De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
Onze westelijke nabuur, de Noordzee.Wien zijn ebbe en vloed heden ten dage onbekenden? Van allerwege spoedt men zich in de zoele zomermaanden naar onze kusten, om in of aan de zilte golven nieuwe krachten te winnen; Scheveningen en Zandvoort, Katwijk en Wijk aan Zee, zien zich vol verbazing tot geografische grootheden verheven, evenzeer aan den doorluchtigen steppenvorst als aan den platsten platduitscher bekend; ja zelfs den meest weerbarstigen schoolknaap, den gezworen vijand der natuurkundige aardrijkskunde, laat de halfdaagsche rijzing en daling van het water geenszins onverschillig. Ebbe en vloed, gij zijt minstens in Juli en Augustus den mensch even onontbeerlijk als de levenslucht! Welke aantrekkelijkheid zoude uw dagelijksche zomerarbeid: het opwerpen van zandversterkingen, bezitten, indien niet straks de opkomende vloed èn de grachten der vesting, èn de schoentjes uwer spruiten vulde! Vastgroeien zoudt gij in den badstoel - tusschen de zee en het mulle duin bekneld - indien niet tweemaal daags de ebbe een metaalharden bodem ontdekte, die onweerstaanbaar tot lichaamsbeweging uitnoodigde. En zoude ik dus om verschooning moeten vragen, nu ik u enkele oogenblikken wil onderhouden omtrent de wijze waarop het water langs onze kusten rijst en daalt, of heen en weder wordt bewogen? Ook hebt gij niets te vreezen: geenszins wil ik u tot een dorren, bergopwaartschen tocht op het gebied der wetenschap verleiden, met de bedrieglijke belofte u hijgend en uitgeput door het alomvattend uitzicht op den top schadeloos te stellen. Glad en effen is onze baan, zachtkens wil ik u op de baren wiegelen, en niet verder dan den gezichteinder zal zich het | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
vaartuig uit de kust verwijderen. Walcheren in het zuiden, Rottum in het noorden, zullen de eindmerken van het speelreisje zijn, dat u de waterbeweging langs de Nederlandsche kust zal doen kennen, gelijk haar het onderzoek openbaarde, dat voor weinig tijds, volgens het voorstel van den Hoofdinspecteur van den Waterstaat, P. Caland, door mij in vereeniging met den luitenant ter zee der eerste klasse, H. Bernelot Moens, werd ondernomenGa naar voetnoot1). Niet het onderzoek zelf, slechts de uitkomsten zullen u opgedischt worden: is de aanblik eener gewone keuken reeds min verkwikkelijk, de wijze waarop men zich in de enge scheepskombuis behelpt, beneemt der ongeoefende maag allen eetlust... Toch aarzelt gij? In den vóór-spoortijd hebt gij u wel eens op de Zuiderzee gewaagd, en de herinneringen aan dien plas, op welken men wèl weinig ziet, doch des te meer gevoelt, doen u vreezen voor de gevolgen van eenen tocht op den Oceaan? Wees onvervaard; mogen al de golven van Flevo in jeugdige uitgelatenheid huppelen en dansen, de ademhaling van den grooten zeegod is breed en statig, en lang vóórdat hij het hoofd verbolgen uit den vloed steekt, den drietand zwaait en Quos ego... bromt, zijn wij weder in de veilige haven geankerd, want bij waarnemingen past Meeresstille. - Derhalve: Glückliche Fahrt! | ||||||||||||||||
I.Ofschoon de Nederlandsche zeeoever slechts eene geringe lengte heeft, geen bochtige inhammen of ver uitstekende kapen vertoont, volgt de rijzende en dalende beweging van het water op de verschillende kustplaatsen zóó zeer uiteenloopende wetten, dat het moeilijk zal vallen, zelfs een meer uitgestrekt strand aan te wijzen, dat in dit opzicht even merkwaardig is. Ja, de afwisselingen in hoogte en vorm van den vloed zijn zoo talrijk en ongemeen, dat men allicht geneigd is om de getijbeweging aan de verschillende peilschalen als onderling onafhankelijke verschijnselen te beschouwen. | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
Ten eerste wat betreft de halfdaagsche schommeling in hoogte van den zeespiegel: Bedraagt het verschil tusschen Hoogwater en Laagwater te Ostende nog gemiddeld 4 meter, weldra neemt dit, noordwaarts gaande, af. Aan den Hoek van Holland is het gemiddeld verschil tusschen eb en vloed reeds tot 1½ meter ingekrompen, welke kleine waarde de halfdaagsche waterbeweging tot nabij den Helder behoudt. Dáár daalt zelfs het verschil tusschen Hoogwater en Laagwater niet onaanzienlijk beneden dit bedrag, om echter weldra langs de noordelijke eilanden weder toe te nemen, en eindelijk aan den mond der Weser aan te groeien tot de grootte der halfdaagsche schommeling te Westkappel (ruim 3 meter). Doch wat beteekenen deze afname en latere toename van het hoogteverschil tusschen eb en vloed, vergeleken bij de veranderingen, welke de wijze van rijzing en daling van den waterspiegel ondergaat? Waarlijk, het ‘ivre comme la haute mer’ waarmede Victor Hugo Shakspeare kenmerkt, kon den Franschen dichter bij zijn bezoek aan Nederland uit de pen zijn gevloeid! Vóórdat echter deze gedaanteverwisselingen der Noordzee beschreven worden, is het dienstig eene regelmatige getijbeweging te ontleden: de regelmaat leert dan te beter die afwijkingen waardeeren, en het onderzoek van de wijze waarop het water aan de zuidelijke grens van ons waarnemingsgebied beurtelings valt en zich verheft, verschaft hiertoe van zelf gelegenheid. Rijzing en daling vorderen nl. te Ostende nagenoeg even veel tijd; het snelst verandert de waterstand bij halftij, d.i. halverwege Hoogwater en Laagwater; het langzaamst wanneer de waterspiegel de grenzen zijner halfdaagsche schommeling nadert of verlaat. Bevindt men zich bijv. op het strand ten tijde dat de zee tot den laagsten stand is gedaald, dan moet men drie kwart uurs wachten, vóórdat het water twee nederlandsche palmen is ‘opgegaan’; om nogmaals 0,20 M. te stijgen heeft echter het water slechts één half uur van noode, en telkens krimpt de tijdruimte in, gedurende welke de zee zich twee decimeters verheft. Is bijv. het water reeds één meter ‘opgegaan’, dan zal het binnen één kwartier tot 1,20 M. boven Laagwater klimmen; teekent de peilschaal ‘halftij’ (alhier 2 M. boven Laagwater), dan zal binnen zeven minuten de zee de twee palmen hooger liggende verdeeling bereikt hebben. Doch dan vermindert de snelheid van stijging, en wel in steeds toenemende | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
