| |
| |
| |
Graaf Léo Tolstoi.
I.
In den laatsten Russisch-Turkschen oorlog werd een kleine afdeeling van het Russische leger door de Turken in het nauw gebracht. De bevelvoerende generaal richtte zich bezorgd tot Skobeleff, den befaamden held en afgod zijner troepen. Deze keek eens om zich heen, haalde de schouders op en antwoordde: ‘Zoolang ik nog dat lichtje bespeur in de oogen van mijn jongens, is er geen gevaar.’ Welnu, dat lichtje, waarvan Skobeleff gewaagde, dat lichtje zien wij flikkeren in de Russische letterkunde. Nu eens gloeit het rood met een somber vuur, dan weêr schijnt het helder en met vriendelijke stralen. Maar er is iets in die nieuwe Russische letterkunde, men proeft er iets in dat haar kenmerkend van de West-Europeesche onderscheidt. Een warmte, een gevoelsinnigheid, een diepte van gemoedsleven, welke men in deze laatste niet, of slechts zeer zelden aantreft. De Russische letterkunde is, hoe zal ik het uitdrukken, minder geposeerd, minder ontnuchterd dan die van andere volken.
Onze Europeesche letterkunde is van twijfelzucht doortrokken; zij neemt hoe langer hoe meer haar uitgangspunt in een zuiver werktuigelijke, materialistische wereldbeschouwing, zij wordt bijna louter beschrijving, ontleding en opmerking. Haar coloriet is fraai; zij verraadt een schitterend teekentalent - de ziel is er uit. Somber mag somtijds de Russische wezen, zij is dit niet altijd en onverdeeld. Zij is vooral niet koud verstandelijk en verstijvend. Het heimwee naar iets beters en iets hoogers zucht er in en slaat bij wijlen in profetische visioenen uit. Uit Tourguenef's, uit Tolstoi's werken
| |
| |
komt ons een weldadige warmte te gemoet die koestert en kweekt, een onbeschrijfelijke teederheid van opvatting, een fijne toon en toets en trek, verkwikkend voor het hart. Over het geheel genomen stemt die letterkunde niet somber. Doet zij huiveren, het is niet van killen schrik. Daartoe is de opvatting te grootsch, de geest van den schrijver te veel in verzet tegen de werkelijkheid, welke hij schildert. Telkenmale breekt de zon door; het zwaarmoedige van de tint des landschaps wijkt. Wij krijgen dan bladzijden zoo frisch als een lentemorgen, geschreven met liefde voor de natuur, met welgevallen aan hun land en volk, bladzijden als alleen een mensch kan schrijven wien de jeugd, de eenvoud van het hart nog niet ontweken zijn. De donkerheid, de weemoed van ons aardsch bestaan, de oogenschijnlijk harde wetten welke het beheerschen, verhelen zij zich niet. Maar voor hen heeft het leven nog diepten, vergezichten. Achter de verschijnselen beweegt zich iets zeer geheimzinnigs, hoog verhevens en aanbiddelijks. Hun liefde gist het, en hun helderziende geest wordt er henen opgetogen. Er is ziel en geestesvlucht in die nieuwe Russische letterkunde. - Nemen wij het beschaafde wereldrond in oogenschouw, dan schijnt ons de beschaving in drie stukken uiteen te vallen: Europa 't peinzend hoofd; Amerika de hand, en ginder bij de Slavische rassen het gemoed. Smolten deze drie eens samen tot een nieuwe, betere en gelukkiger menschheid! Toen Renan bij het graf van Tourguenef stond, liet zich deze beminnelijke en volslagen scepticus verleiden tot een profetie. Hij keerde zich naar 't oosten en zag van daar uit 't midden van dat raadselachtige, rijk begaafde volk der Slaven den redder komen, een nieuwe jeugd voor het gemoed, de herleving onzer idealen, de verzoening van geloof en wetenschap.
| |
II.
Ik wensch, bij het bespreken van graaf Tolstoi's werken, mij in hoofdzaak aan zijn laatste, grootste, Oorlog en Vrede te houden. Hoofdzakelijk, want wij zullen hier en daar een greep in Anna Karénine, zijn meest bekenden roman moeten doen. La guerre et la paix heeft een grootschen historischen achtergrond, en geeft meer dan het andere boek gelegenheid
| |
| |
zijn groote schildersgaven niet alleen, maar ook zijn denkbeelden in het licht te stellen. Deze gaven zijn schitterend, geheel en al buitengewoon. Hoe meer wij hem lezen en bestudeeren, hoe meer wij hem bewonderen. Tolstoi heeft een schilderend talent van den eersten rang, indrukwekkend zoo door kracht als omvang. Er hangen in zijn boekjes paneeltjes van Detaille naast landschappen van Corot. Genrestukjes treffen wij er aan, onbeschrijfelijk fijn en warm van tint, bataillestukken, die, wanneer wij op de grootschheid van conceptie letten, op de keurigheid der uitvoering, slechts de meesterstukken aller letterkunden, oude en nieuwe, als hun wedergade groeten. Ik verbeeld mij dat de oude Göthe, die Manzoni zoo bewonderde, zich verkwikt zou hebben aan den slag bij de Bordonino, aan den brand van Moskou. Vergunnen mijne lezers mij den indruk, dien de kennismaking met zijn werken op mij maakte, in een beeld aanschouwelijk voor te stellen. Ik zou zeggen: Tolstoi is een magnétiseur.
Hij raakt uw voorhoofd aan en brengt u in een staat van helderziendheid. De geest verliest het bewustzijn van zijn tegenwoordigen toestand, het besef van een verband met de omringende wereld. Het begrip van tijd ontvalt hem; heden en verleden worden één. Gij zijt in het Rusland van voor zeventig jaren, en gij ziet. Gij ziet de legers van Napoleon huiswaats trekken, een onmetelijk lange, zwarte slang, voortschuifelend door de wit besneeuwde, doodelijke eenzaamheid der steppen. Donkere stippen laten ze achter op de hardbevrozen heirbaan. Deze liggen in de sneeuw, bewegingloos en - daarboven zwieren, onheilspellend krassend, hongerige, zwarte vogels, die de achterhoede van het leger volgen als de haai het schip. Het gelijkt een doek van Weresschaguin, huiveringwekkend waar. Gij ziet het zonlicht opgaan boven Moskou, het verguldsel harer koepeldaken oogverblindend schitteren aan den uitgespannen, blauwen hemel. Dáár begint de eene klokkentoren na den anderen zijn vroolijk carillon; bassen brommen in de lucht, schelle keelen jubelen. Uw hart springt op en huppelt mede op die tonen met het hart van iederen goeden Moscoviet. Gij zijt in de bosschen en snuift hun geuren op; dennenwouden waar geen eind aan komt; hier en daar verstrooid een hoog gewassen eik, die over 't laag geboomte henen ziet en den grond met bladeren bestrooit. De slede ziet gij vliegen door het
| |
| |
sneeuwspoor; fijn als poeder stuift de droge sneeuw in wolken op; gij hoort het klappen van de zweep, het brieschen van het paard, het rinkelen van de bellen. Uit de slede treedt ge in den salon, en het zijn de menschen die er waren toen ter tijde. Ten uwen behoeve zijn zij opgestaan. Gij hoort hen spreken, meent den klank der stemmen te onderscheiden; geen van hun bewegingen ontgaat u. Het is alles zoo scherp omlijnd, het heeft de herkenbaarheid en de verhoogde duidelijkheid van een levendigen droom. Ginder flikkeren bayonnetten door den mist; wij moeten dit vroeger ergens gezien hebben. Dáár verschijnt u een gelaat; gij meent het te herkennen. De gesprekken, door u aangehoord, zijn niet vervaardigd, opgesteld, bedacht, maar het schijnt of Tolstoi, toovenaar die hij is, tot de oude Russische wereld zegt: herrijs! herrijs! en leef uw leven nog eens weder! Hij schrijft niet, hij schept niet, maar hij staat er bij, en laat u zien en hooren. Het zweemt naar zinsbegoocheling. De scherpte van zijn waarnemingsvermogen grenst aan 't wonderbare. Niets ontgaat hem, noch de geringste trilling der gelaatsspieren, noch de meest verborgen trilling van het hart. Met den juisten blik, den greep van het genie weet hij al de wisselingen, standen en groepeeringen die een gebeurtenis kan aannemen, het kenmerkende, het typische te onderscheiden.
Kleinigheden, die ge onopgemerkt zoudt laten, wijst hij u. Vraagt toch niet waartoe het dient. Daarin schuilt gedeeltelijk het geheim van zijne schilderkunst. Het zijn die trekken, tikjes, toetsjes, die het schilderachtige aan zijne tafereelen geven, die u dwingen te gelooven dat zijn beelden leven. Ieder op zich zelf beteekent iets; allen bij elkander, geven deze oogenschijnlijke nietigheden de verklaring aan de hand dier verbazingwekkende aanschouwelijkheid van zijn penseel. Ziet bij voorbeeld het tooneel, waar Pierre, die logge Russische beer met zijn week hart, zijn traag gestel, de levende illustratie van het woord van Paulus: ‘de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak,’ zich in de loge der vrijmetselaars laat opnemen. Hier betrappen wij den schrijver op de boven door mij aangeduide kunstgrepen. De broeder vrijmetselaar bindt den adept een zakdoek voor de oogen ‘en,’ zegt Tolstoi, doorvertellend, ‘een stukje van zijn haar bleef in den knoop zitten.’ Schijnbaar is dit een bijzonderheid die niets beteekent, die niemand zou
| |
| |
opmerken, althans niet onthouden en oververtellen. Neen, in deze uitvoerigheid is degelijke methode, is kunst.
In verband met den persoon wien 't overkomt, is deze kleinigheid kenschetsend, typisch. Daar hebt ge hem, op en top, beminnelijk en toch met iets komieks in zijn persoon, de goedige, gemoedelijke reus, de voor het zwaarste handwerk aangelegde en bestemde, lediggaande, droomer en phantast. In het hoofd van onzen vriend Pierre is ook altijd iets in den knoop, waaraan hij peutert zonder dat hem gelukt het los te maken. Levend staat hij voor u met zijn haren in den knoop van den zakdoek gebonden.
