| |
| |
| |
Het Syncretisme der derde eeuw.
La religion à Rome sous les Sévères, par Jean Réville. Paris, E. Leroux, 1886.
Bij een aanmerkelijk deel van ons beschaafd publiek wordt de herinnering bewaard aan den voormaligen Waalschen predikant van Rotterdam, den heer Albert Réville. Hij is bijna een der onzen geworden en telkens als hij het woord vraagt, luisteren wij naar hem als naar een verren vriend. Hij weet dat hij vele vereerders in Nederland heeft en het doet ons goed dat hij het weet. Op dit oogenblik geldt het evenwel niet den vader, maar den zoon, die in zijne oude betrekking tot Holland genoegzame aanleiding had, om zijne studie over het syncretisme der derde eeuw aan de Redactie van de Gids ter kennisneming toe te zenden.
Waardeering van den vader gaf mij deze woorden in de pen; geenszins de vrees, dat zonder behoorlijke introductie Jean Réville op Nederlandschen bodem onwelkom zou zijn. Ook hem kent ons publiek sedert lang en thans schenkt hij ons een lijvig boekdeel, dat van grondige bronnenstudie getuigt en aanspraak heeft om aandachtig te worden overwogen.
Met een paar woorden kan men lichtelijk aangeven, wat de schrijver zich heeft ten doel gesteld.
De oorzaken na te gaan, hoe het gekomen is, dat het Christendom, hetwelk zich in den aanvang zoo goed als uitsluitend tot de onaanzienlijken had gewend, eindelijk onverwacht en, naar men zou zeggen, met onbegrijpelijke snelheid door de bekeering van Constantijn tot de eereplaats in het Romeinsche rijk is verheven: ziedaar een voorwerp van onderzoek, dat even belangrijk als aantrekkelijk is. Velen hebben daaraan hunne
| |
| |
krachten gewijd en met name keert men altijd met ingenomenheid terug tot het lichtvolle hoofdstuk van Gibbon, dat mogelijk wel het beroemdste is, en meer malen wordt herlezen dan al de overige zeventig hoofdstukken te zamen.
Een oppervlakkige zou hier allicht vragen, of wij dan met Gibbon niet tevreden kunnen zijn en menigeen zou terstond gereed staan met het antwoord, dat na honderd jaren wij over vele bronnen beschikken, die voor den grooten Engelschman nog verborgen waren. Dat is nu wel waar, maar toch eigenlijk in veel mindere mate, dan men zich mogelijk zou voorstellen: in hoofdzaak was voor en door Gibbon reeds alles bijeengebracht, wat de ouden zelven ons bericht hebben. De wezenlijke oorzaak ligt dieper. Men zal nooit ophouden de geschiedenis van het verleden op nieuw te bestudeeren en te beschrijven, omdat ook de meest onpartijdige beoordeelaar, hoe ook strevende naar volstrekte objectiviteit, een kind blijft zijner eeuw en hij alleen kan mededeelen, hoe het verleden zich voordoet aan zijn geestesoog, dat alle voorwerpen waarneemt door het medium van alle aspiraties en alle vooroordeelen der tijdgenooten. Gibbon schreef onder den invloed van de ongeloovige wijsbegeerte der achttiende eeuw; Réville onder dien der moderne theologie; een ander na hen zal schrijven onder den invloed van iets anders.
Eigenlijk is het overbodig de zaak zoo hoog op te halen. Het is a priori duidelijk, dat, wanneer in de vierde eeuw het Christendom eene snelle en beslissende overwinning behaald heeft, de oorzaken moeten gezocht worden in den toestand van de heidenwereld der derde eeuw. Maar ziedaar juist wat nog niet met toereikende uitvoerigheid was gedaan, ook door Gibbon niet. De geschiedenis van de ontwikkeling der godsdienstige begrippen in het Romeinsche rijk, werd nog voor weinige jaren met helderheid uiteengezet door Gaston Boissier; maar hij legt de pen neder, als hij tot den tijd van Marcus Aurelius gekomen is. Aan den anderen kant plegen de geschiedschrijvers van het Christendom eerst naar de heidenwereld om te zien, als zij genaderd zijn tot de regeering van Constantijn. Tusschen beide keizers in ligt de belangrijke derde eeuw, waarin het mysticisme de harten der heidenen vervult: een zoo men wil armzalig mysticisme, maar dat de wereld zou voorbereiden voor den overgang tot de nieuwe begrippen.
| |
| |
Juist die derde eeuw, die nauwelijks de aandacht trekt van hen, die de geschiedenis beschrijven van den godsdienst in het heidensche Rome, en even weinig de aandacht trekt van hen, die de geschiedenis beschrijven der Christelijke kerk, omdat de inwendige ontwikkelingsgang in veel hooger mate hunne belangstelling wekt: juist die derde eeuw vormt een uiterst leerzaam tijdperk van overgang. Dat is de hoofdzaak, die door Réville in het licht is gesteld.
