De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Sociale rechtvaardigheid.I.Er is een feit dat ons dikwijls moet treffen. Het raakt de stemming der arme en mingegoede klassen. Hoe komt het - zoo vragen wij ons af - dat meer en meer onder die op lager trap arbeidende rangen het gevoel van berusting en bevrediging geheel en al verloren gaat, dat overal in Europa dezelfde teekenen van ontevredenheid met het verkregen lot zich onder hen openbaren? Dat in de fabrieksdistricten of in de arbeiderswijken - hetzij gij in Luik, Lyon of Elberfeld de straten afloopt - bijna altijd uit toornige oogen vlammende blikken ons toeschieten? Waarom? De arbeiders (om hen nu bij uitsluiting dien naam te geven) zijn er niet slechter aan toe dan in vroegere tijden. Wij kunnen, met behulp van wetenschap en geschiedenis, hun bewijzen, dat hun lot niet droeviger is dan in vorige eeuwen, wellicht zelfs iets beter zich stelt. Met ellenlange statistieke tabellen kunnen wij hun voorrekenen, hoe zij (ten gevolge der reusachtige ontwikkeling der nijverheid) hun kleeding en kleine benoodigdheden iets goedkooper zich kunnen aanschaffen, terwijl hun loon stellig niet gedaald is. De armoede der lagere klassen is zelfs in vroegere tijden grooter geweest dan thans. Wel zijn woninghuur en ook het vleesch duurder, maar daarentegen is het graan en de rijst gelijkmatiger en goedkooper in prijs dan ooit te voren. Het spek is niet belangrijk in prijs toegenomen, en suiker is daarentegen veel minder duur. Zijn al de producten van veeteelt (boter en kaas) geleidelijk in waarde geklommen, daarentegen is petroleum goedkooper. Van waar dan - zoo roepen bedroefde en meêlijdende statistici - die bittere stem- | |
[pagina 61]
| |
ming? Hebt de goedheid (zoo zouden zij aan de arbeidende klassen willen zeggen) uw lot met dat uwer vaderen en voorvaderen te vergelijken, en u te hoeden voor een te voorbarige oordeelvelling en een te snel vonnis? Het baat niet of zij al zoo spreken. Onze eeuw is bezig twee grondslagen der maatschappij te vervormen, en wanneer die later eens werkelijk gewijzigd zullen blijken, zal elk beroep op historie vruchteloos zijn. In de eerste plaats schijnt onze tijd, vooral in catholieke landen, zonder zich misschien volledig rekenschap te geven van wat zij doet, aan de armen den vorm van godsdienst te willen ontnemen, waarin zij opgevoed waren. Dat is wel het hardste wat men doen kan. De christelijke godsdienst, in haar verschillende schakeeringen, voldeed geheel en al aan het gevoel van recht, dat in het gemoed der armen huisde. In den hemel was vergelding. Het lijden op aarde woog licht, wanneer men het stelde tegenover het uitzicht op heerlijkheid daarboven. Het werd zoo goed begrepen, dat men geen vaste, blijvende plaats hier had, dat het leven slechts een toestand van overgang en van loutering kon zijn. De ‘Man der Smarte’ had daarbij de droefheid op aarde geheiligd door er aan deel te nemen. En die droefheid zelve beteekende niet al te veel: want de eeuwige zaligheid (die men kon bereiken) ging zooverre alles te boven, dat het oogenblik van het lijden haast niet meêtelde. Daarboven zou de arme man, de Lazarus, die hier beneden geen hooger lot kende dan gevoed te worden van de kruimkens, die van de tafel der rijken vielen, door de engelen zelven in den schoot van Abraham worden gedragen. De zelfzuchtige rijke daarentegen, die hier beneden met purper en zeer fijn lijnwaad gekleed was, ‘levende allen dag vroolijk en prachtig’, zou na zijn sterven pijnlijk lijden in de vlammen, en op zijn bittere weeklacht en verwijzing naar Lazarus eenvoudig het korte antwoord bekomen: ‘gedenk dat gij uw goed hebt ontvangen in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; nu wordt hij vertroost, en lijdt gij smarten.’ De priester die dat woord verklaarde, arbeidde aan de maatschappelijke bevrediging. De kerk, die tot draagster van dergelijke gedachten uitverkoren was, had een roeping te vervullen die verdriet lenigde. Ligt het aan haar of aan onze quasi-beschaving dat men die kerk, dien priester, als een vijand gaat beschouwen? Het kind der rekening is voor- | |
[pagina 62]
| |
loopig de arme, aan wien men het anker der hoop ontneemt, de zekerheid om ééns, zij het hier namaals, recht te bekomen; later - wie weet hoe schielijk - zal de rijke en welvarende het gaan gevoelen, dat de maatschappelijke verhoudingen zich reeds nu kunnen omkeeren. Maar onze eeuw doet nog iets anders. Zij heeft de loffelijke taak ondernomen van het onderwijs overal in alle standen te verspreiden. Verbazingwekkend is de inspanning, die zij zich geeft, om zekere soort van beschaving aan allen, en dus ook aan de armere klassen der maatschappij uittedeelen. Verplicht en kostvrij onderwijs is een wachtwoord van vele staten in Europa. Vroeger teerden die meer misdeelde klassen op overleveringen, op gewoonten, op vaste voor haar afgepaste levensvormen en verhoudingen: thans beginnen de nieuwe generaties onder die arbeiders zelven van meet-af-aan enkele quaesties te onderzoeken. Zij lezen de lectuur die in bladen van allerlei allooi hun wordt voorgezet. Een soort van twijfelzucht of ontkenning komt zoo van-zelf in den boezem van hen, die tot nu toe naar een vasten gang en sleur hun denkwijze hadden ingericht. Doch die soort van halve beschaving, die zij aldus verkrijgen, zet hen op een zekeren voet van gelijkheid met de vroeger dusgenaamde hoogere klassen. Trouwens dit was van het begin af aan het doel van deze ontwikkelings- en onderwijshartstocht. De staten toch van Europa begonnen zich te vervormen tot waarachtige rechts-organisaties der gemeenschap. De kring dergenen, die in de staatkunde mochten medespreken, werd uitgebreid. Aan klassen van menschen, die vroeger slechts de weldaad van het geregeerd zijn verstonden, werden nu zelfstandige politieke rechten gegeven. Men hief in het staatkundige die misdeelden van gisteren op tot den rang van vrije machts-uitoefenende burgers. Het kiesrecht werd in veel staten in hun handen gelegd. Zij heetten gelijk aan de anderen. En ziedaar nu het nieuwe ongeluk en het onderscheid bij vroeger. De armoede, waarin zij verkeerden, werd nu eerst recht voelbaar. In vroegere tijden waren wellicht de toestanden nog ellendiger, doch de gansche wereldbeschouwing ging uit van een standpunt van ongelijkheid, men had zich in die leer der onderscheiding en afscheiding der standen ingeleefd en ingedroomd, doch nu was het denkbeeld der gelijkheid tot de armste klassen gebracht. De vulgarisatie van het onderwijs werkte dit verder in de | |
[pagina 63]
| |
hand. En het resultaat was - daar de armoede even hard bleef - dat er allengs veel meer bewustzijn van ongeluk werd aangetroffen, dan vroeger ooit het geval was. Een gevoel van jaloerschheid wordt veel algemeener dan voorhéén. De armen hebben het niet slechter dan in de vorige eeuwen, wellicht zelfs beter, maar zij zijn veel ontevredener dan vroeger, want de ontwikkeling, die onze eeuw hun geeft, dringt hen, niet om hun eigen toestand met dien van vroeger aftemeten, maar om hun positie te vergelijken met die der rijken boven hen. En nu voegt zich daarbij de omstandigheid, dat werkelijk die rijken gemakkelijker en weelderiger kunnen leven dan in vroeger tijden. Daartoe heeft de rensachtige ontwikkeling der industrie in de negentiende eeuw geleid, dat werkelijk in de eerste helft dezer eeuw de gelukkigen, die hun gespaarde penningen staken in de groote ondernemingen, welke nu mogelijk werden door de toepassing van het stoomvermogen, hun kapitaal steeds zagen verdubbelen. Een fijn georganiseerd stelsel van banken bankierswezen zorgde daarbij, dat steeds het reeds belegde kapitaal op den tijd, waarop het noodig was voor de zaken, weder vlottend en los kon worden gemaakt. Aan een onafgebroken reeks van geldverplaatsingen en geldspeculatiën werd zoodoende door de steeds winnende en aangroeiende industrie de hand geboden. Het gevolg was, dat een toestand geboren werd, waarin de guldens van den kapitalist telkens nieuwe guldens konden uitbroeien. Nog meer. De productie heeft in het algemeen er zich op ingericht, dat voor niet al te groote kosten alle geriefelijkheden van het leven kunnen worden verkregen. Voor die iets bezitten is het leven thans oneindig veel aangenamer dan een eeuw te voren. Zelfs voor lieden met een klein inkomen is een levenswijze mogelijk niet zonder weelde. De hoogere en fijnere bloesems der beschaving, al wat wetenschap, kunst en letteren aanbieden, kunnen zij zich verschaffen. En daar de gelegenheid tot genieten voorhanden is, wordt nu ook dat genot gezocht en de geheele levensvoet der welvarenden iets rijker en iets weelderiger dan vroeger ingericht. Let in onze steden op de houding en stoffeering onzer huizen, let daar buiten op al die kleine en sierlijke landhuizen en villa's die overal verrijzen, met hun geurende bloemperken en warandes van bloemhout. Is het wonder, dat de armere | |