Dezelfde buitengewone opmerkingsgave vind ik in het volgende fragment. Veroorloof mij het schilderijtje af te haken. Wij zijn in de woning van graaf Rostow, te Moskou. De gravin, lief moedertje gelijk Tolstoi die te schilderen weet (want zijn zuivere verbeelding toeft het liefst bij de echte, reine vreugden van het leven), de gravin is bezig zich te kleeden voor het bal. Voor Sonia en Natacha, haar dochters, is dit het eerste groote bal, dat onbeschrijfelijk zalig en gewichtig oogenblik in een meisjesleven. Ik laat Tolstoi vertellen.
‘Natacha was des morgens om acht uur op de been. Zij bracht den dag door in een koortsige bedrijvigheid. Al haar heen en weder loopen en de drukte die zij maakte, waren op dit eene doel gericht: zij moesten alle drie onberispelijk gekleed zijn, een moeielijk vraagstuk, waar zij alleen voor opkwam. De gravin zou een kleed van fluweel dragen, terwijl japonnetjes van lichte tulle, afgezet met mosrozen, voor de meisjes bestemd waren. Beiden zouden een Grieksch kapsel dragen.
Het voornaamste was gedaan, het reukwater had zijn dienst bewezen, zij hadden zich het gelaat gepoederd, den hals, de handen en haar oortjes niet vergeten. De zijden kousjes waren zeer zorgvuldig gladgetrokken over hare fijne enkels en voet. Zij wipten in de zijden dansschoentjes; men was bezig de laatste hand aan het kapsel der juffertjes te leggen. Sonia had zelfs haar japon reeds aangeschoten en stond in het midden van de kamer, tobbend met een lint dat ze op haar keursje wilde vasthechten. Zij drukte en drukte tot haar vingertop er zeer van deed op den knop der weêrbarstige speld, die knersend door het zijden lint ging. Natacha, een oogje in 't zeil,
| |
| |
zat voor den kapspiegel. Zij had zich een peignoir over de jeugdige en nog magere schouders geworpen. Als gewoonlijk liet zij alles op het laatste aankomen.
- Neen zóó niet, zoo niet, Sonia! riep zij, terwijl zij met een driftige beweging van de hand het hoofd van haar vriendinnetje omdraaide en haar haren vastgreep, die de kamervrouw niet eens den tijd had los te laten. - Kom eens hier, Sonia! Sonia kwam en knielde bij Natacha neder, die aanving nu op haar manier de linten te bevestigen.
- Zijt gij haast klaar? riep de gravin uit haar kamer. Het is op slag van tienen.
- Dadelijk, dadelijk, mama! En u? -
- Ik heb nog maar mijn toque op te zetten.
- Niet zonder dat ik er bij ben - roept Natacha - u kunt die zelve niet opzetten.
- Maar het is tien uur!
Half elf begon het bal en Natacha was niet gekleed.
Toen zij gekapt was, liep Natacha in haar kort rokje, dat haar kleine voetjes in balschoenen zichtbaar liet, naar Sonia toe, bekeek haar, en keurde haar. Daarop vloog ze naar de andere kamer, waar haar moeder zich bevond, nam de toque van de gravin, zette die haar op, en, na een kus gedrukt te hebben op haar moeders grijze haren, begon ze de kamervrouwen aan te sporen. Twee lagen op de knieën bezig met den rand van haar japon, die te lang was, in te korten. Een derde, haar mond vol met spelden, liep af en aan, van Sonia naar de gravin. Een vierde (men heeft verschot van dienstboden in Rusland) droeg op haar armen de dunne wolk van gaas die 't jonge meisje moest omhullen.
- Mavroucha, maak wat haast!
- Reik mij de speld even aan, freule.
- Zijt gij nu eindelijk klaar? informeerde de graaf die op den drempel stond te poperen.
- 't Is klaar, freule, zei de kamenier, terwijl zij Natacha's japon hoog oplichtte, die schudde en er op blies, als wilde zij de lichtheid en de vlekkelooze netheid van het balkleed constateeren.
- Papa, kom niet binnen, kom niet binnen, riep Natacha duikend in haar gazen wolk. Sonia doe de deur dicht. - Een minuut daarna werd de oude graaf binnengelaten. Hij ook had
| |
| |
zich mooi gemaakt, geparfumeerd, gepommadeerd en droeg den donkerblauwen rok, de korte broek en de schoenen met gespen.
- Papa, u ziet er uit om te stelen! riep Natacha, rond haar vader draaiend en hem van het hoofd tot de voeten opnemend.
- Een oogenblikje, dames, zeî de kamervrouw, nog altijd op haar knieën aan het inkorten van de japon, waarbij ze met haar tong een pakje spelden, dat ze tusschen hare lippen klemde, van den eenen mondhoek naar den anderen schoof.
- Het is om wanhopig te worden, riep eensklaps Sonia, de japon is te lang, zij is te lang.
- Ik verzeker u, freule, zeî de kamenier met een benepen gezicht, de japon is niet te lang. Sonia aan 't stappen door de kamer, de kamenier op handen en voeten haar achterna!
- O mijn liefjes, wat zijt ge mooi! wat zijn ze mooi, klonk op eens de stem van de oude, trouwe kindermeid der freules, die op haar teenen was komen aansluipen.’
De kleedpartij, de agitatie in die jeugdige frissche meisjesharten, de kamenier met haar spelden in den mond, de andere op haar knieën Sonia's japon nakruipend, is dat niet meesterlijk geschetst, niet uit het leven gestolen? En de kus dien Natacha, te midden van haar drukte, maar niet laten kan op het geliefde, grijze hoofd te drukken, welk een fijne, keurige trek om ons het aardige kind en de verhoudingen in dat huis te teekenen!
Gewone talenten en beginnende schrijvers zoeken doorgaans het poëtische, het aandoenlijke buiten de werkelijkheid, in een zeldzamen samenloop van de omstandigheden. Wat zoo alle dagen voorkomt kan niet belangwekkend zijn. Een binnenhuisje, een scènetje tusschen echtgenooten of gelieven, hoe burgerlijk, hoe bij den grond!
Maar geeft Göthe, geeft Thackeray of Eliot, geeft Tolstoi of Tourguenef de pen eens in de hand! Waar is het burgerlijke, laffe en huisbakkene gebleven! Hoe tintelt het tafreel van luim en poëzie! Het zit niet in het voorwerp dat wij schilderen, in het onderwerp door ons bezongen, in den versmaat, in den vorm. Het zit in de opvatting. Het schokkende, roerende, aangrijpende staat niet alleen en afgezonderd op zichzelf. Het is met 't alledaagsche nauw verweven. Het aandoenlijke en het komische raken elkander en
| |
| |
loopen soms ineen. Te midden van de tragische verwikkelingen der gebeurtenissen doen de nuchtere eischen van de werkelijkheid zich gelden. Te midden van den pathos, dien een zwaar lijden, een geducht gevaar, een wegsleepende hartstocht kunnen geven aan ons bestaan, blijven ons gewone dingen bezighouden, afleiden, troosten. Wie hier niet mede rekent, dien zal het nooit gelukken ons een wáár, aangrijpend beeld te teekenen van het leven, van den mensch. Hoe te werken met deze tegenstellingen, zonder in gezochtheid te vervallen, zonder de ééne kleur te laten schreeuwen tegen de andere, is het geheim van het genie. Maar die tegenstellingen zelven geven aan het doek die kleur, dat doorzicht, bij de groote meesters zoo bewonderd, en waarvan wij zeggen: ‘het is waar, het is natuur!’
In den slag bij Borodino wordt een regiment vooruitgebracht naar het front, waar het twee uren lang in slagorde geschaard blijft staan, zonder een stap te doen, zonder een schot te lossen, blootgesteld aan een moorddadig vuur en stuksgewijze weggemaaid. Welke is in dit uiterste gevaar, te midden der verschrikking van een uren lang gerekten doodsangst, de houding der soldaten? De een maakt de banden van zijn helm los en weder vast, de ander poetst bedaard zijn bayonnet, een derde slaat de kappen van zijn laarzen om met een zorgvuldigheid als gold het een parade; een vierde trekt de grashalmen uit den grond. Viel het schroot niet, dicht als hagel, in hun rijen, men zou meenen een tooneel uit het bivouac bij te wonen. Bij iedere losbarsting, bij iederen bom die barst met daverend geweld, liggen er enkelen ter aarde. Zij, als merkten ze het niet, zij kijken naar het paard van een caisson, dat met den poot verward zit in de strengen. ‘Hé hé’, roepen zij, ‘hé, hé, kameraads, het paard zit met zijn poot in de strengen, het zal vallen, zie je 't dan niet!’ Daar komt een opgeschrikte haas het veld over, de lepelooren in den nek en dol van angst. Kijk sinjeur eens beenen maken! Het gansche regiment barst uit in schaterend gelach. Alles te midden van de verschrikkingen des doods! Hoe juist is dit gezien! De overgroote spanning slaat om in ijzingwekkende kalmte, gelijk een al te felle hitte rillingen veroorzaakt en men zich aan 't koude ijzer in de Poolstreken brandt. Om aan een buitengewonen toestand, die tot in het oneindige gerekt ondragelijk wordt, te ontkomen, zoekt men afleiding in de kleine verrichtingen van het dagelijksche leven.
| |
| |
Een ander treffend voorbeeld ontleen ik aan Anna Karênine.
