| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 26 Mei.
Enkele dagen geleden werd door de liberaal-monarchistische vereeniging te Rome een feestmaal gegeven ter eere van den grijzen Italiaanschen minister-president Agostino Depretis. De premier, die door zijne welsprekendheid zijne toehoorders zóó weet te boeien, dat hij als politiek redenaar wellicht alleen door den heer Gladstone wordt overtroffen, maakte gaarne gebruik van de hem aangeboden gelegenheid, om zijne regeeringspolitiek te rechtvaardigen en de redenen toe te lichten, die hem hadden doen besluiten, den koning het decreet tot ontbinding der kamer voor te leggen. Hij erkende volmondig, dat zware beschuldigingen tegen hem waren ingebracht. ‘Men legt mij ten laste, dat ik het wondervolle werk der Italiaansche wedergeboorte aan het verval en het verderf heb prijs gegeven, en daarom spreek ik hier niet alleen als hoofd van de regeering des lands, niet slechts als een burger voor burgers, maar als een beschuldigde voor zijne rechters. Overal weerklinkt de kreet: Men stemt niet voor het eene of voor het andere programma, maar voor of tegen Depretis. Ik zou hier mijn eigen persoon buiten spel kunnen laten en kunnen zwijgen van hetgeen ik zelf gedaan heb, maar ik mag niet dulden, dat men, in een aanval op mij, de ge schiedenis vervalscht, en voedsel geeft aan gevaarlijke misleidingen en bedenkelijke neigingen. Ik zal mij terugtrekken, omdat mijn leeftijd mij dit voorschrijft, maar het zou een verraad zijn, als ik mijn post thans verliet, en wel alleen, omdat ik den weg heb aangewezen, die noodzakelijk meet worden gevolgd door allen, aan wie de handhaving onzer instellingen, als schild en muur van onze eenheid, en dus van het leven van Italië, ter harte gaat.’
| |
| |
Voor wij echter den handigen minister, die niet zonder reden in zijn vaderland la volpe di Stradella wordt genoemd, in zijne apologie volgen, moeten wij, tot recht begrip van den tegenwoordigen stand der partijen, eenige jaren teruggaan.
In de eerste jaren van het bestaan van het koninkrijk waren er slechts twee partijen, die, elk langs een anderen weg, naar hetzelfde doel streefden. De rechterzijde vertegenwoordigde de politiek der regeering, en tevens die van het Huis van Savoye; de linkerzijde had haar ontstaan te danken aan de nationale aspiratiën der breede volksmaasa. Rome werd bezet, en het nationale programma ten uitvoer gelegd; maar de hooge uitgaven, welke hiervoor bleken noodig te zijn, waren de oorzaak, dat de volksgunst zich meer en meer van de rechterzijde afwendde, en dat deze in 1876, na eene onafgebroken regeering van tien jaren, voor de linkerzijde plaats moest maken. Doch de linkerzijde deed, toen zij aan het roer kwam, niet veel meer, dan het werk der rechterzijde voortzetten, zoodat deze laatste, iedere reden voor een zelfstandig optreden missend, bijna altijd met de meerderheid stemde, en hoogstens een al te snellen vooruitgang tegenhield. Daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat, bij een normalen toestand van het politieke leven in Italië, de clericale partij waarschijnlijk het belangrijkste contingent aan de conservatieven zou leveren; maar het wachtwoord ‘nè eletti, nè elettori’, dat door Pius IX is gegeven, wordt ook door Leo XIII gehandhaafd.
