| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, door Willem Kloos en Albert Verwey. Amsterdam, W. Versluys, 1886.
Klits, klets! Wat een rumoer in den letterkundigen hoek! ‘Bedriegelijke kwakzalvers, wisselaars in den tempel der kunst, gevloekte negotianten in de titels der poëten, tooneelsoldaten der middelmatigheid, hansworsten, laffe, vervelende kwâjongens!’ klinkt het met schelle stem. Het zijn de heeren Willem Kloos en Albert Verwey, die het woord richten tot de Hollandsche critici. Tot de Hollandsche critici en gros, wel te verstaan. Waar de heeren aan het detailleeren gaan, en elk der recensenten op wie zij het gemunt hebben afzonderlijk toespreken, geven zij nog andere staaltjes van hunne kunstvaardigheid in het epithetiseeren. ‘Ezel, aartsbotterik, hersenlooze doeniet!’ zijn slechts enkele van de versierende bijnamen, waarin zij dan hun toorn lucht geven.
Wat was de aanleiding tot die verwoede uitvallen? De heeren Kloos en Verwey hebben een grap bedacht, een literaire grap, die volkomen gelukt is. Een verzameling prulverzen hebben zij, onder den titel Julia, een verhaal van Sicilië, door Guido, als een ernstig gedicht de wereld ingezonden. De verschillende letterkundige tijdschriften ontvingen een recensie-exemplaar - wellicht, als dat hetwelk ons gezonden werd, vergezeld van een beleefde opdracht - en bijna alle heeren recensenten zijn er ingeloopen. Zij hebben niet alleen het gedicht als ernstig gemeend beschouwd; - dat was hun niet kwalijk te nemen: wekelijks worden op de letterkundige markt met den grootsten ernst de vervaarlijkste prullen aangeboden; - maar zij hebben, als met blindheid geslagen, het onsma- | |
| |
kelijk, ondichterlijk samenflansel in de opgewondenste termen geprezen en bewonderd.
Het opgewondenst was wel de argelooze uitgever van het gedicht, de heer W. Gosler, die in zijn tijdschrift De Leeswijzer ‘den edelen gedachtengang’ der verzen prees, ‘de hooge artistieke ontwikkeling’ van den jongen dichter bewonderde, en hem een schoone toekomst voorspelde!
Kan het grappiger? Is er in ons deftig vaderland na het beruchte Oera Linda Bok eenige fumisterie met schitterender uitslag bekroond? De gefopten zullen zeter bonne mine à mauvais jeu trachten te maken, of zich met een beroep op den klassieken intermitteerenden dut van Homerus pogen te verontschuldigen. Maar dat neemt niet weg, dat de heeren Kloos en Verwey eer van hun grap hebben. ‘Het publiek weet niet hoeveel plezier wij van onze Julia beleefd hebben’, zeggen zij. Wij gelooven het graag. En dat zij hun dupe's nog eens hartelijk uitlachen bovendien, en onmeedoogend den draak met hen steken, is te begrijpen.
Er is gloed en geest in de wijze waarop zij dit doen. Brutaal als de beul, wier afmakingswerk zij verrichten, gaan zij de gefopten nog eens duchtig te lijf. Klits, klets! Het snort door de lucht, en de schaterlach van de vroolijke jonge letterkundigen klinkt boven alles uit.
In die stemming hadden zij moeten blijven. Maar op eens worden de heeren ernstig. Een paar hartelijke woorden aan de nagedachtenis van Huet, - heel wat anders dan de belachelijke bombast, dien een der jongeren ons onlangs in het weekblad ‘De Amsterdammer’ te genieten gaf - vormen den overgang. Dan zetten de grappenmakers van daareven een boos gezicht, winden zich op, maken zich driftig, en werpen, in hun drift, den Hollandschen critici de scheldwoorden naar het hoofd, waarvan wij er eenige aanhaalden. Het moet erkend worden, zij volgen daarbij de les van de Génestet: zij schelden ‘met variatie’. Ook dat is ieders zaak niet. Maar voor het doel hadden zij met de luchtige, geestige satire, waarin zij zich meesters toonden, kunnen volstaan.