[pagina 64]
| |
klassen, in wie de drijfveer der gelijkheid is wakker geworden, zich met die rijkeren gaan vergelijken? Is het wonder, dat zij, die natuurlijk alleen het uiterlijk vertoon van dien rijkdom zien, en enkel op een feestdag van het jaar als uit de verte die lachende kleuren of die lokkende schaduw genieten, met kwalijk verholen jaloerschheid terugkeeren in hun morsige stegen en krotten, tot hun arbeid, die nooit eenige verpoozing belooft, nooit eenige gelegenheid geeft om in vrijheid en rust te peinzen of te droomen? Terwijl de arbeiders door den loop der omstandigheden in die stemming verkeeren, komt nu het gevoel bij hen op, dat zij zelven tot het tot stand komen van dien rijkdom, die zoo uitbundig praalt, wel het meest hebben bijgedragen. Hoe is dat alles dan toch ontstaan, zoo niet door hun arbeid? Het is waar, de kapitalist, de ondernemer, heeft hen aan den arbeid gezet, maar zonder dien arbeid zou niets van al dat schoons zijn verwerkelijkt. Waarom verkrijgt de ondernemer, de kapitalist, zoo veel van het resultaat en zij zelven meestal niet meer dan hetgeen noodig is om hen in het leven te houden, ten einde dien arbeid ten voordeele van den kapitalist voorttezetten. Is het dan niet waar, dat alle economische goederen arbeid en arbeid in de eerste plaats kosten? Het spreekt van zelf, dat die arbeidskosten samengesteld zijn, dat elk vervaardigd product, behalve de kracht en den tijd dien de mensch daaraan onmiddelijk besteedt, ook het materiaal en de werktuigen onderstelt die bij het werk gebruikt worden. Dit laatste is echter voorafgedane arbeid, in engeren zin het kapitaal. Ook die soort van arbeid moet ten volle worden betaald. Maar waarom wordt die voorafgedane arbeid zoo uitbundig beloond, en ontvangt de eigenlijke arbeider zoo weinig? Waarom worden de arbeiders, hoe ook de productie-kracht der eeuw vooruitging, altijd weder door den druk van het verkeer teruggeworpen op een loonvaststelling, die hen waarachtig uitsluit buiten den kring der beschaving onzer eeuw? Waarom ontvangen zij geen rechtmatig evenredig aandeel in de vruchten der voortschrijdende productie en beschaving? Wij zijn velen, denken de arbeiders, en ontvangen luttel; waarom gaat het overgroote deel naar de weinigen? Wij hebben met ons allen gewerkt aan het tot stand komen van het product, doch van de winsten, die het oplevert, krijgen wij een zeer geringe hoeveelheid: - en intusschen worden de rijken steeds rijker. | |
[pagina 65]
| |
Ziedaar dan ook de sociale quaestie. Dat droevig vraagstuk onzer tijden is niet enkel ontstaan uit de armoede om ons heen, neen, het is voornamelijk voortgekomen uit het gevoel bij de armeren, dat de maatschappij volgens hen niet rechtvaardig is ingericht. Naast de ellende is gekomen het gevoel van verongelijking, het gevoel van onrecht. De klasse der arbeiders heeft ja haar eigen, tot haar afzonderlijke klasse behoorende belangen, grieven en eischen - en van onstuimige kanten worden die hier en daar geformuleerd - maar op het oogenblik vraagt zij nog slechts datgene wat voor allen recht is. E inderdaad, wanneer zij zich op dit standpunt stelt, is er een en ander aan te toonen, dat hun gelijk kan geven. Geheel de distributie van het inkomen eener natie beantwoordt kwalijk aan ideëele rechtvaardigheid of rede. Het kan onmogelijk absoluut goed zijn, dat bijvoorbeeld in Engeland vijfhonderd der grootste landeigenaars ongeveer een achtste deel van geheel het inkomen van het grondeigendom bezitten. Het kan onmogelijk een goede vaste regel zijn - om bij Engeland te blijven - dat terwijl het inkomen der gezeten middelklasse op 400 millioen pond sterling wordt geschat, het inkomen der arbeiders op dezelfde som wordt begroot, hoewel die arbeidersstand van Engeland vijftigmaal zoo talrijk is als de zoogenaamde middelklasse. Wij spreken hier natuurlijk niet van de quaestie van de verdeeling van het eigendom zelf, zooals die door het verleden en den historischen gang van zaken bepaald is, maar wij drukken alleen op het inkomen. De kanalen waarlangs dat inkomen - vrucht van den arbeid van een gansche natie - zich verdeelt, voeren waarlijk niet goed en zonder belemmeringen alles af. Integendeel, overal zijn belemmerende sluizen of aftappende groeven en gleuven, waardoor het water naar streken wordt geleid, die in het oorspronkelijk plan niet tot den besproeiingskring behoorden. Men meene niet, dat de arbeiders hun oogen sluiten voor het feit, dat de parasieten der maatschappij zoo talrijk zijn. Niet alle voortbrengers geven in arbeid of voorschot een gelijk equivalent voor het deel van het resultaat der productie, waarop zij de hand leggen. Daarenboven, tusschen de voortbrenging en het verbruik dringt zich een tal van menschen, die bezig zijn de productie te verspreiden, en voor allen toegankelijk te maken: hun aantal is in deze maatschappij meestal veel te | |
[pagina 66]
| |
groot, en slechts door groote behendigheid en handigheid weten zij den schijn van onmisbaarheid zich te geven en zich van een aanzienlijk deel van het inkomen te verzekeren. Eindelijk speelt in ons tegenwoordig leven het spel een groote rol. Geheel het bestaan der finantie-wereld is in zekeren zin met dat spel als saamgeweven. De heeren financiers onderscheppen - in ruil der diensten die zij bewijzen - een deel van het produkt, vóórdat het in de handen gekomen is, waarvoor het bestemd was. Met hun fijn beleid tegen elkander opspelende, weten zij het deel, waarop zij meenen recht te hebben, telkens te vergrooten. Tegenover enkelen die grof winnen, verliezen vele anderen, maar de meesten verheugen zich in voorspoed. Zoo zijn er tal van sociale tegenstrijdigheden en misstanden. De arbeiders meenen zich over de gansche inrichting der maatschappij te kunnen beklagen. Zeer zeker, zij beklagen zich niet over het bestaan van den ondernemer. Zij zijn bereid om te erkennen, dat die ondernemer een hoogst verdienstelijk werk doet. Leiden en besturen is niet ieders werk. Het juiste tijdstip te kiezen voor verkoopen en afzetten valt niet licht. Maar zij beklagen zich dat al de voordeelen, welke door verdeeling van arbeid verkregen worden, bijna uitsluitend, althans voor het grootste deel, door de ondernemers worden in pacht genomen, terwijl de arbeiders zelven weinig er van in hun rekening mogen brengen. Het voordeel der samenwerking of der verdeeling van den arbeid, waardoor alle krachten geconcentreerd worden tot één geweldige inspanning - een voordeel dat door de ontwikkeling der tijden is verstrekt - wordt niet evenredig tusschen allen, die aan het werk onder deze voorwaarden deelnemen, verdeeld: maar valt bijna uitsluitend aan één categorie van lieden, de ondernemers, ten buit. De organisatie van het samenwerkend geheel doet wonderen in de productie, maar alleen, of grootendeels alleen, ten voordeele van den organiseerder. Waarom deelt hij niet meer? De arbeidende klassen zijn voorts bereid toe te geven, dat over het algemeen de degelijkheid van den arbeid en de strenge zedelijkheid onder het werk niet de deugden zijn, waardoor zij tegenwoordig uitmunten. Maar ook in dit opzicht meenen zij op een verkeerde plooi, op een onrecht in de maatschappij te wijzen. Onze nieuwe industrieele tijd kwam, toen eenmaal de groote uitvindingen en ontdekkingen van Watt, Arkwright en | |
[pagina 67]
| |
Fulton dóórdrongen, slechts met één kreet op: er is werkvolk noodig ‘hands wanted’. Er waren arbeiders noodig voor de fabriek. Allen waren welkom. Snel werden de oude organisatiën van gilden, waar zij nog bestonden, door de overheid aan stukken geslagen; alle inrichtingen en verbanden, die den jongen arbeiders een proeftijd en leerlingsperiode voorschreven, werden opgeheven; en allen, jongen, ouden, onbekwamen of geschikten werden zonder onderscheid aan het werk gezet. Het deed er niet toe wie zich kwam aanmelden. Niet de zedelijk geschikten, niet de ontwikkelden werden genomen: neen allen. Men vroeg niet, hebt gij verstand of kennis van het vak: neen men vroeg werkkracht, armen en handen. De machine had verstand, de arbeider, met rijpe of onrijpe krachten, was slechts het toevoegsel van het werktuig. Zóó is vanzelf in veel landen de degelijke bekwame arbeidersstand verdwenen en vernietigd. In andere landen heeft men dien stand te niet laten gaan, door alléén op het belang der consumenten of de verbruikers te gaan letten. Men roemde er in, wanneer het product zooveel goedkooper uit het buitenland kwam, dan men het zelf in het eigen land zoude kunnen maken. Men vergat, dat men nu dubbel moest waken, om toch zelf een goeden bekwamen handwerksstand te behouden. Want anders zou, bij het verdringen van het inheemsche verwerkte product door het buitenlandsche, de stand der arbeiders verloopen en in maandaghouders en dagdieven verkeeren. Inderdaad, tegenover het gevaar, dat een volk in den arbeid zedelijk en geestelijk achteruit gaat, moet zelfs bij wijlen het handelsbeginsel op den achtergrond staan. Het belang der consumenten kan ook overdreven worden. Trouwens die groote zorg voor de consumenten komt dan ook meestal weder in het nadeel der arbeiders. Als het feit eenmaal daar is, dat de consumtie-middelen in prijs dalen, dan daalt in den regel vanzelf ook het arbeidsloon. Nog andere schaduwen zijn op het veld der maatschappij te zien. Bijna altijd aan den kant der arbeiders. Zeker, wanneer er een waarheid was, waarop onze eeuw zich te goed deed, dan was het die der samenhang van allen. Broederschap noemde het de Fransche Revolutie. Onze tijd vertaalde het door afhankelijkheid van elkander. Nu meenden echter de arbeiders te mogen opmerken, dat in het maatschappelijke zij vooral de gevolgen steeds ondervonden van feiten, waarop zij hoegenaamd | |