mate, zoodat het laatste drietal dubbele decimeters, welke de zeespiegel nog moet rijzen om den hoogsten stand te bereiken, achtereenvolgens in 11, 19 en 36 minuten worden afgelegd. De daling van het water vertoont dezelfde eigenaardigheden, doch thans in tegengestelden zin: eerst valt het met toenemende, dan met afnemende snelheid. Wil men deze beweging grafisch weergeven, dan verdeelt men eene horizontale lijn in gelijke deelen, welke de opeenvolgende uren voorstellen, en trekt uit deze deelpunten loodlijnen, welker lengte evenredig is met de waterhoogte op die oogenblikken. De eindpunten dezer loodlijnen vereenigende, verkrijgt men eene sierlijk gebogen, regelmatig golvende lijn: de getijlijn, welke zich met nagenoeg even groote kronkels boven en beneden de waterpasse streep slingert, die de hoogte van het Amsterdamsch peil aangeeft. Doch deze getijlijn is niet wel onder woorden te brengen; de vloeiende kromme dient hiertoe vervangen te worden door eene reeks korte, rechte lijnen, gelijk aan die waarmede de teekenmeester ons gemeenzaan maakt bij het hoekig aanleggen van studiekop of ornament. Door vier rechte lijnen worde de golflijn vervangen, welke de volledige halfdaagsche getij-beweging wedergeeft; de eerste en de derde lijn zijn horizontaal, de tweede en de vierde in schuine, doch aan elkander tegenovergestelde richtingen te trekken. In plaats van het ondeelbaar kort oogenblik van Laagwater, vormt zich op deze wijze een Laagwater-tijdperk; evenzoo wordt het kortdurende Hoogwater door een Hoogwater-tijdperk vervangen, terwijl beide tijdperken gescheiden en verbonden worden door tijdperken van rijzing en van daling. Natuurlijk zijn de grenzen dezer tijdperken eenigszins willekeurig; wat de getijlijnen langs onze kust betreft, kunnen zonder bezwaar hiertoe gekozen worden de oogenblikken waarop de waterstand twee decimeters van het Hoogwater of van het Laagwater verwijderd is. Laagwater-tijdperk wordt derhalve het tijdperk genoemd dat aanvangt op het oogenblik waarop het water nog 0,20 M. moet vallen vóórdat het den laagsten stand heeft bereikt, en dat eindigt wanneer de zeespiegel wederom even hoog als bij den aanvang, boven L.W. is gestegen. Te Ostende duurt dit tijdperk nagenoeg 1½ uurGa naar voetnoot1). - Bijna even lang duurt | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
aldaar het Hoogwater-tijdperk, dat op soortgelijke wijze besloten is tusschen het oogenblik waarop de watervlakte nog 0,20 M. moet stijgen om den hoogsten stand te bereiken, en het oogenblik waarop de zeespiegel een gelijk bedrag beneden H.W. is gedaald. - Tusschen de Laagwater- en Hoogwater-tijdperken ligt het tijdperk der eigenlijke stijging, dat te Ostende 4 uur aanhoudt, en tijdens hetwelk de waterspiegel aldaar gemiddeld ruim 3½ M. rijst; terwijl straks, in het tijdperk van daling, het water ruim één uur meer vereischt om tot het aanvankelijk peil terug te vallen. Ofschoon derhalve de Belgische getijlijn niet geheel en al symmetrisch is, mag zij toch in vergelijking met hare straks te ontleden Nederlandsche zusteren als een voorbeeld van regelmatigheid gelden; ja, zoo de Ostendsche waterwaarnemer eenigszins dichterlijk gestemd is, kan hij zonder voorbehoud Musset's maanballade neuriën:
Comme un ours à la chaîne,
Toujours sous tes yeux bleus
Se traine
L'Océan montueux.
Doch langs onze kust! Hier is van zulk gedwee volgen geen sprake; alle wetten worden getart, alle regelmaat is verloren. Zijn elders de tijdperken van Hoogwater en van Laagwater gewoonlijk kort van duur, verkeert dáár het water den langsten tijd in stijgende of in dalende beweging, hier daarentegen vormt nu eens het Laagwater-tijdperk, dan weder het Hoogwater-tijdperk het meest in het oog vallend gedeelte der getijlijn, en zijn daarentegen die van rijzing en daling van ondergeschikt belang. Niets doet deze afwijkingen van den gewonen vorm duidelijker uitkomen dan eene vergelijking tusschen de waterbeweging aan den Hoek van Holland en aan den Helder; want niet slechts zijn beide plaatsen de uiterste punten van ons vasteland, doch tevens zijn de vormen hunner getijlijnen de uitersten eener reeks van gedaanteverwisselingen. | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
In afgeronde waarden geven de navolgende getallen den duur der vier tijdperken op beide kustplaatsen weder:
Het Laagwater-tijdperk, dat te Ostende slechts 1½ uur duurde, wordt derhalve aan den Hoek van Holland tot meer dan de driedubbele lengte uitgerekt, terwijl aan den Helder iets soortgelijks met het Hoogwater-tijdperk geschiedt. Nog meer treffen deze vormveranderingen wanneer de getijbeweging in teekening wordt gebracht; alsdan blijkt dat de regelmatige golflijn van Ostende, met scherp gebogen top en dal, door niet symmetrische figuren is vervangen. Aan den Hoek van Holland is het dal der getijlijn grootendeels aangevuld, terwijl de golftop ongewijzigd blijft; aan den Helder is daarentegen juist die top afgevlakt, doch het dal gespaard; ja, zoo streng is de tegenstelling tusschen de waterbeweging op beide plaatsen doorgevoerd, dat de eene figuur nagenoeg de andere vervangt, zoodra zij om de horizontale lijn gewenteld wordt, welke het Amsterdamsch peil weergeeft. En de afstand tusschen beide punten bedraagt slechts weinig meer dan honderd kilometer, en eenzelfde oorzaak brengt de beide, zoo zeer onderscheiden, verschijnselen te weeg! Neemt men echter de waterstanden aan de tusschengelegen peilschalen waar, dan maakt de verbazing voor een redelijker gevoel plaats, en gelijk eene aaneengeschakelde reeks van vormveranderingen de verwantschap tusschen schijnbaar onafhankelijke dier- of plantsoorten vaststelt, evenzoo levert de beschouwing der getijlijnen van Katwijk, IJmuiden en Petten het bewijs, dat ook in dezen de natuur geen grillige sprongen neemt, doch slechts gelijdelijke overgangen schept. Want zoo het Laagwater-tijdperk aan den Hoek van Holland buitengewoon lang duurt, weldra ziet men dit, noordwaarts gaande, geleidelijk inkorten, doordien het voorafgaand tijdperk van daling zich steeds ten zijnen koste uitbreidt. Tevens splitst laatstgenoemd tijdperk zich in twee nagenoeg even lange deelen; gedurende het eerste daalt het water langzamer dan tijdens het tweede. Duidelijker en duidelijker teekent zich de | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
vertraging van den val gedurende de eerste helft van het tijdperk van daling, eindelijk gaat zelfs die vertraging in eenen algeheelen stilstand over: de zeespiegel vertoeft langen tijd op het hoogste peil en het langdurig Hoogwater-tijdperk aan den Helder is geboren. En ook dàn komt de gedaantewisseling niet tot stilstand. Doch wèl heeft zij aan den Helder het keerpunt bereikt, want langs de noordelijke eilanden bereiden de nieuwe vormen slechts eenen geleidelijken terugkeer tot de oorspronkelijke golflijn. Ook deze metamorphose is streng logisch doorgevoerd: Werd straks uit de getijlijn van den Hoek van Holland door gedeeltelijke vertraging van den val van den waterspiegel ten slotte de rechtstreeks tegenovergestelde golfbeweging aan den Helder geboren, thans herleidt eene regelmatige verandering der wijze van stijging van het water, het lange Hoogwater-tijdperk weder tot bescheidener afmetingen. In welke hooge mate dan ook de zonderlinge vormen der getijlijnen aan den Hoek van Holland en aan den Helder de opmerkzaamheid mogen trekken, in werkelijkheid zijn zij slechts schakels eener keten, welker overige leden minder opzien baren, doch hun in waarde gelijk staan. Stelt men zich nl. op een ander gezichtspunt, toetst men niet meer de getijlijnen aan den korteren of langeren duur van Hoogwater- of Laagwater-tijdperk, let men bijv. enkel op de wijze waarop de zeespiegel rijst en daalt, dan treedt de getijlijn aan den Hoek van Holland weder in de gelederen terug, want met hare wederzijdsche buren behoort zij tot de groep, in welke de rijzing sneller geschiedt dan de daling, eene groep welke alle getijlijnen van Ostende tot den Helder omvat, en eene tegenstelling vormt met die der meer noordelijke eilanden, waar de daling steeds minder tijd eischt dan de stijging. Hoe grillig en wonderbaarlijk dan ook de golfbeweging langs onze kust moge wezen, eene aandachtige beschouwing vestigt de overtuiging dat zij aan eenige, zij het ook hoogst ingewikkelde, wet gehoorzaamt. Deze getijlijnen, op welke men onwillekeurig de plechtiger strophe van den straks genoemden dichter zoude willen toepassen:
L'Océan fatigué de suivre dans les cieux,
Sa déesse voilée au pas silencieux,
Sous ses rayons divins retombe et se balance,
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
deze getijlijnen zijn even weinig onafhankelijk als de meer regelmatig gevormde, en haar dralen en toeven is slechts schijnbaar aan eigen willekeur overgelaten. Doch welke zijn dan de oorzaken dezer ingewikkelde verschijnselen? Ziedaar eene vraag, aan welker beantwoording men zich slechts kan wagen, nadat de waterbeweging in haren geheelen omvang is nagegaan, en niet enkel de daling en opheffing van den zeespiegel, doch tevens de stroomingen langs onze kust zijn onderzocht. | ||||||||||||||||
II.Wie zich Zondags een uitstapje naar IJmuiden veroorlooft en over den klinkerweg naar het Zuiderhavenhoofd wandelt, ziet steeds aan de overzijde van het kanaal eenige sleepbooten van uitheemschen snit den Sabbat doordommelen. Hare weinig verbeeldingrijke namen IJmuiden of Velzen, door eenig rangcijfer gevolgd, duiden voldoende de bestemming aan, trouwens door eenen stoet van baggermolens en zandbakken ruimschoots toegelicht. Een harer zusteren - eveneens uit Engeland overgestoken in den tijd dat aan Hollandsche aannemers nog door vreemde vakgenooten den weg tot roem en rijkdom moest gewezen worden, - diende ons tot waarnemingsvaartuig en heeft wellicht uwe aandacht getrokken, toen zij in de jaren 1880-1882 vóór Scheveningen of Zandvoort, op weinig afstand uit de kust een ganschen dag geankerd lag. Ofschoon geenszins berekend om zware stormen het hoofd te bieden, beantwoordde het vaartuig voldoende aan het doel, aangezien zich de waarnemingen in den regel niet verder dan 15 kilometers uit den oever uitstrekten en slechts bij kalm weder mogelijk waren. Was de inrichting van den stoomer hoogst eenvoudig, niet minder waren dit de meettoestellen. De log, sinds zoovele eeuwen des zeemans vriend, diende ook ons tot het meten van sterkte en richting der getijden; slechts werden hare vormen eenigszins gewijzigd, en haar reusachtige afmetingen gegeven, ten einde ook de stroomen op meerdere diepte te kunnen onderzoeken. Niet dat kunstiger of sierlijker toestellen ontbreken. Doch waarom de ouderwetsche hulpmiddelen versmaad, zoo zij tot het gewenschte doel voeren? Heden ten dage is niet zoozeer de | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
schroom voor het nieuwe, dan wel de afkeer van het oude te overwinnen, en derhalve moge het ons tot verdienste aangerekend worden, dat wij ons geenszins lieten verlokken door die vernuftige werktuigen, waarmede reeds vóór veertig jaren de fransche zee-officier Aimé de richting en de sterkte van den onderstroom in de Straat van Gibraltar wenschte te bepalen, en welke later meermalen in andere zeeën - ook door onze landgenooten in Straat Madura - niet zonder gunstig gevolg zijn gebezigd. Trouwens de woelige Noordzee duldt zelfs ter nauwernood het gebruik van meer bescheiden toestellen. Slechts één derde gedeelte van den tijd, welke voor de waarnemingen bestemd was, kon in de eerste twee jaren nuttig besteed worden; in het derde, stormachtige jaar, - dat ook de Adder zag vergaan - leverden de weken zes rustdagen tegen één werkdagGa naar voetnoot1). Niettegenstaande de enge grenzen van het te doorvorschen gebied, was dan ook dientengevolge, de gestelde tijd slechts schaars voldoende om eene taak te volbrengen, welke zooals straks duilijk zal worden, eigenaardige moeielijkheden opleverde. Neemt men de kaart van Europa voor zich, dan blijkt de Noordzee uit twee bekkens van zeer verschillenden vorm en afmeting te bestaan. Het zuidelijke, kleinste, heeft de gedaante van eenen gelijkbeenigen driehoek, welks top in de Straat van Dover ligt, en waarvan het eene been door de Engelsche kust van Dover naar Cromer, het andere door de Fransche, Belgische en Nederlandsche, van Calais tot den Helder reikende stranden, wordt gevormd. De lijn welke men dwars over zee van Cromer naar den Helder trekt, en die dezen driehoek van boven afsluit, maakt tevens deel uit van de basis van het tweede en grootere bekken, dat de gedaante van eenen opstaanden rechthoek bezit. De Sleeswijksche, Deensche en Noorweegsche kusten vormen een der opstaande zijden van den rechthoek, de Engelsche en Schotsche de andere, terwijl de figuur van boven gesloten wordt door de denkbeeldige lijn, welke de Orkney-eilanden met het Noorweegsche Bergen vereenigt. De grondlijn van den rechthoek is van Cromer over den Helder langs den eilandenzoom naar den mond der Elbe te trekken. | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
Elk dezer Noordzeebekkens bezit volgens de onderzoekingen, die de Engelsche zeekapitein Beechy in het midden dezer eeuw verrichtte, een eigen stroomstelsel. In het grootere, noordelijke, beweegt zich het water met eene snelheid, welke afneemt naarmate men zich op hoogeren breedtegraad bevindt, beurtelings zes uren in bijna Oost-Westelijke en zes uren in West-Oostelijke richting, behalve nabij de Engelsche kust, waar de stroomen meer het beloop van den oever volgen. In den kleinen, zuidelijken inham der Noordzee beweegt zich daarentegen het water - en wel met eenigszins meerdere kracht - in richtingen welke nagenoeg loodrecht staan op de zooeven beschrevene. Steeds in hoofdzaak evenwijdig blijvende aan de wederzijdsche kusten, stroomt het water gedurende zes uren naar de Straat van Dover, daarna zes uren in tegengestelde richting. Bedenkt men dat dit kleine Noordzee-bekken door de zooeven genoemde Straat in open gemeenschap staat met het Engelsch Kanaal, - dat genoegzaam dezelfde afmeting en vorm heeft, doch het in diepte verre overtreft, - dan kan het niet verwonderen dat de stroomen in den zuidelijken inham der Noordzee slechts voortzettingen zijn van die, welke dat Kanaal zoo heftig beroeren. Dáár toch wordt het water zes tot tien meters omhoog gedreven, en stijgt de stroomsnelheid tot 5 knoopenGa naar voetnoot1), zoodat wij met het oog op de zandige geaardheid van onze Noordzee-oevers, niet anders dan dankbaar kunnen wezen, dat de nauwe poort tusschen Calais en Dover de waterbeweging zoo aanmerkelijk verzwakt. Toch zijn de stroomen in den zuidelijken inham der Noordzee nog belangrijk krachtiger dan die in het noordelijker bekken, want terwijl hunne snelheid tot 2 knoopen klimt, bereikt deze in de eigenlijke Noordzee hoogstens de halve waarde. Het bovenstaande maakt duidelijk waarom onze taak, schijnbaar zoo eenvoudig, in werkelijkheid zoo moeielijk was. Niet aan één, doch aan twee - geheel van elkander verschillende - stroomstelsels is onze kust schatplichtig. De noordelijke eilandenreeks wordt door de oost-westelijke en west-oostelijke stroomen van het groote Noordzee-bekken bespoeld, de Zeeuw- | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