Want nu zij eens in den ernstigen toon zijn overgeslagen, gaan zij verder. De heeren Kloos en Verwey worden deftig, plechtig zelfs. De vermakelijke afstraffing eindigt in een majestueus manifest, iets als een ministerieel programma, even veelbelovend, bij wijlen even gemoedelijk. Het is een beroep op hen, ‘die het wèl meenen met de kunst van dit land.’
| |
| |
Onweerstaanbaar gemoedelijk luidt het: ‘Wij komen u vragen: Doet wat natuurlijk is: laat groeien wat groeien kan.... Wij wilden gaarne dat gij beproefdet te voelen voor onze kunst... Kunt gij toornen op hen, die veel schoone dingen gezien hebben, en trachten ze te zeggen, omdat hun zoo lief is wat schoon is? Is het slecht van hen, dat zij verdrietig werden bij het zien van de weinige kunst in hun vaderland en de vele daarbuiten?.... Zullen deze jongeren de kunst brengen onzer toekomst? Dat weten zij niet, maar hopen het. Zij streven er naar. Is het zonde te zeggen dat men streeft naar iets groots? Is er zonde in het streven zelf?’
En weer klinkt het plechtig en veel belovend: ‘Zij (deze jongeren) dragen de groote bezieling in het hart en het schoone woord op de lippen, omdat zij kinderen zijn van den grooten tijdgeest en vertellen de heerlijkheid huns vaders.’
Eindelijk de toepassing - want deze vermakelijke satire eindigt als een preek: ‘Laat u niet door valsche leidslieden afhouden van het goede te doen. Tracht met al de kracht die in u is, te verstaan wat u nu nog vreemd lijkt, te voelen wat u nu nog koud laat, te zien wat u nog donker is. Wij zullen allen zeer blijde zijn als wij veel begrijpen.’
Wij niet minder, mijneheeren! Daarom wachten wij vol verlangen op de dingen die komen zullen; op de uiting van die ‘groote bezieling’ die gij in het hart draagt, op ‘het schoone woord’ dat u brandt op de lippen. Laat u, wat wij u bidden mogen, toch door niets en door niemand weerhouden om dat woord uit te spreken. Maar doet het duidelijk, opdat een gezond menschenverstand, al moet het u ook in talent, in scheppingskracht als zijn meerderen erkennen, met eenigen goeden wil, en wat inspanning des noods, u kunne volgen en begrijpen. Vergt niet van ons dat wij, waar het met begrijpen niet gaat, naar de woordspeling van Beets (die, tusschen twee haakjes, weer in genade door u schijnt te zijn aangenomen) dat ‘schoone woord’ onbegrepen zullen aangrijpen.
En gij, dames en heeren van ‘de Hollandsche literaire kritiek’, mijne zusters en broeders! wij struikelen allen in velen; die sta zie toe dat hij niet valle! En daarom vooral - laat ons nuchteren zijn en waken!
| |
| |
| |
L. van Deijssel. Over Literatuur (De Heer F. Netscher). Amsterdam, Brinkman & van der Meulen, 1886.
Klits, klets! Nog altijd blijft het rumoerig. Ditmaal is het de zich noemende L. van Deijssel, die den heer Frans Netsel er onder handen neemt, den heer Netscher, wiens persoon, naar van Deijssel's oordeel, ‘in de jonge literaire beweging hier te lande volstrekt ongemotiveerde proportiën’ aanneemt. Les loups ne se mangent pas entre eux, en daarom behoeft men voor de gevolgen van deze kloppartij onder geestverwanten niet zeer bezorgd te zijn, al gaat de aanvaller er ook duchtig en ernstig op los.
