| |
| |
| |
Leconte de Lisle.
In de volgende bladzijden, waag ik het een dichter te behandelen, die gedurende langen tijd alleen door zijn leerlingen en een kleine groep bewonderaars van vlekkelooze versificatie en verfijnde scheppingsgave werd gewaardeerd.
Langzamerhand is zijn roem in Frankrijk gestegen. Het magistrale van zijn scheppingen heeft het parti-pris tegen een niet-alledaagschen vorm overwonnen en den 11en Februari van dit jaar, is Leconte de Lisle tot lid der Académie Française verkozen. Reeds waren Sully Prudhomme en François Coppée lid van de Académie. Beiden behooren tot de school der zoogenaamde ‘Parnassiens’, waarvan Leconte de Lisle het erkende hoofd is. - De meester zelf kreeg, toen zijn jongeren hun zetel in het Instituut verwierven, slechts één stem, die van Victor Hugo. Want, ofschoon hij de eerste was met wien de grijze dichter zitting had willen nemen, geen ander academielid was er te vinden die hem mede die eer waardig keurde.
De Académie met den behoudenden geest die haar kenmerkt, in haar angst aan iets haar goedkeuring te hechten dat haar niet vooraf door de publieke opinie is opgedrongen, schrikte terug van de taal der ‘Poèmes Barbares’; zij kreet uit voor zucht naar neologismen, wat bij slot van rekening slechts een streven naar verruimen van woordenschat was, door verouderde uitdrukkingen weer in 't gebruik te stellen. De naam van Ronsard werd nog gehuldigd, maar zijn taal en werken was men vergeten. Hij die die taal verjongde, deed de veertig onsterfelijken rillen, als ware hij een vandaal.
Zoo werd dan Leconte de Lisle lang buiten de muren van het Instituut geweerd. Zoo is hij nog steeds een onbekende voor het groote publiek.
| |
| |
En toch, zooals ik zeide, hij is het algemeen erkende hoofd van een nieuwe school die de geheele moderne dichtkunst in Frankrijk beheerscht. ‘Nous allions chez Leconte de Lisle, comme les Musulmans vont à la Mecque’, getuigt François Coppée van hem.
Wat is de oorzaak van die weinige populariteit?
In den tijd toen het lyrisme van Lamartine, van Musset had uitgewerkt, is een moderne poetica opgekomen van Leconte de Lisle, Baudelaire, Théodore de Banville, met Gautier als overgang, met Coppée en Sully Prudhomme als ijverige volgers. Zij heeft een nieuwe aesthetiek ingang doen vinden, geschikt voor een meer beredeneerden tijdgeest.
Altijd, na een tijd van omkeer, van renaissance, ziet men als reactie een kunst opkomen, koeler, schijnbaar minder geïnspireerd, zich meer bewust. Na de groote Renaissance der 15e en 16e eeuw, kreeg men de 17e met Molière, Racine, Boileau; na de groote vlucht die de romantiek onder Hugo en Lamartine heeft genomen, had onze moderne tijd van wetenschappelijk dilettantisme, van berekening en ontleding, behoefte aan een meer doordachte kunst. Gautier zocht reeds naar een nieuwe formule. Zijn ‘Mademoiselle de Maupin’ bevat een kunstphilosophie, waarin de moderne geest tot het uiterste gespannen wordt in zijn angstig zoeken naar een bevredigende aesthetiek. ‘Le poète impeccable’ zocht het in 't schitterende van het uiterlijk voorkomen der dingen; zijn kleuren konden niet rijk genoeg, zijn vormen niet krachtig genoeg zijn. Den versbouw op zich zelf trachtte hij reeds te doen spreken door het doorwerkte en uitgelezene der constructie. Bleken zijn werken ook op den duur te eenzijdig te zijn, een nieuw streven was aangewezen. Had hij door zijn scheppende kracht nog niet geheel zijn doel kunnen bereiken, door zijn kritiek had hij een weg ingeslagen die van het overdreven en wilde effektbejag der Romantiek moest verwijderen.
Baudelaire, zooals het meer gaat met voorloopers, vereenigde in zich al de eigenschappen der Parnassiens, doch overdreef ze. ‘Le mal du siècle’ had den impressionabelen Creool al te sterk aangegrepen en zijn overgevoelig zenuwgestel was op den duur niet bestand tegen de beproevingen die zijn altijd werkende ver- | |
| |
beelding het oplegde. Zijn talent deed een te grooten sprong en in plaats van krachtig een nieuwen toon aan te slaan, gaf hij aanstonds aan zijn gedichten den stempel van de décadence. De kunstige wendingen van zijn taal missen soms haar doel, door al te gezocht te zijn; zijn onderwerpen zullen spreken tot iederen modernen geest, maar zullen soms schokken door overmatige analyse.
Was Baudelaire nog te zeer zoekende geweest, de Banville was te kritisch, te luchtig, te gekscherend en te keurig, om als hoofd eener nieuwe richting te kunnen optreden.
De krachtige artistieke uiting der nieuwe denkwijze vinden wij bij Leconte de Lisle, van zijn eerste optreden af. In hem voelt men dadelijk de persoon die meester van zich zelf en van zijn tijd is. Toen de invloed van de romantiek begon te luwen, niet meer in staat was, om welke reden ook, bij de tijdgenoten enthousiasme op te wekken, toen heeft hij een nieuwen gloed weten te geven aan wat eenmaal een Ronsard en een du Bellay zochten.