sche en Zuid-Hollandsche eilanden maken met den vasten Hollandschen wal deel uit der oevers van den zuidelijken Noordzeeinham, en zijn derhalve aan de Kanaalstroomen onderworpen. En van zelf spreekt, dat van eene scherpe afscheiding tusschen beide stroomstelsels geen sprake is, integendeel betwisten zij elkander tusschen den Helder en Cromer een vrij uitgestrekt gebied, waar dan ook de stroomen een gemengd karakter dragen, en zich achtereenvolgens naar alle hemelstreken richten. Neemt men daarenboven in aanmerking, dat de stroomen langs onze kust, geheel in overeenstemming met de stranden welke zij bespoelen, weinig scherp geteekend zijn, en dientengevolge door nabijliggende of verder verwijderde invloeden telkens in kracht en duur gewijzigd worden, dan zal men beseffen waarom het den waarnemers geenszins licht viel, de geheimen der waterbeweging te ontcijferen en den stroomloop onder wetten te brengen. Om den lezer in weinige regelen met de uitkomsten van ons onderzoek vertrouwd te maken, is het geraden eerst zijne aandacht op de stroomen langs den vasten Hollandschen wal te vestigen, want deze zijn van wege hun eenvoudig karakter als het ware aangewezen om vóór alle anderen beschreven te worden. Hier toch stroomt het water steeds evenwijdig aan de kust, neemt beurtelings eene noordelijke en eene zuidelijke richting aan, en beweegt zich nimmer van of naar den oever. De noordwaartsche stroom - gewoonlijk vloed genoemd - wordt van den zuidwaartschen stroom - de eb - gescheiden door een oogenblik van stilwater, de kentering, en eene dergelijke kentering wordt eveneens waargenomen wanneer de eb wederom door den vloed wordt vervangen. Op deze wijze als het ware uit het niet ontstaan, ontwikkelen beide stroomen geenszins onmiddellijk hunne grootste kracht; integendeel langzaam en geleidelijk vermeerdert hunne snelheid, om slechts één oogenblik de grootste waarde te behouden en dan weder even regelmatig af te nemen en te versterven. Doch al hebben beide stroomen derhalve vele karaktertrekken gemeen, toch zijn zij wèl te onderscheiden. Niet slechts duurt de vloed een half uur langer dan de eb, doch hij is ook krachtiger: zijne grootste snelheid bedraagt gemiddeld 1½ knoop, die van de eb weinig meer dan één knoop. Ook beider verloop is verschillend: In minder dan twee uur tijds groeit de | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
vloed tot zijne grootste sterkte aan en neemt vervolgens in 4½ uur geleidelijk af; bij de eb is daarentegen de toename en de afname der snelheid over gelijke tijdperken verdeeld. Hun oorsprong verklaart deze verschillen: Wèl zijn beiden kinderen van het Engelsch Kanaal, doch de vloed wordt door den stoot geboren, welken de uit den Atlantischen Oceaan naar de Straat van Dover stroomende massa mededeelt aan het water aan deze zijde der engte; de eb daarentegen ontstaat door de zuiging, welke diezelfde massa door haren terugtocht naar den Oceaan te weeg brengt. Dientengevolge is niet slechts de vloed krachtiger, doch neemt ook zijne snelheid spoediger toe, en kenmerkt zich tevens zijn intreden door iets onwankelbaars, dat te meer treft omdat alle andere phasen der heen- en weergaande waterbeweging zoo weinig standvastig zijn en door allerlei oorzaken gewijzigd worden. Want sterke wind of andere storende invloeden kunnen het intreden en aangroeien van den vloedstroom slechts enkele minuten vertragen of vervroegen, terwijl daarentegen menigmaal die stroom een uur later dan gewoonlijk eindigt of een uur te vroeg door de eb wordt vervangen. Hoe gering ook in den regel het verschil in kracht en duur tusschen den vloedstroom en den ebstroom moge zijn, toch is dit voldoende om het water langs onze kust tot eene bestendige, zij het ook hoogst langzame verplaatsing in noordelijke richting te noodzaken. Tijdens den vloed legt elk waterdeeltje gemiddeld bijna 2 uur gaans af, doch wordt tijdens de eb weder over drie vierde gedeelte van dien afstand teruggeschoven, zoodat het ten slotte per half etmaal niet meer dan ½ uur in noordelijke richting vordert, en twintig dagen noodig heeft om den afstand tusschen den Hoek van Holland en den Helder te doorloopen. Meestal zal echter een aan de oppervlakte drijvend lichaam dezen weg in korteren tijd afleggen, want de langs onze kust heerschende zuid-westelijke winden bevorderen de noordwaartsche beweging van de bovenste waterschicht tijdens de vloedrichting en vertragen daarentegen den zuidwaartschen teruggang tijdens de eb. Tevens drijven deze winden de voorwerpen langzamerhand kustwaarts, zoodat zij na korter of langer tijdsverloop aanspoelen; doch niet steeds zal men hen aan het Noordzeestrand der Nederlandsche of Duitsche eilanden wedervinden; | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
meermalen voert hen de in de zeegaten intrekkende vloed mede en eindigen zij hunnen zwerftocht aan de landzijde dier eilanden of op den vasten wal. Helaas! de juistheid dezer beschouwingen behoefden wij niet door proeven te staven, de lijken der Adder-manschap hebben haar al te duidelijk aangetoond.... De traagheid waarmede de heen en weer schommelende watermassa zich ten slotte noordwaarts beweegt, verklaart tevens den invloed, welken de zoo geringe hoeveelheid zoet water, dagelijks door Rijn, Waal en Maas aangevoerd, op het zoutgehalte der zee, tot voorbij IJmuiden uitoefent. Want doordien het zeewater beurtelings bijna even groote afstanden in noordelijke en in zuidelijke richting aflegt, vermengt zich meer dan één riviereb met dezelfde zoute massa en verzoet deze zelfs min of meer tot op den afstand van ongeveer drie uren uit de kustGa naar voetnoot1). Doch terwijl dit mengsel langzaam noordwaarts wordt geschoven, neemt het onder de inwerking van den wind steeds meerder zeewater in zich op en stijgt aldus in zoutgehalte; echter zóó geleidelijk, dat zelfs nabij den Helder het water lichter is dan op grooteren afstand uit de kust. Vergun mij dan ook, Antje en Keur! hier openlijk mijne dwaling te erkennen: De voorkeur welke gij aan uwe Zandvoortsche zee schenkt, hield ik steeds voor eene inblazing van den broodnijd. Doch neen, gij hebt gelijk: Zij die door u ondergedompeld worden, genieten een pittiger bad dan aan het pronkzieke Scheveningsche strand te bekomen isGa naar voetnoot2). Met het zoete water voeren de rivieren tevens zand- en slibdeelen naar zee, en ook deze worden langs de kust noordwaarts verplaatst. Doch aangezien zelfs het aan den bodem geschepte zeewater geen troebele massa vormt en, in het bekerglas beschouwd, steeds helder en doorzichtig is, schijnen zich | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