Terwijl zoo de rechterzijde allengs hare beteekenis als oppositiepartij verloor, omdat er tusschen haar en de regeering weinig of geen principieel verschil bestond, scheidde zich, vooral na de verkiezingen, van de liberale meerderheid eene partij af, die deels uit radicale, revolutionaire en irredentistische elementen bestond, deels daarmede tegen de regeering ééne lijn trok. Thans begreep Depretis, de leider der historische linkerzijde, dat het zaak was, het zwaartepunt meer naar de rechterzijde te verleggen, en deze manoeuvre, die wellicht al te goed gelukte, was de oorzaak, dat zich achtereenvolgens de invloedrijkste ambtgenooten van den tegenwoordigen ministerpresident van hem afscheidden. Cairoli, Nicotera, Crispi, Baccarini en Zanardelli zijn allen vroeger met den heer Depretis leden van een zelfde kabinet geweest, en zijn thans de erkende hoofden der pentarchistische oppositie. Daarentegen kwam de rechterzijde den heer Depretis zeer voorkomend tegemoet. Het ging den premier met de
| |
| |
partij zijner vroegere tegenstanders als Goethe's visschersknaap: ‘halb zog sie ihn, halb sank er hin.’ En thans is het zoover gekomen, dat de erkende leider der rechterzijde, Minghetti, en zijn lijfblad, de Opinione, openlijk den heer Depretis tegen zijne vroegere vrienden in bescherming nemen.
Zie daar reeds meer dan genoeg, om den heer Depretis te doen veroordeelen, wanneer men zich op een partijstandpunt wil plaatsen. Doch wij wezen er reeds op, dat er tusschen de meerderheid van de linkerzijde en de rechterzijde eigenlijk geen verschil van beginselen bestaat. Men kan dus niet zeggen, dat de premier van liberaal conservatief is geworden, evenmin als dat hij de conservatieven tot de historische linkerzijde zou hebben bekeerd. Hij zelf beschrijft zijn trasformismo in de volgende woorden. ‘Toen het gebouw (der Italiaansche eenheid) was voltooid, moest men aan de inwendige organisatie daarvan denken, en hiervoor was eene nieuwe partijvorming noodzakelijk. Ik geloof, mijne heeren, dat de historische partij (d.i. de historische linkerzijde) aan den voet van het Capitool is gestorven; deze edele partij, die op hare banier had geschreven “Roma o morte”, heeft daar hare gelofte vervuld.’ Daarboven is Depretis steeds met de uiterste omzichtigheid te werk gegaan. Men kan hem geen dier plotselinge frontveranderingen ten laste leggen, die de binnenlandsche staatkunde van den Duitschen rijkskanselier tot eene zoo volkomen onberekenbare maken. Als een voorzichtig zeeman werpt hij voortdurend het dieplood uit, om zich te vergewissen, of geen ondiepten of verborgen klippen het parlementaire scheepje bedreigen. Vandaar het telkens herhaald overleg met zijne aanhangers, - eene troepen-revue en tevens eene algemeene repetitie voor de parlementaire tooneelvoorstelling. Vandaar die telkens op nieuw gestelde quaestie van vertrouwen, die hem het bewijs moet leveren, dat hij zich nog op den rechten weg bevindt. Wellicht maakt Depretis van deze middelen misbruik; zeker is zijne politiek geen groote en hartverheffende, zijn invloed geen overweldigende, zijn persoonlijkheid geen imponeerende. Maar is Italië daarom te beklagen?
Hooren wij nogmaals, wat de premier dezer dagen te Rome verklaarde: ‘Ik zeide in 1876, dat de regeering geen partij is; dat wij met de denkbeelden onzer partij zouden regeeren, doch in het belang van het algemeen, en dat wij geneigd waren om de ondersteuning aan te nemen van alle eerlijke mannen, welke ove- | |
| |
rigens hunne politieke overtuiging mocht wezen. Aan die beginselen ben ik getrouw gebleven.’ En later, nog duidelijker: ‘Heb ik ooit mijne belofte verbroken? Ben ik ooit aan eenig beginsel ontrouw geworden? Waarom zou ik de ondersteuning hebben moeten afwijzen van mannen, die mij hulpvaardig terzijde stonden, toen mijne vroegere vrienden mij verlieten? Waarom zou ik tot Minghetti, een man, die zich evenzeer door wijsheid als door belangloosheid onderscheidt, hebben moeten zeggen: Uwe hulp heb ik niet noodig! Wellicht omdat hij vroeger tot mijne tegenstanders behoorde? Maar dat is hij thans niet meer, want met mij heeft hij hervorming van belastingen trachten te verkrijgen, de herziening der kieswet tot stand gebraeht, den gedwongen koers afgeschaft. Wij gevoelen heden eadem de republica, en dat is voldoende.’