Het is den heer van Deijssel minder te doen om den heer Netscher op zijn plaats te zetten, dan om ‘de wijze aan te geven waarop o.a. in het vervolg naar (zijne) meening literaire kritiek moet worden geschreven’. ‘De heer Netscher’ - zegt hij - ‘is slechts een voorwendsel, een aanleiding voor mij om mij eens te ontboezemen’. Intusschen komen deze ontboezemingen op den rug van het voorwendsel vrij onzacht neer. Wanneer men dan ook in de inhoudsopgaaf achter de titels der hoofdstukken de namen van verschillende kleuren vermeld vindt - bijv.: Inleiding, licht-paarsch; specificeerende analyse, groen-grijs - dan vraagt men onwillekeurig of dit niet soms de kleuren zijn, welke de rug van het voorwendsel onder de ontboezemingen van den heer van Deijssel achtereenvolgens moet hebben aangenomen.
Frans Netscher heeft, volgens den heer van Deijssel, een schoolmeesters-temperament; d.w.z.: bij hem predomineert het verstand; hij mist alle groote originaliteit; hij doceert voortdurend; hij is pretensieus; hij toont een volstrekt gebrek aan humor; zijn stijl is grijs en dor. De heer Netscher begrijpt eigenlijk noch de literatuur, noch de literaire kritiek; hij is kunstmatig, niet natuurlijk; hij is slim; en - ten slotte - de heer Netscher is een schrijver die, binnen het plan waartoe hij hier is teruggebracht, vele verdiensten heeft. Voor de waardeering van die verdiensten wordt dan verwezen naar een later hoofdstuk, dat even twee bladzijden van de 52 beslaat.
Van al de eigenschappen, welke de schrijver in den heer Netscher heeft ontdekt, worden weêr, in afdeelingen en onderafdeelingen, de verschillende manifestaties beschreven; zoodat men indeelingen krijgt als: Hoofdst. III. 1. A.a. De heer van Deijssel schijnt het talent te missen om de zaken eenvoudig voor te stellen en
| |
| |
eenvoudig te zeggen. Zijn ‘hooggolvende omslachtigheid’, zooals hij zelf het noemt, maakt dat meer dan één juiste opmerking over de hoofden heen gaat. En dat is jammer. Het kan niet ontkend worden dat hij de hand legt op menige kwetsbare plek van den heer Netscher. Maar met welk een frazen en fratsen oefent deze heelmeester zijn kunst uit! Hij die beweert ééne alinea goede taal in een kritiek over literatuur liever te hebben dan een vel druks, waarin zeven en vijftig waarheden worden verkondigd, schrijft in zijn beoordeeling van Netscher's schets Herfst in het woud, zinnen van dit gehalte: ‘Wanneer de heer Netscher nu met den onmiddelijken spontanen faktor, het gevoelsgedeelte zijner artisticiteit, te werk ging, dan zoû hij alleen de klanken opgeven, die gezien wordende kleuren bij hem doen ontstaan.....’
Niet altijd echter zijn de zinnen zoo gewrongen en onartistiek, zoo pretensieus en kunstmatig. Er komen in deze wonderlijke brochure geheele bladzijden voor, die gedragen worden door een krachtigen adem. Dan geeft de heer van Deijssel ons te zien, wat hij zou kunnen leveren, wanneer hij natuurlijk wilde zijn en niet, om te zeggen wat hij te zeggen heeft, op stelten ging staan.
‘Ik houd van het proza’ - zegt hij op een van die bladzijden - ‘dat als een man op mij toekomt met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen’. Maar de oogen van zijn eigen proza hebben vaak iets verwilderds, de stem, hoe krachtig soms, slaat wel eens over, en de groote gebaren ontaarden nu en dan in ‘molenwiekerij’. Voor een man, die er van houdt om op een toon van ‘heerschappelijkheid’, zooals hij dat noemt, te spreken, is dat niet zonder bedenking.
Wanneer men dan ook voor de eindstemming, waarin deze ontboezeming u gebracht heeft, naar des schrijvers trant een kleurennaam zoekt, vindt men geen ander dan: groen en geel.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Negende aflevering. Gelte - Gemoedelijk. Bewerkt door M. de Vries en A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff.