De schrijver geeft alwat hij op den titel belooft, maar niet alwat de lezer bij de volledige behandeling van dit onderwerp verwacht. Hij beschrijft de evolutiën van het godsdienstig leven in het Romeinsche rijk onder Septimius Severus en zijne naaste opvolgers: derhalve, om van anderen te zwijgen, die hun invloed slechts kort konden laten gelden, onder Septimius Severus zelven, zijnen zoon Caracalla en zijne neven Heliogabalus en Alexander Severus: in het geheel van de jaren 192-249. Maar waarom de geschiedenis niet voortgezet? Waarom althans ons niet beloofd de voortzetting tot op den tijd van Constantijn? Waarom telkens gesproken van het syncretisme der derde eeuw, wanneer wij niet verder komen dan de helft van dit tijdvak?
Er is een antwoord, dat voor de hand ligt. Réville groepeert zijne opmerkingen rondom drie vrouwenfiguren: Julia Domna, de vrouw van Septimius Severus en de moeder van Caracalla; Julia Soaemias, de zusters-dochter van Julia Domna en moeder van Heliogabalus; eindelijk Julia Mamaea, de zuster van Soaemias en moeder van Alexander Severus. Deze artistieke groepeering vervalt, zoodra men de geschiedenis buiten de gestelde grenzen voortzet.
Er is meer. Men weet genoegzaam, welk een machtigen invloed in dezen tijd de Joden en de Christenen reeds bezaten, wier kracht in waarheid gelegen was in hun isolement. Waarom, mag men vragen, in dit boek van bijna driehonderd bladzijden zoo goed als gezwegen over beiden? Het is waar, dat er gezwegen kon worden. Al de andere richtingen op het gebied des godsdienstigen levens, die met zorg en liefde geteekend worden, ondergaan elkanders invloed: de eene kruist de andere en kan zonder haar niet begrepen worden, terwijl Jood en Christen zoo onderling als tegen deze alle gelijkelijk protesteeren en niets meer vreezen dan besmet te worden door welken vorm van heidendom het dan ook zij. Maar mocht dit eene reden zijn,
| |
| |
om zoo goed als niets te zeggen over hetgeen bij dit geheele onderwerp toch eigenlijk het belangrijkst is?
De heer Réville geeft op deze vragen geen antwoord, maar ik verbeeld mij, dat ik zijn plan kan raden. In den honderdjarigen strijd der meeningen, geldt het in hoofdzaak of Rome Mithra aanbidden zal of zich buigen voor het kruis. In de eerste helft der eeuw staat nog altijd de kans voor Mithra oogenschijnlijk beter dan voor Christus; de vervolgingen van Decius toonen aan, dat het vijftig jaar later anders was en het Christendom steeds meer terrein had veroverd. Dat zal, naar het mij voorkomt, het onderwerp zijn van het tweede deel: wij verwachten het met ongemeene belangstelling en zullen daarin uit den aard der zaak vinden uiteengezet, wat nu den lezer nog onvoldaan laat. Ik weet wel dat het onderwerp van dit ondersteld vervolg herhaaldelijk behandeld is; maar ik ben toch verlangend te weten, hoe die strijd der meeningen wordt opgevat door een Fransch protestant van den tegenwoordigen tijd. Waarin zal hij Gibbon volgen en waarin van hem afwijken?
Ik onderstel dat de lezers van dit tijdschrift, ook al hebben zij tijd noch neiging om zich te wijden aan de lectuur van een geheel boekwerk, toch wel iets naders zullen willen vernemen van eene worsteling, die in niets gelijkt op latere godsdienstoorlogen en waarvan de kennis niet kan gemist worden, als men zich eene voorstelling wil maken van het groote feit der wereldgeschiedenis, toen, zooals het kan schijnen, geheel onverwacht het Christendom in het Romeinsche rijk op den troon is geheven en de Christenheid zich geschaard heeft onder de bescherming der Katholieke kerk. Menigeen bedenkt niet, dat de overwinnende richting in menig opzicht de leerlinge geweest is der overwonnen partij. Maar is dit waar, dan zal het ook wel noodig zijn kennis te nemen van het compromis, dat den strijd heeft doen eindigen.