Leconte de Lisle, en dit heeft hij met alle groote hervormers op kunstgebied gemeen, gunde zich geen tijd de leer zijner voorgangers af te breken; zijn talent had te veel behoefte zelf te scheppen. Hij gaf onmiddellijk in zijn werken den weg aan die moest ingeslagen worden, den eenigen levensvatbaren.
In onzen tijd van veelweterij en scepticisme, van ontgoocheling en cosmopolitisme, is een naieve kunst onmogelijk geworden. Het ‘nil mirari,’ wordt reeds op de schoolbanken zoo zeer in de hand gewerkt; door wereldtentoonstellingen, door photographieën, door goedkoope uitgaven van boeken, door imitatie van uitlandsche stoffen in het ameublement onzer kamers, kortom, door alles wat een vlug verkeer en slimme industrie ons dagelijks onder de oogen brengen, worden onze smaken zoozeer gewoon voortdurend door het beste geprikkeld te worden, dat alleen een litteratuur kan bestaan, hetzij met een wetenschappelijken achtergrond, hetzij van een opvatting zoo hoog, dat zij buiten en boven den tijdgeest staat, dat zij slechts door een gekuischte en geoefende kritiek kan worden begrepen. In het eerste geval, omdat zij het wetenschappelijk dilettantisme streelt. De zoogenaamde naturalistische school is er op gebaseerd; zij beheerscht het proza. In het tweede geval, omdat zij het universeel karakter draagt dat haar tot burgeres van ieder
| |
| |
land maakt, tot tijdgenoot van iedere eeuw, omdat zij in één woord een klassieken stempel bezit. Zij is de zuivere uiting van een domineerend kunstenaar; zij put haar recht van bestaan uit zich zelve, zonder zich aan bepaalde regelen te storen.
Over een vijftigtal jaren zal het naturalisme slechts als een verschijnsel des tijds, als een periode in de litteratuur-geschiedenis worden beschouwd en als zoodanig worden bestudeeerd. Ik geloof niet, dat het ooit een klassiek werk kan leveren; daarvoor is het te schoolsch en gaat het met te veel vooringenomenheid te werk. Ik kan mij begrijpen dat de groote Flaubert in woede ontstak, wanneer men hem tot de naturalisten rekende. Hij was een te rijk kunstenaar dan dat hij behoefte had zich aan één richting vast te houden. Zoo ook Leconte de Lisle.
Juist dat vallen buiten de schreef, dat de reden is waarom hij nu minder bekend is geeft mij aanleiding, hoe vreemd het ook moge schijnen, hoe aanmatigend misschien, om te voorspellen, dat bij eenmaal tot de klassieken zal gerekend worden.
Zijn taal toch heeft hij, in de eerste plaats, verruimd door het verouderde te verjongen; zijn scheppingen kenmerken zich, bovendien, door het onafhankelijke dat de werken van alle groote meesters onderscheidt.
Wanneer men de onderwerpen nagaat welke Leconte de Lisle bij voorkeur kiest en de wijze waarop hij ze behandelt, dan zal men het zich nader kunnen verklaren, waarom het aantal zijner lezers en bewonderaars zoo beperkt is. Niet zelden neemt hij een of andere wijsgeerige gedachte van het Boudhisme; soms ook trekken de gekleurde verhalen van het oude testament hem aan, of geeft hij een geheel persoonlijk karakter aan de eerste overleveringen van het Christendom. En, zelfs wanneer hij een Spaansche of Duitsche ridderlegende vertelt, legt hij er zulk een phantastischen gloed over en bereikt daardoor een zoo onverwacht effekt, dat men altijd bij een eerste lezen verschrikt en uit het veld geslagen wordt. Voeg daarbij het ongewone, het nieuwe van taal en vorm, dan zal men begrijpen, dat zelfs een welwillend en ontwikkeld beoordeelaar hem soms twee, ja, driemaal moet lezen eer hij al het schoone van zijn gedichten inziet.
Er is nog iets, waardoor hij nooit populair zal zijn. - Men vindt zoo gaarne in een schrijver zijn eigen gedachten en gevoelens terug; het volk vooral wil door een dichter als voor- | |
| |
gelicht worden, of zoo dit al niet het geval is, wenscht het in elk geval den mensch achter den dichter te zien. Men wil hem menschelijke gevoelens zien hebben, hem zien lijden of genieten, vallen of triumpheeren. Het is zoet, door een hooger geest alledaagsche gevoelens te zien verheffen tot iets schoons en dichterlijks. Het is voor den sentimenteelen, romantischen geest zoo gemakkelijk, zoo aangenaam met Musset's weeklachten meê te leven. Wat door den dichter op een zeker verheven standpunt wordt gesteld, kan door ieder voor het spiegelbeeld van zijn eigen rampen worden gehouden. De moderne twijfelaar zal zich in zijn eigen oog vergroot zien bij het lezen van de ‘Doutes’ van Sully Prudhomme.
Zeker zulk genot zal men bij het lezen van Leconte de Lisle's werken niet smaken.