En te midden van dit rumoer gaat Het Woordenboek rustig zijn
| |
| |
gang: patiens, quia aeternum. Wij ontvangen de 9de aflevering van de derde reeks, waarvan een half jaar geleden de 8ste aflevering in ons bezit kwam. Of de geleerde bewerkers de nieuwe woordverbindingen van de jongste school, al worden ze ook op een toon van ‘heerschappelijkheid’ voorgedragen en aangeprezen, als zoovele aanwinsten voor de taal beschouwen, blijkt niet. Het zou ons niet verwonderen, indien zij - in strijd met hetgeen de heer van Deijssel in zijn zooeven besproken brochure verkondigt - aan de leer der taalvorming, aan de genealogie der taal nog altijd eenige waarde blijven hechten, en onder ‘mooie taal’ iets anders verstaan dan ‘klankenreeksen die nieuwe gewaarwordingen geven’ (v. Deijssel).
Tusschen het gelui, de gemaaktheid, de gemanierdheid, de gemelijkheid, het (kleur- en stem) gemengel waaraan velen der jongeren zich schuldig maken, is er in deze aflevering nog ruimte voor gematigdheid, en wordt aan het geluk en het gemoed een breede plaats gegeven.
Daarnaast plaatst zich het groote woord onzer dagen, de gemeenschap, in zijne verschillende vormen en verbindingen. De economisten mogen beslissen of de geleerden van Het Woordenboek aan de economische beteekenis van het woord genoeg recht laten wedervaren, en of niet onder de samenstellingen in de eerste plaats had behooren te worden opgenomen het woord gemeenschapszin, in de beteekenis, welke de beoefenaars der sociale wetenschap daaraan geven, wanneer zij het tegenovergestelde van egoïme willen aanduiden.
Wanneer men de verschillende afleveringen van dit Woordenboek doorbladert, dan bespeurt men telkens weer, dat de schatkist onzer taal nog zóó ruim voorzien is en de muntstukken van zuiver en edel metaal er in zóó grooten getale opgestapeld liggen, dat er vooralsnog aan nieuwe munt - aan nieuwe woorden of woordverbindingen, welke men ons zou willen opdringen - geen behoefte bestaat.
Weten wij met de bestaande woorden niet frisch en krachtig te schrijven, geen gloed en geen kleur te geven aan ons betoog, aan ons verhaal, aan ons lied, dan mogen wij ons troosten met de gedachte dat ook met de vindingrijkste woordverbindingen en de vernuftigste nieuwigheden onze taal krachteloos en kleurloos blijven zou.
Gij dan, die droomt van nooit gehoorde klankenreeksen en van ongedachte woordvondsten - gaat naar Het Woordenboek en wordt wijs!
| |
| |
| |
A study of Victor Hugo by Algernon Charles Swinburne. London, Chatto & Windus, 1886.
De lezers van Swinburne's gedichten kennen de groote vereering, welke de Engelsche dichter Victor Hugo toedraagt. In de twee bundels van de Poems and Ballads vinden wij niet minder dan drie gedichten aan Victor Hugo gewijd. In een daarvan heet het:
Thou art chief of us and lord . . . .
Thou art lord and king . . . .
en die toon van afgodische bewondering klinkt ons uit elk van de gedichten tegen. Maar nu zouden wij Swinburne in proza hooren spreken over Victor Hugo. Een ‘study’ beloofde hij ons; en in de voorrede van zijn boek zegt hij dat zijn hoofddoel is ‘to bring into more prominent relief’ die zijden van den man en den dichter, welke tot nog toe, om verschillende meer of minder geldige redenen, in Engeland weinig opgemerkt werden, of weinig bekend zijn. Van den schrijver van Notre Dame De Paris en Les Misérables zal hij slechts met een enkel woord gewagen, en ook den dichter van Ruy Blas en Hernani acht hij buiten Frankrijk veel beter bekend dan den lyrischen en epischen dichter.
De dichter vertolker van den dichter; de dichter, vol eerbied en liefde voor het werk van zijn pair, dat werk verklarende, al de schoonheden van het gedicht, de kracht en stoutheid van dit beeld, de vinding van gindsche wending, het treffende van rythmus en klank, aan het licht stellende; en tegelijkertijd met al de autoriteit van zijn talent, maar tevens met de bescheidenheid en den fijnen smaak van den echten kunstenaar, aanwijzende waar de kunst in gekunsteldheid ontaardt, waar de grens overschreden wordt die het verhevene van het belachelijke scheidt; - is er nuttiger en edeler taak denkbaar?