[pagina 68]
| |
geen invloed konden uitoefenen. Het hing enkel en alléén van den ondernemer af of een nieuw werktuig werd ingevoerd. Soms dwong zijn eigen belang hem weleens het oude instrument, dat vrij belangrijke werkkracht en waarde vertegenwoordigde, niet weg te werpen: het eigenbelang van den kapitalist trad dan op als een weldoende macht om plotselinge schokken te keer te gaan. Maar in den regel drong een nog sterker eigenbelang hem de nieuwe machine, die tallooze arbeiders onnoodig maakte, in te voeren. De bittere crisis, die dan in de arbeiderswereld enkele jaren ontstond, was het werk van anderen dan zij zelven. - Of het feit was dáár, dat een zeer groot ondernemer slecht had gerekend: veel te veel, ontzettend veel had geproduceerd: nu veel lager in prijs zijn hoeveelheid moest verkoopen: maar nu al de anderen dwong zijn voorbeeld te volgen en het loon der arbeiders deed dalen. Waar was hier het gevolg van eigen schuld? Men boette voor anderen. Dit alles zou te dragen zijn voor de arbeiders, wanneer het loon van tijd tot tijd ook sterk kon rijzen of in allen geval bleef boven het noodzakelijke levensonderhoud. Doch nu is alles dubbel hard en veelal onrechtvaardig. Onze arbeiders roemen dan ook niet in onze eeuw. Waar wij vooruitgang en beschaving prijzen, zien zij meestal slechts bij ons een verschuiving van hoedanigheden. Het voorgeslacht was hard maar oprecht. De tegenwoordige leiders der maatschappij praten meer van gemoed en billijkheid. Doch de arbeiders zijn er niet te gerust op, of dat gemoed niet iets uitwendigs is. Zij twijfelen of wel waarachtig recht, recht voor allen, wordt bedoeld. Neen, nu gij middelklasse - zoo spreken zij - het zelve beter hebt gekregen, wilt gij, als gij om u heên ziet, slechts niet gekwetst worden door donkere toestanden. Daarom helpt gij ons. Wat gij sociaal hervormen noemt is in de meeste gevallen slechts een zelfzuchtig uit den weg ruimen van wat u zelven hindert. | |
II.Toch kan zelfzucht of eigenbaat niet de drijfveer der maatschappij zijn. Zij geeft aan alles de scheeve verkeerde helling en verstoort het ware evenwicht der wereld. Shakespeare heeft dit voor altijd gebrandmerkt in die fraaie regelen van den | |
[pagina 69]
| |
koning Jan, die ook in Burgerdijks vertaling zoo schoon klinken: Ja, eigenbaat, gij scheefheid dezer wereld,
Der wereld, die in evenwicht zou zijn
En effen rollen zou op effen grond,
Indien niet winst, die booze scheeve helling,
Die drijfveer van beweging, eigenbaat,
Haar uit haar evenwicht en zijwaarts drong,
Uit baan en richting, loop en doen en streven.
Niet aldus kan de regel wezen. Neen, er moet sociale gerechtigheid te verwerkelijken zijn. Een ieder moet in de maatschappij kunnen verkrijgen wat hem rechtens toekomt. De stelling, waarmede de Saint-Simonisten in het begin onzer eeuw te berde kwamen, - à chacun suivant sa capacité: à chaque capacité suivant ses oeuvres - moet werkelijk een einddoel zijn, al is het geen tooverformule, die eensklaps alles kan veranderen, zooals de mannen, die deze spreuk het eerst op de lippen namen, dachten. Dat er breede slagschaduwen op het veld onzer maatschappij vallen, zal wel altijd gebeuren; doch wij hebben er slechts voor te waken, dat die donkere vlekken niet opkomen, omdat wij zelven in het licht staan. Het eindresultaat van onze negentiende eeuw mag niet wezen, dat de maatschappij zich zou oplossen in een materialistische plutocratie naast een verlaagd proletariaat. Zonderling is werkelijk dit feit. Wij vingen deze eeuw aan met sterker dan ooit te voren het begrip van gelijkheid op den voorgrond te zetten; wij wilden zooveel mogelijk alle scheidingen en staketsels wegnemen; wij meenden alle voorrechten van het verleden, die den éénen stand boven den anderen verhieven, te kunnen afschaffen: en ziedaar de afscheiding, de afstand wordt nog eens zoo groot. Het moet ons daarbij opvallen, dat die uitéénspatting samentreft met het sterker veldwinnen en opdrijven van het geldsysteem. Inderdaad was allengs doorgedrongen het denkbeeld, dat wanneer men in geld het loon van den arbeider betaalt, men verder van alles af was. Die betaling in geld was - in theorie of praktijk - het eenige wat de menschen aan elkander verbond en ze bond. Men betaalde immers het werk van handen. Werden die handen stram, werden de arbeiders oud, | |
[pagina 70]
| |
welnu, dan moest men ze spoedig ontslaan, en door nieuwe jongere krachten vervangen. Bekend zijn de patronen, die het beginsel (goede God, welke opvattingen nemen soms den vorm van beginselen aan!) hadden, om alle arbeiders onverbiddelijk het werk op te zeggen, als zij vijftig jaren oud waren. Men lette er voorts niet op, of de laagte van het loon niet tot verdierlijking moest voeren. Neen men deed liever zijn profijt met het geldelijk voordeel, dat in het lage loon van den arbeider nu voor den ondernemer verscholen was. Wij willen de afgrijsselijke bladzijden niet overschrijven, waarin mannen van karakter aanwezen, wat het gevolg moest zijn van het goedkoope tarief, waarvoor de arbeid van vrouwen te krijgen was. Het is waar, om maar een voorbeeld aan te stippen, gemaakte kleederen werden goedkooper, maar een gansche klasse van vrouwen ging zedelijk te gronde, en een deel der heeren en vrouwen der schepping kon zich goedkoop de leest naar de fraaiste mode optooien, ten koste der prostitutie van ziel en lichaam van een ander en grooter deel der zusteren. De les van Jago: ‘steek geld in uw beurs’ is waarlijk een halve eeuw het wachtwoord van allen geweest. Het gouden kalf, waarvoor de Joden ééns in oude tijden de knieën bogen, werd weder op het voetstuk gesteld, en alle Christenen toonden zich gelijk van zin en gelijk van geest met het Israël van vóórheen. Het einddoel van het leven was rijk te worden. Men duchtte geen gemis van aanzien of achting. Hoe rijkdom verkregen is werd snel vergeten. Rijkdom kende geen rechters, maar slechts benijders en bewonderaars. Geheel dit verschijnsel - dat inderdaad de dingen tot het uiterste bracht - was een gevolg van het onvoorwaardelijk toepassen van het ‘laissez-faire’ begrip. Men liet de zaken haar loop. Er waren immers (zoo meende men) natuurlijke wetten, die de omstandigheden tot harmonie zouden brengen. Al zag men dat niet geschieden, dan moest men er toch niet aan wanhopen. Veelal was datgene wat men niet zag het ware en de kern der zaak. Aan de werking van het eigenbelang moest men een ongestoorden loop verleenen. Een ieder voor zich werd de leus. Misrekeningen en vergrijpen tegen de openbare welvaart zouden zich zelven wel straffen. Groeide er een te groote fabrieksbevolking aan, en wilde of konde men voor loon niet meer beschikbaar stellen, dan kwam immers de zeer positieve | |
[pagina 71]
| |