Hij kan, integendeel, als een zeldzaam voorbeeld worden aangehaald hoe eens dichters persoonlijkheid zich van het behandelde onderwerp bijna geheel abstraheert. In zijn beste en meest grootsche composities treft men die abstractie juist het meest aan. Spreekt dan het verhaal op zich zelf niet tot de verbeelding, valt het niet onmiddellijk onder ieders bevatting, dan zal het verwijt van koudheid, van weinig gevoel niet achterwege blijven. Welk een bron van genot zijn echter juist die gedichten voor een meer ontwikkelden en verfijnden geest! Ik zou hem hier met een beroemd schilder, met Rubens willen vergelijken. Men weet van Rubens, dat hij onder 't werk altijd even koel bleef en nooit er zich op toelegde een of andere bijgedachte in zijn schilderij te leggen. De voortreffelijkheid van zijn genie was voldoende om hem boven den banalen werkman te verheffen; altijd zal de kenner zijn gloed en brio bewonderen.
Verreweg de meeste gedichten der ‘Poèmes Barbares’ der ‘Poèmes Antiques’ en der ‘Poèmes Tragiques’ dragen dat karakter van een eenigszins afgetrokkene behandeling. Alle bezieling put de dichter uit zijn enthousiasme voor het gekozen onderwerp. Den kunstenaar is het voldoende geweest de macht der woorden tot het uiterste te verheffen, zonder dat zijn hart er ook maar eenigszins meê gemoeid was.
Zijn ‘Qaïn’, een van zijn meest bekende composities, kan als sprekend voorbeeld dienen; tevens zal men de oorspronkelijkheid van conceptie moeten bewonderen.
| |
| |
Van Kain heeft de dichter een wreker en redder van het menschelijk geslacht gemaakt; van dat menschelijk geslacht dat door de godheid zóó onvolmaakt was geschapen, dat het spoedig een paradijs onwaardig bleek te zijn. Kaïn zelf wordt als type genomen van den door God verlatene. Hij heeft de wanhoop gekend, die ontstaat uit de zekerheid, dat men voorbeschikt is om het kwaad te doen.
‘Oh! pourquoi suis-je né!’ - ‘Tu le sauras demain,’ antwoordt de aartsengel.
Je l'ai su. Comme l'ours aveuglé qui trébuche
Dans la fosse où la mort l'a longtemps attendu,
Flagellé de fureur, ivre, sourd, éperdu,
J'ai heurté d'Jahvèh l'inévitable embûche;
Il m'a précipité dans le crime tendu.
Kaïn, uit zijn graf opstaande, hoort dat de godheid van plan is diezelfde schepselen die hij zoo onvolkomen heeft geschapen, te verdelgen door een zondvloed. Het oogenblik is daar zich te wreken, door de menschheid te redden en tot hoon der godheid te laten voorttieren.
Tu voudras vainement, assouvi de ton rêve,
Dans le gouffre des Eaux premières l'engloutir;
Mais lui, lui se rira du tardif repentir.
Comme Léviathan qui regagne la grève,
De l'abîme entr'ouvert tu le verras sortir.
Non plus géant, semblable aux Esprits, fier et libre
Et toujours indompté, sinon victorieux;
Mais servile, rampant, rusé, lâche, envieux,
Chair glacée où plus rien ne fermente et ne vibre,
l'Homme pullulera de nouveau sous les cieux.
En later:
Dieu triste, Dieu jaloux qui dérobes ta face,
Dieu qui mentais, disant que ton oeuvre était bon,
Mon souffle, ô Pétrisseur de l'antique limon,
Un jour redressera ta victime vivace,
Tu lui diras: Adore! Elle répondra: Non!
Het is Kaïn die de ark in veilige haven brengt:
| |
| |
Quant le plus haut des pics eut bavé son écume,
Thogorma, fils d'Elam, d'épouvante blêmi,
Vit Qaïn le Vengeur, l'immortel Ennemi
D'Jahvèh, qui marchait, sinistre, dans la brume,
Vers l'Arche Monstrueuse apparue à demi.
Een geheel oorspronkelijke voorstelling van de Kaïns-figuur heeft hier den dichter bezield. Gaarne zou men de aanleiding daarvoor willen zoeken in de zucht om uiting te geven aan persoonlijke gevoelens; nergens echter, ofschoon er alle gelegenheid toe had kunnen gevonden worden, is de held van het gedicht tot woordvoerder van 'schrijvers gedachten gebruikt.
In zijn ‘Khirôn’ (‘Poèmes Antiques’) vinden wij eenigermate dezelfde gedachte terug welke ‘Qaïn’ beheerscht. Hier is het de Centauer Khirôn die, door zijn langen omgang met de goden, hun zwakheden heeft leeren kennen; die getuige is geweest van den moeilijken strijd welken die zoogenaamd almachtige goden tegen de giganten hebben te voeren gehad en die nu inziet, dat de goden toch bij slot van rekening nog door hoogere geesten beheerscht worden.
O Zeus! les noirs Géants ont balancé ta gloire....
C'est aux Dieux inconnus qu'appartient la victoire,
Et mon culte, trop fier pour tes autels troublés,
Veut monter vers ceux-ci, de la crainte isolés,
Qui n'ont point combattu, qui, baignés de lumière,
Dans le sein de la Force éternelle et première
Règnent calmes, heureux, immobiles, sans nom!
In tegenstelling van Kaïn, laat echter de dichter Khirôn berouw hebben van zijn wijsheid:
Et depuis, j'ai vécu, mais dans mon sein gardant
Ce souvenir lointain comme un remords ardent.