Het is bekend hoe Victor Hugo zelf de taak van den dichter tegenover den dichter opvatte, toen hij over Shakespeare zou schrijven. ‘Chacun a sa manière,’ - schreef hij. ‘Quant à moi, j'admire tout, comme une brute. N'espérez donc aucune critique. Je ne chicane point ces grands bienfaiteurs-là. Ce que vons qualifiez défaut, je le qualifie accent. Je reçois et je remercie.’ Bij zulk een opvatting wordt de zaak zeker zeer vereenvoudigd. Een bedankje is spoedig geplaatst, en met de bewondering van alles zonder onder- | |
| |
scheid, ‘comme une brute’ - een stomme bewondering dus - kan men nog vlugger gereed komen.
Reeds vroeger, in zijne Essays and Studies, had Swinburne welsprekende bladzijden aan Victor Hugo gewijd. Men herinnert zich hoe Prof. A. Pierson, in zijn schoone studie over den Engelschen dichter (Gids van 1878 en 1879), waarin hij het wezen der kritiek bewondering en de hymne de ware taal der critiek noemde, ons een overzicht gaf van Swinburne's hymnen in proza op zijn grooten Franschen tijdgenoot. Het waren bladzijden vol gloed, welke Pierson aanhaalde, wegsleepend als een gedicht van Swinburne of van Victor Hugo zelf.
Hooren wij, hoe Swinburne thans zijn taak opvat.
In het voorjaar van 1616 verdween de grootste Engelschman van alle eeuwen onopgemerkt van het wereldtooneel; in het voorjaar van 1885 stierf de grootste Franschman van alle eeuwen, zóó hartstochtelijk betreurd, onder zulk een algemeenen rouw als nooit te voren den dood vergezelde van de grootsten onder de dichters. Dit contrast is niet enkel het gevolg van den vooruitgang der menscheid, ook niet van de meerdere waardeering welke Frankrijk aan groote dichters en schrijvers toedraagt, maar veeleer daaraan toe te schrijven dat Victor Hugo meer diensten heeft bewezen, dan ooit eenig groot schrijver deed. Hij was - het is altijd Swinburne die spreekt - een vertrooster, een verlosser, een profeet. Hij was the son of consolation. Wij weten van geen groot dichter, die tevens een zoo goed mensch, van geen braaf man die tevens een zoo groot dichter was. Niet alleen zij moeten hem betreuren, die zich gelaafd hebben aan de vruchten van zijn geest, maar ook zij die, al kunnen zij hem niet lezen, zich herinneren wat hij gedaan heeft voor de zaak der menschheid. Swinburne, die zich, van zijn kindsheid af, gevoed heeft ‘met het brood van Hugo's levend woord en met den wij van zijn onsterfelijk lied’, wil geen treurhymne, geen lofzang aanheffen, maar - zooals hij het uitdrukt - ‘reckon up once more the standing account of our all but incalculable debt.’
Jammer maar, dat dichters schier ten allen tijde slechte rekenmeesters geweest zijn!
In chronologische orde worden achtereenvolgens Victor Hugo's werken vermeld. Cromwell is een ‘magnificent historic drama’, voldoende om eens schrijvers naam voor alle eeuwen te vestigen. In de komische gedeelten wordt Molière geëvenaard, in de heroïsche
| |
| |
Corneille overtroffen. Twee jaar later verschenen Les Orientales, ‘the most musical and many coloured volume of verse that ever had glorified the language.’
Op één punt verschilt Swinburne van gevoelen met Victor Hugo: op het punt namelijk van de doodstraf, die in den Franschen dichter zulk een welsprekend bestrijder vond. Maar men hoore met hoeveel strijkaadjes hij zijn afwijkend oordeel inleidt: ‘Met allen mogelijken eerbied, en schoorvoetende, maar bedenkende dat ik zonder volkomen openhartigheid en volstrekte oprechtheid nog minder waardig zou zijn dan ik reeds ben om over Victor Hugo te spreken, moet ik bekennen, dat zijn redeneering over dit onderwerp mij onvoldoende en niet beslissend voorkomt.’