Het is geen grootspraak, dat het ministerie-Depretis, waarvan de premier nagenoeg het eenige blijvende element is geweest, veel, en veel goeds heeft tot stand gebracht. Zeker bij lange na nog niet alles, wat in het bekende programma van Stradella werd aangeduid; maar dit is eene reden te meer om te wenschen, dat de grijze staatsman, door eene groote meerderheid gesteund, zich nogmaals aan den arbeid begeve.
Ook indien men zich op een algemeen Europeesch standpunt plaatst, is het weder optreden van Depretis wenschelijk. De jongste der groote mogendheden is niet vrij van eerzucht. Voor haar leger en haar vloot heeft zij zich groote offers getroost, en zij zou niets liever doen, dan zoo spoedig mogelijk de vruchten van die inspanning plukken, door in verre landen op buit uit te gaan en zich in het Europeesch concert aan de lessenaar der eerste violen te plaatsen. De ‘vos van Stradella’ weet, dat deze druiven zuur zijn, en hij, laat ze stillekens hangen.
De stemming van 5 Maart heeft het ministerie bijna ten val gebracht en het slechts eene zóó kleine meerderheid gelaten, dat het dilemma ‘aftreding of kamerontbinding’ werkelijk met recht kon worden gesteld. Dit ongunstig resultaat was het gevolg van eene tijdelijke coalitie der frondeerende pentarchisten met de groote grondbezitters uit het zuiden, die door de perequazione fondiaria, de gelijkmatige regeling der grondbelasting over het geheele land, aan onredelijke privilegiën een einde hadden zien maken. Maar onder de boven reeds door ons met name genoemde pentarchen is
| |
| |
er geen, die, wat ervaring, invloed en parlementairen tact betreft, in de schaduw van Depretis kan staan, en de hervorming der grondbelasting was de vervulling van een langgekoesterden en herhaaldelijk uitgesproken volkswensch. Men mag dus hopen en verwachten, dat de stemming van 23 Mei, waarvan, op het oogenblik, dat wij deze regelen schrijven, de definitieve uitslag nog niet bekend is, voor de tegenwoordige regeering gunstig zal afloopen.
Massimo d'Azeglio schreef reeds voor jaren: ‘Italië is thans één geworden: nu is het zaak, de burgers tot Italianen op te voeden.’ En Depretis verklaarde voor eenige dagen: ‘Nog zijn wij niet van de oude kwaal genezen; de particularistische geest doet zich nog hier en daar bemerken.’ Zoo hooren wij ook den heer Von Bismarck klagen, dat op zijn werk, de Duitsche eenheid, de kroon nog niet is gezet, die hij voor haar van den rijksdag verwachtte. De Italiaansche en de Duitsche staatsman, beiden grijs geworden in den dienst van hun vaderland, betreuren het evenzeer, dat persoonlijke grieven en partijgeschillen worden gesteld boven de belangen van het rijk. De Duitsche rijkskanselier zoekt zich eene meerderheid uit de middenpartijen te vormen, en de Italiaansche minister-president doet hetzelfde.
Doch hier houdt ook alle overeenkomst op. De heer Depretis is, in zijn denken, spreken en handelen, liberaal gebleven; de heer Von Bismarck is in zijn hart nog een autoritair conservatief, gelijk hij in zijn besten jonkertijd was. De Italiaansche staatsman zoekt, wellicht angstvalliger dan noodig is, den steun van zijn parlement; de Duitsche staatsman acht samenwerking met de vertegenwoordiging, voor zich en voor zijne ambtgenooten aan de ministertafel, zoo al niet overbodig, dan toch een noodzakelijk kwaad. De eerste vraagt telkens een votum van vertrouwen, en wil geen schrede doen, zonder zich te vergewissen, dat zijne meerderheid hem niet zal begeven; de tweede bekommert zich in het minst niet om een échec, dat voor ieder ander een votum van wantrouwen zou zijn. De heer Depretis is aan zijn stelsel getrouw gebleven, en de heer Von Bismarck legt telkens het zijne af als een oud kleed.