In het verder verloop van het verhaal, wordt ons het samenzijn van Orpheus en den Centaur geschetst en worden wij verplaatst in het dichterlijke der oude grieksche wereld met al het aantrekkelijke der kleinste bijzonderheden.
Zou men nog in ‘Qaïn’ een gedachte op den achtergrond hebben willen zoeken, in ‘Khirôn’ zal ieder aanstonds gevoelen een kunstenaar voor te hebben, wien het alleen om het schoone van het onderwerp te doen is.
| |
| |
Het is mogelijk, dat de inhoud van genoemde gedichten niet aangenaam aandoet. Maar wat zijn zij niet breed opgezet, welk een majesteit in gang, welk een verhevenheid in taal!
Dikwijls heeft het mij verwonderd, dat het omvangrijke, het colossale van het talent van Leconte de Lisle niet heeft gezegevierd over de onverschilligheid van zijn tijdgenooten. Zoo een reusachtige figuur al niet behaagt, zij dringt zich dan toch meestal op. De kracht van Leconte de Lisle is echter te vreemd aan de menigte; zijn lier is te edel dan dat ieder haar tonen zou kunnen begrijpen. Hij behandelt met te veel minachting de vooroordeelen van alle tijden, en ook van zijn tijd, dan dat niet velen zich gekrenkt zouden voelen. En in de methode zelve, in zijn stijl, streeft hij nog zóóveel meer naar het volmaakte, hij stelt zich in de keuze zijner beelden, in zijn taal, in zijn versificatie nog zooveel hooger eischen dan zijn leerlingen; hij is, in één woord, zoozeer de sterkste uiting van de school die hij stichtte, dat zijn volgelingen er in slaagden het publiek in hun streven belang te doen stellen, waar de meester zelf slechts half begrepen bleef.
Laten wij eenige gedichten beschouwen, waarvan het onderwerp op zich zelf reeds eenige belangstelling kan wekken, waarvan men verwachten mag, dat het ‘verhaal’ meer onder ieders bereik valt. Wij zullen dan zien hoe ook hier alweêr het uitgelezene van den vorm, het nieuwe, ja, het soms bizarre der opvatting een geoefend lezer verlangt, willen zij begrepen worden.
Wat Leconte de Lisle in de eerste plaats van de Spaansche of Noordsche legenden schijnt aangetrokken te hebben, is het wilde en tragische der tooneelen welke zij hem zoo ruimschoots aanbieden. De twee gedichten, welke de Cid-romancero hem inspireerde, zijn slechts schetsen waar alle kracht bewaard is geworden, om de kleur der omgeving en het karakter der toestanden goed te laten uitkomen. In ‘La tête du Comte’ (‘Poèmes Tragiques’) wordt ons de eerste helft van de tragedie verteld:
Les chandeliers de fer flambent jusqu'au plafond,
Ou, massive, reluit la poutre transversale.
On entend crépiter la résine qui fond
Hormis cela, nul bruit. Toute la gent vassale,
Ecuyers, échansons, pages, Maures lippus,
Se tient debout et roide autour de la grand'salle.
| |
| |
Welk een gelukkig gebruik van de ‘terzina-rima’ en welk een effect wordt er door verkregen!
Don Diego zit in de groote zaal van zijn slot.
Il mâche sa fureur comme un cheval son mors,
Il pense, se voyant séché par l'âge aride,
Que dans leurs tombeaux froids bienheureux sont les morts.
En verder:
Don Rui Diaz entre. Il tient, de son poing meurtrier,
Par les cheveux, la Tête à prunelle hagarde,
Et la pose en un plat devant le vieux guerrier.
Aan het einde vindt men een van die grepen waarvan Leconte de Lisle het geheim bezit, waaraan men de producten van zijn pen herkent en die men zijn handteekening zou kunnen noemen:
Mange, Père! - Diego murmure une oraison;
Et tous deux, s'asseyant côte à côte à la table,
Graves et satisfaits, mangent la venaison,
Et regardent saigner la Tête lamentable.
Die eind-regel completeert het vers en werpt een laatsten gloed over al hetgeen de lezer aanschouwd heeft.
Na deze wilde beschrijving komt het verloop van het verhaal in een zachteren, meer vrouwelijken toon. Leconte de Lisle is niet van Corneille's schildering van Doña Ximena afgeweken; het is dezelfde hooghartige vrouw die haar liefde in haar verontwaardiging vergeet. Over het algemeen is hij hier de opvatting van zijn illustren voorganger getrouw gebleven. Alleen in de teekening der détails springt zijn oorspronkelijkheid in het oog. Met een paar trekken wordt de Koning geschetst:
En Castille, à Burgos, Hernan, le justicier,
Assis, les reins cambrés, dans sa chaise à dossier,
Juge équitablement démêlés et tueries,
Foi gardée en Léon, traîtrise en Asturies,
Riches-hommes, chauffés d'avarice, arrachant
Son escarcelle au Juif et sa laine au marchand,
Et ceux qui, rendant gorge après leur équipée,
Ont sauvé le Chandron, la Bannière et l'Epée.
| |
| |
Or, les arrêts transmis par les scribes, selon
Les formes, au féal aussi bien qu'au félon,
Les massiers dépêchés, les sentences rendues,
Les délinquants ayant payé les sommes dues,
Pour tout clore, il advient que trente fidalgos
Entrent, de deuil vêtus, et par deux rangs égaux.
La Ximena Gomez marche au centre. Elle pleure
Son père mort, pour qui la vengeance est un leurre.