Wij naderen 1830: het jaar van Hernani. Swinburne zal er niet veel van zeggen: hij zou slechts kunnen herhalen wat reeds duizendmaal gezegd is; maar mocht er eenig sterveling zijn die geen smaak vindt in het tooneel met de portretten, in de alleenspraak van Karel den Vijfde bij de graftombe van Karel den Groote, ‘it would simply be natural, consistent, and proper for such a critic to recognize in Shakespeare a barbarian, and a Philistine in Milton.’ Toch plaatst Swinburne boven Hernani drie andere dramas, n.l. Marion de Lorme, Le Roi s'amuse en Ruy Blas; hij acht die drie treurspelen ongeëvenaard - tot aan de verschijning van Torquemada, Hugo's laatste in 1882 verschenen drama, dat door hen beschouwd wordt als ‘one of the greatest masterpieces of the master poet of our century.’ Van het aangrijpende en aan dichterlijke schoonheden rijke derde bedrijf zegt Swinburne: ‘Terror and pity never rose higher, never found utterance more sublime and piercing, in any work of any poet in the world.’
Van L'année terrible heet het: ‘More sublime wisdom, more compassionale equity never found expression’; L'art a'être grand-père is ‘the most absolutely and adorable beautiful book ever written’; er komt geen bladzijde in voor, die niet boven alle lof en dank verheven is. Van Le Pape, dit gedicht vol duistere diepzinnigheid, roemt Swinburne den verheven eenvoud van conceptie, ‘excelled by no poem of Hugo's or of man's.’
En zoo gaat het het geheele boek door. Men hoort, het is nog altijd de toon van den hymne; maar ditmaal wat minder breed opgezet, wat minder rijk, minder afwisselend van kleur, dan die ons meesleepte in de Essays and Studies.
| |
| |
Dat er ook anders over gedacht kan worden en gedacht is, schijnt bij Swinburne zelfs niet op te komen. Goethe was zeker hard en eenzijdig in zijn oordeel toen hij, die Hugo's lyrisch talent wist te bewonderen, Notre Dame de Paris een afschuwelijk boek noemde, zonder natuur en zonder waarheid, met houten poppen in plaats van menschen van vleesch en bloed. Maar wat te zeggen van Swinburne, die van dezen roman schrijft: ‘The greatest of all tragic romances has a Grecian perfection of structure, a Gothic intensity of pathos’, en, als ware geen ander oordeel mogelijk, er op volgen laat: ‘To attempt the praise of such a work would be only less idle than to refuse it.’ Naïever kan het haast niet.
Wat er van ‘l'oeuvre de Victor Hugo’, waaraan nog telkens uit des dichters nalatenschap nieuwe werken, van zeer ongelijk gehalte, worden toegevoegd, ten slotte overeind zal blijven staan, valt nog slechts te gissen. Ganderax toonde onlangs in de Revue des deux Mondes, dat de dramatische dichter in de schatting van het publiek reeds begint te dalen. De vortooning van Le roi s' amuse in November 1882 was reeds, volgens Ganderax, ‘un arrêt dans la marche du poète vers le temple’, die van Marion Delorme, weinige maanden geleden, was een groote teleurstelling, meer dan dat: een schipbreuk. Alleen de drama's Hernani en Ruy Blas schijnen kans te hebben te blijven bestaan. Op het tooneel, meer dan ergens elders, is Victor Hugo l'enfant sublime gebleven, dat Chateaubriand in hem zag.
Ook onder de lyrische gedichten zullen de tijd en het publiek, die critiekmakende gemeente, - in spijt van de Swinburnes, die alleen bewonderen - een schifting maken.