Dit laatste is op overtuigende wijze gebleken bij de debatten over de kerkelijk-politieke quaestie. Toornig wijst hij de rijkskanselier het verwijt af, dat zijn toegeven aan de eischen der curie, zonder dat harer- | |
| |
zijds een enkele tegendienst werd gepraesteerd, een bewijs van zwakheid zou zijn, weinig overeenkomstig met de eer van een machtigen, zelfstandigen staat. En toch kon men in den brief, op 10 Juni 1878 door den Duitschen kroonprins aan den paus geschreven, en door den heer Von Bismarck gecontrasigneerd, de volgende woorden lezen: ‘Aan het in uw schrijven van 17 April uitgesproken verlangen, om de constitutie en de wetten van Pruisen te veranderen in overeenstemming met de instellingen der Roomsch-Katholieke kerk, zal geen Pruisisch monarch kunnen voldoen, daar de onafhankelijkheid der monarchie hierdoor schade zou lijden, indien de vrije beweging harer wetgeving moest worden afhankelijk gemaakt van eene buiten haar staande macht.’
De regeering heeft thans in de zaak van de opleiding der geestelijken en van de kerkelijke rechtspraak zeer belangrijke concessiën gedaan, en zelfs beloofd, het gansche stelsel der nog vigeerende Mei-wetten aan eene herziening te zullen onderwerpen. Wat verkreeg zij hiervoor in ruil? Niet eens de erkenning van de Anzeigepflicht, d.i. van de verplichting, om de benoemingen voor geestelijke waardigheden aan de goedkeuring der wereldlijke macht te onderwerpen. Alleen voor de thans bestaande vacatures wil Leo XIII aan het voorschrift der Pruisische wet voldoen, maar voor het vervolg heeft hij zich in geen enkel opzicht willen binden. En toch was de volmondige erkenning dier verplichting de allereerste voorwaarde, vroeger door de regeering gesteld. ‘Wanneer men zich heeft ingebeeld’ - schreef de heer Von Bismarck in 1879 aan vorst Reusz - ‘dat wij niet slechts onze maatregelen tot zelfverdediging willen staken, maar zelfs, langs den weg der wetgeving, onze wapenen willen vernietigen, dan heeft men ons tot eene groote dwaasheid in staat gerekend.... Wat de gelijkheid der concessiën betreft, het pari passu voortschrijden op dezen weg, is het non possumus van den staat even klemmend als dat van de kerk.’ En de heer Von Puttkamer voegde hieraan in hetzelfde jaar nog de verklaring toe: ‘de grondtrekken der regeling van de grenzen tusschen kerk en staat zijn voor Pruisen door zijne wetgeving van 1873-75 (de Mei-wetten) onherroepelijk vastgesteld.’
Het zou niet moeielijk zijn, deze reeks van bewijsplaatsen nog met eenige dozijnen te vermeerderen. Wij bepalen er ons hier toe, nog ééne enkele zeer stellige uitlating van den heer Von Bismarck in herinnering te brengen. Toen de heer Windthorst in December
| |
| |
1884 ten tweede male het voorstel indiende, om de bepalingen op te heffen, die het onbevoegd uitoefenen van kerkelijke ambten met verbanning bedreigden, noemde de rijkskanselier de hernieuwde indiening van dit voorstel een bewijs van minachting voor den bondsraad, die het pas had verworpen; tevens verklaarde hij de vorming eener meerderheid uit de beide conservatieve fractiën, de nationaal-liberale partij en het centrum, voor onmogelijk; hij beweerde, dat, in een land met eene confessioneel gemengde bevolking, een staatsleven, dat bij de curie en het centrum, steun moest zoeken, op den duur niet houdbaar was; dat men met de kerk wel rekening kon houden, maar niet met haar kon onderhandelen, zonder ten slotte zijn ziel aan haar te verkoopen (sich ihr zu verschreiben). Een modus vivendi - zoo verzekerde hij verder - was niet te vinden; immers de erkende leider van het centrum had zelf gezegd, dat als de strijd om de kerk was gedaan, die om de school eerst een aanvang zou nemen. ‘Alle vervolgingen voor de bediening der sacramenten zijn gestaakt; de bisschoppelijke zetels zijn grootendeels weder bezet, het beslag op de traktementen is opgeheven, kortom’ - zoo resumeerde de heer Von Bismarck - ‘wij hebben op het stuk van concessiën een aanmerkelijk voorschot gedaan. Derhalve is het met de concessiën niet gelukt. En nu heb ik als diplomaat den indruk gekregen, dat verdere concessiën ons concept zouden bederven, en dat wij rustig kunnen en moeten afwachten, of men eindelijk te Rome eenige sporen van tegemoetkoming zal willen toonen. Zoolang echter ons geen verdere concessiën worden gedaan, zullen wij geen haarbreed van de door ons ingenomen stelling afwijken.’