Ziedaar een voorbeeld hoe Leconte de Lisle ons in een zeker midden weet te verplaatsen, hoe zeer hij zijn taal meester is om het bestudeerde onderwerp terug te geven. Maar die taal is lang de schrik van de Académie geweest.
Het is niet denkbaar, dat een schrijver die drie bundels gedichten heeft uitgegeven, waaraan hij het belangrijkste gedeelte van zijn leven besteedde, nergens de sporen van zijn moreele persoonlijkheid zou hebben achtergelaten. Zeker bij Leconte de Lisle is zulks, zooals ik reeds zeide, minder dan bij eenig ander het geval, doch dit neemt niet weg, dat hem hier en daar een kreet van verontwaardiging ja, van wanhoop is ontvallen die men geneigd zou zijn als een uiting van 's dichters persoonlijk gevoelen te beschouwen. Wilde men juist te werk gaan, dan zou men eerst nauwkeurig alle omstandigheden van zijn leven moeten kennen, om te kunnen oordeelen waar hij uit eigen ondervinding spreekt en waar hij als zuiver artist optreedt die menschelijke gevoelens bezingt. Daar waar nooit sprake is van jeugdige ontboezeming, blijft het slechts een tasten, het opperen van een hypothese, als men den dichter uit zijn werken wil leeren kennen.
Eens spreekt hij van een gelukkige, onbezorgde jeugd, in een soort van vizioen getiteld: ‘Illusion Suprême’ (‘Poèmes Tragiques’).
Quand l'homme approche enfin des sommets où la vie
Va plonger dans votre ombre inerte, ô mornes cieux!
Debout sur la hauteur aveuglément gravie,
Les premiers jours vécus éblouissent ses yeux.
En later, zijn herinneringen opsommende:
Le café rouge, par monceaux, sur l'aire sèche,
Dans les mortiers massifs le son des calaous,
| |
| |
Les grands-parents assis sous la varangue fraîche
Et les rires d'enfants à l'ombre des bambous.
Et tu renais aussi, fantôme diaphane,
Qui fis battre son coeur pour la première fois,
Et, fleur cueillie avant que le soleil te fane,
Ne parfumas qu'un jour l'ombre calme des bois!
Is het te veel gewaagd, in de aangehaalde regelen, de jeugd van den dichter zelven te willen zien, de herinneringen aan het eiland Bourbon en misschien aan een jongelingsliefde die hij daar gevoeld heeft? Doch ook hier is het even goed mogelijk, dat de dichter gephantaseerd heeft op een achtergrond van waarheid.
Noch zijn politieke, noch zijn godsdienstige overtuiging heeft hij ooit onder stoelen en banken geschoven. Uit zijn ‘Histoire Populaire du Christianisme’ blijkt duidelijk hoe hij over het Christendom denkt: ‘C'est un objet d'art, puissamment conçu, vénérable par son antiquité, et dont la place est marquée dans le musée religieux de l'histoire.’ Naar aanleiding daarvan heeft men wel eens beweerd, dat hij, er op uit om de betrekkelijke inferioriteit van het Christendom te bewijzen, bij voorkeur zijn onderwerpen uit vreemde godsdiensten kiest. Niets is minder te rijmen met een geest als de zijne, dan vooringenomenheid.
De zeldzame gave om van alle wetenschap die hij in zich opneemt, onmiddellijk de leidende gedachte te vatten en terug te brengen tot een zeker afgerond geheel dat spreekt tot de verbeelding, ziedaar wat den kunstenaar onderscheidt van den geleerde. Die gave bezit Leconte de Lisle in hooge mate. Alles wat hij ziet of leest maakt op hem zulk een levendigen indruk, dat zuivere eruditie onmogelijk wordt. De beelden die hij van een persoon, van een periode uit de geschiedenis, of van een godsdienst geeft, moeten worden opgevat als een dichterlijk symbool, even ver van de waarheid als van de reine phantasie verwijderd. De wetenschappelijke zin waarmede hij zoowel de klassieke talen, als de oudheid en de middeleeuwen bestudeerd heeft, is wel is waar een waarborg tegen valsche voorstellingen; maar het instrument waarmee hij studeerde bleven toch altijd de hersenen van den kunstenaar en dichter.
Zoo bestudeerde hij het Boudhisme, het Islamisme, de oude Noordsche godsdiensten en het Christendom met een zelfde wel- | |
| |
willend scepticisme. Hij bewondert ze allen, als voortbrengselen van het menschelijk genie, die allen in hun tijd en onder gegeven omstandigheden geschikt waren om aan een menschelijke behoefte te voldoen.
Vele voorbeelden zouden kunnen aangehaald worden, waar hij de schoonheden van het Christendom bezingt. Wat hij echter niet kan verdragen - en het is een natuurlijk gevolg van zijn objectieve beschouwingen - is het fanatisme. Nooit is hij zoo hartstochtelijk in zijn woorden, dan wanneer hij lucht geeft aan den haat die hij dweperij toedraagt. In zijn ‘Holocauste’ (‘Poèmes Tragiques’) laat hij het slachtoffer uitroepen:
................... Mon Dieu! Mon Dieu!
Un moine, alors, riant d'une joie effroyable,
Glapit: - Ah! chien maudit, bon pour les dents du Diable!
Tu crois done en ce Dieu que tu niais hier?