De echtgenoot van een der hoogste staatsambtenaren heeft zich misdragen. Zij heeft man en kind verlaten om haar minnaar te volgen. Men heeft het knaapje trachten wijs te maken dat zijn moeder dood is. Maar het kind gelooft het niet, hij zoekt zijn moeder, hij zoekt haar op de wandeling, in de straten, overal. De kindermeid vertelt hem eindelijk dat zijn moeder slecht is, dat ze is weggejaagd en niet weder terugkomen mag. Het arme kereltje gelooft haar evenmin, en gaat voort elken avond te bidden dat zijn moeder hem worde teruggegeven. Deze is intusschen te Petersburg teruggekomen, aangetrokken door het beeld van 't kind dat haar vervolgt, dat ze niet heeft opgehouden lief te hebben. Zij smeekt den man, dien zij bedroog, haar kind te mogen zien, nog eenmaal te mogen zien. Het wordt haar geweigerd. Wanhopig over deze weigering doet zij een roekeloos waagstuk. Zij dringt in het vroege morgenuur de woning binnen, waar zij eenmaal als meesteres gebood, die ze geschandvlekt verliet. Haar smeekende blik vermurwt den portier. ‘Heb ik niet haar brood gegeten, is zij niet altijd goed voor mij geweest, en zal ik haar nu wegjagen’? denkt de man. Toegelaten, vliegt zij de trap op, om stand te houden voor de slaapkamer van het kind.
De kleine man is juist ontwaakt; zij hoort hem geeuwen; haar hart breekt van weedom, schaamte en verlangen. Zij rukt de deur open - en dáár zit hij overeind in zijn bedje, bezig zijn kousjes aan te trekken. Het is heden zijn verjaardag, en hij heeft gedroomd dat God hem zijn moeder wedergaf. Zij vliegt naar het bed, omhelst het knaapje, drukt hem aan haar hart, overdekt hem met kussen, zijn hoofd, zijn gezicht, zijn hals, zijn handen. Zij betast het lichaam van haar zoontje en wordt met schrik en wroeging gewaar hoe mager hij geworden is. Zij schreit en roept en lacht en snikt het uit; zij noemt hem bij de lieve naampjes die ze hem eertijds gaf, toen zij nog recht had..... Het weerzien maakt haar zalig en doet haar onbeschrijfelijk zeer.
Zij voelt zijn armpjes om haar hals, zijn kleine wang strookt en streelt de hare. Spoed! spoed! straks ontwaakt het huis en zullen de lakeien haar de deur uitwerpen. Daar lacht op eens het ventje helder op.
‘Kijk, je bent op mijn kieltje gaan zitten’.
| |
| |
Zij zit inderdaad op den stoel, waar zijn kleertjes opgevouwen liggen. Het onschuldige kind, dat niets van den tragischen toestand beseft, vermaakt die ongewone onachtzaamheid zijner moeder. Deze trek is niet gezocht, hij is gegrepen uit het leven, en geeft aan het tooneel een buitengewone waarheid en levendigheid. Tolstoi brengt een groote werking te weeg met eenvoudige middelen. De onbevangen vroolijkheid van 't jongske maakt ons de ellende, de verlaging en de straf der moeder duidelijker voelbaar dan bespiegelingen of aandoenlijke schilderingen dit vermogen. Het is zoo doodeenvoudig, zoo natuurlijk, zoo gewoon. Daarom zoo vol pathos!
Dit treft ons bij Tolstoi: de hooge eenvoudigheid van zijn beschrijvingswijze. Legt men hem naast de Engelsche humoristen, Dickens, Thackeray, dan is hij minder gezocht. Zijn opvatting herinnert soms aan Eliot. Maar hij is grooter beeldend kunstenaar. Is hij réalist, is hij idealist? Beiden! Tolstoi is in de eerste plaats mensch, en dus om beurte bij de werkelijkheid en met zijn ziel daarboven. Ik geloof dat hij vriendelijk bedanken zou voor eenige classificatie, welke ook. Hij is de man niet voor onzen pedanten tijd, en waarschijnlijk niet geneigd mede te doen aan de stelselzucht en de eenzijdigheid onzer dagen. Moest ik den toon zijner werken kenschetsen, ik zou zeggen: Tolstoi's kleur is helder. Dit komt vooral uit in zijn binnenhuizen, in zijn verrukkelijke schilderingen van het familieleven.
De Russische maatschappij heeft een oppervlakte, die zeer bedorven is. Die wereld met haar ledige vormen, voor wie de zonde tegen de vormen de eenige zonde is, haar valschheid, harteloosheid, lichtzinnigheid, intrigues, jaloezie en verveling, schildert hij naar waarheid, zonder iets te verhelen. Doch dáár is Rusland niet; het is in het binnenste van dit onmetelijke rijk, in de hutten en kasteelen. De vreugden van het leven, volgens Tolstoi, liggen ook niet dáár, zij liggen binnenshuis, aan onzen haard, bij man en vrouw en kinderen. Ontsnapt de poëzie u van het home, van de eenvoudige geneugten, dan ligt dit niet aan het eentonige en onbelangrijke der dagelijksche dingen, maar aan de dorheid van uw hart, aan de overspanning of besmetting der verbeelding. Welk een innigheid in dat Russische familieleven! Het huisgezin der Rostows, der Levines, hoe
| |
| |
spreekt het ons Nederlanders toe! Dolly met haar kindertjes, de verrukkelijke Kitty, veroveren met storm het hart van ieder lief Hollandsch huismoedertje.
Hier hangen een paar schetsjes. Mag ik ze even afhaken?
Wij bevinden ons op het landgoed van Constantijn Levine, dien ‘erentfesten’ Rus, met zijn nobel karakter, zijn diepe natuur, en die niet denkt als iedereen; een zonderling, maar een zeer beminnelijk zonderling. Constantijn is econoom, met hart en ziel. Hij vat de plichten van een Russisch edelman zeer ernstig op en houdt zich van den lediggang, de geldverspilling zijner vrienden uit de groote wereld verre.
‘Aristokraten’ zegt Levine, ‘zijn voor mij menschen die vier of vijf geslachten kunnen toonen van rechtschapen, brave voorouders, behoorende tot de beschaafdsten in den lande, die nooit een laagheid deden, nimmer hunnen nek voor iemand bogen, die niemand noodig hadden, maar zich zelven alles dankten. Wij, die hier op onze landgoederen een werkzaam, nuttig leven leidend, wij zijn de aristokraten, niet zij, die leven op de kosten van de machtigen der aarde en zich laten koopen voor een handvol goud.’ Genoeg om den man te kenschetsen dien ik u voorstel aan zijn schrijfbureau gezeten, geheel verdiept in landhuishoudkundige studiën.
Kitty, zijn mooie, degelijke, jonge vrouw en goed in staat haar groven diamant op prijs te stellen, de dochter van prins Cherbatzky en voor weinige maanden nog het liefste meisje van Moskou - Kitty zit op de sofa te borduren. Terwijl haar man schrijft, glimlacht het jonge vrouwtje ondeugend.
Voortbordurend denkt zij ....
‘Hij is jaloersch! Mijn hemel, wat is hij goed en hoeveel houd ik van hem, en hoe dom is het van hem jaloersch te zijn. Als hij eens wist welken indruk die hofmakende heeren op mij maken. Precies dezelfde als Peter onze kok.
En zij sloeg een blik van eigenares op den forschen nek van haar echtgenoot.
- Het zou jammer zijn hem te storen, ging zij voort met denken, maar hij heeft later nog tijd genoeg om te werken; ik moet zijn gezicht eens zien. Zou hij het merken als ik naar hem kijk? Komaan, ik wil dat hij zich omkeere. En zij deed haar oogen wijd open om meer kracht te geven aan haar blik.
| |
| |
Hij keerde zich om.
- Wat is er? vroeg hij glimlachend, terwijl hij oprees van zijn stoel.
- Hij heeft zich omgekeerd, denkt Kitty. Niets! ik wilde maar eens probeeren of ik u kon laten omzien.
- Wat is het heerlijk zoo onder ons te zijn, voor mij ten minste, zei Constantijn, op de sofa naast haar plaats nemend, en stralend van geluk. Waar zat ge aan te denken, Kitty?
- Ik? ... ik dacht... Neen, neen, ga maar gauw weêr werken en laat u niet afleiden. Ik moet die oogjes uitknippen, ziet ge.
En zij greep haar borduurschaar.
- Neen, zeg me eerst waaraan gij dacht, herhaalde hij, terwijl hij met aandacht de bewegingen van het borduurschaartje volgde.
- Ik dacht aan Moskou en... aan u.
- Waarmede ter wereld heb ik zooveel geluk verdiend? Het is te veel, het is niet natuurlijk zooveel geluk.
- O, zei Kitty, hoe gelukkiger ik ben, hoe meer het mij natuurlijk en van zelf sprekend voorkomt dat ik gelukkig ben.
- Kijk, riep haar man, gij hebt daar een krulletje vlak bij uw oor.
- Laat dat krulletje met vrede, wij spreken immers over ernstige dingen.
Maar het was vooreerst met de ernstige dingen gedaan, - zegt Tolstoi.
Kitty's man, wij hoorden het daar straks uit haar eigen mond, heeft een gebrek, of beter gezegd een deugd, die, overdreven, een gebrek kan worden: hij is jaloersch. Deze overdrijving eener onmisbare eigenschap is echter te vleiend voor Kitty, dat ze hem er in gemoede hard over valle. Wij kunnen het evenmin, want wij danken er een der vermakelijkste scènes aan.
Op een goeden dag komt Constantijn's schoonbroeder hem op zijn landgoed opzoeken. Er zijn reeds logé's, een schoonmoeder, een zuster, zeer ten ongenoege van onzen vriend Constantijn Dmitrich. Waarom laat men hem niet met zijn jonge vrouw alleen? Waartoe al die toekijkers bij zijn echtgeluk? Nu komt daar op den koop toe nog zijn zwager opdagen. Maar dit is het ergste niet. Die zwager brengt iemand mede, een beau jeune homme uit Petersburg, een nietsbeduidende, mooie
| |
| |
jongen, met een gefriseerd hoofd, rose nagels, waar hij gaarne mede pronkt door er de punten van zijn moustache, die ook in zijn soort een wonder is, mede op te draaien. De fat is naar de laatste mode uitgemonsterd, en draagt op het fraaie hoofd een Petersburger nieuwigheid, een allerelegantst schotsch mutsje met lange linten, die in den nek fladderen. Zoodra Constantijn den saletjonker ziet uitstappen, komt het borstbeklemmende, snijdende gevoel der jaloezie hem overvallen. Het is belachelijk, bespottelijk, hij weet het wel, maar - het is sterker dan hij. Hij is jaloersch.