Niets houdt de derde eeuw zoozeer bezig als de godsdienst. De oude vormen voldoen niet langer en men reikhalst naar een nieuw, inniger en vruchtbaarder godsdienstig leven. Van Cicero tot Marcus Aurelius bespeuren wij den overgang van het ongeloof tot de vroomheid. Tegen den tijd der verheffing van Septimius Severus is iedereen geloovig; iedereen vervult wat hij zijne godsdienstplichten acht te zijn; al de keizers, de slechte zoowel als de goede, hebben hun bijzonderen vorm
| |
| |
van eeredienst; aan het hof heeft de godsdienst zijne eigenaardige plaats onder al wat de besten bezig houdt; de menigte, die zelfs in tijden van lauwheid weinig is aangetast geworden door het scepticisme der geletterden, geeft zich meer dan ooit over aan de plechtigheden en de praktijken der menigvuldige godsdienstvormen. Niet alleen is de beschaafde maatschappij tot de vroomheid teruggekeerd, maar zij wordt bovendien bewogen door nieuwe godsdienstige aspiratiën. Zelfs de ruwe soldaten vaa Caracalla en Maximinus laten in alle hoeken van het rijk de sporen na van hunne aanhankelijkheid aan eerediensten, evenver uiteenloopend als de nationaliteiten, waaruit zij zijn bijeengebracht. De literatuur heeft een tint van vroomheid en ook de wijsbegeerte arbeidt boven alles aan de verheerlijking van den godsdienst.
Dit godsdienstig réveil der derde eeuw heeft natuurlijk de geschiedschrijvers getroffen en zij hebben getracht de oorzaken van het verschijnsel in het licht te stellen. Zij hebben gewezen op het verval van het politieke leven, de afwezigheid van machtiger drijfveeren in eene maatschappij, die noch vaderlandsliefde kende, noch behoefte aan uitbreiding, het verval eener van den godsdienst onafhankelijke wijsbegeerte, het ontbreken eener ernstige wetenschap in staat om de gemoederen te vervullen, die haakten naar godsdienstige waarheid, den invloed van het Oosten, dat te allen tijde tot het mysticisme overhelde, het voorbeeld van het Christendom en de behoefte om het te bestrijden door het vervallen heidendom weder te verheffen, de vermoeidheid eener maatschappij, die van aardsche grootheid ten volle verzadigd was, de uitputting eener beschaving, die alle vruchten had voldragen, waartoe hare natuur haar had in staat gesteld, den invloed van het ongeluk der tijden, van de rampen en de pest gedurende de laatste jaren van Marcus Aurelius en onder Commodus tot aan de burgeroorlogen van Septimius Severus, en de steeds dreigender houding der barbaren. In ieder van deze oplossingen is een kern van waarheid. Wij hebben ze alle wel noodig, om ons rekenschap te geven van eene zoo ingrijpende verandering; het verschijnsel reikt te ver, om verklaard te kunnen worden door de eene of andere overweging, die slechts de oppervlakte der dingen raakt.
De oude wereld is vermoeid en zoekt naar troost. Zij leeft onder den druk van het bewustzijn, dat haar einde gekomen
| |
| |
is. Met Marcus Aurelius is die maatschappij overtuigd van de volstrekte ijdelheid der menschelijke zaken. Er blijft niets over dan te leven overeenkomstig onze redelijke natuur in gemeenschap met de goden. Ieder denkt aldus, al denkt ieder naar de mate zijner verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Niet alleen de Christenen voorspellen, dat de wereld wel eens kon vergaan in eene nabij gelegen toekomst.
Onder welke vormen vertoont zich dat herlevend godsdienstig geloof? Het spreekt van zelf, dat de heer Réville niet de eerste is om die belangrijke vraag te beantwoorden. Met name vind ik bij Preller in zijne Romeinsche mythologie een rijk materiaal bijeengebracht; maar behalve grooter uitvoerigheid heeft de opvatting van het verleden in het nieuwe Fransche werk eene karakteristieke kleur, die den lezer boeit. Het laatste hoofdstuk der verwelkte godenleer kan niet gelijken op een ander hoofdstuk, dat tot inleiding moet dienen op de geschiedenis van het Christendom als staatsgodsdienst, ofschoon het in den aard der zaak ligt, dat beide hoofdstukken goeddeels uitgaan van dezelfde gegevens.
Wanneer wij spreken van nieuwe godsdienstvormen, moet dit niet opgevat worden in dezen zin, dat de eeredienst der oude goden verlaten wordt. Zij zullen integendeel de invoering van het Christendom overleven en de eerste Christenkeizers waren pontifices maximi zoo goed als hunne voorgangers. Maar dit is het kenmerkende, dat die oude goden, met Jupiter aan het hoofd, van nu aan en bij toeneming de heerschappij over de harten moeten deelen met tal van andere godheden, die uit alle streken van het Oosten hun intocht hebben gedaan binnen de wallen van Rome en van daar zich verspreid hebben tot in het uiterste Westen. Van die oude goden behoeven wij dus nu niet te spreken en even weinig van den eeredienst, die aan de keizers bewezen werd, niet het minst door de wingewesten, die door den vertegenwoordiger van den Romeinschen staat te eeren hunne dankbaarheid aan den dag legden voor de onmiskenbare weldaden der Romeinsche administratie: dat alles heeft met ons onderwerp slechts verwijderden samenhang.
