heeft kunnen nemen, tenzij men ‘universeel’ in den gebruikelijken, relatieven zin opvatte, zoodat een universeele godsdienst een zoodanige wordt, die niet tot een volk of ras beperkt gebleven en wiens eigen ideaal het is, de wereld te omvatten. In laatstgenoemden zin is de Islam een universeele godsdienst, in eerstgenoemden is hij het voor den geschiedvorscher zoo min als één andere, voor zijne belijders evenzeer als al de andere dusgenaamde wereldgodsdiensten. Dat de Islam bij zijne wandeling door de wereld krachtens zijnen oorsprong tot zekere werelddeelen beperkt en alzoo bij voorbeeld buiten Europa moest blijven, loochenen wij beslist. De ontwikkeling van Mohammeds godsdienst werd voor een belangrijk deel door zijne territoriale uitbreiding bepaald; deze werd door verovering verkregen en hing dus van de kracht der Moslimsche wapenen af. Gesteld eens, dat het den Islam gelukt ware, in de eerste eeuwen van zijn bestaan, Europa geheel of grootendeels te veroveren - dan zouden Romanen en Germanen denzelfden, zoo niet belangrijker, invloed op zijne ontwikkeling geoefend hebben, dan nu bijv. Indiërs en Perzen oefenden. Wij willen onze hypothese niet verder uitwerken; zooveel mogen we echter met zekerheid vaststellen, dat in het bedoeld geval de Islam veel niet geassimileerd zou hebben van hetgeen hem nu voor Europeanen onaannemelijk maakt, en dat hij met allerlei Westersche denkbeelden zou zijn verrijkt geworden, die thans buiten zijn gezichtskring gebleven zijn. Zijn oorsprong zou hem dit niet hebben kunnen verhinderen; integendeel, de stichter zelf had de bezitters van vroegere openbaringen, met name de Christenen, zijnen volgelingen als leermeesters aangewezen en de Christenen konden die functie aanvaarden, zoodra zij tot de erkenning van Mohammed waren gedwongen. De WahhabietenhervormingGa naar voetnoot1) bewijst in dezen niets; het Wahhabitisme is niet ‘de Islam geheel,’ maar de vorm van den Islam in die periode, waarin hij nog locaal beperkt was tot Arabië. Dat weinig ontwikkelde Arabieren in dezen tijdelijk en plaatselijk beperkten vorm zich beter tehuis gevoelen dan in den wereldgodsdienst geworden Islam, | |
[pagina 120]
| |
bewijst toch niets aangaande het karakter van dezen godsdienst zelf. Universeel in den zin van bestemd en geschikt om opvoeder der geheele menschheid te zijn zal zeker de Islam alleen door zijne belijders genoemd worden. Vooreerst hebben tal van volken reeds hunne opvoeding onder een geheel ander régime voltooid en er zouden wereldgebeurtenissen van geheel onverwachten aard moeten plaats grijpen om de sporen hiervan uit te roeien. Verder heeft de Islam, evenmin als een andere geopenbaarde godsdienst, veel kans op eene duurzame heerschappij over de steeds in aantal toenemende geesten, die eene naturalistische wereldbeschouwing huldigen. Een plus of minus doet hier niets ter zake; waar het naturalisme wortel heeft geschoten, daar is het rijk der geopenbaarde waarheden, om het even of zij meer of minder met ‘het licht van natuur en rede’ overeenstemmen, ten einde. Nu zijn er altijd in de Mohammedaansche maatschappij, behalve de grooten der wereld, wier lichtzinnigheid hen van den godsdienst vervreemdde, ook geleerden: philosofen en beoefenaren der natuurwetenschap geweest, die met de openbaring zeer zonderling hebben omgesprongen of zelfs alleen voor het uiterlijk hunnen godsdienst getrouw bleven. Wellicht waren dezulken zelfs in vroeger eeuwen veel talrijker dan thans, nu de Islam, door allerlei gevaar van buiten bedreigd, steeds minder geneigd is aan de vrije gedachte concessiën te doen. De naturalistische wereldbeschouwing beschikt echter thans over eene geheel andere kracht dan in de middeleeuwen; de Islam kan de Europeesche wetenschap niet buiten zijne vesten houden en wint deze daarbinnen vele aanhangers, dan is de val der muren beslist. Wie de Moslimsche maatschappij eenigermate kent, weet echter dat dit gevaar slechts na langen tijd groote afmetingen kan aannemen. Eindelijk heeft de Islam als politieke macht in de laatste tijden zulke gevoelige slagen ontvangen, dat ook uit dit oogpunt het geloof aan zijne universeele uitbreiding alleen bij zijne belijders kan bestaan. In de eerste eeuwen van haar bestaan behoefde de verzekerdheid der Moslimsche gemeente, dat heel de wereld haar gebied was, uit een wereldsch oogpunt beschouwd niet den indruk van dwaze aanmatiging te maken. De Islam is in weelde opgegroeid; zijne macht over de gemoederen en zijne katholiciteit vonden niet weinig steun in | |