‘Eens zal de critick ook ten opzichte van Victor Hugo hare rechten moeten hernemen,’ zegt Scherer in de merkwaardige voorrede van zijn onlangs verschenen 8en bundel Etudes sur la littérature contemporaine. ‘Die taak zal niet gemakkelijk zijn, want men zal dan bij denzelfden schrijver en vaak in hetzelfde werk op diepte van gedachte en kinderachtigheid, op waarachtige bezieling en onuitstaanbare pose, op schoonheden van den hoogen rang en weerzinwekkenden onzin moeten wijzen.’
De tijd, waarvan Scherer spreekt, schijnt in aantocht te zijn, zoo hij niet reeds aangebroken is. De uitgaaf van Le Théâtre en liberté geeft sommigen reeds aanleiding om te zeggen wat hun omtrent Victor Hugo waarschijnlijk reeds lang op het hart lag, maar wat
| |
| |
zij nog niet hadden durven uitspreken. Het scherpst uit zich Brunetière, de geleerde, maar vrij norsche letterkundige criticus van de Revue des deux Mondes, in het nummer van 1 Mei jl. Het kost Brunetière geen mooite, in Hugo den onvergelijkelijken versificateur te erkennen. L'imagination de la rime had hij als geen ander en misschien had hij in nog hoogeren graad l'imagination du rythme et du mouvement. Bij geen Fransch dichter vindt men rythmen, waarvan l'ampleur du mouvement, l'aisance et la puissance d'effet met de rythmen van Victor Hugo te vergelijken zijn. Maar welk een rhéteur, welk een déclamateur was deze dichter! Hoe weet hij onder den glans van het rijm en de schittering van het beeld de armoede én het volslagen gemis van gedachten te verbergen. Bij anderen (Lamartine, de Musset, de Vigny) dient het beeld om de gedachte te verhelderen, te voltooien; bij Hugo roept eerst het beeld de gedachte te voorschijn. En wanneer dan bij het klimmen der jaren de verbeelding den dichter in den steek laat, dan beleeft men die ‘longue décadence’, welke de latere jaren van Victor Hugo's leven, te beginnen met 1865, het jaar van La chanson des rues et des bois, heeft gekenmerkt, en waarvan ook Le Théâtre en liberté een droevig specimen is.
In dezen vrijmoedigen trant beginnen reeds toongevende Fransche critici te spreken. Zij zullen een dichter als Swinburne niet van gevoelen doen veranderen. Maar zou het niet in de kunst als in het maatschappelijk leven waar zijn, dat men, om goed beoordeeld en juist gewaardeerd te worden, soms noodig heeft un plus petit que soi?
| |
Zonder Sonnetten. Nieuwe gedichten door J. Winkler Prins. Amsterdam, Gebroeders Binger, 1886.
Van zijn ten vorigen jare verschenen bundel Sonnetten heeft de heer Winkler Prins niet veel genoegen beleefd. Een enkele mocht er een ‘sober realisme’ in bewonderen en het boekje roemen als ‘vol kunstenaars-impressies en zacht gevoel’, het platte, smakelooze, onverstaanbare, waarvan wij in onze Kroniek van April 1885
| |
| |
ettelijke staaltjes aanhaalden, had in dezen bundel, ondanks enkele verrassende proeven van dichterlijk talent, zóó de overhand, dat gezonde smaak en gezond verstand deze verzen als mislukt moesten terugwijzen.
Dat de dichter zelf het gebrekkige van zijn arbeid heeft ingezien, mag vermoed worden, nu hij zich door sommiger aanmoediging niet heeft laten verleiden om op den ingeslagen weg voort te gaan, maar ons, na ruim een jaar, een nieuwen bundel Zonder Sonnetten komt aanbieden, die een gansch anderen indruk maakt.