Iets meer moet gezegd worden van de genii en daemonen, maar hier is het moeilijk de noodige helderheid van voorstelling te bereiken, dewijl de denkbeelden der ouden zelven zoo weinig bepaald zijn. Volgens Varro zijn de genii de machten,
| |
| |
die over de schepping der dingen gesteld zijn, Het innerlijk wezen van al wat bestaat, ik zou haast zeggen, das Ding an sich, is zijn Genius. Ook de wereld heeft een Genius, want zij heeft eene ziel. Ieder individu heeft zijn Genius: in de latere terminologie zou men zeggen zijn beschermengel. Iedere soort van werkzaamheid heeft haar Genius. Het aantal genii is ongeteld en ontelbaar. Daarnaast en daarmede gedeeltelijk vereenzelvigd zijn de daemonen, volgens Plutarchus wezens, die tusschen goden en menschen hunne plaats hebben, die opzicht houden over alle menschelijke belangen, als het ware ondergeschikte ambtenaren der algemeene Voorzienigheid. Dat alles en meer dat van de genii en daemonen verhaald wordt, is zeer verward en vol tegenstrijdigheden, maar juist het vage en nevelachtige der voorstelling heeft voor de derde eeuw iets buitengemeen aantrekkelijks. Niet alleen dat ieder zijn genius heeft, en dus ook de keizer, wiens genius het voorwerp van aller vereering is; maar het Romeinsche volk heeft ook zijn genius; er is geene belangrijke plaats, geene vereeniging, geen beroep, geene bezigheid, of zij hebben een genius. Alle abstracte denkbeelden, Deugd, Eer, Hoop: het zijn alle Genii. Het gebruik der hoofdletters en ook de voortbrengselen der hedendaagsche beeldende kunst, kunnen dienen, om de zaak duidelijk te maken, voor zoo ver duidelijk kan gemaakt worden, wat aan de menschen van den ouden tijd zelven niet duidelijk was. Genoeg: zij brachten aan die denkbeeldige wezens, bijv. op hunne verjaardagen, goddelijke eerbewijzen. Zeer merkwaardig is het, dat die daemonenleer een wezenlijk bestanddeel uitmaakte van de wijsbegeerte der nieuw-platonische school. Plotinus kan het getuigen.
Bijna ongeloofelijk: meer en meer bevestigt zich het geloof aan een eenig Hoogste Wezen en toch stroomen sedert den tijd van Tiberius langs alle verkeerswegen de goden uit alle deelen van het Oosten naar de hoofdstad. Te vergeefs tracht de regeering den stroom te keeren, die te machtiger aanzwelt, omdat die goden in hun gevolg eene legerbende medevoeren, hoedanig het oude Italië nimmer gekend had of alleen in Gallië had aangetroffen. Het is eene fanatieke en bekeeringlustige geestelijkheid van hooger en lager rang, geloovige priesters, vermengd met bedriegers en bedrogenen, tegen mer vereenigde pogingen de oude godsdienst weerloos is, omdat hij zelf geen gesloten priesterstand rijk is.
| |
| |
Voorop gaat Egypte met den eeredienst van Isis, niet op de wijze van de stichters der piramiden, maar gelijk zij gediend werd door de Grieksche bevolking van Alexandrië. In den tijd, dien wij behandelen, zijn hare tempels overal verspreid en ieder weet, dat in het zooveel ouder Pompeï haar heiligdom nog heden ten dage aan de bezoekers getoond wordt. Bulwers priester Arbaces met den Vlammenden Gordel is ook buiten den kring der geletterden wel bekend.
Wat was Isis na menige gedaanteverwisseling geworden? Thans vereenigt zij de eigenschappen, die vroeger andere verschillende godinnen kenmerkten; zij is tegelijkertijd Juno, Ceres, Proserpina, Venus, en bij dat alles blijft zij de verpersoonlijking van het levensbeginsel in de natuur, de godin der vruchtbaarheid. Rondom het bekken der Middellandsche Zee is zij de begunstigde godin van zeelieden en handelaars, beschermster van het verkeer, patrones van de zeevaart, de voorloopster van Notre Dame de la Garde. Al verder is Isis de godin van de maan, van de aarde, de beschermster der graven; maar bovenal roepen de vrouwen haar aan bij alle belangrijke perioden des levens. Dewijl zij in de voornaamste plaats het vrouwelijk element in de natuur vertegenwoordigt, vervangt zij Juno Lucina; zij waakt over den zuigeling; zij is de godin der levenwekkende liefde; weldra leidt zij de zielen op tot een toekomstig leven. Haar eeredienst, vroeger de bron van grove zedeloosheid, had zich blijkens het onverdacht getuigenis van Apulejus in den tijd, waarvan wij hier spreken, gaandeweg gezuiverd en vergeestelijkt.