die zwevende deeltjes over een zeer groot gebied te verspreiden. Toch laat hun zwerftocht ontwijfelbare sporen na, want in de haven van IJmuiden wordt eene geringe hoeveelheid kleislib aangetroffen, welke, volgens scheikundig onderzoek, niet van het daar uitmondend Kanaal afkomstig is, doch uit zee wordt aangebracht, derhalve - omdat de zeebodem uit min of meer fijn zand bestaat - enkel tot de zuidelijke rivieren kan betrokken wordenGa naar voetnoot1). Erfvijanden van Holland's vasten wal, zijn echter de heenen weergaande stroomen niet enkel de onschuldige dragers en verspreiders van zoet water en rivierslib, neen zij beloeren beurs en bodem, en dwingen tot eenen nimmer eindigenden strijd, hierin maar al te goed door hunne bondgenooten, de winden, bijgestaan. Zonder dezen zouden zij weinig afbreuk doen aan den onderzeeschen oever, die evenals ons strand en onze duinen uit tamelijk fijn, zwart gespikkeld zand bestaat. Wel zullen zich in gewone omstandigheden tijdens het sterkste van vloedof ebstroom de zandkorrels op den bodem eenigszins verplaatsen en aldus op den langen duur eveneens noordwaarts verhuizen, doch dit brengt geene verdieping te weeg, omdat de stroomen evenwijdig aan de kust blijven en de zandvoorraad steeds uit het zuiden wordt aangevuld. Anders echter bij stormvloed. Niet omdat de wind de getijstroomen eenigszins versterkt, doch wijl de alsdan in hevige beroering gebrachte watermassa den onderzeeschen oever loswoelt, over het strand heenzweepend den duinvoet afslaat en het opgeborgen zand weder onder het bereik der stroomen brengt. Vooral de stormen bij aanlandigen wind - en deze zijn langs onze kust de heerschende - doen groote afbreuk aan de oevers; dan vloeien de op het strand geworpen waterbergen met groote snelheid langs den bodem weder zeewaarts en sleuren de zanddeeltjes naar de grootere diepten mede. Want dat deze beweging zich ook tot ver uit de kust doet gevoelen, bleek o.a. proefondervindelijk nabij IJmuiden: Op ruim 3000 M. buiten den duinvoet, op meer dan 10 M. diepte, werd in 1878 eene aanzienlijke hoeveelheid zand gestort, welke uit de haven was gebaggerd. Groote ontsteltenis veroorzaakte deze plaatselijke vermindering van diepte... te Amsterdam, doch de | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
stormen vlakten deze bank af, en thans laat zij nog slechts weinige sporen naGa naar voetnoot1). Doch hoe zeer verzinken dergelijke kleine diensten, wanneer men let op de zware lasten, welke ons de stroomen opleggen! De geheele vaste wal van den Hoek van Holland tot aan Scheveningen moet door hoofden tegen den waterwolf verdedigd worden; ook nabij Petten is een kostbare krijg te voeren. Niet minder te IJmuiden, ofschoon hier van tegengestelden aard: Hier toch zijn niet al te beweeglijke gronden te bevestigen, doch integendeel de zandmassa's weg te vegen, welke bij stormweer in de luwe hoeken der haven schuilen gaan. Meermalen worden binnen de dammen, nabij het noorderhoofd, na den storm plaatselijke verondiepingen van 13 tot 19 decimeters gepeild, ja, toen voor weinige jaren getracht werd de ellipsvormige havenkom op behoorlijke diepte te brengen, werd in 14 maanden 765000 M3 zand weggebaggerd en ten slotte eene.... verdroging waargenomen!Ga naar voetnoot2) Zonder einde is de waterkrijg, en eenmaal zal de geheele Hollandsche wal eene kunstmatige verdediging eischen, al is thans nog niet te voorspellen, wanneer dit zal moeten geschieden. Want hoogst langzaam en onregelmatig nemen de oevers af, zoodat de sinds weinige tientallen van jaren gestelde merken: de strandpalen, hieromtrent nog geen uitkomst verschaffen. Doch uit de bescheiden welke de Rijksarchivaris in zijne Middel-Nederlandsche geografie verzamelde, blijkt, dat in de 8e of 9e eeuw het Katwijksche strand één uur meer zeewaarts lag dan thans. Aldus ook bij Noordwijk en bij Zandvoort; doch meer noordelijk is de afslijting sterker, zoodat zelfs de oever van Huisduinen in dit tiental eeuwen ongeveer twee uren landwaarts is getrokken, zonder dat het mogelijk is voor deze zooveel grootere afname een bepaalde reden op te geven. In alle geval mag de | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
oorzaak van dit verschil geenszins in den aard of de sterkte der stroomen gezocht worden, want langs den geheelen Hollandschen vasten wal bezitten zij dezelfde kracht, en blijven zij steeds evenwijdig aan de kust. Wellicht is echter de schuld aan de meerdere of mindere vastheid van den ondergrond toe te schrijven; een klein verschil in hoedanigheid toch is voldoende, om in den loop der eeuwen een zeer merkbaar onderscheid te doen ontstaan. Gaat aan de terugtrekking van het strand eene nadering der grootere diepten gepaard? Ziedaar eene vraag, welker beteekenis vooral uitkomt, indien men aan de oevervallen denkt, welke schrik en verderflangs de Zeeuwsche stroomen verspreiden. Gelukkigerwijze bestaat voor eene aanzienlijke toename der diepte voor onze zeekust geen gevaar. Want de onderzeesche oever daalt zeer flauw glooiend af; op den afstand van vier uren uit de kust, - een gezichteinder ver - bedraagt de diepte nauwelijks 20 meter (niet meer derhalve dan de hoogte der statige Amsterdamsche behuizingen), en eerst onder den Engelschen wal holt zich het bekken aanzienlijk uit. - Mocht men uit de plaatselijk waargenomen veranderingen van den zeebodem na de vorming der nieuwe Maasmonding en den aanleg der zeehaven van Amsterdam tot eene algemeene wet besluiten, dan voorzeker zoude eene toename der diepte te vreezen zijnGa naar voetnoot1), doch dit is ongeoorloofd. Immers zoowel de lage dammen aan den Hoek van Holland als de hooge steenen hoofden te IJmuiden, zijn welbeschouwd eene soort kribben; als zoodanig zanden zij aan hun worteleinde den oever over ongeveer anderhalf maal hunne lengte aan, terwijl daarentegen de stroomversnellingen aan den kop eene uitschuring veroorzaken. Dat dáár de dieptelijnen de kust naderen, bare dus evenmin verwondering als ongerustheid. De geringe kracht onzer kuststroomen maakt trouwens eene algemeene verdieping van den bodem onwaarschijnlijk, zooals dan ook de - helaas, weinig uitvoerige en volgens de tegenwoordige eischen niet al te nauwkeurige - oudere kaarten der Noordzee bevestigen. In de ‘Nieuwe en groote Lootmans Zeespiegel’ van Hendrick Doncker (1661) - een der vele zee- | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