- ‘Uw vrouw en ik zijn nog geparenteerd aan elkander, zegt de Petersburger modepop, terwijl hij Constantijn joviaal de hand schudt.
- Dat moet er nog bij komen, denkt deze bij zich zelven, en zijn gezicht wordt donker.
Dienzelfden avond is de jonker reeds druk aan het uitoefenen van zijn vak: dames het hof te maken. Hij is niet van Kitty af te slaan, hetgeen haar op een scène met haar man te staan komt. Constantijn begint met op te stuiven, maar eindigt met zich over zijne redelooze en bespottelijke ijverzucht te schamen. Hij kust zijn vrouw af en belooft - beterschap.
Maar reeds den dag daarop, aan 't dejeuner, dáár hebben wij het lieve leven weder. De fat gaat naast Kitty zitten, helpt haar bij 't dienen van de thee, maakt complimentjes, hangt over haar stoel, en werpt uit zijn mooie oogen haar teedere blikken toe. Constantijn kookt, hij briescht van jaloezie, en verlaat op het eind woedend de kamer. De arme geplaagde Kitty hem na, maar hij stoot haar van zich, en wil niet naar haar luisteren.
- Welk een kwelling! waarom is die vent gekomen, wij waren zoo gelukkig, roept het jonge vrouwtje en barst in snikken uit.
Constantijn gaat naar zijn schoonzuster zich beklagen en zijn hart uitstorten. ‘Wel,’ zegt deze, ‘dat is Petersburger gebruik. Hij oefent zijn métier de jeune homme uit. Een andere man zou er gestreeld door wezen, dat men zooveel werk van zijn vrouw maakte.’
- Zoo, is dat Petersburger gebruik? antwoordt Constantijn, och kom, is dat zóó gebruik? Best! En vastberaden klopt hij bij zijn logé aan.
| |
| |
De fat is juist bezig zich mooi te maken. Hij vindt het daar op 't land bepaald plezierig en denkt een goeden tijd te blijven. Hij ontvangt dus zijn gastheer in de opgeruimdste stemming.
- Gij wilt gaan paardrijden? vraagt Constantijn.
- Ja, ik sta gereed.
- Ik wilde - Constantijn maakt een pauze, waarin hij bedenkt dat 't hetgeen hij gaat doen bespottelijk is - ik wilde u zeggen dat ik heb laten inspannen.
- Waarom? waar rijdt gij heen? vraagt de gast zeer verwonderd.
- Om u naar het station te brengen, zegt Constantijn met een somber gezicht.
- Is er iets gebeurd, een ongeluk, iets...
- Er is gebeurd, ik wacht iemand, of, neen, ik wacht niemand... maar gij moet weg. Leg mijn onbeleefdheid uit gelijk gij wilt, maar gij moet weg.
De Adonis heft met waardigheid het hoofd op.
- Wees zoo goed mij te verklaren...
- Ik verklaar niets, gij doet beter geen verklaringen te vragen, zegt Constantijn, die van binnen beeft en den lust in zich voelt opkomen om den beau jeune homme een pak slaag te geven.
Daar er geen rijtuig voorhanden is, laat Constantijn den boerenwagen voorkomen. Of hij hoog of laag springt, de beau jeune homme moet er opklimmen. Zij zien hem wegrijden met zijn beeldig jachtbuis, zijn coquette laarzen, en de fladderende linten van zijn schotsche muts.
Kitty kan weêr rustig ademhalen, en de vrede is hersteld in huis.
Tolstoi heeft een diep besef van de hooge plaats en de verheven roeping, door de vrouw vervuld als echtgenoot en moeder. Edel is de hulde die zijn hart haar brengt. Zij schept geluk, en deelt het mede uit haar overvloed van liefde en geduld. Haar spieren zijn wel zwak, haar hart is sterker dan het onze, want zij zoekt zich zelve minder. Haar diepste vreugde, het moeder worden, koopt zij voor de felste smart. Daarom verstaat zij beter dan wij mannen Gods verborgen wil. Zij kan lijden. Tot dulden werd zij geschapen. De edele vrouw beklaagt zich niet. Haar immers is het hemelsch voorrecht van te troosten.
| |
| |
De vrouwentype, door Tolstoi met de meeste voorliefde geschilderd, is die van Kitty, doorzichtig, rein als kristal, en trouw als goud, de geliefde van haar man, zijn zuster, en zijn beste vriend, de steun, waaraan zijn hart zich vastklemt.
Kitty met haar kindje aan de borst herinnert ons aan de beste doeken der Italiaansche meesters.
Zij zit bij haar gasten op het balcon, als eensklaps haar zuigeling een luiden kreet van ongeduld weergalmen laat. Zij hoort hem niet of ze vliegt naar haar kleinen dwingeland.
Geef hem mij, geef hem mij gauw! roept ze de meid toe, die bezig is het mutsje van het kind vast te maken.
‘Eindelijk na een laatsten driftigen kreet van haar zoontje, dat in zijn verlangen naar zijn moeder met zijn open mondje op haar boezem heen en weder tastte, kwamen moeder en kind tot rust. En Kitty zag glimlachend neder op haar kind, dat onder zijn kanten mutsje haar een slimmen blik van verstandhouding toewierp, terwijl zich de kleine wangen in cadans bewogen en opbliezen. Kitty wist wel hoevele dingen, aan de rest van de wereld onbekend, dit kleine wezen verstond, dingen waarvan zij zonder hem evenmin iets zou begrepen hebben. Voor zijn vader was het kindje een menschje in den knop, dat niets behoefde dan lichamelijke verzorging; voor zijn moeder was het een wezen begaafd met zedelijke vermogens, en zij zou heel wat hebben kunnen vertellen van de gemeenschap die hun beider harten met elkander oefenden.’
Eindelijk, als de kleine oogen zich sluiten en zij opstaat om hem in zijn wieg te leggen, kust ze zachtjes de ontsloten, rozeroode lipjes. ‘Het beste wat gij doen kunt, mijn lieveling’ fluistert Kitty, ‘is - te lijken op uw vader.’
Is dit niet fijn gevoeld, en doet het ons geen hoogen dunk vatten van het karakter eens schrijvers die zoo gewaarworden, teekenen en toetsen kan?
Tolstoi bespeelt met dezelfde virtuositeit het gansche klavier der menschelijke gewaarwordingen. Naast de idylle staat de tragedie. Het liefelijke en het ontzettende stelt hij u voor oogen, beiden even aangrijpend. Hij weet uw gevoel in beweging, in zachte ontroering te brengen, en hij laat u rillen. Hij is wáár, maar hij is niet ruw; hij schokt, maar hij pijnigt niet. De Russische edelman is een dier edelmenschen, welke, in een hooger
| |
| |
zedelijken luchtkring ademend, u het leven in een hooger licht vertoonen. Zijn beschouwing van den mensch, zijn oordeel over hem is mild en edelmoedig en rechtvaardig; men proeft er geen haat of bitterheid in, maar zij is niet week of meewarig. Van den hartstocht schildert hij de wegsleepende, demonische kracht, maar hij maakt den hartstocht niet het hof als sommige Franschen. Met hoogen ernst vat hij het leven op, en deze weerspiegelt zich in al zijn schilderingen.
De groote artist is een verheven dichter; de machtige schrijver heeft een groote ziel. Tolstoi maakt den indruk niet naast of vóór, maar boven zijn figuren te staan. Wanneer wij sommige producten der Fransche letterkunde in oogenschouw nemen, dan treft het ons dat de schrijvers moreel beneden hun onderwerp staan, hun opvatting zoo banaal en oppervlakkig is. Wij worden uitgenoodigd, een gansch boekdeel door, de ontwaking, de ontknooping bij te wonen van den hartstocht eener onbeteekenende, door en door vulgaire, wereldsche vrouw, met veel zenuwen in plaats van hart. Wat eigenlijk niets dan gemeen is wordt, met mooie frasen opgeschikt, met een salonkleur overgoten, u voor tragisch opgedrongen. De een of andere lichtmis, seducteur par profession, de moeite niet waardig dat we ons een oogenblik met hem bezig houden, komt onze aandacht vragen voor zijn faits et gestes in hetgeen hij heiligschennend noemt: l'amour. Busken Huet heeft gezegd dat de schildering der hartstochten geen olie is in de lamp van de deugd. Is dit niet meer vernuftig gezegd dan diep gedacht? Een zekere manier van hartstochten te teekenen, ja die is zeker geen olie in de lamp van de deugd. Maar ik wijs op Anna Karénine van Tolstoi. Daar hebt ge een realisme, zoo ge wilt, gelijk de slappe naturen van onzen tijd dat behoeven, een krachtig, gezond, een heilzaam realisme. Hier is de zonde met haar opwinding, de booze engel met zijn sombere schoonheid en diepe, namelooze ellende. Ik kan mij een vrouw voorstellen, die, op den rand van den afgrond staande, waar Anna Karénine in neerstortte, God dankt dat haar, toen het nog tijd was, dit boek in handen kwam.