Reeds in eene vorige periode was de Magna Mater uit Phrygië naar Rome overgebracht, maar thans ontvangt haar eeredienst nieuwen luister. Om van andere gedeeltelijk walgelijke bijzonderheden te zwijgen, moeten wij hier toch melding maken van het taurobolium, het bad der wedergeboorte in het bloed van een stier of ram, die met allerlei plechtigheden door de priesters dezer godin in den nek gewond was. Magna Mater had dit sacrament met Mithra gemeen.
Wij laten het bij dezen eenen trek en zijn tevreden met de namen op te teekenen van Jupiter Dolichenus, den Zonnegod El-Gabal en de Dea Syra, welke godheden uit Syrië zijn overgekomen, benevens de Virgo Coelestis, die met Juno was vereenzelvigd en Carthago tot vaderland had.
| |
| |
Maar meer trekt Mithra onze aandacht, de eenige godheid, die met kans op slagen den strijd heeft kunnen aanbinden met het Christendom. Wij spreken niet van de plaats, die hij innam in het oud-Indisch pantheon, waar hij eigenlijk te huis behoorde; even weinig van de eerbewijzen, die hem bij de oude Perzen ten deel vielen: voor dit vluchtig overzicht is het voldoende te weten, dat de Romeinen hem leerden kennen door bemiddeling van Phrygiërs en Syriërs. Hij is oorspronkelijk de god der rijzende zon en van het koesterende licht; later schijnt hij bij de volgelingen van Zoroaster althans volgens den heer Réville, in verbinding te zijn gebracht met eene mythische persoonlijkheid, die zweemt naar den tweeden Adam der Paulinische Brieven. Aan het einde der wereld zal deze de opstanding der dooden bewerken door het offer van een stier, waarvan het merg zal dienen om de herlevenden opnieuw te belichamen. Zoo vinden wij overal Mithra, die een stier offert voor het behoud der zielen van de geloovigen: dat is in de Romeinsche wereld het middelpunt van alles. Daardoor verzekert Mithra reeds in dit leven aan zijne aanbidders de weldaad der wedergeboorte, die anders slechts aan het einde der eeuwen hun deel zou zijn. Hij waarborgt de onsterfelijkheid: dat is zijne aanbeveling bij de menschen dier, derde eeuw.
Cilicische zeeroovers, door Pompejus overwonnen, hadden den dienst van Mithra in het Westen bekend gemaakt, maar eerst in de tijden der Antonijnen komt hij ongemerkt meer in aanzien. In de derde eeuw is hij een der meest vereerde goden en na Aurelianus is Mithra de Zonnegod degene, die alle andere heeft verdrongen. Het is deze Zonnegod, tot wien de afvallige Julianus zich bekeerd heeft, en hem vereeren tallooze volgelingen, totdat in 377 zijne tempels voor goed worden gesloten.
Er zijn tallooze afbeeldingen van Mithra; maar de symbolen, waarvan de kunstenaars zich onveranderlijk bedienen, zijn ver van duidelijk. De heer Réville beproeft eene verklaring, die wij thans niet hebben te prijzen of te veroordeelen, omdat wij haar gerustelijk aan hare plaats kunnen laten. De groote menigte der geloovigen hechtte vooral gewicht aan de mystieke en zedelijke leeringen, waarvan die symbolen hoe dan ook de tastbare uitdrukking waren. Mithra, de oorzaak van al wat leeft, de onverwinnelijke god, was ook de beschermer van het leven, de
| |
| |
louteraar, de waarborg der onsterfelijkheid van al wie door standvastigheid en reinheid van wandel zich zijne gunst had waardig gemaakt. Men offert hem honig als aan den beschermer van de voortbrengselen der natuur; diezelfde honig, het bederfwerende bij uitnemendheid, dient den ingewijden om de tong van alle zonden te zuiveren; zij wasschen zich daarin de handen, daarmede betuigende, dat zij deze wenschen zuiver te houden van al wat slecht of schandelijk is. Men stelt zich onder zijne bescherming niet alleen voor het aardsche leven, maar ook voor hiernamaals, want hij heeft het oppertoezicht op de ontwikkeling der geesten. Dat is het wat, hoe duister dan ook, in het stieroffer is voorgesteld. Zijn offer waarborgt een hooger leven. Ook zijn eeredienst kent den bloeddoop, die, gelijk wij zagen, onder bescherming der Magna Mater staat. Hij, die dien doop deelachtig is geworden, is renatus, wedergeboren. Het ligt in den aard der zaak, dat reeds toenmaals Christenen en heidenen de overeenstemming opmerkten, die, uit welke oorzaak dan ook, tusschen deze plechtigheid en het Christelijk sacrament bestond. Is er meer overeenkomst of meer verschil? Men aarzelt te antwoorden. Maar toevallig is het zeker wel niet, dat het voornaamste feest van Mithra, dat der herlevende zon, gevierd werd op den 25sten December.