[pagina 121]
| |
zijne grootheid naar de wereld. Niet lang duurde het, of de uitwendige eenheid had slechts een fictief bestaan meer; het wereldrijk werd verbrokkeld, het gezag der ‘plaatsvervangers’ van Allahs gezant een schijngezag. De eenheid der gemeente was toen reeds zelfstandig genoeg om niet meer door de verdeeldheid des rijks in gevaar gebracht te worden. De gemeente bleef uit haar politiek verleden en uit haar krachtig geloof de overtuiging putten, dat eenmaal door samenwerking van alle Moslims, ook de uitwendige eenheid hersteld zou worden. Vorsten en onderdanen moesten eerst ‘zichzelven herzien,’ dan zou met Gods hulp alles weer in orde komen. De tijden werden eer slechter dan beter; het vertrouwen op eigen kracht verminderde steeds. Wel bleef de overtuiging onverzwakt, dat alle geloovigen krachtdadig aan het toekomende herstel zouden medewerken; men verwachtte niet alles van een wonder. Maar meer dan vroeger werd de ‘vrome vorst’ (Mahdi), onder wiens leiding de Islam tot feitelijk ‘universalisme’ gebracht zou moeten worden, langzamerhand een wonderman, wiens komst men angstig verbeiden, maar niet zelf voorbereiden kon. De Islam zal, naar de overtuiging zijner belijders ook in de toekomst niet door zending of prediking, maar door strijd zich uitbreiden over de wereld. De voltooiing van dien strijd achtte men in de latere eeuwen met gewone aardsche middelen niet meer mogelijk; de Mahdi, de door Allah geleide chalief, zal haar met buitengewone middelen tot stand brengen. Dit vertrouwen op Allahs wondermachtige hulp moest nog toenemen, toen de politieke macht van den Islam niet alleen onder inwendige verdeeldheid leed, maar, gelijk in onze dagen, telkens en telkens weer hare minderheid tegenover de heirscharen der ongeloovigen moest gevoelen. De verzekerdheid der geloovige harten wordt door deze inderdaad verpletterende slagen niet verstoord; de profeet zelf heeft volgens de overlevering tijden van toenemende ellende voorspeld, die aan de eindelijke zegepraal zullen voorafgaan. In populaire kringen wijt men het wanbestuur der Moslimsche vorsten en hunne onmacht tegenover de kafirs bij voorkeur aan eigen zonden. Wel doet het veldwinnende bewustzijn van machteloosheid steeds meer alle hulp van boven verwachten. Daarom kan een ‘Mahdi’, een geïnspireerde, een godsman, altijd op meer succes rekenen dan bij voorbeeld een eerlijk, kundig Moslimsch staatsman, die orde | |
[pagina 122]
| |
in den chaos zou willen scheppen; het is waar, exemplaren van laatstgenoemde soort bemoeielijken de keuze niet door hunne talrijkheid. Zou eens de Islam overal den trotschen nek moeten buigen onder den onreinen voet des ongeloofs, dan kan zijne macht over de geesten voorloopig ongeschonden blijven. Het herstel der politieke macht zou steeds deel blijven uitmaken van de verwachtingen der vromen, gelijk dit bij het Jodendom tot in onze dagen het geval is; maar wanneer de onderwerping volledig was, zou die hoop op de toekomst aan gevaar verliezen, naarmate er meer mirakelen voor hare verwezenlijking vereischt zouden worden. De Islam heeft echter in zijne beste dagen reeds beseft, hoe gevaarlijk dagelijksch contact met het ongeloof voor de reinheid des geloofs moet worden. De oelama hebben steeds nadrukkelijk geleerd, dat omgang met ongeloovigen afkeurenswaardig, liefde of genegenheid tot hen door God verboden is. Zij begrepen het, en wij moeten het hun toestemmen dat hetgeen de mensch dagelijks ziet en hoort, zijne ervaring en gewoonte een gevoeligen knak kunnen toebrengen aan zijne door onderwijs en opvoeding verkregen wereldbeschouwing. Dit gevaar bedreigt den Islam in onze dagen meer dan vroeger en het neemt in dezelfde mate toe als de macht van Europa over het Oosten. | |
III.‘.... en gijlieden zegt met uwe monden hetgeen
waarvan gij niet weet.’
Qoran XXIV : 14.