spelbreker, de dood, de reien dunnen van hen, die een plaats aan den disch van het bestaan vroegen. Leve Malthus en zijn leer! Het evenwicht herstelt zich van zelf. De arbeiders moesten die leer maar trachten te begrijpen en voorts wijzer en voorzichtiger worden. En men werkte weder voort naar de bekende voorschriften. Doch het resultaat was, dat een geweldige kloof begon te gapen tusschen de klassen der bezittenden en der nietbezittenden, dat een veel scherper tweedracht dan ooit te voren op aarde ontwaakte, dat de pachter opstond tegen den landheer, de fabrieksarbeider tegen den patroon, en dat in onze groote steden een diepte van ellende en kommer rondwaarde, die alle hoop scheen uit te sluiten. Toen is men tot bezinning gekomen. Men heeft begrepen, dat men aan het spel der ‘natuurlijke wetten’ een einde moest maken, en dat men moest ingrijpen. Men is in alle landen behoedzaam parlementaire beschreven wetten gaan maken, om werkelijke misstanden te voorkomen. Men is den arbeid van het volk, de industrieele organisatie van elk land, eenigzins gaan regelen. Wetten waarbij het verboden werd kinderen te doen arbeiden, wetten waarbij het werk der vrouwen in de mijnen werd belet, wetten waarbij in sommige bedrijven de arbeidstijd werd vastgesteld, wetten waarbij de localen der fabrieken aan zekere regelen werden onderworpen, wetten waarbij van staatswege toezicht op de fabrieken werd voorgeschreven, wetten waarbij alle vormen van coëperatie en associatie werden mogelijk gemaakt, volgden elkander op. Het gebied der sociale politiek werd betreden. Het laissez-faire systeem en de leer der economische natuurwetten waren door de praktijk veroordeeld. Het idee der sociale rechtvaardigheid was hier in conflict getreden met de theorie der staathuishoudkunde. Deze was er voor uitgekomen dat zij iets anders was dan philantropie. Haar leer bedoelde, dat ieder op aarde langs den kortsten weg welvaart moest verkrijgen, en alle zaken, arbeid daaronder begrepen, op de goedkoopste markt moest koopen. Doch voor de consequentie, waartoe die leer leidde, schrikte en deinsde men terug. Men riep om recht. Hooge geesten waren het, die hier - zoo als weleer de profeten in Israëls tijd - aan de menschheid der negentiende eeuw het rechte spoor wezen. Uit de diepte van zijn idealisme getuigde op den drempel | |
[pagina 72]
| |
onzer eeuw, toen Napoleon de oude staatsvormen in stukken sloeg, de wijsgeer bij uitnemendheid, de duitscher Johann Gottlieb Fichte. Een geweldige, heroïeke, imponeerende man, in wien de innigste gloed der wetenschap vereenigd was met een vurige dorst naar handelen, zoodat men van hem zeggen kan, dat zijn woorden daden zijn geworden. Ook dit had hij met de profeten van vroeger gemeen, dat zijn philosofen-ziel eigentlijk een krijgsmansziel was. Hij nu leerde aan onze eeuw ‘dat het onrecht is als iemand zich weelde koopt, terwijl de medeburgers het noodwendige niet hebben.’ Hij maande de menschen aan voorzichtig en behoedzaam om te gaan met het beginsel van het grondeigendom. ‘De aarde behoort den Heer, aan den menschen is slechts het vermogen gegeven haar doelmatig te bebouwen en te benuttigen.’ Hij was de eerste die het uitsprak, dat de toestand van productie, waartoe onze eeuw zich aangordde, eenvoudig-weg zou leiden tot ‘anarchie’: dat wij bezig waren te midden van onze beschaving, in onzen eigen schoot, optekweeken ‘de halve wilden’, de barbaren der samenleving. Hij was het die, in een meesterlijke bladzijde, aldus aan onze maatschappij den spiegel voorhield: ‘Onze tijdgenooten willen alles door list en geluk verwerven. De productie en het verkeer worden door hen tot een hazardspel gemaakt. Zij roepen onophoudelijk om vrijheid, vrijheid van handel en bedrijf, vrijheid van toezicht en politie, vrijheid van orde en zeden. Hun schijnt alles, wat regelmatigheid en een vastgeordenden gang van zaken beoogt, een inbreuk op eigen natuurlijke vrijheid. De gedachte alleen aan een inrichting der maatschappij, waardoor voor altijd de duizelingwekkende speculatie, het toeval der winsten en het plotseling rijk worden tot het gebied der onmogelijkheid zouden behooren, wekt bij hen een gevoel van schrik en wrevel op.’ Niet zoo diep, maar doordringender, was het woord, dat een Franschman, na de omwentelingsdagen van het jaar 1830, toen wederom een nieuwe dageraad voor Europa scheen optekomen, zijn landgenooten toesprak. Daar was bij hem minder hoog, edel geloof aan het ideëele dan bij een Fichte, doch des te sterker (trouwens de eeuw was dertig jaren ouder geworden) het gevoel van onrust, melancholie en misnoegen over het drijven der menschen. Het werd bij hem bijna bittere misanthropie, iets wat in de verte aan uitingen van een Dante doet denken. Maar dat alles was | |
[pagina 73]
| |
slechts de schors. Die dáár in Bretagne omstreeks 1833 bij hem waren in dat boschrijk landgoed ‘la Chesnaye’ - zoo aantrekkelijk door de herinnering aan Maurice de Guérin - kregen een blijvenden indruk van zijn rijk en warm hart. Mijmerend scheen hij daar te doolen. Doch zijn geest was werkzaam. Want onder dat op- en neêrgaan, terwijl boven zijn hoofd de wind suisde door de takken der eiken- en pijnboomen en in de verte de zee haar statig golvengeruisch deed hooren, smeedde hij de bliksemflitsen van zijn ‘Paroles d'un croyant’. Hij bracht in April 1834 het kleine geschrift aan Sainte-Beuve. Deze waardeerde den letterkundigen vorm, doch zag niet welk vuur in die zinsneden gloeide. Hij moest (aardige les aan den scherpsten criticus onzer eeuw!) eerst daarop wakker worden gemaakt door de typografen der drukkerij, waar het boekje werd gezet. Want het werd daar in de werkplaats een gedruisch, een gefluister, een gemompel, straks een gejuich, toen die bladzijden in proef het eerst werden gelezen! Het werkvolk verstond dadelijk, dat het een beroep was op recht en gerechtigheid. Van dien tijd af komen er andere klanken in de spraak der misdeelden. Het verwijt wordt grievender, wijl het zich hult in den vorm der weeklacht: ‘O, zoo gij wist wat het beteekent lief te hebben! Gij zegt dat gij lief hebt, en vele van uw broeders missen het brood om hun leven te onderhouden, missen kleeding om hun ledematen te bedekken, missen een dak boven hun hoofd, soms een bundel stroo om op te slapen, terwijl gij al die zaken in overvloed hebt. Gij zegt dat gij lief hebt, en in grooten getale kwijnen de zieken hulpeloos op hun armoedige legerstede, weenen de ongelukkigen, zonder dat iemand naar hen luistert, gaan kleine kinderen, verstijfd van koude, huis aan huis, bedelend bij de rijken rond, om kruimkens van hun tafel te bekomen. Gij zegt dat gij uw broeders lief hebt, en wat zoudt gij dan doen, indien gij hen haatte? Ik zeg u, dat ieder die zijn lijdenden broeder niet helpt, terwijl hij het konde doen, de vijand is van zijn broeder; en dat ieder die, als hij het kan, den hongerenden broeder geen brood geeft, diens moordenaar is.’ Straks wordt bij Lammenais de klacht omgewerkt tot een ideëel pogramma in die vage maar heerlijke 36e strophe: ‘Jonge krijgsman, waar gaat gij heen? Ik ga strijden voor de rechtvaardigheid, voor de zaak der volken, voor de rechten van het menschelijk geslacht. - Ik ga strijden, opdat velen niet de | |
[pagina 74]
| |
prooi worden van eenige weinigen, om de gebogen hoofden op te heffen en de wankele knieën te schooren. - Ik ga strijden, opdat de vaders niet meer den dag vervloeken, waarop hun gezegd was: een zoon werd u geboren, noch de moeders dien, waarop zij voor het eerst het kind aan haar borst drukten. - Ik ga strijden, opdat de broeder niet meer zich bedroeve, wanneer hij zijn zuster ziet wegkwijnen als het gras dat de aarde weigert te voeden, opdat de zuster niet meer onder tranen den broeder behoeft aan te zien, die weggaat en niet meer zal keeren. - Ik ga strijden, opdat ieder in vrede de vrucht van zijn arbeid zal kunnen eten... - Ik ga strijden, opdat allen in den hemel een God en op aarde een vaderland hebben. - Dat God uw wapenen zegene, jonge krijgsman!’ Tien jaren later, toen de reusachtige ontwikkeling der industrie in Brittanje geleid had tot de democratisch socialistische uitbarsting der Chartisten, toen de werkhuizen met een steeds zwellende armenbevolking gevuld waren, trad in Engeland een man op, die evenzeer met zienersblik was gewapend. Zijn schelle uitingen weerklonken als zweepslagen. Het was Carlyle. Hij was een stoere vertegenwoordiger van een hard, taai volk, dat der Schotten. Een ontembare waarheidskracht en niets ontziende rechtschapenheid waren hem eigen. Bij hem gloeide de verontwaardiging over de huichelarij der bezittende klasse, die uit al de economische eigenschappen nog zoovele deugden voor een natie wisten te smeden, die, hoe meer kapitaal zij samenvoegden, des te meer verdiensten zich zelven toerekenden. Het wapen der ironie en satire hanteerde hij zooals geen ander. Tegen het zonderling grillige der vormen zag hij niet op, zoo maar het gezegde brandend in het hart van zijn lezers of hoorders werd geprent. Van hem is dan ook het woord: het Mammon-evangelie. Hoort hem in zijn strijd tegen de overbevolking. ‘Ergens moet toch een fout zijn. Een goed gevormd paard zal op elke markt 20 tot 200 dukaten opbrengen, zooveel is het waard in de wereld. Een goed gevormd mensch daarentegen is niet eens niets waard in de wereld, maar de wereld zou hem nog wel een aardig sommetje willen geven, als hij zich eenvoudig verbond, zich te laten ophangen. En toch - welk van die twee schepselen is het kunstigst gevormde wezen, enkel als machine beschouwd? Goede hemel! een blanke Europeaan, die op zijn twee beenen staat, met zijn twee | |
[pagina 75]
| |