Hedendaagsche schrijvers gaan te werk met den mensch als zwakke ouders met hun kinderen. Zij vertroetelen hem. Nietswaardige, laffe, slechte naturen worden met een ziekelijke belangstelling gadegeslagen. De misdadiger is, niet minder in de letterkunde dan in de gerechtszaal, het voorwerp eener
| |
| |
sentimenteele sympathie. Hij komt in beklag en voelt zich een persoon van gewicht. Breng de een of andere ondeugd in de mode, gun haar de eer van indruk te maken en opspraak te wekken, gij lokt er de menschen heen. Omgekeerd: maak een zeker kwaad ronduit belachelijk, gewoon, gemeen; zoodra het u gelukt het interessante er aan te ontnemen, hebt gij den prikkel afgestompt. Laat de mensch het elken dag vernemen dat hij een stuk bewerktuigde stof is; vleesch en been en bloed en zenuwen, niets meer; de moraal conventie; alles betrekkelijk, niets volstrekt verbindend; hij verliest èn den eerbied voor zijn zedelijke verplichtingen èn het geloof in zijn zedelijke kracht. Tolstoi handelt anders. Hij is hard noch hoogmoedig. Maar hij doet hetgeen ieder rechtschapen man het recht heeft te doen. Menschen zonder gevoel of schaamte, menschen zonder hart en zelfbeheersching, die hun monsterachtig egoïsme voeden met het ongeluk van anderen, bejegent hij met terughouding. Hij houdt hen in zijn boeken, gelijk men in het leven doen zou, op een afstand. Wezens als Helena in Oorlog en Vrede beschouwt hij uit de hoogte, met een zekere voorname ironie. Hij laat voelen dat hij hen alles behalve belangwekkend, hunne laagheid niet natuurlijk vindt, het tegendeel van dat. Tolstoi is een schrijver, die de zelfzucht en de zinnelijkheid niet interessant maakt door er meer notitie van te nemen dan zij verdienen, uit valsche schaamte, uit geheime vrees van voor burgerlijk braaf te worden aangezien. Hij schildert ze omdat hij ze schilderen moet. Hij preekt nooit, hij onthult en laat geschieden. De zonde heeft haar natuurlijk verloop; zij straft zich zelve. Anna Karénine! Als deze vrouw niet in de hel is dan weet ik niet wat dit woord beteekent.
Overal, hetzij hij toovert met de gratie, de bevalligheid van zijn penseel; hetzij hij schokt, ontroert en wegsleept door het forsche en dramatische der voorstelling, overal bewonderen wij waarheid, eenvoud, een tot in het wonderbare toe indrukkelijke, maar niet overprikkelde verbeeldingskracht. Hij doet u huiveren, zonder ooit de grenslijn te overschrijden, waar die afschuw worden zou.
Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken, leg ik een bladzijde van Tolstoi naast een dergelijke van Daudet. Het verschil van behandeling en de fijne schakeeringen des gevoels, waardoor het eene talent zich van het andere onderscheidt,
| |
| |
zullen dadelijk blijken. Gij herinnert u het tooneel uit Daudet's Evangéliste, waarin hij beschrijft, hoe de bankier zich in zijn wanhoop op de rails laat vallen en zich door den trein verpletteren laat? Het tooneel is stuitend en afschuwelijk, niet omdat hij het met woorden schildert, daartoe kan de loop, het klimmende belang van zijn verhaal hem noodzaken, maar door de zeer gewone, ik zou bijna zeggen, de vulgaire wijs, waarop hij het voorstelt. Daudet laat ons het lichaam zien; van 't geen daar geschied is dwingt hij ons de ijselijkheid te aanschouwen. Een dergelijke scène komt bij Tolstoi voor. Een vrouw werpt zich onder de raderen van den trein. Hoort nu wat Tolstoi zegt:
Zij wil terug, maar voelt zich aangegrepen, meegesleurd. ‘O God vergeef mij!’ heeft zij nog den tijd te bidden. Donderend rolt de spoortrein voort. Een treinbediende op de loopplank staande buigt zich voorover naar den weg. ‘En het licht dat voor de ongelukkige het boek van het leven met zijn kwellingen, zijn verraad en zijn lijden beschenen had, de duisternis verscheurend, vlamde helder op, blikkerde nog even heen en weder, en werd uitgebluscht voor eeuwig.’
Alleen aan geniën als Sophocles, Shakespeare, Eliot of Tolstoi is het vergund het vreeselijke aan te tasten zonder in gevaar te komen ruw geweld aan het gevoel te plegen. Zij mogen dit doen omdat zij een verheven geest bezitten die 't ijzingwekkende tot zijn eigen hoogte optrekt, den ontzaglijken ernst der dingen ons te aanschouwen geeft: een aanblik die niet afstoot, maar verheft.
| |
III.
Tolstoi is een warm patriot. Hij heeft Rusland lief als den appel zijner oogen, ondanks de gebreken van het regeeringstelsel, door hem met den vinger aangewezen, ondanks het bederf in alle takken van den openbaren dienst, waarvoor hij evenmin de oogen sluit. Hij weet veel, ziet veel, doelt op veel dat hem moet smarten. Maar de groote schrijver raakt de wonden van zijn vaderland barmhartig aan. Zijn land en volk verguizen is zijn moeder in het aangezicht slaan. En Rusland is zijn ongelukkige, geknechte moeder. Zijn hart krimpt als hij Moskou ziet branden, zijn verbeelding volgt met liefde de armee van keizer Alexander tot bij Austerlitz. Dezelfde ontroe- | |
| |
ring, die zich meester maakt van de soldaten, overweldigt hem als, aan het hoofd der Russische regimenten, het corps der zangers hun weemoedige wijzen aanheft: ‘dáár ginder, daar ginder in het vaderland!’ Zijn er dorre takken aan den Russischen boom, bestemd om in het vuur geworpen en verbrand te worden, de stam dezes volks is gezond, vol frissche sappen. Speelt zijn liefde nooit zijn oordeel parten, waar hij Rusland's nederlaag bij Austerlitz en zoovele andere ongelukken stelt op rekening der Duitsche elementen, van het overwicht der Duitschers in den grooten staf? Bevoegden mogen het uitmaken; den lezer doet het goed zich aan het vuur van dit edele patriotisme te mogen warmen. Het Russische volk is goed, beminnenswaardig; veelbelovende eigenschappen heeft het. Het is een begaafd ras. Hiervan wil Tolstoi u doordringen. Tegenover het wetenschappelijk pedantisme, de stijfheid, stelselzucht der Duitschers, verheft hij de frischheid, de lenigheid, het intuitieve vermogen der Slavische rassen. De stugge, norsche aard van den Noord-Duitscher, zijn onverdragelijke Stolz, zijn zooveel slagboomen tusschen hem en de andere volken. De Russen hebben eigenschappen van welwillendheid en tact, een veel gezelliger, hartelijker en innemender natuur. Zij zijn geschapen om hun invloed verre
uit te strekken. Den Franschen maakt Tolstoi evenmin het hof. Hij geeft hun de eer die hun toekomt. Hij gevoelt zich als Rus niet klein tegenover hen. De schitterende zijde hunner beschaving maakt hem niet blind voor de haar aanklevende gebreken. Fijntjes spot hij met de Russische manie om voor Parijzenaars te willen doorgaan. Hoe hij het zwak dezer laatsten betrapt, mag de volgende aanhaling, - ik doe haar om het karakteristieke in het Fransch, - bewijzen.
Moskou is door de Russen verlaten; de Fransche armee heeft de hoofdstad bezet. Het vermoeide leger van Napoleon is aan het zoeken van kwartieren. Prins Pierre Besoukhof, een Russische groote, ontvangt ten zijnent den kapitein Ramballe.
A propos, vraagt de Franschman, est ce vrai que toutes les femmes ont quitté la ville? Une drôle d'idée, qu'avaient-elles à craindre?
- Est-ce que les dames françaises ne quitteraient pas Paris si les Russes y entraient? antwoordt de Rus verwonderd.
| |
| |
- Ah, ah, répondit le Français, en éclatant de rire et en lui tapant sur l'épaule. Ah, elle est forte celle-là, elle est forte! Paris, mais Paris, Paris est.....
- .... La capitale du monde, valt de Rus in, die reeds wist wat er volgen zou ....
- Mais un homme qui ne connait pas Paris est un sauvage. Un Parisien, ça se sent à deux lieues! Paris c'est Talma, la Duchesnois, Pottien la Sorbonne, les boulevards. Il n'y a qu'un seul Paris au monde. Vous avez été à Paris et vous êtes resté Russe? .....
Nous avons pris Vienne, Berlin, Naples, Rome, Varsovie, toutes les capitales du monde. On nous craint, mais on nous aime.
Hoort hem kraaien den Gallischen haan! Ziedaar den Franschman, bon enfant, hupsch en aangenaam in de conversatie, met zijn naieve snorkerij. ‘Vous avez été à Paris et vous êtes resté Russe? On nous craint et on nous aime.’ De Russische dames zoo dwaas om Moskou te verlaten, in plaats van met die beminnelijke vertreders en verwoesters van hun vaderland te dansen...! Voor den Rus is de vaderlandsliefde iets anders dan voor den Franschman. Het zit dieper. Dit wil Tolstoi doen uitkomen.