‘Vreest niet! een parelsnoer wordt immers uiteengehaald om het in betere en schoonere orde te herstellen.’ Dit Arabische vers heeft W. Scawen Blunt als een voor de Moslims bemoedigend motto boven zijn onwetend gebazel over ‘the Future of Islam’ gesteld. Het algemeen uitwendig verval zal de behoefte aan inwendige hervorming beter doen gevoelen, die hervorming zal komen en den Islam tot nieuwe macht brengen en tot een zegen maken voor velen. Mr. van Bemmelen, die over eene zeldzame kennis van zaken beschikt, is geneigd tot eene ongeveer gelijkluidende conclusie. Hij beschrijft zelfs, soms vrij gedetailleerd, het programma der hervorming waarvoor de Islam zijns inziens rijp is. Hoofdzaak zal daarbij zijn het breken | |
[pagina 123]
| |
met de traditie en het teruggaan tot den Qoran; op dit heilige boek, verklaard alleen met behulp der oudste overleveringen (die Mr. van Bemmelen, naar wij boven zagen, ten onrechte voor overeenstemmend houdt), laat zich een hervormde Islam bouwen, die geschikt is om de Moslimsche volkeren op hunne wijze te doen deelnemen aan de zegeningen der moderne beschaving, en hen tevens voor de dwaasheden der moderne samenleving te behoeden. Meer dan wenschelijk is doet Mr. van Bemmelen het daarbij dikwijls voorkomen, alsof die hervorming een wezenlijke terugkeer tot Mohammeds godsdienst zou wezen. Inderdaad - hij gevoelt het zelf - zou het herstel slechts schijn, middel zijn om de belangrijke veranderingen aannemelijk te maken in het oog van de geloovigen. Hij zelf geeft het hier en daar te verstaan, dat zijn ‘retour au Koran’ eene vlag is, gemaakt om eene wel zeer voortreffelijke, maar in de oogen van hen voor wie zij bestemd is, licht verdachte lading te dekken. De ‘retour au Koran’ moet ons brengen (blz. 645) tot ‘des interprétations (plus conformes à la vérité? neen:) plus désirables.’ Elders (blz. 707) moet een dogme op zekere wijze geëxpliceerd worden ‘si l'on veut réhabiliter l'Islam aux yeux de l'Europe.’ Mr. van Bemmelen gevoelt zeer wel, dat het op zichzelf niet veel afdoet, wat wij voor wenschelijk houden in het belang van den Islam. Waar is eene hervorming van den godsdienst van buiten den kring zijner belijders gekomen? Hij meent echter, dat de behoefte aan nieuw leven inderdaad in Moslimsche kringen wordt gevoeld, terwijl de groote gehechtheid aan, de onuitroeibare eerbied voor den Qoran dit nieuwe altijd in de openbaring zou doen zoeken. Men kan de beteekenis en den omvang eener hervorming als de door Mr. van Bemmelen geschetste nauwelijks overschatten. De algemeen sedert eeuwen aangenomen Qoranverklaring, waarbij alle moeielijkheden eene oplossing vinden, zal moeten plaats maken voor de nieuwe ‘wenschelijke,’ waarbij der oorspronkelijke beteekenis minstens even veel geweld wordt aangedaan. Het grootste deel der overlevering en de geheele traditioneele wetenschap, de geestelijke arbeid van het vrome voorgeslacht moet als eene vergissing ter zijde gesteld worden. Zulk eene omwenteling is weliswaar niet geheel zonder voorbeeld, maar de indrukwekkende eenheid der Moslimsche leer, waarbij afwijkende sekten in het niet verdwijnen, zou haar op het uitgestrekte gebied van den Islam groote moeilijkheden in | |
[pagina 124]
| |
den weg leggen. Men bedenkt zich wel ter dege voordat men een eeuwenoud gebouw gaat sloopen, dat, al is het niet naar de regelen der moderne bouwkunst tot stand gekomen, nog geslachten bij geslachten tot verblijf dienen kan en door de meeste bewoners voor onvergankelijk en volmaakt gehouden wordt. Dan komt nog het vroeger reeds vermelde bezwaar, dat de heilige schrift, die men hier naar de behoeften van den nieuweren tijd gaat verklaren, de eigen woorden des gezants, in naam van God door hem besproken, bevat. Wanneer de moderne Evangeliëncritiek ons een beeld van Jezus als resultaat van hare nasporingen schetst, dat wij in die Evangeliën niet herkennen, dan neemt zij onze bedenkingen weg door te verklaren, dat zij beter in staat is Jezus' leven en werk te verstaan dan zijne oudste discipelen dit waren. Moeielijk gaat het echter te beweren dat men beter weet wat een godsdienststichter heeft bedoeld, dan de eenvoudige zin zijner eigene woorden dit leert. Het is waar, men zou kunnen beginnen met zich wijs te maken, dat de ‘wenschelijke’ stellingen en beschouwingen werkelijk in den Qoran te vinden zijn. Weldra zou men echter zijne zelfmisleiding gaan inzien, hetgeen men noodig had zonder behulp van de Schrift zoeken, en wat bleef er dan nog van den Islam over? Er zijn echter veel gewichtiger bezwaren. De Moslims, die in den geest van Mr. van Bemmelen's plan zullen gaan hervormen, moeten niet alleen den wetenschappelijken