vijfvingerige handen en zijn wondervol hoofd op de schouders, is toch zeker van 50 tot 100 paarden waard, zou ik zeggen. - Inderdaad, overbevolkt! En toch welk een verschrikkelijk groot gedeelte van deze wereld hebt gij reeds zoo ijverig beploegd en bespit, dat er niets meer op wil groeien? Hoe dicht is de bevolking van de Pampas en Savanna's in America, in de omstreken van het oude Carthago, in het binnenland van Afrika, op de beide hellingen van den Altaï, op het Tafelland van Midden-Azië? Een mensch kan, naar ik gehoord heb, als gij hem grond leent, zich zelven en negen andere menschen voeden. Helaas, waar zijn de Hengisten en Alarics van ons tegenwoordig Europa, die, als hun land te klein is geworden, mannen werven, en gelijk vuurpilaren die overgroote massa's van onuitroeibaren levenden moed ergens heen zullen geleiden, thans echter niet gewapend met den strijdbijl en oorlogswagen, maar met het stoomwerktuig en de ploegschaar? Waar zijn zij? Zij zijn jachtopzichters en pluimgraven geworden’. Niemand heeft, zoo als Carlyle, de tegenstelling doen voelen der rijken en armen van onze eeuw; tegenover de Dandy-secte plaatste hij zijn onsterfelijke Iersche arme-slaven. Hoort hem die Ieren als had hij ze ontdekt ethnografisch beschrijven met vlijmende ironie: ‘Zij schijnen de Dandy-secte na te volgen in haar hoofdbeginsel, in het dragen namelijk van een eigenaardig gewaad. Van het costuum der Iersche arme-slaven zal men echter in dit werk geene beschrijving vinden, om de eenvoudige reden, dat het met het onvolmaakte orgaan der taal niet te beschrijven is. Hun gewaad bestaat uit ontelbare slippen, lappen en onregelmatige stukken van allerlei stof en allerlei kleur, door welker labyrintachtige openingen zij hun ligchaam (hoe is onbekend) wringen. Dat costuum wordt bijeengehouden door eene menigte knoopen, bandjes, pennen en vaak nog door een leêren gordel, een koord van hennep of zelfs van stroo, dat zij zich om de lendenen binden. Zij schijnen inderdaad eene voorliefde te hebben voor stroo, want dikwijls dragen zij het bij wijze van sandalen. In hun hoofdtooisel veroorloven zij zich eene zekere vrijheid: zij dragen hoeden met halven rand, hoeden zonder bol of slechts met een lossen, op en neêr klappenden bol: in 't eerste geval dragen zij somtijds den hoed omgekeerd met den rand naar omhoog als een studentenmuts - met welk doel is onbekend. De naam arme-slaven schijnt | |
[pagina 76]
| |
een Slavonischen, Poolschen of Russischen oorsprong aan te duiden, niet aldus het innerlijke wezen en de geest van het bijgeloof der secte, dat veelmeer een Teutonisch of Druïdisch karakter draagt. Men zou kunnen gelooven, dat zij aanbidders zijn van Hertha of de aarde, want zij werken onafgebroken in haar boezem, of anders bewerken zij in afzonderlijke bidkapellen de voortbrengselen dier aarde; maar zelden zien zij opwaarts naar de hemellichten, en zoo zij zulks al doen, dan is het nog altijd met een vrij groote mate van onverschilligheid. Aan de andere zijde leven zij als de Druïden in duistere woningen: breken zelfs vaak de glasruiten, waar zij die vinden, en stoppen dan de gaten toe met lappen of andere ondoorzichtige zelfstandigheden, ten einde de juiste mate van duisternis te herkrijgen. En gelijk allen natuuraanbidders overvallen hun buiën van begeestering, die tot wildheid en wreedheid overgaat, en verbranden zij menschen, zoo al niet in van teenen gevlochten afgoden dan toch in leemen hutten. Een buitengewoon waarheidsminnend reiziger, geeft de volgende schets van een hunner huisgezinnen waarin hij binnentrad. Het huisraad bestond uit een grooten ijzeren pot, twee eikenhouten tafels, twee banken, twee stoelen en een drinkkan. Boven de eenige kamer bevond zich een soort van verdieping, die men met een ladder bereikte, en waar de huisgenooten sliepen; de ruimte beneden was door een schot in twee vertrekken verdeeld, het eene voor de koe en 't varken, het ander voor het gezin. Toen wij inkwamen, vonden wij de huisgenooten, elf in getal, aan tafel: de vader zat aan het boveneinde, de moeder aan het benedeneinde, en de kinderen aan weerszijden van een groote eikenhouten plank, die in 't midden, gelijk een trog, was uitgehold; deze kuil moest den inhoud van een pot aardappelen bevatten; op gelijke afstanden waren kleine kuiltjes gemaakt, die als zoutvaten moesten dienen en een kan melk stond op de tafel. Weelde-artikelen als vleesch, bier, brood, messen en vorken waren er niet. De arme-slaaf zelf was, zooals onze reiziger bevond, een breedgeschouderd, donkerbruin, sterk man, met een mond, die van het ééne oor naar het andere reikte. Zijne echtgenoote was eene, door de zon gebruinde vrouw met regelmatige gelaatstrekken, en zijne naakte, vuile kinderen hadden honger als raven. Van hun philosophische of godsdienstige leerstellingen en gebruiken wordt geen woord gerept.’ Tot dusverre Carlyle en zijn ‘Ecce Homo’: ‘zie den mensch | |
[pagina 77]
| |
in Ierland’ ten tijde der ‘luisterrijke’ beschaving van onze negentiende eeuw. De taal van zulke profeten heeft nu haar werking niet gemist. Overal om ons heên, bij alle maatschappelijke beroeringen, waarvan onze tijd zoo vol is, zien wij, dat er een beroep, een appèl is op recht en rechtvaardigheid, buiten en boven de landswetten om. Let slechts op het getob in dit jaar met de mijnbevolking te Decazeville. Zeker is de wet hier geheel en al aan de zijde der werkgevers. De heeren Leon Say en zijn vrienden hebben volkomen de bevoegdheid om al die werkplaatsen en mijnen dáár te sluiten. Zij zijn er toe getergd door den moord van hun ingenieur, door de koppigheid der werkstakers. Toch doen zij het niet. Hun belang zou het wezen. Toch kunnen zij niet meer alleen rekening met hun eigen belang houden, zij moeten de publieke opinie naar de oogen zien, of liever een hooger begrip van rechtvaardigheid volgen. Het zijn immers particuliere zaken, zou men zeggen, tusschen den patroon en zijn arbeiders; het interesseert slechts twee partijen. Neen, is het antwoord dat onze tijd gaat geven. Bij elk feit van dien aard doet tegenwoordig de stem van het publiek, de stem van het geweten, zich hooren. Bij elk voorval van dit gewicht, bij elke twist, die zoo groote evenredigheden aanneemt, hoort men het wachtwoord: ‘arbitrage.’ De publieke moraliteit vraagt een scheidsgerecht. En dat vragen, dat eischen van zulke arbiters is het beste bewijs dat er sociale rechtvaardigheid is. Wanneer men slechts wat meer vertrouwen had in de ideeën, dan zou de oppervlakte onzer maatschappij er waarlijk anders gaan uitzien. Dat wij ons verbazen en verschrikken ligt aan ons gebrek aan geloof, aan onze kleinmoedigheid en onze flauwhartigheid. Wij zijn in de periode, die het best misschien kan toegelicht worden met behulp van een zinsnede uit Pascal's ideeën. Wat dien verheven mathematicus het meeste trof was de koude blik, dien hij, door al zijn wetenschap en kennis, verkreeg op het heelal. Al die hemelbollen wist hij nu te onderscheiden. De vaart hunner beweging wist hij te berekenen. Den dampkring om hen heen vermocht hij af te meten. Den duur der wenteling om hun eigen as kon hij nagaan. Zuiver stelden zich alle problemen voor zijn brein en zijn brein kon ze | |
[pagina 78]
| |
oplossen. En toch was hij ontevreden en bekommerd. Met het licht van zijn wetenschap dat alles beziende, bleef hij onbevredigd. Het sprak niet tot hem. Een benauwende stilte omgaf hem. En Blaise Pascal barstte los in den wanhoopskreet: ‘het eeuwige stilzwijgen dier oneindige ruimten verschrikt mij.’ - Stel nu dat diezelfde natuuronderzoeker, slechts ééns in den vroegen ochtend zijn cel en woning had verlaten, dat hij de stad Rouen was ontvlucht, om buiten op het veld, te midden van wouden en weiden, met de kronkelende rivier naast zich, den zonsopgang te bespieden. Zou hij dan niet - bij het aanschouwen van die stralen goud licht, die over het landschap werden heêngegoten, bij den glans en de kleuren, die overal uit grauwen nevel naar boven schoten, bij de vonken die het zonnelicht deed tintelen op den vloed, bij het gejubel der vogels die den dageraad verwelkomden, bij het veelstemmig ontwaken der natuur - een gansch anderen indruk naar huis hebben gedragen? Zou hij niet volkomen verzoend zijn geweest met God en de natuur en in zijn studeercel met dubbele aandoening het vers van de Vulgata hebben gelezen: ‘Coeli enarrant gloriam Dei; de hemelen vertellen Gods eer en het uitspausel Zijner handen werk.’ Het zwijgend heelal van gisteren zou eensklaps het welluidendst gezang in zijn ooren hebben aangeheven. Waar het begrip van Rechtvaardigheid weder wordt gevoeld en in het leven treedt, zal ook de menschelijke maatschappij den gezonden aanblik weder bekomen. | |
III.Kunnen wij nu iets doen, om ook de arbeidende klassen weder in het gevoel van sociale rechtvaardigdeid te doen deelen?