Uit het voorgaande kan men afleiden, welke gewaarwordingen de tocht der Franschen naar Moskou bij Tolstoi gaande maakt. Bezitter van dokumenten, afkomstig van zijn voorvaderen - een van dezen was aide de camp van Keizer Alexander I - reconstrueert de schrijver de geschiedenis van dien veldtocht op vele punten. Hij wijst onnoozelheden aan van Thiers, die Rusland noch het Russische volk dier dagen kennend, ergens op een kamer geschiedenis schreef. Dit historisch gedeelte van Tolstoi's roman bevat schitterende beschrijvingen en wemelt van belangrijke momenten. Wat den persoon van Napoleon - ik meen niet van den Napoleon, premier consul, maar van den Napoleon, keizer en wereldveroveraar - betreft, wijkt Tolstoi's oordeel niet verre af van dat van madame de Rémusat. Een klein man, klein, lichamelijk en moreel; vulgair en ruw, tot in het belachelijke toe ijdel; in alles wat hij zegt of doet tooneelspeler. Tegenover Bonaparte plaatst Tolstoi Koutousow, den Russischen bevelhebber, den ouden man, niet
| |
| |
door de gunst der Czaren, maar door den uitgedrukten wensch des volks aan 't hoofd van 't Russische leger geroepen. Fabius Cunctator, die Napoleon afmat zonder hem slag te leveren! Napoleon denkt aan niets en niemand anders dan aan zijn alles absorbeerenden persoon. Koutousof zorgt voor het ware belang zijns volks, zorgt vooral voor zijn soldaten. Het talmen van den Russischen veldheer wekt de ergernis des keizers, wekt het ongenoegen van de hovelingen en den generalen staf. ‘De grijsaard dutselt, hij is suf’, beweren de salongeneraals, fluistert 't heir van intriganten en van gunstbejagers Alexander in 't oor. De oude Koutousof, de man van rijpe ervaring, schudt droefgeestig 't hoofd. ‘Zij willen vechten! waarom? om zich te onderscheiden; om avancementen, om een ridderorde te verdienen. Voor die heeren is de oorlog maar een spel, waarvan het bloed der arme drommels, die dit spel betalen, de inzet is. Ik ben oud geworden in den krijg, ik heb geleerd spaarzaam te zijn met het leven van mijn soldaten. Onnoodige gevechten, noodeloos bloedvergieten verkrijgt men van mij niet.’ ‘Lever slag!’ wordt hem na Moskou's overgave uit het keizerlijk kabinet geraden, haast bevolen. - Niet meer, na Borodino, antwoordt Koutousow. Daar heb ik slag geleverd! En het was ontzaglijke ernst bij Borodino. Nu ligt Napoleon gewond in Moskou; de panter is ten doode toe getroffen; hem rest niets anders, dan zich bloedend naar zijn hol terug te sleepen. - Koutousof verliest de gunst des keizers, wordt door de camarilla verdacht gemaakt. Het deert hem niet, hij stoort er zich niet aan. - De uitkomst zal bewijzen dat ik gelijk heb, zegt de oude generaal. Napoleon late men over aan zijn lot. Hij is verloren, ook zonder dat wij hem verder slag leveren. Het Russische volk staat achter hem op, en voor hem liggen de onafzienbare ijswoestijnen. - Als eindelijk de uitkomst zijn voorspelling staafde, en de vijand, Rusland met zijn beenderen
bezaaiend, aan de overzijde van de grenzen is, gaat de oude generaal stillekens heen, vraagt geen belooning, noch uit een klacht.
Wie is grooter? schijnt Tolstoi, beiden tegenover elkander plaatsend, te vragen. En dan - luchtgevend aan het gevoel dat hem naar de keel stijgt, zegt hij: Ik weiger Napoleon groot te noemen. Ik weet wel, dat sommige geschiedschrijvers anders oordeelen, zegt hij. Indien men hunne meening wilde onder- | |
| |
schrijven, dan zou er geen ‘kwaad’ bestaan voor hem die ‘groot’ is, en geen wreedheid zou hem kunnen verweten worden. Wat Napoleon betreft, die zich wikkelt in zijn pels, en zijn van honger en ellende stervend leger in den steek laat, hij vindt, zoo handelend, in gemoede zichzelven nog groot. En onder hen, die gedurende vijftig jaren hem Napoleon den grooten noemen, is er geen die schijnt te beseffen, dat aldus hem grootheid toe te kennen, buiten het verband der eeuwige wetten van goed en kwaad, gelijk staat met het vaststellen van zijn laagheid en zijn zedelijke nietswaardigheid. Naar mijne meening moet de maatstaf van goed en kwaad, door Christus aangegeven, aan iedere menschelijke handeling worden aangelegd. Er kan geen grootheid zijn waar noch eenvoud is, noch goedheid, noch waarheid.
Bonaparte, de Franschen mogen pochen als zij willen, was geen leeuw, maar een tijger; sinds zijn eerste glorierijke dagen ook geen held meer .... een acteur. Ziedaar de slotsom waartoe Tolstoi geraakt.
Het is aan den vooravond van den slag bij de Borodino. Napoleon bevindt zich in zijn tent. Beausset, gezonden door Marie Louise, komt den keizer een verrassing uit Frankrijk brengen: het portret van den keizerlijken prins, geschilderd door Gerard. Het jongetje wordt voorgesteld spelend met den wereldbol. Gelijk bij het bekende spel geschiedt, vangt het kind de wereld en laat haar draaien op de punt van een scepter. De humbug der voorstelling bevalt Napoleon. Hij geeft bevel dat men het portret aan den ingang van zijn tent zal plaatsen, opdat het leger den Roi de Rome zie spelen met den wereldbol. Eenige oogenblikken later stijgt de keizer te paard en zich naar het portret begevend, dat nog altijd te pronk staat, zegt hij, met den vinger naar den Roi de Rome wijzend, of hij zich plotseling bedacht ....
‘Neem het weg; mijn zoon is nog te jong om een slagveld te zien.’
Van dit gezwets brengt Tolstoi u naar het Russische legerkamp. Het is dezelfde avond, de avond vóór den bloedigsten aller veldslagen.
Hij beschrijft:
‘Op den stoffigen weg marcheerde de infanterie, blootshoofds, de kolven der geweren omhoog; daarachter kwam de geeste- | |
| |
lijkheid in plechtigen optocht. Soldaten en officieren droegen een groot beeld, zwart van ouderdom, in zilver gevat. Het was de heilige moeder van Smolensk. Ter rechter en ter linker, vóór en achter den stoet, marcheerden, liepen, knielden de soldaten bij duizenden en duizenden. De processie bereikte den heuvelrug; de priesters zwaaiden hun wierookvaten en het te Deum ving aan. Loodrecht schoten de zonnestralen neder; een zachte luchtverheffing, een koeltje speelde door de haren van al die duizende ontbloote hoofden, krulde de linten die het beeld versierden en het plechtige gezang verhief zich dof ten hemel. - Zoover het oog reikte zag men niets dan aangezichten - aangezichten, naar het beeld gekeerd, eerbiedig en met een uitdrukking van koortsachtige geestvervoering.’ - Daar ontstaat beweging in de rijen. Het is de oude bevelhebber, het is Koutousof die komt. De grijsaard knielt in het midden van zijn troepen en kust het beeld, symbool van Rusland, zichtbaar teeken van het vaderland, voor 't welk zij morgen sterven zullen die daar liggen - vijftig duizend.
Ik kan in de verste verte niet beoordeelen of de voorstelling door Tolstoi gegeven van den veldtocht, overeenkomstig de waarheid en onpartijdig is. Dit is het werk van den geschiedkundige. Maar weinig bestaat er in de nieuwe letterkunde dat zoo ontroerend en aangrijpend, zoo schitterend, zoo welsprekend en bewogen geschreven is als de episoden uit den slag van Borodino.
Waarom - vraagt Tolstoi - werd Napoleon dien dag geslagen? Waarom hielden de Russen, die overal teruggeweken waren, bij Borodino stand? Was de dapperheid der Franschen minder? Zij was dezelfde. Bleef het veldheerstalent van Napoleon in gebreke? Geen slag werd nauwgezetter voorbereid. Hadden Ney en Murat hun oude bravoure niet meer? Zij droegen die ten aanschouwe schitterender dan ooit. Was dan de overmacht der Franschen minder overweldigend, hun artillerie werd zij minder goed bediend? Niets ontbrak. Waarom dan werd Napoleon geslagen?.... Omdat in het hart van iederen Rus dat iets was, 't welk niet overwonnen worden kan. De ziel van Rusland streed bij Borodino. Niet het leger, maar het Russische volk heeft daar gevochten. ‘Moskou, onze moeder met haar blanke muren’ droegen de arme soldaten in het hart; in hun hart een groote, heilige liefde.
| |
| |
- Het succes, laat Tolstoi een zijner personen zeggen aan den avond van den slag, het succes van een veldslag hangt niet van de positie af, van de wapenen, van het getal der strijdenden.
- Waarvan dan? wordt hem gevraagd.
- Van het gevoel dat in mij is, en - vervolgde de officier op de soldaten wijzend - dat is in ieder van hen.
Een veldslag wordt altijd gewonnen door hem die vast besloten is dien te winnen, zegt Tolstoi, zich kantend tegen het moderne ongeloof aan iedere andere kracht ter overwinning dan aan materieele. Wie de meeste soldaten heeft en de beste kanonnen kan koopen die wint het, zegt de wijze man in onze dagen. Derhalve doen de kleinere, zwakkere volken, die niet veel soldaten hebben en weinig kanonnen bezitten, verstandig zich maar over te geven. Neen, zegt Tolstoi, die zedelijk het sterkst en kloekst is, die zijn land het vurigst en waarachtigst lief heeft, die den dood het minste vreest, die wint het op den duur. Het zijn niet de zwaarden en de kanonnen; het zijn de geesten der natiën die zich meten op het slagveld.
De slag bij Borodino werd verloren door de Franschen, beweert een geschiedschrijver, omdat Napoleon kiespijn had. De oorlog met Rusland, verkondigt een ander, brak uit omdat Napoleon den hertog van Oldenburg beleedigd had. Zulk een geschiedbeschouwing is onzinnig, zegt de Russische schrijver. Den oneindigen schakel der gebeurtenissen volgend, houdt men willekeurig ergens op en zegt: hier is de oorzaak. Maar deze oorzaak staat alweder niet op zich zelve, is op haar beurt het gevolg van anderen, en - zoo van oorzaak tot oorzaak opklimmend, komt men aan het begin van de wereldgeschiedenis, aan het ontstaan der wereld, aan de nevelvlek. Kan men hier blijven stilstaan? Immers neen. Zóó wordt alles wat geschiedt teruggebracht naar die eerste, geheimzinnige oorzaak van al wat is en wezen zal. ‘Peut être,’ legt Renan in zijn jongste tooneeldicht Racine in den mond, ‘peut être les destinées du monde sont-elles réglées par les désirs du ciel.’ Hoffelijker kan men niet twijfelen. Het scepticisme van Renan is er een van goeden huize; het draagt een galarok en statiedegen; voor Tolstoi is het geen peut-être meer. Hoe meer ik de geschiedenis lees, hoe meer ik mij in haar verdiep, zegt Tolstoi, hoe meer ik in de menschheid, in haar
| |
| |
lotgevallen, een denkend wezen zich zie openbaren, dat zijn plannen volgens vaste wetten uitwerkt en volvoert. Napoleon denkt naïef dat hij het doet. Maar leest men de geschiedenis dier dagen, dan ziet men hoe, ten spijt van berekeningen en voorzorgen, hij gedwongen wordt den weg te gaan, dien hij niet wil en machtiger dan hij hem wijst. De groote mannen verbeelden zich dat zij de geschiedenis maken. Zij zijn slechts de étiquetten der historie, niets meer.