Al de goden, die wij hebben opgenoemd, en vele anderen bovendien, leven eendrachtelijk in gemeenschap van rechten en attributen. Zij worden onderscheiden en tegelijkertijd geïdentificeerd. Ieder heeft zijne overleveringen, zijne geschiedenis, zijnen eeredienst, zijne priesters, zijne tempels, en toch neemt in de voorstelling der geloovigen de een zoo gemakkelijk de plaats van den ander in, dat zij allen gezamenlijk niet veel meer zijn dan maskers, waarachter eene en dezelfde godheid zich verschuilt. De heiden der derde eeuw vereert achtereenvolgens tallooze wezenlijk onderscheiden godheden en heeft daarbij toch de voorstelling van een eenigen hoogsten God. Ieder dier goden vertegenwoordigt het goddelijke.
De verwarring begint met de overeenstemming der symbolen en het toewijzen van dezelfde verrichtingen aan verschillende goden. Wanneer twee oorspronkelijk aan elkaar vreemde godheden een gemeenschappelijk symbool hadden, was het niet vreemd, dat een geloovig vereerder, die het symbool nog eerder had leeren kennen dan den god zelven, zonder aarzelen den
| |
| |
nieuwen god vereenzelvigde met dien anderen, dien hij reeds sedert lang aan hetzelfde symbool herkende. Hierbij kwam, dat de geestelijken dier vreemde goden zich steeds beijverden, om de sfeer van werkzaamheid hunner bijzondere godheid uit te breiden tot over het terrein dat reeds door een ander was ingenomen. Die uitbreiding van macht is in hun persoonlijk belang en aldus eindigt ieder dezer bijzondere godheden met beschouwd te worden als oneindig en almachtig, omdat zij ten slotte alle goddelijke kracht in zich heeft opgenomen. Een enkel voorbeeld kan volstaan. De Egyptische Serapis wordt als genezende godheid in verbinding gebracht met Apollo Salutaris en met Aesculapius, die op zijne beurt is toegevoegd aan Hygiea; als God der onderwereld is diezelfde Serapis een tweede Pluto, terwijl hij als Zonnegod gelijk wordt gesteld met Helius en eindelijk als hoogste God vereenzelvigd wordt met Jupiter. Aldus gaat het eenigermate met alle goden, niet alleen met de nieuw ingevoerde, maar inzonderheid ook met de oude goden van den Olympus.
In deze oneindige verscheidenheid neemt een ieder wat hem past en vormt zich zijn eigen godsdienst, hetzij door de verschillende bestanddeelen van zijn geloof samen te voegen en tot een geheel te maken, hetzij door achtereenvolgens zich in verschillende richtingen te keeren, naarmate de gelegenheid het medebrengt. Dat doet de domme menigte, maar dat doet de wijsgeer ook. Gene handelt onbewust; deze erkent de eeuwige en onveranderlijke waarheid onder menigvuldigheid van vormen. Al die Goden zijn dienaren van het Hoogste Wezen. Men eert God door de Goden te eeren, evenals men den souverein eert door eerbied te betoonen aan zijn vertegenwoordigers. Deze theorie, die het syncretisme tot beginsel verheft, komt het duidelijkst aan het licht in de Nieuw-platonische school. In het kort: de dorst naar wetenschap heeft zich ontwikkeld, maar de wetenschappelijke methode ontbreekt. Daar zij geen vasten grondslag in zich zelven heeft, wordt zij mystiek en zoekt buiten de rede om, in eene hoogere wereld de waarheid, zonder welke zij niet ademen kan. Zij stelt het geloof als beginsel en als doel. Zij wordt in een woord eene gnosis en gaat op in de vroomheid. Dat geldt voor de heidenen zoowel als voor vele Christenen.