Maar onze overtuiging zeer zeker. Wanneer wij slechts toegeven, dat in deze gansche sociale questie beginselen der zedekunde den doorslag moeten geven. Het is nog meer een ethisch dan een economisch probleem. Alleen de lage trap, waarop in 't algemeen de beoefening der ‘Ethica’ staat, verklaart veel der te-kort-komingen in onze maatschappij.
Worden werkelijk onze meeningen en daden aan vaste zedelijke regels onderworpen, dan zullen wij moeten beginnen ons begrip van | |
[pagina 79]
| |
privaat-eigendom te herzien. Onzinnig is de eisch het particulier eigendom te willen afschaffen, dat juist een der voorwaarden van onzen vooruitgang is, een der prikkels waardoor de mensch tot zelfstandigheid, onafhankelijkheid en vrijheid zich ontwikkelt: maar even waar is het, dat dit privaat-eigendom zich thans in de bestaande vormen veel te scherp versteent, en er steeds op uit is zich voortdurend uit te breiden, door telkens nieuwe vormen als copierechten, patenten, vergunningen, certificaten van oorsprong en handelsmerken in zijn bevestigden cirkel op te nemen. Nimmer mogen wij toch vergeten, dat het privaat-eigendom aan den grond en aan al de natuurgaven zich in den loop der tijden ontwikkeld en als het ware losgerukt of losgewrongen heeft uit het gemeenschappelijk eigendom. Dat gemeenschappelijk eigendom - de studiën van Maine over de dorpsgemeenschap hebben het zoo voldingend bewezen - was het uitgangspunt. Kracht en macht zaten vóór, toen men allengs tot deeling overging. Het zou dwaas wezen die dorpsgemeenschap weder te willen restaureeren, waar zij door de geschiedenis veroordeeld is, maar het gaat niet aan de deeling van den grond en wat daartoe behoort als een absolute voor altijd vaste wet te beschouwen. Neen het is slechts een vorm, een zeer goede vorm der maatschappelijke organisatie: maar vormen zijn te veranderen, hebben slechts een relatieve waarde, zijn geen wetten van ijzeren noodzakelijkheid. En elke maatschappelijke vorm mag alleen beoordeeld worden naar zijn doelmatigheid. Ons herinnerende den oorsprong van het privaat-eigendom moeten wij dus dat recht gebruiken, niet enkel voor ons zelven maar ten bate van het algemeen. Wij moeten in den goeden zin van het woord rentmeesters zijn van ons eigendom. Dan zullen die nadeelen en kwade eigenschappen, waarvan het eigendom thans de al te milde bron is, kunnen verminderen. Aan den eenen kant zullen wijken de trots, de aanmatiging, en het pralend vertoon maken; aan den anderen kant zullen de jaloerschheid, het gebrek en het vergrijp verzwakken. Tot de wijziging in het gebruik van ons vermogen worden wij geroepen niet enkel door een idealistische opvatting, maar dringend genoeg door de plicht, die voortvloeit uit het verleden. Wij schijnen toch al te spoedig te willen vergeten, dat het ontstaan en opkomen der groote kapitalisten in het begin onzer eeuw - tengevolge der ontwikkeling van industrie | |
[pagina 80]
| |
en handel - waarlijk niet alleen te danken was aan hun eigen energie alléén, maar aan duizende omstandigheden der maatschappij. De gansche maatschappij werkte voor hen mede: zij waren in veel gevallen slechts de gelukkigen die den prijs wonnen, waarvoor allen zich inspanden. De verkrijgers van een groot vermogen waren slechts degenen, die van de vorm-verwisselingen der maatschappij profiteerden. Lees een der biografiën der Engelsche industrieelen in den aanvang van onze eeuw, vooral der Kwakers onder hen, bijv. van Walker of van William Allen, den vriend van Wilberforce, en merk bij hen op het gevoel, dat zij hebben, van inderdaad slechts voordeel te trekken en winst te doen met de ontdekkingen van anderen. Zij gaan de uitvinding van Arkwright, dat nieuwe en wonderlijke werktuig om te spinnen, gebruiken; zij hebben eenig kapitaal, stel een honderd pond sterling, zetten daarvoor eenige arbeiders aan het werk, een veertigtal, en winnen en winnen altijd door. Steeds arbeidend met dat altijd aangroeiend kapitaal, dat hen in staat stelt steeds nieuwe machines te koopen, steeds nieuwe arbeiders daaraan vast te hechten, worden zij zeer vermogend, kapitalisten in het groot. Maar bij de besten onder hen - en met opzet noemden wij dan ook de Kwakers - stond het gevoel op den voorgrond, dat ieder eigenaar ook een schuldenaar is aan anderen. En inderdaad, dit is de volle waarheid. De gansche maatschappij, in haar breede ontplooiing van intellectueele en materieele krachten, heeft voor de rijken medegewerkt. De bezitters mogen stellig mildelijk van hun rijkdom voor eigen doeleinden gebruiken: maar zij moeten gedenken, dat zij een deel van hun rijkdom verschuldigd zijn aan de anderen, niet enkel aan de arbeiders, wanneer zij patronen zijn, maar aan de uitvinders, die reeds in hun graf rusten, aan alle wetenschappelijke vóórlichters. Zij zijn als eigenaars schuldenaars der menschheid. Daarom moeten zij aan het publiek, den erfgenaam der menschheid, in den vorm, dien zij zelven verkiezen, dat billijk deel van hun inkomsten teruggeven, dat zij, omdat zij midden in het publiek leefden en van den stroom van gedachten en gevoelens van dat publiek hun voordeel trokken, tot zich wisten te trekken. Onze Hollandsche voorouders hebben het steeds zoo begrepen. Onze steden zijn vol van stichtingen en hofjes voor den ouden dag. Ons Amsterdamsch weeshuis teert nog op de giften van Haesje | |
[pagina 81]
| |
Claes. Aan onze academies werden altijd door particulieren beurzen gevestigd. Eerst in onzen tijd scheen dit helaas minder te worden. Het eigendom wordt egoïstisch en kweekt egoïsten. Als men iets voor het volk doet, doet men het uit gansch andere motieven dan onze krachtige voorvaderen. Er ligt op den grond van velen onzer weldaden een soort van vrees of bangheid voor mogelijke uitbarstingen van het volk. Daarom bereiken zulke weldaden gewoonlijk het doel niet. Wel mag het verwondering baren, dat juist nu de bezittende klassen van hun individueel eigendom meer en meer een citadel maken, waarin zij zich bevestigen. Is toch niet in onze eeuw door een scherpziende geest de leer vastgesteld van wat de Engelschen noemen ‘the unearned increment?’ Is er niet in de ontwikkeling en vermeerdering van rijkdom telkens een deel, dat de een of ander oogst, hoewel hij er niet voor gezaaid heeft, noch inderdaad groote moeite er voor heeft gedaan? Is niet het bestaan van sommige kapitalisten hierin vervat, dat zij, evenals de landeigenaren van vroeger, slapende rijk worden? Nog meer. Door de machtige stelling, die zij ten gevolge van den omvang van hun privaat-eigendom innamen, konden zij de conditiën stellen van de gemeenschappelijke verdeeling van den arbeid, en zij namen het leeuwendeel. Bovendien: toen zij eens zoo machtig waren geworden, moesten de kleinere eigenaars en werkgevers - wilden zij niet geheel buiten den kring der verdiensten blijven - zich wel onder de heerschappij der grootere stellen. Wat men in de middeleeuwen heeft zien gebeuren, toen de kleine vasallen zich onder de hoede en macht van den grooten plaatsten (de zoogenaamde commendatio): dit hebben wij in onze eeuw in de industrie zien geschieden. Altemaal redenen, die de eigenaars er toe moesten bewegen zichzelven en hun beginselen te herzien, en het gebruik van hun vermogensrechten breeder op te vatten, dan waartoe thans de egoïstische drijfveeren schijnen te noopen.