Va! cuis, flambe et recuis dans l'éternel Enfer! -
Mais l'autre, redressant par dessus la fumée
Sa dédaigneuse face à demi consumée
Qui de sueur bouillante et rouge ruisselait,
Regarda l'être abject, ignare, lâche et laid,
Et dit, menant à bout son héroïque lutte:
- Ce n'est qu'une façon de parler, vile brute! -
Et ce fut tout. Le feu le dévora vivant,
Et sa chair et ses os furent vannés au vent.
Schitterend, door een zelfde gevoel geïnspireerd, is de voorstelling van den Christus in ‘la Bête Ecarlate’ (‘Poèmes Tragiques’).
De discipelen zijn in slaap gevallen; Christus alleen staart in den donkeren nacht.
l'Homme, une nuit, parmi la ronce et les graviers,
Veillait et méditait sous les noirs oliviers,
Au delà du Qidrôn pierreux et des piscines
De Siloa. Le long des rugueuses racines,
Les Onze, cà et là, dormaient profondément.
Een vizioen gunt Christus een blik in de tijden die komen zullen, en dan ziet hij hoe zijn leer door het zwaard zal ver- | |
| |
spreid worden; hij aanschouwt de gruwelen die in zijn naam gepleegd zullen worden, de werktuigen der pijniging, de legers der kruisridders; hij weet hoe de bekrompenheid, in zijn naam, de verlichting zal tegengaan. Eindelijk ziet hij ook de Hel, zooals het geloof der menschen haar gemaakt heeft; geheele volken, jong en oud, ondergaan in de vlammen de afschuwelijkste martelingen, - en waarom? - ‘Parce qu'ils étaient morts avant le sacrement.’
Eenige uitverkorenen bukten zich over dien put van ellende en verheugden zich in hun zaligheiden hun mooien stralenkrans.
Et l' Homme s'éveilla de son rêve, muet,
Haletant et livide. Et tout son corps suait
D'angoisse et de dégoût devant cette géhenne
Effroyable, ces flots de sang et cette haine,
Ces siècles de douleurs, ces peuples abêtis,
Et le Monstre écarlate, et les démons sortis
Des gueules dont chacune en rugissant le nomme,
Et cette éternité de tortures! Et l'Homme,
S'abattant contre terre avec un grand soupir,
Désespéra du monde, et désira mourir.
Hier had de dichter kunnen eindigen, maar neen, aan het schilderij ontbrak nog de laatste toets, het hoogste effect waaraan men den meester herkent:
Et, non loin, hors des murs de Tsiôn haute et sombre,
La torche de Judas étincela dans l'ombre!
Ik vergeleek hem, zoo straks, met Rubens, maar doet hij ons hier niet aan Rembrandt denken; in het knappe en doorwerkte van zijn compositie; in het ciseleeren der détails; in de onvergelijkelijke meesterschap waarmee hij zijn gedachten uit. Is de figuur van den Christus niet triumphaal opgevat, niet diep gevoeld? En al valt zij ook geheel buiten het kader van alle dogmatiek, zal niet ieder onbevooroordeeld lezer haar moeten bewonderen? Men moge beweren, dat de ‘Bête Ecarlate’ niet zonder hartstocht geschreven is, van gebetenheid, van partijhaat die den kunstenaar zou verlagen, geen spoor. Hoogstens kan men er den natuurlijken afschuw uit lezen die de scepticus van alle dweperij heeft.
| |
| |
Ik noem daar Leconte de Lisle een scepticus; voorzeker hij is dit, voorzoover iedereen die in onzen tijd naar een eenigzins encyclopedische kennis gestreefd heeft, die met oordeel geleefd heeft en om zich heen heeft zien leven, vanzelf scepticus wordt. Hij is het niet, voor zoover men tegenwoordig soms het scepticisme opvat als een brutaal heenstappen over de groote vragen van moraliteit en levenwijsheid door middel van een luchtige, bloot-persoonlijke kritiek. En laat men dan ook nu weer niet vergeten, dat men niet alleen met een bespiegelend wijsgeer te doen heeft, maar ook, en wel voornamelijk, met een kunstenaar die altijd iets behoeft dat tot zijn geest spreekt, die overal waar hij ze maar vinden kan zijn beelden van daan haalt, om een vorm aan zijn los-opwellende gedachten te geven. Hij wil gaarne in alles gelooven, als hij maar eenigszins kans ziet aan zijn geloof een schoonen plastischen vorm te geven. Zoo gelooft hij in Brahma, in Christus, in Mohammed; zoo gelooft hij in de Noordsche godenwereld en ook in de Grieksche.
Lees zijn ‘Fille de l'Émyr’ (‘Poèmes Barbares’), waar hij zich geïnspireerd gevoelde door de naieve verwachtingen der eerste Christenen.
Stel daar tegenover de woorden die hij de ‘Runoïa’ (‘Poèmes Barbares’) laat uitroepen, wanneer deze zich door het Christendom overwonnen ziet.
Tu mourras comme moi, Dieu des âmes nouvelles,
Car l'homme survivra! Vingt siècles de douleurs
Feront saigner sa chair et ruisseler ses pleurs,
Jusqu'au jour où ton joug, subi deux milles années,
Fatiguera le cou des races mutinées.
Zie dan, hoe hij treurt over den dood van ‘Hypathia’ (‘Poèmes Antiques’), in wie hij een symbool van het schoone wil zien.