arbeid der gemeente vernietigen, zij moeten de geheele roemrijke geschiedenis van den Islam, zonder welke zijn voortbestaan tot in onze dagen een raadsel zou zijn, als het product van allerlei misverstand beschouwen. De kennis, die de meerderheid der ‘beschaafde’ Europeanen van het karakter van den Islam bezit, laat zich samenvatten in de groote woorden: fanatisme en fatalisme. De populariteit van het eerstgenoemde dezer beide begrippen dankt haar ontstaan aan het fiere zelfbewustzijn, dat de belijders van den Islam in alle tijden gekenmerkt heeft. Zóó weinig kent geen hunner van zijne eigene godsdienstleer of hij weet, dat de Moslims door hunnen God tot heerschappij over de aarde en hare volken geroepen zijn. Deze fierheid uit zich in tijden van voorspoed in minachting van ongeloovigen, die hoogstens soms met medelijden gepaard kan gaan; in vóór- en tegenspoed beide kweekt zij gemakkelijk haat. Geen wonder dat dit zoo- | |
[pagina 125]
| |
genaamde fanatisme tot de gewichtigste bezwaren der Europeanen tegen den Islam behoort en inderdaad dikwijls het vinden van eenen modus vivendi voor beide partijen bemoeielijkt. Mr. van Bemmelen geeft zich nu moeite om te bewijzen dat deze verhouding tot andersdenkenden niet Qoranisch is en dus bij de voorgestelde hervorming vervalt. Het geheele hoofdstuk over den ‘heiligen oorlog’ met al wat daarmeê samenhangt, kan volgens hem uit de plichtenleer gelicht worden; de samenwoning en samenwerking met andersdenkenden op billijke wijze worden geregeld, en dat alles in de overtuiging, dat men nu eerst recht in den geest van Mohammed handelt. Aboe Bekr en diens opvolgers hebben zich dus vergist, toen zij Syrië, Perzië, Egypte, Noord-Afrika en Indië voor den Islam overwonnen? Maar als men dan van den beginne af aan in Mohammeds geest gehandeld had, zou de Islam nauwelijks buiten Arabië zich vertoond hebben! De Egyptenaren, op welke Mr. van Bemmelen bovenal het oog gevestigd had bij zijne hervormingsplannen, moeten dus eenen godsdienst pasklaar gaan maken voor nieuwe behoeften, terwijl zij overtuigd worden dat hunne onderwerping aan dienzelfden godsdienst een misverstand, zoo niet een gruwel is geweest. De Moslims in het algemeen, wier onbegrensde eerbied voor hunnen godsdienst tot nog toe niet weinig steun ontving van den wonderbaarlijken zegetocht zijner oudste belijders, wier geloof mede op ‘Allahs hulpe’ bij de uitbreiding des Islams berust, moeten gaan meenen dat die triomfen in weerwil van den waren Islam tot stand gekomen zijn en het betreuren, dat de geschiedenis niet ‘overgemaakt’ kan worden. Mochten de geloovigen ooit op dergelijke wijze breken met hun grootsch verleden en dan toch aan hunnen godsdienst vasthouden, wij zouden het als een zeldzaam en merkwaardig historisch verschijnsel moeten boeken; wij weigeren echter zoo iets als mogelijk aan te nemen, zoolang zij daarvoor geene aanstalten maken. Wij hebben hiertoe te meer recht, omdat, gelijk wij aantoonden, de veroveringstochten van den Islam wel degelijk de rechtmatige voortzetting waren van het werk, dat Allah door Zijnen gezant begonnen had. Mr. van Bemmelen zegt, naar aanleiding eener andere questie, die hij in zijn door ons meermalen aangehaalde werk (blz. 386) bespreekt: ‘Nous sommes tous portés à nous faire des illusions sur l'avenir en y plaçant l'accomplissement prochain de nos aspirations.’ Deze opmerking onderschrijven wij gaarne; zij | |
[pagina 126]
| |
moet ons echter voorzichtig maken met hervormingsplannen. Het is niet genoeg, dat wij binnen de grenzen van het mogelijke ons blijven bewegen; bij het bespreken van hervormingen in eene maatschappij, waarvan wij zelven niet eens deel uitmaken, moeten wij ons voor het minst bij het nauwkeurig waargenomen streven dier maatschappij aansluiten. Niet wat wij voor de Moslims noodig achten, maar welke behoeften zijzelven diep gevoelen, is de vraag. Mr. van Bemmelen meent nu inderdaad, althans in Egypte, bij sommigen eene bewuste behoefte aan hervorming en tevens de overtuiging gevonden te hebben, dat de Qoran de denkbeelden bevat, die haar ten grondslag zouden moeten strekken. Men vergete niet, dat de Moslims, met welke Mr. van Bemmelen in aanraking kon komen, altijd min of meer Europeesch gevormd waren; zij onderscheidden zich van de groote meerderheid hunner geloofsgenooten, en wel door iets dat hen in de oogen van genen, niet geheel ten onrechte verdacht maakt. Verreweg de meeste Moslims, die met de Europeesche beschaving in vriendschappelijke aanraking gekomen zijn, hebben van haar niet veel meer geleerd dan wijndrinken, kaartspelen, eenige practische kennis en niet zelden daarbij eene soort van