Hiermede hangt samen de plicht om te overwegen, of wij, niet naast het privaat-eigendom, ook hier en daar in bezitstoestanden soms het collectivistisch beginsel zouden moeten versterken of misschien zelfs weder in het leven roepen. Men weet dat twee oorspronkelijke wijsgeerig-godsdienstige geesten in het midden van deze eeuw daartoe uiterst radicale voorslagen hebben gedaan. Wij noemen | |
[pagina 82]
| |
Colins en Francois Huet. In de eerste plaats de baron Colins. Hij was van zeer oude Belgische adellijke familie. Geboren in 1783 was hij reeds op zijn zeventiende jaar in de legers van Napoleon, en doorliep hij als officier der huzaren de verschillende rangen der fransche armee. Na den val van Napoleon verliet hij als kolonel dat leger en ving hij zijn zwerf- en studietochten door Europa en Amerika aan. Vooral economische vraagstukken en landbouw-exploitatie trokken hem aan. In de Havannah stond hij zelfs aan het hoofd eener plantage. Toen de Juli-omwenteling de Bourbons had verdreven, keerde hij in Frankrijk terug, en begon hij daar in 1835 zijn boeken te schrijven. Zijn geschriften, waaraan hij tot aan zijn dood in 1859 werkte, zijn in negentien deelen gedrukt. Zij houden zich allen bezig met een organisatie der maatschappij. Het eerste doel, dat hij op het oog heeft, is in elken staat weder grond tot collectief eigendom te maken. Hij meende dat, als de staat het wilde doorzetten, deze verandering in een vijf en twintig jaren zou te verwerkelijken zijn. Vooral door geweldig ingrijpen in het erfrecht wilde hij dien toestand dwingen. Slechts het erfrecht in de rechte lijn zonder testament zou regel zijn. Elke successie zonder directe erfgenamen in de rechte lijn komt aan den staat. Men zou bij uitzondering bij testament kunnen legateeren, maar zulk een erfenis zou met 25% ten voordeele van den staat worden belast. Voor dat alles zou door den staat grond worden aangekocht. De grond, die tot collectief eigendom was verklaard, was van nu af aan onvervreemdbaar. - En wat Colins in grillige vormen, met aanéénrijging van citaten en aanhalingen, soms meer deed flikkeren en schitteren dan kalm begrijpen, datzelfde werd door Francois Huet in zijn schoon boek ‘Le Règne Social du Christianisme’ dat in 1853 verscheen, ernstig en doordringend betoogd. Hij was franschman, geboren in 1814, doch heeft een goed deel van zijn leven in België geleefd te Gent, waar hij van 1836 tot 1850 hoogleeraar der wijsbegeerte was. Omstreeks 1846 keerde hij zich tot sociale studiën en vereenigde hij een kring van leerlingen, onder anderen Emile de Laveleye, om zich heen. De stelsels van maatschappelijke hervormingen werden door hem met al die jonge vrienden nagegaan en ontleed. Zijn boek was de vrucht dier studiën. Later verliet hij Gent om in Servië prins Milan van dienst te zijn. Hij stierf in 1869 te Parijs, waar zijn vrienden hem op het kerkhof Montparnasse (waar | |
[pagina 83]
| |
thans ook zijn naamgenoot Busken Huet rust) een gedenkteeken hebben opgericht. Geheel zijn betoog komt hierop neer, om naast het individueel eigendom weder plaats te maken voor het collectief eigendom. Ook volgens hem moet dit allereerst op den grond worden toegepast. Er moet in elk land een groot patrimoniaal goed gevestigd worden, dat tot stand kan komen op deze wijze, dat al wat bij erfstelling buiten de legitieme portie valt, aan dat fonds door de wetgeving wordt toebedeeld. Op die wijze behoudt Huet het privaat-eigendom en de erfenissen en vestigt hij tegelijk daarnaast een collectief bezit, waarvan al de armen en misdeelden naar vaste regelen konden gebruik maken. De regelen daarvoor werden in detail door hem medegedeeld, maar hoofdzaak was voor hem het vaststellen van het recht, dat ieder arme heeft op dit te constitueeren patrimoniumGa naar voetnoot1). Welnu, wij meenen dat deze denkbeelden - hoe fantastisch zij ook mogen klinken - misschien wel eenige opmerking en overweging verdienen. | |
[pagina 84]
| |
De kiem van die denkbeelden behoeft het individueel eigendom ook op den grond niet aantetasten. Neen het collectieve begrip werkt hier slechts als aanvulling, als organisatie, die aan de leemten van het privaatbezit tegemoet komt. Men bedoelt twee sfeeren van eigendom naast elkander te plaatsen, die van het individueel en van het gemeenschappelijk eigendom: den éénen kring nevens den anderen, elk met eigen motieven en drijfveeren. Wij behoeven dus waarlijk niet zoo ver te gaan als de plannen van den grooten Engelschen natuur-onderzoeker Alfred Russel Wallace in zijn ‘Land nationalisation’, noch als Herbert Spencer, die in zijn Social statics (p. 141) den geheelen grond van een land liefst in het eigendom van den staat zou willen overgeven. Neen, hoogstens zouden wij kunnen medegaan met de plannen van Chamberlain, waar hij de gemeenten wil laten zorgen voor het beschikbaar stellen van grond aan de arbeidende klassen. Op het beginsel echter komt het aan. Wij zijn, door de toepassing der strenge individualistische leer van het egoïsme, zoo afgewend ons in deze vormen zelfs in te denken. Doch wij moeten in dit opzicht veranderen. Gelijk de droevige ellende van ons slecht opgeleid en kwalijk in hun ambacht bedreven werkvolk ons thans doet inzien, welke domheid het is geweest de gilden-organisatie wegtevagen in plaats van haar te reorganiseeren: zoo zal het ons later nog wel eens treffen, dat wij slechts een waan van den dag, van dagbladschrijvers, opvolgden, toen wij de laatste overblijfselen onzer marken aan de felheid van het individueel eigendom opofferden. Dan zal het ons veel later wellicht opvallen, dat in de discussie van het in dit jaar 1886 tot wet verheven ontwerp, houdende bepalingen ter bevordering van de verdeeling van markgronden, eens een zeer verstandig woord is gesproken. Een woord van iemand die voorzag. Trouwens het kwam van de lippen van een der fijnste en oorspronkelijkste hoofden van ons land, van Mr. M.J. Pijnappel. Hij bestreed (8 Mei 1886) in de Eerste Kamer der Staten-Generaal het artikel 3 dat bepaalde, dat een enkel markgenoot de verdeeling van de mark kan eischen, hij deed dit met verwijzing op de gevaren, waarmede het socialisme ons gaat bedreigen. Juist om dien strijd te kunnen voeren en volhouden, wilde hij het socialistisch beginsel erkennen dáár waar het goed kan werken. ‘Op den bodem van het socialisme - zoo vervolgde hij - ligt de aankweeking | |
[pagina 85]
| |
van den gemeenschapszin. Een der oorzaken, waardoor het is ontstaan, is de reactie tegen de orthodoxe leer van de economie, dat ieder slechts voor zich zelven te zorgen heeft en zich om anderen niet behoeft te bekommeren. Nu mag dat argument niet gebruikt worden om te beweren, dat de marken economisch goed ingerichte gemeenschappen zijn: maar als de markgenooten zóó oordeelen, dan, komt het mij voor, moet men vooral in den tegenwoordigen tijd de gemeenschap, die door de belanghebbenden noodig geacht wordt, niet doen verbreken door den wil van één enkelen persoon. Dat is juist het verkeerde beginsel, overgehouden uit de orthodoxe economie, en die overdrijving geeft kracht aan hen, die niet alleen het goede in het socialisme, de bevordering van den gemeenschapszin, erkennen, maar die uit verlangen naar die gemeenschap willen beginnen met de geheele maatschappij omver te werpen. Daarom meen ik, dat men in dezen tijd wel moet toezien wat omtrent dergelijke zaak bepaald wordt. Strenge handhaving van het recht moet het beginsel zijn. Men moet niet beschikken over de marken, als zij door de markgenooten nuttig geacht worden voor hunne welvaart. Niet enkel van de mate der productie hangt de welvaart van een land af, maar ook van de wijze waarop die productie wordt verdeeld. Als het de meening van de markgenooten is, dat een hoogere opbrengst mag verwaarloosd worden, omdat de wijze, waarop een mindere opbrengst door hen genoten wordt, bevorderlijk is voor hunne welvaart, dan moet de wetgever zich daar niet tegen verzetten.’ In dien geest meenen wij dat een en ander te doen zij. In allen geval zouden wij hopen, dat geen misgrepen meer in ons land werden begaan van dien aard, als, naar onze overtuiging, bij het vaststellen van artikel 3 dezer wet van 1886 over de marken aan het licht zijn gekomen. Wij moeten in dat opzicht oppassen. Er zijn niet zooveel fouten in overvloed meer te maken.