Zij die den heer Winkler Prins vroeger om zijn natuurlijkheid, zijn realistische plastiek en zijn allerbeminnelijksten afkeer van de conventie bewonderden, zullen zich nu wellicht gedwongen zien, hem te verwijten dat hij ‘den tooneelmantel onzer poëten, de dichterlijke taal’ - zooals zij dat noemen - heeft omgehangen. Maar daartegenover staan zeker een aantal anderen, die, dichterlijke taal in den mond van een dichter nog niet zoo geheel misplaatst vindend, om tal van stukjes uit dezen bundel den heer Prins als een dichter naar hun hart zullen verwelkomen. Wel is er nog soms iets zonderlings in opvatting en uitdrukking, iets stroefs en hortends in den gang van het vers. Beelden als van de zonnespranken,
(die) kruipen over de takken heen
Alsof ze knielend danken;
of van de ijzelpluimen, die
Fluistren als met feeënstemmen:
gezochte en verwarde voorstellingen als in ‘Akademie der Natuur’, ‘Geestigheid’, ‘Bescheidenheid’, ‘De dichter’; gewrongen en ondichterlijke versregels als o.a. aan het slot van ‘Waan’, toonen dat de dichter den ouden Adam nog niet geheel heeft afgelegd.
Maar welk een vooruitgang bij vroeger! Wat heerscht er een veel dichterlijker stemming in dezen bundel; hoe veel breeder en voller klinkt telkens de toon van het instrument dat de heer Prins bespeelt; welk een virtuositeit ontwikkelt hij in den rhythmus!
Hiervan enkele proeven. Heerscht er niet een echt dichterlijke stemming in het volgend gedicht, dat ‘Rusteloos’ tot opschrift draagt?
| |
| |
Statig drijft op 't vijvervlak
't Licht kan door den dennentak
In den lommer, zwart van veer,
Roeit het lustig heen en weer.
't Windje breekt den spiegel stuk,
't Koeltje heeft het wonder druk
Met de ontroerde waatren.
't Tweetal wendt op eens den nek
Zoekt een kalmer, koeler plek.
Nu met 't zacht insectgegons
Steekt het hals en nebbe in 't dons
Om als 't kan te droomen:
Van een schooner oord wellicht
Dan zich voordoet aan 't gezicht.
Maar een nijdige onverlaat
Plompt in 't meirvlak steenen:
Dat wil zeggen: gaat toch, gaat!
Beiden heffen 't klaaglied aan:
Ja wij gaan, ja wij gaan!
De beelden, die de dichter kiest, worden breeder opgevat en uitgewerkt, de toon klinkt voller. Een voorbeeld geeft deze aanhef van het gedicht: ‘Avondwandeling’.
'k Had uren reeds gewandeld; - daar opeens
Een weiland; en er achter blinkend licht,
Een onafzienbre streep zoover ik zie.
Een meer, een vijver dacht ik eerst, maar neen
Het is een wolk, waarin de zon zich spon
En rolde en wond, tot alles zilver werd
En blonk en glom als versch geweven zij.
Daarna vervloeide 't, werd het bleeker; en
In 't verre west, waar 't luchtruim effen is,
Zie 'k vuurge spoelen schieten aan de kim
En purpren draden slingren door elkaar.
't Is de avondsluier die geweven wordt;
| |
| |
Virtuositeit in de behandeling van den rhythmus toont de heer Prins o.a. in ‘Undine’ en ‘Artistieke les’. Zulk een rhytmisch behendigheid heeft echter ook haar gevaarlijke zijde: vlugheid van beweging leidt zoo licht tot het doen van zonderlinge sprongen of halsbrekende toeren. De heer Prins is aan dat gevaar niet altijd ontsnapt.
Kunst kiest. Moge de heer Prins ook, in een zijner gedichten, zijn gedachten, de beelden die hem voorbij zweven, zijn gevoelens vergelijken bij de om zijn hoofd kringende zwaluwen:
- Ik tracht ze te grijpen, weet niet waar ze zijn, -
hij behoort, op straffe van zijn naam als dichter te verbeuren, ze niet alleen te kunnen grijpen en vasthouden, maar hij moet uit al die invallen, die beelden, die gevoelens, een keus weten te doen, eer hij ze in den passenden kunstvorm giet. Wel verre van voor ‘dichterlijke taal’ terug te schrikken, behoort hij zijn gedachten in die taal te vormen, dichterlijk te denken. Alleen op die voorwaarde zal zijn derde bundel gedichten, met of zonder sonnetten, zoo ver boven den thans aangekondigden kunnen staan, als deze zich boven des dichters eersteling verheft.
|
|