verwaande en onwetenschappelijke vrijdenkerij, die hen doet spotten met begrippen hunner volksgenooten, welke zij niet eens in staat zijn te begrijpen. Wij nemen gaarne aan dat enkelen onder hen, door hunne eerste opvoeding doordrongen met eerbied voor de religie der vaderen, eenen modus vivendi zoeken tusschen de nieuwe wetenschap en de oude leer. Daar hun dit met het geheele samenstel van geloofs- en plichtenleer en mystiek niet gelukt, grijpen dezulken allicht naar den Qoran en leggen hunne denkbeelden daarin. Waar een welwillend Europeaan hun op dezen weg der ‘Vermittelung’ te gemoet komt, zijn zij steeds geneigd alles toe te stemmen, ja, zelfs de onkundigen scheppen er behagen in, wanneer ook de Frank schoone en verhevene zaken uit hunne heilige schrift te voorschijn weet te brengen. Zij vragen dan niet angstvallig, of het er ook wezenlijk zoo staat, daar hunne ijdelheid zich gestreeld gevoelt. Al rekenen wij nu alleen met de ernstigen en godsdienstigen onder deze min of meer vereuropeeschte Moslims, dan is er in de door hen gevoelde behoefte nog niets, dat naar hervorming wijst. Zij hebben van ouders en onderwijzers geleerd door eeredienst en door handel en wandel Allah | |
[pagina 127]
| |
te dienen; al hunne onuitroeibare godsdienstige indrukken knoopen zich aan Mohammeds naam vast. Later proefden zij van de Europeesche beschaving - het Frankische vergift, als hunne broederen het zouden noemen. Tusschen het een en ander moeten zij zeker verband tot stand brengen; dit is echter eene werkzaamheid des geestes, alleen voor hun persoon of hoogstens nog voor een aantal anderen, die evenals zij opgevoed werden, ondernomen. Van een streven om hetgeen zij vernieuwen tot eigendom hunner geloofsgenooten te maken, bleek tot nog toe weinig of niets. De lichtzinnigen onder hen laten ‘de domme menigte’ voor hetgeen zij is, en bespotten haar; de ernstigen bedekken zooveel mogelijk voor hunne geloofsbroederen, hoe gevaarlijk de aanraking met het Frankendom werkt en trachten aan den anderen kant hun geloof hunnen Frankischen vrienden smakelijk te maken. Hervormers willen zij niet zijn en, wanneer zij het wilden, zouden èn de oorsprong èn de aard hunner nieuwe denkbeelden zóó afstootend werken op de massa hunner mede-Moslims, dat zij weldra vooraan ja, maar alléén zouden staan. Hervormers, vooral godsdienstige hervormers, moeten echter altijd dichte drommen van gelijkgezinden achter zich hebben of hun arbeid is met onvruchtbaarheid geslagen. Godsdienstige bewegingen gaan, de geschiedenis bewijst het, bovendien zelden van de hoogste of meest ontwikkelde klassen uit. Zij komen, zullen zij duurzame beteekenis hebben, uit den boezem der gemeente en werken niet van hare uiterste randen naar binnen. Voordat zoo iets geschiedt, moet echter de godsdienst zichzelf hebben overleefd, een belangrijk gedeelte zijner belijders moet van zijne idealen verzadigd, daaraan voor het geestelijk leven niet genoeg meer hebben. Van dit onbevredigd gevoel is nu in de Moslimsche wereld, zelfs in die landen waar Europa zijn moreelen (sit venia verbo!) invloed doet gevoelen, weinig sprake; veel minder nog in het omvangrijk gebied, dat buiten geestelijke aanraking met de moderne wereld leeft. Mijne persoonlijke ervaring bij dagelijksch verkeer met Moslims van alle natiën in het geestelijk middelpunt van den Islam opgedaan, bevestigt ten deze geheel den indruk, dien de lectuur veler beschrijvingen van het volksleven in de landen van den Islam bij mij had achtergelaten. Komt waar gij wilt, niet slechts in Oost-Indië, ook in Egypte, Syrië, | |
[pagina 128]
| |
Turkije, ja niet het minst in het geboorteland van den Islam, overal vindt gij de algemeene beschaving, de populaire godsdienstige denkbeelden verre, verre beneden de matigste eischen van den Islam. De onderwerping van millioenen aan den Islam was het werk van een paar eeuwen, hunne opvoeding door den nieuwen godsdienst is na 13 eeuwen nog onvoltooid. Het is thans in de meeste gevallen niet meer hunne denkwijze, die hen belet goede Moslims te zijn, het is geestelijke en moreele traagheid, gebrek aan verstand en aan zedelijk gevoel. Langzaam maar zeker werkt de Islam aan hunne opvoeding, en de onzijdige toeschouwer moet erkennen dat deze arbeid werkelijk strekt om de meeste tegenwoordige geloovigen moreel en sociaal hooger te plaatsen dan waar zij zich nu bevinden. Om naar iets hoogers te streven dan hetgeen de Islam hun biedt, zouden zij eerst het niveau van hunnen godsdienst bereikt moeten hebben - zij blijven verre daar beneden. De innigheid hunner overtuiging laat meestal weinig te wenschen over; hun werkzame ijver des te meer. Enkele hoofdzaken