Dors, ô blanche victime, en notre âme profonde,
Dans ton linceul de vierge et ceinte de lotos;
Dors! L'impure laideur est la reine du monde,
Et nous avons perdu le chemin de Paros.
Men zoekt onwillekeurig naar een philosophie waarin een geest die zóóveel in zich opgenomen heeft en zóóveel gegeven zich thuis voelt, waarin hij zich ruim bewegen en waarin hij,
| |
| |
tegelijkertijd, verschansing kan vinden tegen de moeilijkheden van het dagelijksch leven die, men weet het, zoo ruimschoots zijn deel zijn geweest. Men zoekt een philosophie waarin hij zich van de wereld kan afzonderen en die hem toch toelaat te blijven contempleeren wat er om hem heen gebeurt. Wanneer ik spreek van een gemoderniseerd Boudhisme, meen ik het best Leconte de Lisle's wijsbegeerte gedefinieerd te hebben. Reeds had ik gelegenheid eenige gedichten te noemen waarvan het onderwerp uit de Boudhistische godsdienst geput was. Het is echter onnoodig naar sprekende titels te zoeken; veelvuldig komt een geest van quietisme in zijn werken voor. De geheele werking der natuur, waarin 's menschen streven slechts ijdelheid is, beschouwt hij met het oog van den fatalist, van den boudhist. De wereldgeschiedenis leert hoe de schitterendste beschavingen, de een voor de ander na, te niet gaan, hoe de natuur alleen kalm haar gang gaat, den spot drijvend met de menschelijke smarten, met den trots der Goden. Zijn niet alle gebeurtenissen, alle toestanden spelingen van een geheimzinnige kracht? Of zooals Brahma het uitdrukt:
J'ai mis mon Energie au sein des Apparences,
Et durant mon repos j'ai songé l'Univers.
Een van de gedichten waarin de boudhistische invloeden het sterkst spreken, is de ‘Fontaine aux Lianes’ (‘Poèmes Barbares’).
In de heldere bron van een bergstroom bespeurt de dichter het lijk van een jongen man. Er was nog een schijn van leven in het oog en door het kabbelen van het water scheen het alsof de borst soms nog adem haalde, alsof er nog tranen over die bleeke wangen vloeiden. Waarom, vraagt de dichter, die sombere uitdrukking bewaard tot in het graf? Op het oogenblik dat gij den dood vondt, stond zeker een of ander vruchteloos nagejaagd beeld, onder een melancholieken noordschen hemel, u voor oogen. Gij zijt zeker niet opgegroeid onder de goddelijke palmboomen of aan de kusten van een blauwe zee. De karige zon van de koudere luchtstreken heeft zeker uw droomen niet tot rijpheid laten komen. Hoe het ook zij, nu zijt gij vrij van alle smarten, rust dus in vrede in den schoot der natuur. Wat helpt nu nog die kommervolle uitdrukking? Want:
| |
| |
La nature se rit des souffrances humaines,
Ne contemplant jamais que sa propre grandeur,
Elle dispense à tous ses forces souveraines
Et garde pour sa part le calme et la splendeur.
Juist! - ‘et garde pour sa part le calme et la splendeur’; - de dichter buigt gaarne voor het souvereine egoïsme der natuur; hij put er een nuttige les uit die hem krachtiger maakt om in den strijd des levens te zegevieren. Hij behoort voorwaar niet tot die zwakkere geesten die zich door de kracht der omstandigheden laten terneer slaan. Zijn dichterlijke geest weet ze te begrijpen en er zich naar te voegen. Ziet maar eens verder, waar hij een landschap beschrijft onder een brandende zon. Alles zwijgt, geen koeltje is te bekennen, de atmospheer trilt alleen door de gloeiende zonnestralen, nergens is schaduw, de beek is opgedroogd; zoover men zien kan, strekt zich het rijpe koren als een gouden zee uit, waarover soms één lange golf zich tot aan den horizont uitstrekt. Een paar witte buffels staren met een kalm oog in 't niet, terwijl het zilveren kwijl op hun slapende kalveren afdruipt.
Homme si, le coeur plein de joie ou d'amertume,
Tu passais vers midi dans les champs radieux,
Fuis! la nature est vide et le soleil consume:
Rien n'est vivant ici, rien n'est triste ou joyeux.
Mais, si, désabusé des larmes et du rire,
Altéré de l'oubli de ce monde agité,
Tu veux, ne sachant plus pardonner ou maudire,
Goûter une suprême et morne volupté;
Viens! le soleil te parle en paroles sublimes;
Dans sa flamme implacable absorbe-toi sans fin;
Et retourne à pas lents vers les cités infimes,
Le coeur trempé sept fois dans le néant divin.