Dit hoogere, gaat Tolstoi voort, erkennend en in ons opgegenomen, is de verheffende macht in het leven. Ons pessimisme vindt zijn oorsprong hierin: dat wij het spoor bijster zijn, dat wij den sleutel tot het leven kwijt geraakt zijn, iets, dat in het leven is, niet meer begrijpen. Waartoe het leven dient kan ons alleen het leven leeren, geen wijsbegeerte en geen wetenschap, geen dogme. Het wordt aan het hart ontsluierd; aan ons binnenste verschijnt het. - Aan Pierre, den schatrijken edelman en melancholicus! Hij is in Moskou gevangen genomen en wordt met de andere gevangen Russen voortgesleept, gestooten en gedreven door den barren Russischen winter. De ellende die hij uitstaat gaat alle beschrijving te boven; de smart en de verschrikking, welke hem omringt, doen den kloekmoedigste versagen. Nooit was hij zoo gelukkig met zich zelven en met de wereld tevreden. Hij merkt hoe weinig de dingen, waarop de menschen prijs stellen, die zij boven alles begeeren en najagen, beteekenen. Hoe gemakkelijk valt het ze te ontberen, nu hij die ontberingen met anderen deelt en zijn sterker lichaam, zijn hoogere beschaving ieder oogenblik in dienst mag stellen van de ongelukkigen die met hem zijn. Naast hem loopt een arm schepsel, een wezen uit de heffe des volks, ziekelijk, vuil, het inbegrip van de menschelijke ellende. Maar het arme kereltje heeft iets in zijn oogen en iets in zijn hart dat de rijke hem benijdt: een blijmoedigheid, een nederige berusting, een vertrouwen en een zielskracht waar hij zich voor buigt. De afkeer, door het akelige lichaam ingeboezemd, verdwijnt voor de aantrekkelijkheid van dit eenvoudig rein gemoed. Er is iets hoogers dan alle aardsche glans en pracht, dan alle roem en wetenschap ter wereld en waarvan gescheiden deze allen niets zijn: het leven van de ziel, dat eenige, levenswaardige leven.
En prins André, den fieren edelman, hooghartig, vol nobele
| |
| |
aandrift, met zijn ridderlijk gevoel, zijn eerlijke, rechtschapene, diepe, trotsche natuur. Hij heeft het gezocht in den roem. Napoleon zweeft hem als het ideaal van grootheid voor oogen. Onverschrokken, dapper als een leeuw, maar ongeschikt tot oogendienen en tot vleien, ziet hij de intriganten hem voorgaan. Welnu, hij zal den roem zoeken om den roem alleen, groot zijn om door zich zelven groot gevonden te worden. In den slag bij Austerlitz grijpt hij het vaandel en stort geheel alleen zich in het midden der vijandelijke drommen. Mij na, soldaten! Hij ontvangt een schot in de borst en valt.
- Wat overkomt mij, dacht André; ik kan niet meer staan; mijn beenen gaan onder mij weg. En hij viel op den rug. Hij opende zijn oogen om te zien wat er om hem voorviel. Maar hij zag niets meer dan hoog boven hem een ontzettend grooten, peilloos diepen hemel, waar grijze wolkjes loom in dreven. Welk een kalmte, welk een vrede, dacht hij bij zich zelven. Hoe anders dan daareven toen wij liepen, schreeuwden! Hoe komt het dat ik straks niet zag die diepte, die eindelooze diepte. Alles is ledig, alles is schijn, behalve dat ...
Hij sloot de oogen en toen hij die weder opende, hoorde hij in zijn onmiddellijke nabijheid spreken. Er werd Fransch gesproken. Napoleon en twee zijner ordonnances hielden stil bij de plek waar hij lag. De Fransche keizer wierp een blik op André gelijk hij daar nederlag, met den stok van het vaandel in de verstijfde vuist geklemd.
- Ziedaar een schoone dood, zei Napoleon.
En André herkende den keizer, maar in dat oogenblik: waar was zijn held gebleven? hoe klein, hoe nietsbeduidend scheen hem nu die Napoleon bij 't geen er omging tusschen zijn ziel en dien hemel zonder grenzen. Wat beteekenden de trots en de dronkenschap der glorie van Napoleon bij die wereld vol gerechtigheid en goedheid, die zijn ziel omhelsd had en begrepen had. -
Zijn wond blijkt niet doodelijk en hij keert tot het leven weder. Daar ontmoet hij Nathalie, het meisje, waarmede wij hier boven kennis maakten. Natacha is een dier wegsleepende vrouwennaturen, welker frischheid, welker innigheid en gloed betooveren wie haar nadert. Een natuurkind met al de aantrekkelijkheid van een natuurkind en al de gebreken, licht ontvlambaar, licht verleidbaar, hartstochtelijk, vol ongetemd
| |
| |
gevoel, nu eens meegesleept door edelmoedige opwellingen, straks ten speelbal aan haar ongeduld. Een Magdalena-natuur. André krijgt haar lief, dit rijk begaafde, zoo heerlijk aangelegde meisje, de bekoring zelve, gelijk Pierre zijn vriend haar noemt. - André is veel ouder dan zij, maar Nathalie met haar fijn instinct heeft in hem den buitengewonen man ontdekt, den man met zijn vast, edel karakter, den man, die kracht en zelfbeheersching heeft, oneindig hooger staat dan zij, den man, dien zij behoeft. Haar liefde voor André gaat met ontzag gepaard; een groote eerbied mengt zich in haar gevoel voor hem. Den vader van André, prins Bolkonsky, Rus van den ouden stempel, is dit huwelijk niet hoog genoeg. Om zijn verzet te breken wordt er overeengekomen dat André één jaar zich buitenslands begeven zal. Hij hoopt al reizend zijn geschokte gezondheid te herstellen en Nathalie gelegenheid te geven zich van de duurzaamheid van haar gevoel te vergewissen. ‘Ik ben ouder dan gij; het is mogelijk dat gij een ander ontmoet, ik laat u vrij,’ zegt André bij zijn vertrek. Dit jaar is een boos jaar voor Nathalie. Haar karakter wordt ontstemd door het onstuimige verlangen. Eindelijk, als het jaar ten einde spoedt, ontmoet zij in Moskou iemand, die een overweldigenden indruk maakt, meer nog op haar zinnen dan op haar hart. De schoone verzoeker merkt het en ontziet zich niet het arme meisje het hoofd op hol te brengen. Zij is als buiten zich zelve, begoocheld, in een vreemden, overspannen zielstoestand. Zij bedankt in haar opwinding haar verloofde, wil zich door een anderen laten schaken, iets, wat juist bij tijds door hare vrienden wordt verijdeld. Evenwel niet zonder dat het ruchtbaar wordt en haren naam en dien van haar verloofde in opspraak komt. - Prins André is juist in Moskou teruggekomen, hij krijgt van het gebeurde een geweldigen, smartelijken schok, maar beheerscht als altijd zijn
gemoedsleven met de ijzeren kracht van zijnen wil.
Pierre, die Natacha beter kent en weet dat het arme meisje is meegesleept, het hoofd verloren had, waagt een goed woord...
- Wees goed, wees groot, heb medelijden met haar, vergeef!
Maar André kan niet vergeven. Met een ijskouden, trotschen oogopslag reikt hij Nathalie's geschenken zijn vriend toe. ‘Uit mijn naam aan de gravin Nathalie Rostow.’ Sedert komt haar naam niet meer over zijn lippen.
| |
| |
Voortaan heeft André nu slechts één wensch, één doel, den man te zoeken die hem zijn bruid heeft willen ontvoeren, hem uit te dagen en hem neer te schieten. Een diepe haat vervult zijn gansche hart; de zucht om wraak te nemen voor den hoon, hem aangedaan, is de polsslag van zijn leven. Hij zoekt zijn vijand in het leger. Zijn plicht om voor het vaderland de wapenen op te nemen weegt niet zoo sterk bij hem als het verlangen om zijn vijand te vinden. Bij Borodino wordt André gewond, doodelijk gewond. Hij ligt op een tafel in de ambulance; naast hem ligt een officier wiens duldeloos lijden hem, den zwaar gewonde, met ontferming vervult. Hij keert het hoofd om naar dien officier en herkent .... zijn vijand. De man dien hij haatte, wiens leven hij zoekt, ligt daar naast hem kermend, bloedend, verminkt. Ik laat Tolstoi spreken.
‘Hoe, dacht André, is hij daar, aan wien een zoo droevige band mij verbindt? en plotseling zag hij Nathalie, gelijk hij haar de eerste maal gezien had, met haar stralend gezichtje, haar kinderlijke blijdschap, en dat vurige, onstuimige, kleine hart. Hij herinnerde zich toen wat er had plaats gegrepen tusschen hem en dien man, wiens oogen, rood en met tranen van smart gevuld, hem aanzagen. André herinnerde zich alles en een liefderijk medelijden doortoog met onuitsprekelijke blijdschap zijn hart. Dit is dan, dacht hij, de ontferming, de liefde tot den naaste, de liefde voor hen die ons beminnen en voor hen die ons haten, die liefde door een God op aarde gepredikt en welke ik niet begrepen heb. Ziedaar wat mij overbleef te leeren hier op aarde. Nu zou ik willen leven, maar het is te laat.’