Men moet inderdaad een stalen voorhoofd hebben, omdat alles te hebben gezegd, en zich dan nog op consequentie te beroemen. Intusschen zouden wij niet aarzelen, de inconsequentie eene lofwaardige te noemen, wanneer zij het gevolg was van eene oprechte bekeering tot gezonder denkbeelden omtrent de verhouding van kerk en staat. Doch de motieven van den heer Von Bismarck zijn niet van principieelen, maar uitsluitend van taktischen aard. Het centrum moet in de eerste plaats gewonnen worden voor de nieuwe alcohol-belasting en voor het militair septennaat, d.i. voor de wetten, die gedurende eene reeks van jaren eene welvoorziene schatkist en een ontzaglijk leger ter beschikking van de regeering stellen. Maar dan moet het tevens worden ontdaan van
| |
| |
de aureool eens voorvechters voor de belangen van de Moederkerk en van het Katholieke geloof. Het volk moet inzien, dat rechtstreeksche onderhandelingen tusschen de regeering en den paus eerder en gemakkelijker tot den kerkelijken vrede leiden, dan de parlementaire veldslagen en schermutselingen, door den heer Windhorst en diens keurbende geleverd. De rijkskanselier, die dagelijks met den paus betuigingen van hoogachting en genegenheid wisselt, kan door de pastoors aan de goede gemeente bezwaarlijk als de antichrist in eigen persoon worden voorgesteld.
Wij betwijfelen zeer of de berekening, die het centrum in gedachte reeds bij de regeeringspartij inlijft, juist zal blijken te zijn. ‘De rijkskanselier’ - zoo schreef onlangs een der leiders van de Duitsch-vrijzinnigen - ‘beoordeelde steeds de buitenlandsche verhoudingen juister, dan de binnenlandsche partijen. Door den twaalfjarigen strijd is de centrumpartij als met hamerslagen tot eene vaste en sterke massa samengesmeed. Met hoe meer voldoening en bewustzijn van hare overwinning de partij op het achter haar liggend tijdperk terugziet, met des te meer kracht zal zij, na eene korte rust, den strijd verder voorzetten over de geestelijke orden en de school. De centrumpartij zal, over het geheel, blijven wat zij is, en de rijkskanselier zal in de binnenlandsche politiek weder eene teleurstelling te meer ondervonden hebben.’
Wil men eene bevestiging van deze opvatting uit gansch andere bron, dan leze men, wat Leo XIII, bij de ontvangst van eenige Duitsche pelgrims, over de volgelingen van den heer Windhorst zeide. De paus noemde het centrum: ‘eene voortreffelijke, volhardende, zelfopofferende vertegenwoordiging, die zich groote verdiensten had verworven in de behartiging der Katholieke belangen, aan welker inspanning het te danken was, dat aan de kerk weder eene grootere vrijheid was toegestaan, en die, indien het op nieuw tot strijd kwam, ongetwijfeld zulk een strijd wederom met moed en volharding zou aanvaarden.’
Voor dat dit overzicht in de handen der Gidslezers komt, zal misschien de beslissing over de Iersche hervormingsplannen van den heer Gladstone reeds gevallen zijn. In de laatste maand is de oppositie tegen het eerste der beide in ons vorig overzicht be- | |
| |
sproken wetsontwerpen voortdurend toegenomen. Het tweede, de Land Purchase Bill, is door de openbare meening zoo sterk veroordeeld, dat het waarschijnlijk in het geheel niet in behandeling zal komen.