der leer zijn algemeen bekend, enkele godsdienstige plichten worden algemeen betracht - veel blijft voor de meerderheid nog te hoog of te moeielijk. Zij hangt veelal meer aan hetgeen de Islam allengs onschadelijk wil maken dan aan de Moslimsche idealen. Veel is voor haar nog ijdele klank, wat de Islam krachtens zijne bestemming tot bezielend beginsel wil verheffen. Heeft dan wellicht eene andere wereldbeschouwing, eene andere practijk des levens voor de massa meer aantrekkelijks? Het tegendeel is waar. Europa (men moet erkennen, dat zij het niet van de gunstigste zijde leert kennen) is haar een gruwel, de moderne wereld het Paradijs der ongeloovigen, de moderne beschaving het werk des Duivels. De beschaafdste leden der Mohammedaansche maatschappij, voor zoover zij waarlijk als vertegenwoordigers van den Islam mogen gelden, deelen dezen afkeer ten volle, zelfs diegenen onder hen, die door zucht naar voordeel gedreven, zich den omgang met kafirs getroosten. Zeker spijtig gevoel van intellectueele en materieele minderheid draagt wel tot dien afkeer bij, maar het is de hoofdoorzaak niet. Wellicht zou een Moslimsch geleerde van den tegenwoordigen tijd vatbaarder zijn voor de werking van moderne begrippen, als niet de Moslimsche gemeente achter hem stond. Hoever hij echter boven het bijgeloof en de onwetendheid der meeste | |
[pagina 129]
| |
zijner geloofsgenooten verheven moge zijn, zijn godsdienstig bewustzijn wordt door dat der menigte gedragen en.... vastgehouden en beperkt. Wie zal den samenhang der geestelijke ontwikkeling ook der voortreffelijksten van elk geslacht met de gangbare denkbeelden der meerderheid loochenen? Met duizenden van draden is hun geest geboeid aan de vooroordeelen en begrippen van de omgeving, waarin zij zijn opgegroeid; allerlei hoogere en lagere motieven werken samen om hun elke gedachte aan verbreking van dien samenhang onmogelijk te maken. Trouwens, wanneer een enkele hunner die banden losmaakt en zich emancipeert, dan heeft hij daardoor allen invloed op zijne tijdgenooten prijs gegeven; tot hervorming geeft zulke emancipatie geene aanleiding. Vooralsnog heerscht dus in de Moslimsche wereld nagenoeg algemeen de tot instandhouding van den Islam vereischte overtuiging, onverzwakt door de slagen van het lot. Verre is nog het tijdstip, waarop het gemiddelde peil der Moslimsche geestesbeschaving het minimum der door den Islam verlangde hoogte zal hebben bereikt, en eerst dan zoude de vraag kunnen rijzen of niet de gemeente van Mohammed boven hare eigene idealen verheven is, gelijk Mohammeds tijdgenooten hooger stonden dan hun eigen godsdienst. Enkele individuën zullen niet zoo licht beweging brengen in een door zijnen omvang, zijne constructie en zijnen ouderdom zoo indrukwekkend lichaam. Het gevaar dat den traditioneelen Islam door Europa's toenemenden invloed van buiten bedreigt, schatten wij niet gering, ofschoon het nog geene belangrijke afmetingen heeft aangenomen. Men bedenke echter, dat twee zoo ongelijksoortige beschavingen lang met elkander in aanraking kunnen zijn zonder veel van elkander over te nemen, behalve elkanders ondeugden, en zonder dat beider blik zich bijzonder verruimt. De staatkundige vernederingen, die naar alle waarschijnlijkheid den Islam nog wachten, zullen niet bevorderlijk zijn aan de vriendschappelijke gezindheid noch aan den lust om te leeren. De volkeren klemmen zich in zulke omstandigheden meer dan ooit vast aan hetgeen de indringer hun niet ontrooven kan: de van de vaderen geërfde zeden, denkwijze, idealen, bovenal den godsdienst; de uiterlijke tegenspoed maakt hen tot verandering steeds minder geneigd. Leerzaam is het voorbeeld van het kleine volk der Joden, dat óók aan zijnen godsdienst de stoute verwachting ontleende, tot | |
[pagina 130]
| |
wereldheerschappij geroepen te zijn. Eeuwenlang vernederd en vervolgd, door ongeloovigen als minderen behandeld en toch gedwongen onder hen te leven, hebben zij nooit een oogenblik de gehechtheid aan den voorvaderlijken godsdienst verloren, dat eenmaal Jeruzalem de hoofdplaats der wereld, hun koning de wereldvorst zou zijn. Thans mogen de meest ontwikkelden onder hen deze verwachtingen òf opgeven òf vergeestelijkt hebben, zij blijven toch den samenhang met het volk Gods gevoelen. De vergelijking gaat in één opzicht mank: de Moslims zijn alléén door het geloof verbonden, niet door eenheid van volk of ras. Zij hebben daarentegen nog geene vernedering geleden, die met die der Joden in éénen adem genoemd mag worden en hun weerstandsvermogen is grooter. Hun aantal is indrukwekkend en hunne fierheid kan op een verleden wijzen, waarin hunne stoutste droomen der