Van het slagveld vervoert men hem in een fourgon naar zijne betrekkingen in het Zuiden. Hij is onherroepelijk verloren; zijn lijden is een langzaam sterven, maar is sterven. Het toeval wil dat zijn fourgon denzelfden weg neemt, dien Nathalie met haar betrekkingen, uit Moskou vluchtend, volgen. Het is avond. Men heeft den stervenden man in een hut gebracht, niet ver van de boerenwoning, waar Nathalie en haar ouders een onderkomen vonden. De horizont is rood gekleurd. Moskou staat in vlammen. De Russen scholen samen in groepen en staren zwijgend, in stomme smart, het schouwspel van hun brandende hoofdstad aan. Nathalie heeft vernomen dat haar verloofde, doodelijk gewond, zich in de naastbijzijnde hut bevindt. Haar betrekkingen bemerken het aan het vreemde van haar
| |
| |
gedragingen, aan haar onrust, haar zwijgen, haar strakken en starenden blik. Wanneer het nacht wordt en allen slapen, staat het meisje op, hult zich in haar wit gewaad en sluipt op haar bloote voeten naar buiten, de hut uit, naar het verblijf van prins André. Zij licht de klink op en staat op den drempel. Er brandt een flauw nachtlicht; de gewonde ligt uitgestrekt op zijn kussens, zijn lijfknecht waakt bij hem. André's gelaat is klein geworden, zijn hals weggeslonken en smal als die van een kind, zijn oogen, schitterend van het koortsvuur, zien haar aan; zijn smalle, vermagerde, bijna doorzichtige handen rusten op de sprei. Het meisje, dat haar schoonheid grootendeels verloor in den doorleefden, bitteren tijd van inkeer tot zich zelve en van berouw, staat bevend stil; daarop moed scheppend, hem met haar groote, smeekende oogen aanziende, sluipt ze nader, en zijn hand aanrakend nokt ze:
- Vergeef mij, vergeef mij! ...
André heeft haar herkend, een uitdrukking van onuitsprekelijk geluk verspreidt zich over zijn trekken.
- Ik heb u lief, zegt hij.
Aan dit langdurige en indrukwekkende sterfbed van den man dien zij beminde en verliezen moet, wordt Nathalie ingewijd in de geheimenissen eener hoogere orde van dingen, denkbeelden en gewaarwordingen. Haar geest wordt gelouterd door het verkeer met zijn edelen, langzaam van de wereld zich losmakenden geest. Haar hart huwt zich aan het zijne in de statige voorportalen van den dood, die hij alleen ten einde wandelt, terwijl zij achterblijft.
Het vraagstuk van den dood laat Tolstoi geen rust; het vervolgt hem gelijk het Tourguenef en alle andere Russische schrijvers doet. Wat is leven? is niet los te maken van die andere vraag: wat is sterven? Zoowel het begin als het einde van ons leven zijn, volgens Tolstoi, mysteriën. Terwijl André, door Nathalie verpleegd, zijn einde te gemoet gaat, droomt hij een zonderlingen droom.
Hij zag zichzelven te bed liggend in hetzelfde vertrek waar hij zich bevond. Zijn gezondheid was teruggekeerd. Een menigte hem onbekende personen togen langs hem henen. Hij praatte met hen en redetwistte met hen en volgde opmerkzaam hun vertoogen, zich onderwijl bewust dat hij zijn tijd met beuzelingen zoek maakte, daar toch veel ernstiger belangen zijn aan- | |
| |
dacht vorderden. - Langzamerhand verflauwden die figuren en plotseling werd zijn opmerkzaamheid getrokken naar de deur van de hut, die aanstond.
Zal het hem gelukken die deur bij tijds te sluiten? Alles hangt daarvan af of hij die deur kan sluiten. Hij staat op van zijn bed en begeeft zich er heen, om er den grendel voor te schuiven, maar zijn beenen bezwijken onder hem; hij beseft dat hij te laat zal komen. Terwijl hij, in een laatste wanhopige inspanning al zijn krachten opbiedt, komt op eens een ontzettende angst hem overvallen. Die angst is de vrees voor den dood. De dood is dáár, dáár achter die deur en op het oogenblik, waarin hij zich er hijgend heen sleept, duwt het vreeselijke spook tegen de deur, stoot die open en komt binnen. Het komt om hem. Hij moet het ontsnappen, het koste wat het koste. Weder grijpt hij de deur, haar dicht te doen is niet meer mogelijk, maar misschien kan hij met inspanning van al zijn krachten hem beletten binnen te komen. Helaas, zijn krachten ontzinken hem ... de deur beweegt op nieuw. Nog eenmaal tracht hij wederstand te bieden aan den druk van buiten. Vergeefs! Het spook komt binnen, het staat in de kamer en André voelt dat hij sterft.
Op dit oogenblik begreep hij dat hij droomde en een geweldige inspanning doende, ontwaakte hij.
- Dit is dan sterven, zoo schoot het als een bliksemstraal door zijn geest. De dood - de dood is het ontwaken.
| |
IV.
De figuur van dezen Russischen edelman, geleerde, kunstenaar, apostel, steekt vreemd doch aangrijpend af tegen deze eeuw en den tijdgeest. Zijn geest doet mij denken aan een vogel die fladdert en zich de borst ten bloede stoot aan het traliewerk van zijn kooi. Hij kan het in de mechanische wereldbeschouwing niet uithouden. Hij krijgt het in het raderwerk dat men heden wereld noemt, benauwd; hij wil er uit. De deur van zijn gevangenis open stootend, vlucht zijn ziel de ruimte in. Paulus' reisstaf in de hand, Paulus' liefdepsalm op de lippen, komt hij bij een wereld die de schouders ophaalt over zijn ‘gelooven’, maar het om zijn schitterend verhaaltalent vergeeft. Is Tolstoi
| |
| |
een anachronisme, een curiositeit? Maar er gebeuren wonderlijke dingen. Terzelfder ure waarin zijn boeken ons bereiken, schrijft een beroemd Fransch wijsgeer en geleerde: De groote menschelijke dogmen: God, ziel en eeuwig leven, die men dood en reeds begraven waant, zijn niet dood. Nooit zijn ze hun herleving nader, dan op het oogenblik, waarin men zich gereed maakt hen ter aarde te bestellen. Zij zullen terugkomen, gewijzigd naar de letter, niet naar den geest; het is hun geest die hun een onvergankelijk leven waarborgt. - Wij leven in een zonderlingen geagiteerden tijd. Het groot maatschappelijk lichaam stuiptrekt; er is een dringen en een persen naar hervorming en verandering allerwege. Het schijnt of wij aan den vooravond staan van een herziening, niet der grondwet van een enkelen Staat, maar van de gansche maatschappij. Men wil het huis, waarin de menschheid leeft, op breeder grondslagen optrekken, naar rechtvaardiger bestek. Daartoe volstaat de inspiratie van den dichter, de gloed van den apostel niet. Het is een werk van kalm, voorzichtig overleg, een werk dat met oneindig geduld en wijsheid, met veelomvattende kennis, praktisch doorzicht, studie en rechtvaardigheid moet worden aangevat. Maar als de menschheid aan dien zwaren arbeid tijgt, dan mogen dichters en profeten opstaan die haar helpen, die haar uit de kwellingen en zorgen, de afmattende vermoeienis des geestes opheffen, haar de betere toekomst doen aanschouwen en haar pantseren met geestdrift en met moed. De eerbied voor de hoogste machten, gerechtigheid en liefde als wereldbesturende machten, moet wederkeeren, het geloof van den mensch aan zijn ziel moet wederkeeren.
De kwaal van onzen tijd is ijdelheid. Wanneer de menschengeest voor niets meer knielt, dan schiet het zelfgevoel omhoog en reikt tot in de wolken. Niemand wil de mindere van den anderen zijn, ieder wil zijn eigen persoon naar voren dringen, invloed hebben, opmerkzaamheid trekken, hoog staan, uitsteken. De eene stand houdt op den anderen te achten; de enkele mensch verdraagt het overwicht niet meer noch van bezit, noch van beschaving, noch van kunde, noch van verdienste, noch van deugd. Weet gij wat de moderne democratie zonder godsdienst, zonder hoogere aspiratiën dan de aardsche wezen zou? Het zou wezen een verwoede strijd van belangen; een struggle for life niet door de liefde
| |
| |
verzacht, maar gevoerd naar de natuurwet van het recht van den sterkste. Want als wij niets gezamenlijk meer liefhebben en vereeren, hoog en heilig houden boven alles, dan worden wij alleen verbonden door het algemeen belang. En hoe zwak een dam dit opwerkt tegen de ontketende hartstochten, weten wij. Ieder zal naar buiten willen schijnen, grijpen van dit korte leven wat er van te grijpen valt, klimmen, snel en, moet het wezen, over het vertrapt geluk van anderen. Doch de stille, trouwe, nederige plichtsbetrachting welke, niemand ziet of prijst, de onbeloonde, zware zelfverloochening worden er te schaarscher om. Dit kan niet zijn! Het is gelijk Tolstoi zegt: Wij menschen denken dat wij het doen, wij verbeelden ons dat wij deze wereld besturen en de toekomst in handen onzer kinderwijsheid ligt. Een hoogere macht, die wij niet zien maar die ons ziet, doet het voor ons en met ons. De menschheid is een leger, steeds slagvaardig. Vijanden van buiten, gevaarlijker vijanden van binnen bedreigen. Zij kan slechts overwinnen als, gelijk bij Borodino, het gevoel van een verheven, heilige roeping iederen man vervult. De uitslag van dien strijd, zou Tolstoi zeggen, hangt niet af van de geleerde combinatiën, de opstelling der troepen, noch van de strategische plannen, de dwangmiddelen, de scherpte van het staal der wet.
En vroeg men hem: waarvan dan? hij zou antwoorden: ‘Van het gevoel dat in mij is, dat is in ieder van u.’
J.H. Hooijer.
|
|