Behalve de conservatieven, verzetten zich een honderdtal liberalen tegen het Home Rule-plan. Een vijftigtal Whigs, onder leiding van Lord Hartington, Sir Henry James en den heer Goschen, zijn tegen het beginsel zelf van de wet gekant. De heer Chamberlain en een aantal van zijne radicale vrienden verzetten zich tegen de bepaling, volgens welke Ierland niet meer in het rijksparlement zal worden vertegenwoordigd, en willen daarenboven de door den heer Gladstone en de Parnellisten noodig geoordeelde maatregelen niet op het loyale Ulster toegepast zien. Lord Salisbury daarentegen heeft, als ‘alternatieve staatkunde,’ niets anders voorgesteld dan eene gestrenge handhaving der dwangwetten gedurende een tijdvak van twintig jaren, waarin dan tevens door staatsmiddelen landverhuizing op groote schaal zou worden mogelijk gemaakt.
Het is dus duidelijk, dat de regeering noch met de Whigs, noch met de Tories een compromis kan sluiten; alleen aan de radicale tegenstanders van hare wetsontwerpen kunnen door haar concessiën worden gedaan. Morgen (27 Mei) zal eene vergadering van alle liberale parlementsleden door den heer Gladstone worden bijeengeroepen, en dan zal waarschijnlijk de premier zijn laatste bod doen.
In het gunstigste geval zal dus het ontwerp - met weglating van de onteigenings-wet - slechts worden aangenomen met ingrijpende wijzigingen, die het eigenlijke beginsel der voorgestelde hervormingen raken. Wat echter zal geschieden, wanneer bij de tweede lezing de regeering in de minderheid blijft, is nog niet te voorzien.
De oppositie is het slechts eens in hare verwerping van de voorstellen in hun tegenwoordigen vorm, maar hare leiders zijn tot nog toe niet in staat geweest, een positief tegenvoorstel te formuleeren, en zullen bezwaarlijk een kabinet kunnen samenstellen, dat op eene betrouwbare meerderheid in het parlement kan rekenen. Daarom zou eene kamerontbinding, gevolgd door algemeene verkiezingen, bij welke de stemming der candidaten ten opzichte van het Home Rule-vraagstuk den doorslag gaf, de meest logische oplossing der moeielijkheid zijn. Maar dan dreigt het gevaar van eene blijvende scheuring in den boezem der liberale partij.
Zeker is er nog eene andere oplossing mogelijk: de heer Glad- | |
| |
stone zou, hoe zwaar dit zijne eigenliefde ook mocht vallen, zijn ontwerp eenvoudig kunnen intrekken. Van meer dan ééne zijde is daarop aangedrongen. Maar hierdoor zou het groote vraagstuk slechts voor korten tijd van de baan zijn geschoven, want de Ieren zouden onmiddellijk de oude obstructionistische politiek weder toepassen, en iederen wetgevenden arbeid daardoor onmogelijk maken. Daarenboven verkeert de heer Gladstone in de overtuiging, dat hij het gros der natie, en vooral de nieuwe kiezers, voor zich heeft, al keeren zich - gelijk zijn zoon Herbert Gladstone het onlangs, misschien meer juist dan voorzichtig, uitdrukte - de intelligentie, het kapitaal en de aristocratie van hem af. Zoolang de premier die overtuiging behoudt, zal hij zijne hervormingsplannen voor Ierland niet goedschiks opgeven.
De Oostersche quaestie is in het laatst der vorige maand een geheel nieuw stadium ingetreden. Van dreigen zijn de groote mogendheden tot handelen overgegaan. Reeds was het ultimatum ingediend en stonden de gezanten op het punt van te vertrekken, toen de Fransche regeering het plotseling noodig oordeelde, zich van het Europeesch concert los te maken, en nogmaals het middel der overreding bij Griekenland te beproeven. En inderdaad, de heer Delyannis gaf een antwoord, dat, hoe ontwijkend ook gesteld, met eene zeer ruime dosis goeden wil als bevredigend kon worden beschouwd. De heer de Moüy, gezant der republiek te Athene, haastte zich nu, de vertegenwoordigers van Engeland, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Rusland te wijzen op het succes zijner pogingen. Maar de collega's van den Franschen gezant bleven kalm volhouden, dat het antwoord van den Griekschen premier geen ernstige waarborgen opleverde voor het behoud van den vrede. Zij scheepten zich op de door hunne regeering te hunner beschikking gestelde vaartuigen in, en weinige dagen later werd de gansche Grieksche kust in staat van blokkade verklaard.