vervulling nabij schenen te zijn. Politieke teleurstellingen zullen vooreerst geen bres schieten in den ijzeren, traditioneelen muur, die den Islam omgeeft; voor de bekoringen der moderne wereldbeschouwing zullen de Moslims niet spoedig zwichten; in de gemeente zelve is weinig, dat ons recht geeft van een streven naar hervorming te gewagen. Duizenden geloovigen uit alle oorden der wereld laten zich jaarlijks door de communicatiemiddelen van den nieuweren tijd naar Djiddah voeren. Aan boord der stoomschepen voedt zich menigeen hunner met in blik geconserveerde levensmiddelen; van zijne tochtgenooten verneemt de pelgrim allerlei nieuws uit hem slechts bij name bekende deelen der wereld. Zijn ‘Fremdenführer’ in de Heilige Stad krijgt uit Djiddah telegrafisch bericht van zijne aankomst en menig bewoner van Djiddah acht de toekomst niet ver, waarin het kameel als vervoermiddel naar Mekka voor den spoorwagen plaats gemaakt zal hebben. Waartoe heeft onze hadji de verre reis ondernomen? Om een aantal plechtigheden te verrichten, die zeker geen wijsgeer zou rekenen tot het ‘wezen’ van den Islam, onschadelijk gemaakte resten van Oudarabisch heidendom. Sommige hadji's vertoeven weken, andere maanden, enkele jaren lang in de Heilige Stad. Zij zien zoodoende, veelal voor de eenige maal in hun leven, iets meer van de wereld dan hun geboorteland. Welke geestelijke winst nemen zij mede van deze met alle moderne middelen volbrachte reis? Straks zullen zij hunne landgenooten gaan versterken in hun ‘middeneeuwsch’ geloof, hen aansporen tot | |
[pagina 131]
| |
vlijtiger studie en ijveriger betrachting van de geloofs- en plichtenleer; niet zelden brengen zij voor het eerst de zaden van haat tegen de ongeloovigen in hun door Franken beheerscht vaderland, waar deze maar al te welig kiemen. De meest ontwikkelden onder deze pelgrims zijn de voertuigen der Moslimsche beschaving, geheel anders dan de ‘beschaafde’ Mohammedanen, die met vorken eten, das, overhemd en bottines dragen en in gezelschap hunner Europeesche vrienden den Islam hervormen! Het is mij, om deze en vele andere redenen, onmogelijk de door onzen geachten landgenoot Mr. van Bemmelen gekoesterde verwachtingen omtrent de toekomst van den Islam te deelen; daarop gebouwde uitzichten in de toekomst van Egypte acht ik dus evenzeer droombeelden. Toch beschouw ik, evenmin als hij, den Islam als een onoverkomelijke hinderpaal voor de sociale ontwikkeling van Egypte of andere dergelijke landen. Het bestuur van den staat mag minder of meer naar de voorschriften van den Islam ingericht zijn, zoolang een Moslimsch vorst regeert, is het volk hem volgens de heilige wet gehoorzaamheid schuldig, en strekt zijne heerschappij het volk ten zegen, dan wordt deze verplichting dubbel gevoeld. Zijn godsdienstig, huiselijk, en een belangrijk deel van zijn maatschappelijk leven kan de Egyptenaar gelijk ieder Moslim, buiten alle vreemde bemoeiing, zooveel in overeenstemming met de leer van den Islam inrichten als hij wil. Doen zij dit meer en meer, dan zal dat leven veel rijker worden dan het nu is, al blijft het veel bevatten, waarmede wij ons niet zouden kunnen vereenigen. De Islam heeft in Egypte, gelijk elders, ook zonder hervormingen nog eene taak te vervullen. De groote verdienste van Mr. van Bemmelen's werk is, dat hij deze, reeds door Reland gepredikte, maar altijd nog veronachtzaamde waarheid, met ernst en nadruk aan zijne lezers heeft herinnerd: de geschiedenis heeft Europa eene belangrijke taak jegens de Moslims te vervullen gegeven. Onkunde en onwil om zich van die taak rekenschap te geven, deden Europa meestal spelen met de geestelijke en stoffelijke belangen van millioenen natuurgenooten. In ons land met zijne uitgestrekte, meerendeels door Moslims bewoonde bezittingen, en zijne geringe materieele middelen om die te besturen, moest behalve plichtgevoel ook welbegrepen eigenbelang aandrijven tot voortdurende, ernstige | |
[pagina 132]
| |
studie der Islamquestie, die naar alle waarschijnlijkheid eenmaal voor ons de questie worden zal. Terecht oordeelde Mr. van Bemmelen, dat van een werk over ‘l'Egypte et l'Europe’ een zeer belangrijk deel aan den Islam gewijd moest zijn; vooral niet minder groot is de plaats, die den Islam toekomt, waar van Nederland en Oost-Indië sprake is. Voorloopig schijnt voor onze regeering alle beschikbare tijd door de oplossing eener groote koloniale rekensom in beslag te worden genomen, terwijl de werkzaamheden der volksvertegenwoordiging in het belang van Indië zich tot het nazien van dat voorstel beperken. Voor ons, die dat gecijfer slechts van verre met verschuldigden eerbied kunnen gadeslaan, schijnen onze Moslimsche medeonderdanen nog uit een ander oogpunt recht op onze belangstelling te hebben, dan uit dat van hunne productiviteit en draagkracht - gelijk volgens Mr. van Bemmelen (l'Egypte et l'Europe I, blz. 95) de Egyptische fellah's in Europa nog eene andere waardeering verdienen dan die, welke den minister Sjerief Pasja de cynische uitspraak op de lippen bracht: ‘allons, je connais bien le pays, on aura toujours besoin des fellahs.’ Met dat al heeft de rol van voorzegger der toekomst voor ons even weinig aantrekkelijks als die van wereldrechter. Wij kennen ten deele; onze studie van het verleden en heden van den Islam kan ons beleid verbeteren, ons gevaren doen voorzien en voorkomen, ons behoeden voor domme of dwaze handelingen, onze positie versterken - tot het ontwerpen van hervormingsprogramma's geeft zij ons geene aanleiding. Geen enkel teeken wijst den critischen waarnemer der Moslimsche maatschappij op eene daar gevoelde behoefte aan herziening der even katholieke als eenvoudige en naieve geloofsleer, op een streven naar vereenvoudiging der indrukwekkende vormen van godsvereering of naar wijziging van huiselijke en maatschappelijke instellingen. Rekent niet op de dankbaarheid der Moslimsche vrouw, zoo gij haar wilt emancipeeren - zij zal u bespotten; of op die van den Moslimschen slaaf, dien gij wilt bevrijden - hij zal u vervloeken. Of wij dan de mogelijkheid van elke sociale of religieuze hervorming in den Islam uitsluiten? Dat zij verre; maar vooralsnog ontbreken ons alle gegevens om tot waarschijnlijkheid in dezen te geraken. De eenige beweging, die wij waarnemen en die ons tot het stellen van bepaalde vragen noopt, is de | |
[pagina 133]
| |
onophoudelijk toenemende politieke afhankelijkheid der Moslimsche rijken van Europa. Zou het met de staatkundige beteekenis van den Islam voor altijd gedaan zijn? Zij, die tot een bevestigend antwoord op deze vraag overhellen, kunnen zich op tal van argumenten beroepen. De toekomst moge hen in het gelijk stellen of beschamen, zeker zal de algeheele vernietiging van dat taaie staatkundige leven eene zaak van langen duur zijn. Ook mag men zich overtuigd houden, dat de onderwerping der Moslims aan ongeloovig bestuur nooit tot eene wezenlijke hervorming van den Islam aanleiding geven, ja deze veeleer tegenhouden zal. Zelfs zijne politieke idealen zal de Islam zich door geene werkelijkheid laten ontnemen, al dwingt deze hem ook, derzelver vervulling altijd meer te verschuiven in de verre toekomst en al moet daarvoor ook steeds meer op mirakelen gerekend worden. De practische gevolgen van het geloof aan die staatkundige idealen worden daardoor voorloopig niet gewijzigd; de verhouding tot andersdenkenden veeleer verscherpt dan verzacht. Het is immers altijd den machtige gemakkelijker geweest, edelmoedig te zijn jegens zijne minderen, dan den verdrukte, verdraagzaam te zijn jegens zijne overweldigers! Zelfs nu reeds is de wezenlijke gezindheid der Moslimsche bevolking van een door Franken overheerscht land (hoe weinig de overheerschers dit ook in gewone tijden, als de RUST ongestoord is, bemerken) een veel meer vijandige dan daar waar eene Moslimsche regeering slechts door de Europeesche diplomatie gedwarsboomd wordtGa naar voetnoot1). Een geloovig bestuur moet men dulden, ook wanneer het onrechtvaardig en tyranniek is; tegen een ongeloovig, hoewel rechtvaardig bestuur te strijden is altijd plicht, zoodra de geringste kans op goeden uitslag bestaat. Deze algemeene bekende leerstelling blijft altijd een uitstekend middel in de handen van belangstellende agitatoren | |
[pagina 134]
| |
om tegen eene zwakke Frankische regeering de dweepzucht aan te wakkeren. Zal onze Regeering zich op den duur in den zoeten slaap der gerustheid laten sussen door zulke ambtenaren, die, hoe verdienstelijk ook op hun eigen gebied, noch van den Islam noch van diens beteekenis voor Oost-Indië de geringste kennis hebben, en die daarenboven de zelfkennis missen, welke hen van het uitspreken van oordeelen over zoo gewichtige en moeielijke onderwerpen weerhouden moest? Zal de algemeene bekendheid der Nederlanders met de bewoners van den Oost-Indischen archipel nog lang zoo bedroevend gering blijven, dat ieder, die eene reeks van jaren in die gewesten doorbracht, hun voorkomt eene autoriteit te zijn over alles wat het stoffelijk en geestelijk leven van Maleiers en Javanen betreft? Wij zeiden het reeds, de beoefening der geschiedenis stemt tot voorzichtigheid in het doen van voorspellingen; hier gelijk elders roept zij ons op hare wijze de waarschuwing des Qorans toe: ‘..... en Allah weet het en gijlieden weet het niet!’
C. Snouck Hurgronje. |
|