Deze toestand der gemoederen geeft aanleiding tot een tal
| |
| |
van merkwaardige verschijnselen. Zoo bemerken wij een vroeger ongekenden overvloed van bijgeloovige practijken. Ieder gelooft aan de buitensporigste wonderen: zelfs de Christenen erkennen het voorkomen van wonderen in de heidenwereld en de heidenen, zooals Celsus, trekken de wonderen niet in twijfel, die aangevoerd worden ter bevestiging van den Christelijken godsdienst: men twist alleen over de bron waaruit zij ontsproten zijn en onveranderlijk worden de wonderen der tegenstanders aan booze geesten toegeschreven. Het denkbeeld om de juistheid van een verhaal te toetsen komt bij niemand op. Het abstracte hoogste wezen blijft buiten aanraking met de ondermaansche wereld, maar de wezens, die den schakel vormen tusschen God en den mensch, komen onophoudelijk in de menschelijke zaken tusschen beide; hun hooger natuur geeft hun buitengewone macht.
Orakels worden geraadpleegd en droomen uitgelegd: nooit heeft het domste bijgeloof onder duizend vormen weliger gebloeid. Maar daarnaast is de godsdienst levendiger, inniger, mystischer geworden. Met zeer enkele uitzonderingen is geleerd en ongeleerd vast overtuigd van de persoonlijke onsterfelijkheid. Van de mysteriën weten wij weinig; maar zoo wij er iets van weten, dan is het dit, dat de inwijding aan de geloovigen openbaarde den diepen en verborgen zin der mythen en hun aantoonde, hoe zij deel konden hebben aan de gunst der goden en ingaan in de onsterfelijkheid. Het doel dat de godsdienst wil bereiken, is veranderd. Een nieuw ideaal vertoont zich aan den horizon: het ideaal van heiligheid. Heilig te wezen en aan de besmetting te ontsnappen, hetzij door te voorkomen, hetzij door te louteren, dat is voor de meest ontwikkelde geloovigen, voor hen die waarlijk godsdienstig zijn, het edelst doel des levens, de bron van geluk en de waarachtige waarborg der zaligheid. Naarmate men bij dit onderzoek verder komt, neemt de invloed van het oostersch ascetisme toe. Er ontstaat bij de heidenen eene overtuiging, die overeenkomst aanbiedt met het gevoel van verdorvenheid bij de Christenen. Men moet met de goden verzoend worden zoo in dit als in een volgend leven. In één woord, Christendom en heidendom worden medegesleept door dezelfde strooming in de heerschende denkbeelden.
Het verdient de aandacht hoe Julia Domna, de moeder van Caracalla, de letterkundigen, de wijsgeeren, de geleerden, de
| |
| |
kunstenaars weet rondom zich te verzamelen. Men schenkt mij in dit vluchtig overzicht de eigennamen, maar één boek mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, den roman van Philostratus. Het leven van Apollonius van Tyana bevat een poging om de wereld van pythagoreïsch standpunt te bekeeren. De wonderdoener Apollonius, die een honderd jaar vroeger geleefd had, dankte zijne macht aan de reinheid van zijn wandel. Ook volgens hem kunnen de oude goden alle worden aangebeden; want dat groote aantal goden bestuurt de verschillende deelen der wereld en heeft het toezicht op de uiteenloopende levensuitingen der natuur. Zij zijn rechtvaardig en goed en de eeredienst, dien men hun brengt, schaadt niet aan de aanbidding van den hoogsten God, den schepper en onderhouder van het heelal. Deze hoogste God openbaart zich aan de vromen als een god des lichts. Het schitterendst doet hij zich kennen aan de zon, aan welke Apollonius dagelijks zijn morgengebed brengt. Die God vraagt geen offer; bloed is hem een gruwel; zijne vereerders zelven raken niets aan, wat leven gehad heeft. Apollonius vraagt aan de Goden alleen te zorgen, dat de rechtvaardigheid heersche, dat de wetten worden nageleefd, dat de wijzen arm blijven en dat de overigen zich verrijken, maar langs eerlijke wegen. Rechtvaardigheid en menschelijkheid zouden zijne wachtwoorden kunnen zijn. En al dat voortreffelijke is bij Philostratus vermengd met het kinderachtigst bijgeloof. Maar dat mag de hoofdzaak niet voorbij doen zien, dat hij de verpersoonlijking is van het hervormd heidendom.
Heeft de schrijver hem tegenover Christus willen stellen? De heer Albert Réville schijnt het te gelooven; zijn zoon aarzelt deze oude meening te omhelzen. Dat Philostratus de Evangelische verhalen gekend en gebruikt heeft, valt bezwaarlijk te loochenen; maar dat was voor Philostratus bijzaak. Het was hem niet te doen om den Christus der opkomende kerk op zijde te schuiven, maar om het beeld te teekenen van een wijze, die de andere wijzen oneindig verre overtrof. Tot dit werk van stichting heeft het Christendom wellicht bijgedragen, maar op dezelfde wijze als andere godsdiensten of wijsgeerige stelsels. De goddeloozen worden bestreden; niet Christus de kroon ontroofd. Eerst later zal de tijd komen, dat men Apollonius als een hooger wezen tegen Jezus van Nazareth stellen zal.