kaarten-boeken, welke hier voorheen het licht aanschouwden, - is aan de kust tusschen Scheveningen en Zandvoort eene breede gestippelde vlakte vastgegroeid, eene zandbank met de gedaante van eenen koehoorn, die met het omgebogen boveneinde het beloop van den Noord-Hollandschen oever volgt op den afstand van ongeveer 20 zeemijlen (zeven uur gaans) uit den wal, en tegenover Ameland in eene punt eindigt. De naam van ‘brêeveertien’ wordt terecht door haar gedragen, want zij vormt eene breede, effen vlakte, op welke, in zeemanstaal uitgedrukt, veertien vademen water staat. (24 M.) Doch hoewel ook heden ten dage deze naam ongeveer ter zelfder plaatse op de kaarten der Noordzee wordt geschreven, vormt thans de brêe-veertien niet meer eene bank, die zich boven den omringenden zeebodem verheft: de vele mijlen breede geul welke haar van de Noord-Hollandsche kust scheidde, is gelijkmatig aangezand en de veertien vadem diepe vlakte is slechts een onderdeel van het flauw westwaarts hellend onderzeesche strand. Wanneer deze aanzanding heeft plaats gegrepen, kan echter niet gezegd worden, want met al te groote angstvalligheid bepaalde men zich in de zeventiende en de achttiende eeuw tot het nauwgezet nateekenen dier oude kaart; ja zelfs in deze eeuw, nu zooveel juistere gegevens ten dienste staan, prijken nog vele afbeeldingen van Nederland met den gedrochtelijken neushoorn, die naarmate de goedgeefsheid van den graveur, nu eens inkrimpt, dan weder geweldig aangroeit. Toch mag men Hendrick Doncker niet voor zijne navolgers doen boeten en van misleiding beschuldigen. De brêe-veertien wordt reeds in 1583 door Lucas Waghenaer in zijnen ‘Zeespiegel’ vermeld als eene droogte welke zich noordwaarts van Haarlem langs de geheele kust van Noord-Holland tot aan het vlak van Ameland uitstrekt, op 8 of 9 mijlen uit de kust. Vooral trekt hierbij de aandacht Waghenaer's beschrijving van de grondsoort dezer bank: 't is wasich sand, ghemengt met swert sand, gelijk mostaertsaet; want tegenwoordig wordt dergelijk zand niet slechts op de bree-veertien gevonden, doch binnen de geheele uitgestrektheid van ons waarnemingsgebied troffen wij nimmer ander zand aan, en ook verder uit de kust is, blijkens de Engelsche zeekaarten, de bodem er mede bedekt. Voor zoover uit het bovenstaande een besluit is te trekken, schijnen in de Noordzee de gelijkmakende krachten te overheer- | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
schen en is langs onze kust evenmin eene algemeene verdieping als eene aanzanding te vreezen. Vooral het eerste is troostrijk; hoevele opofferingen ook de kunstmatige verdediging onzer stranden vergde en nog zal vorderen, nimmer zal zij ondragelijke schattingen eischen, en zoo wij slechts met twijfelachtig recht roemen van een aan de baren ontwoekerd Nederland, nooit zal de zilte plas, dank ons zwoegen, wederom het erfdeel der vaderen bedekken, tenzij - doch waarom zoo ver vooruit gestaard? - de ‘eeuwvloed’ van Professor Schmick met onweerstaanbare kracht de wateren van het noordelijk halfrond omhoog heft.... - Wat van de eigenschappen en de kracht der stroomen langs den Hollandschen wal is medegedeeld, geldt ook in hoofdzaak voor de waterbeweging langs de zuidelijke of langs de noordelijke eilanden. Slechts volgen vloed en eb minder slaafs de kuststrekking, en zoo al tijdens zijne grootste snelheid het water zich steeds evenwijdig aan de oeverlijn beweegt, tusschen tijds richt zich de stroom achtereenvolgens naar alle hemelstreken. Vooral langs de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden bezitten de stroomen een ‘draaiend’ karakter; en geen tijdstippen van stilwater scheiden aldaar vloed en eb, al daalt hunne snelheid nabij de kenteringen tot kleine waarde. Doch nog scherper onderscheidt zich de waterbeweging langs de Zuidelijke eilanden van die langs de Noordelijke eilandenreeks door den zin waarin die draaiing plaats grijpt: Het kompas wordt nl. door de stroomen ten Zuiden van den Hoek van Holland doorloopen in eene richting, welke tegengesteld is aan die volgens welke de zon zich schijnbaar aan den hemel beweegt: de stroomen draaien ‘tegen zon’; terwijl daarentegen ten Noorden van den Helder de stroomen ‘met zon’ kenteren. De juiste oorzaken dezer draaiende bewegingen zijn onbekend, evenzeer als die, welke aan de stroomen tusschen den Hoek van Holland en den Helder slechts eene recht heen en weer gaande verplaatsing veroorloven. Wellicht is het draaiend karakter der kentering langs de noordelijke eilanden toe te schrijven aan de omstandigheid dat niet verre van daar zich de twee stroomstelsels ontmoeten, die, zooals men weet, de Noordzee te samen beheerschen. Ten minste, ter hoogte van den Helder, in het gemeenschappelijk grensgebied der stroomen van den zuidelijken | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
inham en van het groote Noordzee-bekken, is die draaiende beweging het scherpst geteekend. Wat het draaien der stroomen langs de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden betreft, dit schijnt niet zoozeer door de achterliggende ruime zeemonden te worden veroorzaakt, dan wel door het nauw toeloopen van het zuidelijk Noordzee-bekken en zijn gemeenschap met het Engelsch kanaal. Want op het lichtschip van den Noord-Hinder, dat meer dan 50 kilometer uit den mond der Wester-Schelde verwijderd ligt, wordt deze draaiende beweging evenzeer waargenomenGa naar voetnoot1). Liberiores aquae pro ripis littora pulsant. Moge dit vers van Ovidius hun licht en troost brengen, die aan de stroomen langs onze vaderlandsche kust eenvoudiger bewegingen toewenschen, dan hier mijne pen beschreef. Waarom zich te ergeren dat de wateren van den zilten plas vrijelijk heen en weer schommelen, draaien en warrelen, verheugt van ontsnapt te zijn aan de nauwe oevers der rivieren? En is het bevreemdend dat de elkander verre liggende stranden niet bij machte zijn hun eenen vasten gang voor te schrijven? | ||||||||||||||||
III.Na de wandeling langs het strand, die de rijzing en daling van het water leerde kennen, en den zooeven volbrachten zwerftocht, die ons de geheimen van den stroomloop openbaarde, is het goed eenige oogenblikken in de koele studeerkamer uit te rusten en over de oorzaken der waargenomen verschijnselen na | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