Wat hiervan zij en hoeveel andere middelen ter bevrediging nog zouden kunnen worden voorgesteld: - want in dit opzicht kunnen wij hier slechts aanstippen - wij hebben ten slotte slechts één allesbeheerschende plicht: om levendiger dan ooit ons te doordringen van het geloof, dat onze gansche menschelijke maatschappij meer noodig heeft gerechtigheid en liefde dan streeling der zinnen of genietingen. Wanneer wij dat in | |
[pagina 86]
| |
ons eigen leven eens werkelijk wilden toonen, dan zou er van onze daden een overredingskracht uitgaan die vrede op aarde zou kunnen brengen. De menschen leven toch nog meer van liefde dan van brood. Maar het hapert ons aan het geloof; aan het vertrouwen op de gedachte die men uitspreekt. Er is tweestrijd tusschen onze woorden en onze daden. Daarom is de rol der kerk, als kerk zoo bitter zwak. De dienaren van die kerk spreken er van, dat het wezen van het Christendom bestaat in de opoffering en kruisiging van zich zelven: maar handelend optredend in het leven twisten zij over allerlei dogmatiek, schijnen zij met hun spitsvondige redeneeringen eieren van vliegen te wegen in de webbe van een spin, en intusschen gaat de maatschappij haar eigen weg zonder zich om hen te bekommeren. Toch was de rol der kerk vooral in de middeleeuwen zoo schoon. Zij was de ware gelijkmaakster: door haar had de ‘élite’ der armen de kans om hooger op te komen. Door haar stichtingen gaf zij onderwijs aan ieder die daarvan wilde gebruiken. Zij ‘égaliseerde’ de voorwaarden van den maatschappelijken strijd. Bovenal, al verkeerde zij met de grooten dezer aarde, zij hield zich steeds dicht bij het arme volk. Zij wist, dat de groote deugden en het waarachtige genie meestal uit dat lagere volk voortkwamen. Zij troostte dat volk en hielp het den strijd des levens uitvechten. Waar zijn thans de priesters die dit doen? In plaats van de woorden eener blijde boodschap te brengen, verwarren zij zich zelven in de strikken der staatkunde, en draven zij over de straten als politieke verkiezingsagenten. Eens - het is nu acht en twintig jaren geleden - gaf een priester in Europa een beter voorbeeld, en wanneer het waar is, wat in het Oude Testament ons wordt verzekerd, dat God de Heer bereid was een stad der oudheid te sparen ter wille van één rechtvaardige, dan zal men misschien in de zelfopoffering van dien éénen man de reden moeten zoeken, waarom het volk van Parijs meer dan twintig jaar na zijn dood liet verloopen, vóórdat het weder aan de stemmen van sociale wraakzucht het oor leende. Laat ons de geschiedenis van den dood van den aartsbisschop Affre even kortelijk in herinnering brengen. Het is een der aandoenlijkste bladzijden uit de historie onzer negentiende eeuw. Het waren de bloedige Juni-dagen van het jaar 1848. Het | |
[pagina 87]
| |
werkvolk van Parijs had zich aangegord tot den verwoedsten kamp, dien het gestreden heeft vóór den tijd der Commune. Overal waren in de straten de barricaden opgericht, en verdedigde het volk zijn posten tegen de legers van Cavaignac en Lamoricière. Reeds woedde een tweetal dagen de strijd: van alle kanten schoten de kanonnen en geweren: het volk was in razernij: er was een atmosfeer van vuur en bloed. De aartsbisschop was in bevende onrust. Hij was van natuur een bange man, wiens gemoedsgesteldheid, in den gewonen loop der dingen, het eerst vatbaar was voor inblazingen van vrees. De minste volksoploop, de mogelijkheid van een gevecht, had hem altijd een schrik gegeven, waarvan hij zich zelf haast geen rekenschap kon geven. Dikwijls had men hem haast bekommerd gezien om gevaren, die nog verre in de toekomst lagen, te ontwijken, in die mate, dat zijn beste vrienden zich dan meermalen over hem hadden bedroefd. Zoo meenden dan ook zij, die hem omringden, dat hij den 23sten en 24sten Juni slechts om eigen zelfbehoud dacht. Maar ziet, den 25sten Juni, nadat hij des ochtends weder de mis had bediend, scheen hij eensklaps een ander man. Hij had de gansche nacht alleen in gebeden doorgebracht: zijn geestkracht had hij opgewekt, zijn ziel gesterkt. Een eenvoudige bezieling was uit den Hemel daarin neergedaald: hij was zoo rustig geworden. Hij riep zijn groot-vicarissen en zeide hun, dat hij in het midden van het volk wilde gaan, om het aan te manen en tot vredesdenkbeelden terug te brengen. Hij vertrouwde wel niet voor zulk een onderneming op de kracht van zijn woord; want hij wist te goed, dat hij niet welsprekend was, en dat zijn spraak nog belemmerd zou worden door de vrees: maar hij zou zich overgeven aan zijn God, die hem zond en die wel zou weten te spreken door zijn lippen. De groot-vicarissen poogden hem van zijn plan af te brengen, stelden hem voor dat hij een wissen dood te gemoet ging. ‘Mijn leven beteekent zoo weinig’, was het eenige antwoord dat hij hun gaf. Toen maakte hij zich op, ging eerst, daar hij een man van plicht en van regel was, vóórdat hij naar de barricaden trok, zijn volkomen onderwerping bieden aan het hoofd van den staat, generaal Cavaignac, en van hem als het ware het verlof vragen om te mogen sterven. Te voet schreed hij, gekleed in zijn volle ambtsgewaad, gevolgd door zijn vicarissen, naar het hôtel van den generaal. Ook deze was verrast, en vroeg hem niet te gaan en | |
[pagina 88]
| |
zich zelven te sparen. Maar de aartsbisschop was niet aan het wankelen te brengen: hij antwoordde slechts: ‘mijn leven is zoo weinig waard’. Toen liet de generaal hem vertrekken. En reeds ging hij te voet door de straten: slechts een bediende volgde hem nu: de groot-vicarissen waren verdwenen. Overal was het strijd en knalden de geweren: op baren en burries droeg men de dooden en gewonden weg. Hij hield van tijd tot tijd stil, om de arme stervenden te zegenen. De soldaten, de werklieden bogen voor hem de knie: officieren schoten toe en baden hem niet verder zich te begeven. Te vergeefs. Daar kwam hij bij de ‘place de l'Arsenal’ vóór de muitende voorstad. De generaal Bertrand leidde daar den aanval. De aartsbisschop vroeg het vuren te schorsen. Op zijn bede stond de generaal aan de insurgenten achter de barricade een wapenstilstand van één uur toe. Toen, nadat het vuur over en weer zweeg, stapte de aartsbisschop langzaam, met den crucifix in de hand, naar het plein: een ‘garde national’ ging voor hem uit met een tak van een heester, als vredestak. De aartsbisschop wenkte thans den bediende, die hem tot nu toe gevolgd had, zich te verwijderen. Doch deze weigerde, zeggende: ‘zoo er gevaar voor mij is, is er gevaar voor u; ik kan u niet verlaten’. ‘Welnu,’ hernam de aartsbisschop, ‘laat ons gaan.’ Hij dacht slechts gedachten van den hemel, en hij spoedde zich, als gedragen door een inwendige kracht: zijn gelaat was als verhelderd en verlicht door stralen van boven. Hij, anders zoo bang, zoo weifelmoedig, ging thans onverschrokken naar de barricade. Zonder om te zien, klom hij er over en was hij met zijn twee geleiders, den ‘garde national’ en den bediende, tusschen de woedende volksmassa. - De opwinding was dáár tot de hoogste spanning geklommen. Men begreep niets. Men wist slechts, dat men als vee door de troepen was gejaagd en mishandeld. De blikken schoten vlammen van haat en razernij. De ledematen, waarlangs het zweet gudsde, waren bezoedeld met bloed. De kruiddamp trok nog nauwelijks weg. Men zag haast niets. De ‘garde national’ wuifde met den vredestak. ‘Mijn vrienden, hoort mij,’ zei de aartsbisschop. Hij kon geen gehoor krijgen. Eensklaps klonk een schot. ‘Te wapen’ gilde de menigte, ‘wij zijn verraden.’ De geweren knalden. De aartsbisschop, getroffen, stortte neder. Toen eerst kwam het volk tot bezinning. Daar wierpen de werklieden de geweren weg, daar vielen zij op de knieën. De aartsbisschop werd op een draag- | |
[pagina 89]
| |
baar gelegd. ‘Wij zijn het niet, Monseigneur’, zoo riepen zij weenend, ‘wij zijn het niet, die u kwaad hebben gedaan, het zijn verraders, maar wij zullen u wreken.’ - En de getroffene, doodsbleek maar rustig, uitte zacht slechts deze woorden: ‘Vrienden, men bedriegt u, gelooft mij, legt de wapens neêr; er is reeds veel te veel bloed vergoten.’ Men zeide hem, op zijn dringend verzoek, de waarheid, dat hij doodelijk was getroffen. Hij bleef zeer kalm. ‘Mijn leven is zoo weinig waard’ hoorde men hem toen weder fluisteren. ‘Arme werklieden, arme werklieden’, mompelde hij, ‘zeg hun de worsteling te staken: men zal hen niet verlaten.’ Toen, terwijl het laatste oliesel hem werd toebediend, sprak hij: ‘parce Domine, parce populo tuo: spaar, spaar o Heer, uw volk.’ En stervend uitte hij slechts deze bede: ‘laat, o God, mijn bloed het laatst vergoten bloed zijn.’
Wij gelooven dat zulke daden van zelfopoffering en liefde de stemming der arme en misdeelde klassen zouden omkeeren en sociale vrede zouden terugbrengen. Doch zulke daden zullen in Europa wellicht waarachtig noodig zijn. Het egoïsme, waaraan onze bezittende klassen hebben toegegeven, zal moeten gezoend worden. Dan zal de sociale rechtvaardigheid haar heerschappij hernemen. Voor ons, die ons Christenen noemen, is trouwens dit de kern onzer godsdienst. Want wat anders is het Christendom dan een wederopwekking ten leven door het berouw?
H.P.G. Quack. |
|