De heer de Freycinet heeft ontegenzeggelijk met dit geïsoleerd optreden van Frankrijk de beste bedoelingen gehad. Ware zijn stoute stap gelukt - hetgeen mogelijk zou zijn geweest, als het den heer Delyannis niet aan alle doorzicht had ontbroken - dan zou hij de in Frankrijk zeer talrijke philhellenen hebben tevreden gesteld, aan de Fransche diplomatie eene zegepraal hebben bereid
| |
| |
en het prestige zijner regeering in het Balkanschiereiland hebben verhoogd. Doch het tegendeel van dit alles is geschied. Frankrijk heeft een gevoelig échec geleden, want de mogendheden hebben van de verklaringen en de verzekeringen van den heer de Moüy niet de allergeringste notitie genomen. Men klaagt thans te Parijs over de kleingeestigheid en de kinderachtige eigenliefde der groote mogendheden, die alleen op hare wijze haren zin willen krijgen; men ziet in dit alles de booze bedoelingen van den heer Von Bismarck en noemt Lord Rosebery een werktuig in diens hand; men verheugt zich in eigen menschlievendheid en onbaatzuchtigheid, en roept schande over de machtigen der aarde, die een zwak en klein volk geweld aandoen. Doch - aan wien de schuld?
Intusschen heeft de toepassing van den maatregel, die men met den naam van blocus pacifique pleegt aan te duiden, eene goede uitwerking gehad. Allereerst het aftreden van den minister-president Delyannis, die de inspiratiën voor zijne politiek wel wat al te veel op markten en pleinen zocht, en die als diplomaat onmogelijk was geworden. Zijn opvolger, de heer Trikoepis, begrijpt, dat het geen oneer is voor overmacht te wijken, vooral wanneer die dwang het middel is om uit een noodlottige impasse te geraken. Met het hoofd tegen een muur loopen is noch verstandig, noch verheven, en een oorlog met Turkije zou in de gegeven omstandigheden geen andere qualificatie verdienen. De nieuwe minister-president heeft dan ook reeds een aanvang gemaakt met de demobilisatie van het leger, zonder zich door de kleine botsingen aan de Thessalische grens van de wijs te laten brengen. De blokkade zal nu ook wel spoedig worden opgeheven.
Toch blijft de horizont in het Oosten bewolkt. Rusland's houding in de Oostersche quaestie is, ook in de laatste weken, zeer dubbelzinnig geweest. Aan het complot, tegen vorst Alexander van Bulgarije gesmeed en door een gelukkig toeval verijdeld, zijn de handlangers der regeering van St. Petersburg niet vreemd. En tegelijker tijd geeft het van stapel loopen van twee pantserschepen in de Zwarte Zee aanleiding tot officieele uitlatingen, die verre van geruststellend zijn. De czar zelf zinspeelt op den tijd, waarin deze vloot weder haren ouden roem zal kunnen herwinnen, en voor de heilige zaak van Rusland zal kunnen strijden. En zijne onderdanen leveren hierop commentaren, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Wanneer de Russische alleenheerscher de oude hoofdstad
| |
| |
Moskou bezoekt, wordt hij verwelkomd door een feestredenaar, die in geestverrukking schildert, hoe het kruis door Russische handen weder op den koepel der aan de Hagia Sophia gewijde kathedraal te Constantinopel zal worden geplant. En zelfs de metropolitaan van Moskou spreekt in het heiligdom, waar hij den czar ontvangt, een lofzang uit op de vroegere en de toekomstige daden van de vloot in de wateren der Zwarte Zee. Het heeft allen schijn, als of men Griekenland in bedwang heeft gehouden, om ongehinderd en ongestoord te kunnen beginnen met de verdeeling der nalatenschap van den zieken man.
E.D. Pijzel.
|
|