te denken. Slechts in het boekenvertrek laten zich daarenboven die talrijke geesten, - stille en onmisbare medewerkers - oproepen, die elk op hunne beurt het vraagstuk van ebbe en vloed overpeinsden en het hunne tot de oplossing van dit raadsel bijbrachten. Over alle eeuwen heen, reiken de navorschers elkander de hand en vormen eene keten, die veilig door de reeds ontwarde doolhofpaden voerende, ons voor krachtverspilling vrijwaart en zoodoende in staat stelt zelfs met geringe hulpmiddelen nieuwe ontdekkingstochten te wagen. Wenscht men een overtuigend bewijs van de groote mate van kennis welke reeds der oudheid omtrent ebbe en vloed eigen was, dan heeft men slechts Plinius na te slaan. ‘Deze in afwisseling zoo rijke verschijnselen - zegt de Romeinsche geleerde in het tweede boek zijner natuurkunde - worden door de gezamenlijke werking van zon en maan te weeg gebracht. Gedwee als slaven - ut ancillantes sideri avido - volgen zij de heerschzuchtige nachtkoningin, die telken avond het oogenblik van haar verschijnen vertraagt.’ En niet slechts weet Plinius dat beide groote hemellichamen de waterbeweging bepalen en dat de vloedhoogte aan veertiendaagsche schommelingen onderhevig is, doch zelfs de bijzonderheden dezer wisselingen zijn hem niet vreemd: Niet op den dag van volle of nieuwe maan wordt de hoogste vloed waargenomen, doch enkele getijden later; niet in alle jaargetijden stijgt het water tot een zelfde peil: deze hoogte is afhankelijk van de standen van zon en maan en aarde. Ja, zelfs dient hem het tweemalen per etmaal wederkeeren van ebbe en vloed tot brandmerk voor de dwazen, die beweren dat de sterren niet onder de aarde doorgaan, doch 's nachts op hare mythologische legersteden uitrusten. De berichten der heinde en ver zwervende Schipheeren - kooplieden en zeekapiteins te gelijkertijd - moeten Plinius tot leiddraad gestrekt hebben, want in het bekken der Middellandsche zee is de halfdaagsche waterbeweging te flauw geteekend voor zulke gevolgtrekkingen, en dat de toenmalige zeevaarders de pen wisten te hanteeren, bewijst menige zeebeschrijving uit dien tijdGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
Wellicht hebben ook de Romeinsche bevelhebbers der aan alle riviermonden gevestigde sterkten de doodelijke verveling verdreven door het verzamelen van waarnemingen, den krijgsman - getuige Caesar's tochten - geenszins van onwaarde. En zoo de zuidelijke geleerde met de wisselwerking van eb en vloed vertrouwd konde worden, zoude deze kennis den noordschen zeeleeuwen ontbroken hebben? Ondervraag slechts dat levend fossiel: den Hollandschen pinkenbevaarder, die binnen het gebied dat zijne netten besleepen den besten loods beschaamt. Eveneens moge in den beginne de wetenschap onzer voorvaderen niet verder dan hun vischwater gereikt hebben; weldra echter openden gelukkiger tijden hun als vrachtvaarders den geheelen Oceaan, en zoo ons al de middeleeuwen geene schriftelijke gedenkteekenen der hydrografie hebben nagelaten, toch mag verondersteld worden dat toen ter tijde de zeebeschrijving reeds op geen lagen trap meer stondGa naar voetnoot1). De overigens karige inhoud der eerste gedrukte zeilaanwijzing, welke de tand des tijds spaarde, bevestigt deze meening. Want het kleine, in 1541 te Amsterdam gedrukte boekje, voor weinig jaren door den welbekenden antiquaar Frederik Muller ontdekt, vermeldt o.a. de hoogwatertijdstippen langs de kusten van Noorwegen en Gothland, van Frankrijk, Portugal en Spanje tot aan Cadix, van Engeland en van Ierland, en getuigt derhalve van vele en ver reikende onderzoekingenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
Vóórdat deze leeskaart wederom aan het licht gebracht was, gold de met schoone koperplaten versierde ‘Spiegel der Zeevaart’ van Lucas Jansz Waghenaer uit Enkhuizen (1583) als de eerste gedrukte wegwijzer langs de kusten van Noordelijk en Westelijk Europa. In alle geval bewijst de buitengewone aftrek, welken het kostbare, te Leiden bij Plantyn verschenen werk genoot, hoe weinige dergelijke kaartboeken de drukpers in de anderhalve eeuw van haar bestaan had voortgebracht. Want niet slechts was binnen twee jaar tijds eene nieuwe Hollandsche uitgave noodig, doch vóórdat zes jaren verloopen waren, zagen reeds Latijnsche, Engelsche, Duitsche, Fransche en Spaansche bewerkingen het licht; ja, zóó hoog werd deze wegwijzer geschat, dat in het zeebeheerschend Engeland later elk kaartenboek ‘a Wagener’ werd geheetenGa naar voetnoot1). Mogen wij al terecht trotsch zijn op den algemeenen bijval, welken deze vrucht van den twintigjarigen arbeid van onzen landgenoot ondervond, op den goeden roep welke dientengevolge van de Nederlanders als kaartteekenaars en zeebeschrijvers uitging - later door Blau's atlassen zoo schitterend gehandhaafd - toch zouden wij zeer overdrijven door de hydrografie als een zuiver inlandsche wetenschap te beschouwen. Neen, hiertoe was de kennis der zee te onontbeerlijk aan al die avonturiers van verschillenden landaard, die den grooten plas van Noord naar Zuid, van Zuid naar Noord doorkruisten. Want waarlijk, niet enkel de Hollandsche natie werd door den lust tot het onbekende - ripae ulterioris amore - zeewaarts gedreven. Staken onze vrome vaderen in 1217 Harin en Cadix in brand, tot bakens op hunnen pelgrimstocht naar Damiate, hoevele eeuwen vroeger kraaide niet hier te lande de roode haan der Noormannen? Stevenden in het midden der 15e eeuw de Zeeuwen naar Spanje en Portugal, reeds twee eeuwen te voren bezochten Venetiaansche vloten regelmatig de Vlaamsche markten; en zoo onder Philips van Bourgondië de Nederlandsche schepen den welbekenden bezem in den mast voerden, weinig had het immers gescheeld of de vereenigde Lubeckers, Hamburgers en Rostockers, bijgestaan door de hertogen van Holstein, Pommeren en Pruisen, den Spaanschen | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
koning en Venetië's doge, hadden ons voor goed buiten staat gesteld dat zinnebeeld der vaderlandsche zindelijkheid ergens aan vast te binden (1438). Waar zich een zoo levendig, zij het ook niet steeds broederlijk, verkeer ontwikkelde, kan van geen alleenbezit der wetenschap sprake zijn; ja, onverstoord mogen wij zelfs eenen Franschen hydrograaf het vermoeden hooren uiten, dat de eerste Nederlandsche zeespiegel in hoofdzaak den arbeid van vreemden weerkaatste. Want al hebbe Waghenaer zijne gegevens van Spanjaarden of Portugeezen, des noods van zijne Vlaamsche buren geborgdGa naar voetnoot1), onze eigen ontdekkingen hebben in later eeuwen ruimschoots stof geleverd voor oorspronkelijke zeeafbeeldingen en kustbeschrijvingen! Troosten wij ons daarenboven met het feit, dat de zoo sierlijke en nauwkeurige uitvoering der eerste vaderlandsche zeespiegels alléén reeds voldoende was om onze kaartboeken de wereldmarkt te doen veroveren. Waar konden toenmaals zulke plaatsnijders gevonden worden, dan in het rustige Holland en naast zijne bloeiende schilderschool? Doch hoevele waarnemingen men ook bijeenzamelde, hierdoor verheft zich de hydrografie niet tot eene wetenschap; eerst wanneer zij zich om den oorsprong der verschijnselen bekommert, heeft zij op dergelijke wijding aanspraak. En hoe lang duurde het niet, vóórdat zelfs de eenvoudigste feiten eene natuurlijke verklaring vonden! Schreef men reeds in het begin onzer jaartelling de half- | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