Het vermogen om den zin van lang verdwenen beschavingen te begrijpen en de verloren schakels der lange keten, waarvan wij in onze 19e eeuw één einde vasthouden, te herstellen; ons belang in te boezemen voor de oneindige schakeeringen van het menschelijk gemoed in lang vervlogen tijden; de ruwe grootheid der godsdiensten, toen de menschen nog naïef waren,
| |
| |
in reusachtige trekken weer te geven en, met een oog dat voor al het kleine gesloten blijft, de onmetelijkheid der natuur terug te geven: dat zijn de eigenschappen van iemand die even groot kunstenaar als denker is. Met zulk een persoonlijkheid kennis te maken is een des te zeldzamer genot, omdat men, zijn eigen kleinheid beseffende, zijn eigen gebrek aan zeggingskracht blijvende betreuren, toch nu en dan zijn blik voelt verruimen. De weldaad die zulk een man bewijst, is, dat hij zijn medemenschen in de gelegenheid stelt, zich te verheffen door hem te begrijpen; ‘Bien comprendre, c'est égaler.’ Evenaren. - Ja, maar het begrijpen is niet altijd gemakkelijk. Heeft men iemand als Leconte de Lisle tegenover zich, dan zullen er voor velen onoverkomelijke bezwaren zijn. Want, hoeveel vooroordeelen zijn er niet te overwinnen, om zich op zijn standpunt te kunnen plaatsen; en, van den anderen kant, welk een beredeneerdheid van smaak is er niet noodig, om bij een waardeering niet tot dweperij over te slaan. Men ziet het aan zijn leerlingen, hoe moeilijk het is zijn voetspoor te volgen. Eén stap is voldoende om van het sublieme tot het zonderlinge over te slaan, van het gekuischte in taal tot het precieuse.
Juist het volkomen evenwicht tusschen het wetenschappelijke en het artistieke, ik zou haast willen zeggen, de verzoening tusschen die twee elementen, is het wat de groote waarde geeft aan Leconte de Lisle's werken, en tevens wat zijn populariteit in den weg staat. Evenzeer van het zuivere naturalisme als van het zuivere lyrisme verwijderd, zich boven beide richtingen gesteld hebbende, na beiden in zich opgenomen te hebben, zal het publiek, dat pas van den schrik bekomen is dien de natuturalisten het bezorgd hadden, weer van de wijs gebracht worden door zijn verheven poëzie. Zij die nog niets buiten of boven Alfred de Musset erkennen, zullen hem koud en terugstootend vinden.
Ook de kritiek heeft met de handen in het haar gezeten. Er is nog een soort van strijd tusschen de verschillende critici. Sommigen willen hem alleen beschouwen als een technicus die het tot de volmaaktheid gebracht heeft in de behandeling van zijn taal; die uit het rijke veld van zijn eruditie zijn onderwerpen kiest, onverschillig voor de diepere gedachte die er in mocht schuilen. Anderen integendeel zoeken hem te verklaren uit de algemeen heerschende nevrose van onzen
| |
| |
tijd; zijn kieskeurigheid in stijl en versbouw is volgens hen slechts het gevolg van een overprikkeld zenuwgestel; zijn onderwerpen worden hem door zijn pessimisme, geholpen door zijn wetenschappelijk dilettantisme, ingeblazen.
Maar den eersten zou ik willen vragen, of het wel iemand mogelijk is, zich zóó geheel los te maken van zich zelven, dat een zuiver abstract kunstprodukt, zonder bezieling, geboren wordt? En den anderen, of het, in gemoede, niet een soort van jacht op goedkoop effect is, een middel om zich zelf en hun tijdgenooten interessant te maken, dat zij, om een kunstenaar te verklaren, zich aan een geheimzinnige, algemeen heerschende kwaal vastklampen.
Waarlijk, wanneer men het leven van Leconte de Lisle nagaat, zal men spoedig moeten toegeven, dat hij een zeer gezond lichaam en een helderen geest heeft noodig gehad, om al de moeilijkheden, waarmeê hij te kampen had, te overwinnen. Het is bekend genoeg, dat hij zijn leven lang wat men noemt ‘la vache enragée’ heeft gegeten.
Op het eiland Bourbon geboren, waar zijn vader een vrij vermogend planter was, werd hij, nog jong zijnde, naar Rennes gezonden ‘pour faire son droit.’ De studie der rechten beviel hem echter minder en al zijn tijd gaf hij aan het maken van verzen. Hierdoor reeds de vaderlijke ontevredenheid opgewekt hebbende, haalde hij zich 's vaders geheele ongenade op den hals door in '48 heftig republikeinsche en liberale beginselen te verkondigen, en voornamelijk, door tegen de slavernij in de Koloniën te velde te trekken. Alle onderstand werd hem toen door zijn vader onthouden en hij zag zich gedwongen met het geven van les in het Grieksch en Latijn zijn brood te verdienen. Eerst toen, kort na den oorlog van '70, zijn vriend François Coppée hem zijn betrekking van bibliothecaris aan het Luxembourg afstond, heeft hij een nederige ‘aisance’ leeren kennen. Voegt men hierbij het lang uitblijven, ja, het nog steeds uitblijven van een zoo verdienden roem, dan mag men aannemen, dat 's dichters karakter eenigszins den invloed van al die wereldsche tegenspoeden ondervonden heeft. Dan is zijn uiterlijke koelheid, dat zich hullen in een boudhistische sereniteit, wellicht te verklaren uit het langdurig streven om zich te verheffen boven de moeilijkheden van het dagelijksch leven. Laten wij hem echter daarbij toch de eer laten, ons niet met jeremiaden lastig te zijn komen vallen.
| |
| |
En is het billijk om, wanneer een krachtige persoonlijkheid ons niets van zijn intiem leven vertelt, hem óf voor ongevoelig te houden, óf niet te rusten alvorens men zijn werken zoozeer uit elkaar heeft geveterd, dat men hem kan inlijven in het corps van zenuwlijders, waardoor men nu eenmaal wil dat ons modern Europa overstroomd wordt?
A. Pit.
|
|