Met Julia Soaemias en haar zoon Heliogabalus doet de
| |
| |
Syrische zonnegod El-Gabal zijne intrede. Ditmaal geldt het alle eerediensten te onderwerpen aan den eenigen zuiveren eeredienst van den nieuwen God. Hier vertoont het syncretisme eene bijzondere gedaante. In den nieuwen tempel moet worden bijeengebracht, wat elders het heiligst is: de steen van de Magna Mater, het Palladium, het vuur van Versa, enz. El-Gabal moet in Rome geen mededinger hebben. Hij vereenigt al wat heilig is in eigen persoon. Ook Christenen en Joden zullen daar moeten komen aanbidden. Al de Goden moeten de nederige dienaars worden van El-Gabal. Het Semitische van dit denkbeeld loopt in het oog. El-Gabal heerscht in den hemel, gelijk de keizer, zijn vertegenwoordiger, op de aarde heerscht.
Maar deze proefneming gaat spoedig voorbij met de kortstondige regeering van Heliogabalus. Onder voortdurend opzicht zijner moeder Julia Mamaea, beklimt de brave Alexander Severus den troon. Geen keizer heeft het zedelijk ideaal hooger gesteld. Hij was een overtuigd syncretist, maar van onverdachte vroomheid, die zich geroepen achtte om door zijn voorbeeld de menschen op te leiden tot het goede. Met die vroomheid ging de uiterste gematigdheid gepaard. Nooit heeft Rome uitgebreider godsdienstvrijheid genoten dan onder hem. Zelfs de nieuwe godsdienst was van zijne sympathie niet uitgesloten, ofschoon hij toch geen tempel aan Christus wilde oprichten. Al wat verheven en stichtelijk is, neemt hij op, waar hij het vindt. Bovenal vereert hij de heiligen van het heidendom. In zijne kapel vinden eene plaats Apollonius van Tyana, Christus, Abraham, Orpheus en Alexander de Groote: eene samenvoeging, die wel geschikt is onze verbazing op te wekken.
Met dezen keizer zijn wij aan de grens der syncretistische ontwikkeling. Van stap tot stap naderen wij den monotheïstischen godsdienst. De Zon is de groote openbaring der godheid en het zal niet lang duren, of onder de zeven dagen der week zal de eerste plaats worden ingenomen door den dag, die aan haar gewijd is. De gelegenheid is gegeven, om ongemerkt over te gaan tot den godsdienst der Christenen. Men aanbad de Zon, Mithra, Christus; maar het gebed geschiedde op denzelfden dag, die zijn heidenschen naam tot op dezen oogenblik onder ons bewaard heeft.
De punten van overeenkomst tusschen heidendom en Chris- | |
| |
tendom zijn talrijk en in de vorige bladzijden werd herhaaldelijk daarop gedoeld. Hoe die overeenstemming te verklaren? Zijn de heidenen bij de Christenen in de leer geweest? Onder allerlei vormen en restricties heeft men dat in den ouden en in den nieuwen tijd beweerd. Ook Preller is die meening toegedaan. De heer Réville daarentegen beweert met ronde woorden, dat het Christendom op allerlei wijzen den invloed heeft ondervonden van het syncretisme. Het is reeds iets dit in het algemeen te vernemen. Maar wij verlangen naar de uiteenzetting der bijzonderheden, om de juistheid te kunnen toetsen van hetgeen op de laatste bladzijden gesteld wordt. Het springt den lezer in het oog, dat de heer Réville ons nog veel merkwaardigs kan mededeelen: laten wij hopen dat hij ons dit niet onthouden zal in het tweede deel, dat, naar ik boven opmerkte, niet mag blijven ontbreken, als wij volkomen zullen begrijpen, wat dat syncretisme wezenlijk belangrijk maakt. De heer Réville staat onder den invloed der theologie, waarin hij is opgegroeid; het verwijt, als het een verwijt is, drukt niet zwaar, want niemand kan het ontgaan: daarin zijn geloovigen en ongeloovigen gelijk. In anderen samenhang zegt hij zelf: on ne peut pas ne pas subir l'influence du milieu dans lequel on vit. Maar om een critisch onderzoek van dezen aard naar eisch te volbrengen moet er toewijding en ingenomenheid zijn en alles weloverwogen is het geloof betrouwbaarder leidsman dan het ongeloof.
S.A. Naber.
|
|