daagsche waterbeweging terecht aan den invloed der groote hemellichamen toeGa naar voetnoot1), de wijze waarop deze verwijderde gesternten op de zee inwerkten, bleef der Oudheid verborgen. Zoo verklaart bijv. Plinius het hooger worden van den vloed bij wassenden maan, door eene soort groei, het afnemen dier hoogte tijdens de kwartiermanen door een meer spaarzamen toevoer van levenskracht. Want dat van de hemellichamen levenskracht uitgaat, dunkt hem voldoende bewezen. Zoo worden bijv. de oesters vet bij wassende maan - wat trouwens reeds ten tijde van Horatius den lekkerbekken bekend was. - En bevestigden niet herhaalde waarnemingen aan de kusten van den Atlantischen Oceaan, dat de wet van Aristoteles, volgens welke geen schepsel tijdens den vloed sterft, zooal niet voor de dieren, dan toch voor den mensch geldt? Ook vele eeuwen later bedekte nog steeds een geheimzinnige sluier de oorzaak der rijzing en daling van het water. Toen Kepler (1609) voor het eerst dorst leeren dat de aantrekkingskracht der maan den zeespiegel tusschen de keerkringen omhoog drijft, en dat deze beweging zich vervolgens op de wijze eener voortrollende golf naar de polen voortplant, verzette zich de geleerde Jezuit Fournier (1643) tegen deze uitspraak en achtte ebbe en vloed gelijksoortig met de afname en verheffing der koorts. Ja, nog ten tijde van Newton oordeelde Riccioli dit vraagstuk zóó ondoorgrondelijk, dat hij de zee tot het graf van den menschelijken onderzoekingsgeest doemde! Helaas, bevat deze sombere voorspelling niet ten deele waarheid? Al werd het Newton en Bernouilli gegeven om uit de wetten der zwaartekracht het ontstaan en de veranderingen van de vloedgolf te verklaren, al mocht tegen het einde der vorige eeuw Laplace voor Brest, in den aanvang der negentiende eeuw Lubbock voor Londen, tabellen samenstellen, welke de hoogte en het tijdstip van den vloed met verrassende juistheid aan- | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
kondigen, tot de kern der zaak is men niet doorgedrongen en zelfs staat te vreezen dat ook hier Dubois-Reymond's ignorabimus geldt. Want de tidoloog (met dezen barbaarschen naam siert zich de geleerde, die de voortplanting der getijden opspoort) ondergaat eene Tantalus-marteling. Zoo veel hem lust, mag hij aan de oevers der zee ronddolen en overal peilschaalwaarnemingen verrichten; hoe kan hij ooit uit de waterbeweging langs de kust die van den onmetelijken Oceaan afleiden? Wel vermoedt hij dat de bakermat der vloedgolven aan gene zijde van den evenaar is gelegen, waar de wateren oppermachtig heerschen; doch alsof de zee vreesde in hare werkplaats bespied te worden, draagt het zuidelijk halfrond geene eilanden, op welke de waarnemer de geboorte der vloedbeweging kan gadeslaan. De pogingen om uit de voortplanting der hoogwatertijdstippen langs de wederzijdsche oevers van den Atlantischen Oceaan den loop der vloedgolven af te leiden, zijn dan ook volkomen mislukt, gelijk ten slotte William Whewell, een zoon van dat overmoedige Albion, dat zich de beheerscheresse der zeeën roemt, volmondig erkende. Even vergeefs was de moeite, welke deze geleerde in 1835 aanwendde om de voortplanting van ebbe en vloed in het zooveel kleinere gebied der Noordzee te verklaren, hoewel alle oeverstaten - ook Nederland - bereidwillig eene reeks peilschaalwaarnemingen verrichttenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
Trouwens de getijbeweging is in deze zee geenszins eenvoudig. Langs Schotland's en Engeland's oostkust plant zich het Hoogwater van het Noorden naar het Zuiden voort, even als langs de kust van Noorwegen; doch langs de Fransche, Belgische, Nederlandsche, Duitsche en Deensche stranden beweegt zich het Hoogwater daarentegen van het Zuiden naar het Noorden. En zoo eene dergelijke tegenstrijdigheid minder vreemd schijnt in het ruime hoofdbekken der Noordzee, hoogst wonderbaarlijk mag het heeten dat in den nauwen zuidelijken inham, langs oevers welke op zóó korten afstand van elkander verwijderd liggen, het Hoogwater in tegengestelde richtingen kan voortschrijden, zoodat aan onze kust de zeespiegel stijgt op hetzelfde oogenblik dat hij bij onze overburen daalt. Nog geheimzinniger wordt dit verschijnsel wanneer men tevens den loop der stroomen in aanmerking neemt. Immers allicht zoude men uit de gelijktijdigheid van het Engelsch Hoogwater met het Belgisch en Nederlandsch Laagwater en omgekeerd, het besluit trekken dat in dezen inham der Noordzee het water nu eens van Engeland naar het vasteland, dan weder van het vasteland naar Engeland vloeit. En toch is zulks geenszins het geval, maar loopt de stroom steeds nagenoeg evenwijdig aan de kust, terwijl hij beurtelings zes uur lang het Nauw van Calais tot oorsprong of tot einddoel heeft, zoodat - om eene geijkte uitdrukking te bezigen - dezelfde noordwaartsche stroom het Hoogwater langs de kust van Calais tot den Helder en het Laagwater langs het tegenoverliggende Engelsche strand ‘maakt’. Eene lastige spraakverwarring is hiervan het gevolg. Want de Engelschen, uitsluitend op den samenhang der verschijnselen langs eigen oever lettende, noemen ‘ebbe’ den noordwaarts gerichten stroom, dien wij om even geldige reden als ‘vloed’ vereeren; terwijl zij omgekeerd den zuidwaartschen stroom, onze ‘ebbe’, tot vloed verdoopen. Moeten wij derhalve in den toch reeds zoo vollen kerfstok van Neptunus ook het woord ‘dubbelzinnig’ snijden? Hoe, ebbe en vloed, deze lijnrecht tegenovergestelde verschijnselen zouden hem slechts ijdele klanken zijn, die hij omwisselt naar gelang hij zich tot de eene of tot de andere natie keert?.... Ach, niet hij is de schuldige, wij dwalen, wij maken onjuiste gevolgtrekkingen en met het volste recht zoude de vergramde zeegod ons de bittere woorden mogen naroepen, die eenmaal | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
Joseph de Maistre zijnen tegenstanders naar het hoofd slingerde: Les mécréants! Ils ont trouvé un moyen infaillible de nous rendre ridicules; c'est de nous prêter leurs propres pensées! Neen, zoo hier vloed en tegelijker tijd ginds ebbe kan worden waargenomen, terwijl zich de stroom langs beide oevers met nagenoeg dezelfde snelheid en in dezelfde richting voortbeweegt, is slechts dit oordeel gewettigd: die stroomen mogen evenmin vloed als eb genoemd worden; de rijzing en daling van den zeespiegel is, hoe vreemd het schijnen moge, niet onafscheidelijk aan de heenen weergaande beweging van het water verbonden; de uitdrukkingen: de noordwaartsche stroom ‘maakt’ den vloed, de zuidwaartsche ‘maakt’ de ebbe, zijn even onjuist als dorperlijk, en zoo er al eenige betrekking tusschen de verticale en de horizontale waterbeweging bestaat, dan is dit van een veel minder innigen aard dan in den regel vermoed wordt. Trachten wij met behulp van eenige algemeene natuurkundige wetten het ware karakter van dit verband aan het licht te brengen, te meer omdat het vervolgens weinig moeite zal kosten om de zoo grillige vormen der vroeger behandelde getijlijnen te ontleden en de eenvoudige elementen aan te wijzen, waaruit zij zijn samengesteld. R.P.J. Tutein Nolthenius. (Slot in het volgend nummer.) |
|