| |
| |
| |
Een pretendent in het Huis van Oranje.
Toen de Haagsche schutterij in Mei 1741, ouder gewoonte, een meiboom ging planten op den Vijverberg, voor het huis van den Prins van Oranje (den lateren stadhouder Willem IV) had zij, zooals dat behoorde, er een geschilderde zinnebeeldige voorstelling aan vastgehecht, een vliegenden arend, die in zijnen snavel de wapens van Dillenburg en Siegen droeg, met het onderschrift: Ik breng deze terug aan den eigenaar. De jeugdige vorst werd hierdoor herinnerd aan twee heugelijke gebeurtenissen, die hem in den laatsten tijd in aanzien en beteekenis hadden doen rijzen. Door erfenis en overeenkomst was hij in 1739 en 1740 heer geworden der beide vorstendommen, waarvan de wapens door de 's Gravenhaagsche schutters voor zijne vensters waren opgehangen. Christiaan, de laatste vorst uit den tak Nassau-Dillenburg, had, bij zijn overlijden op den 29sten Augustus van het jaar 1739, zijnen neef als eenigen erfgenaam van zijne bezittingen nagelaten. Willem IV was met zijne gemalin, nadat eerst de bevalling der laatste en later de buitengewone koude van den winter hunne reisplannen hadden verschoven, in den zomer van 1740 naar hun nieuw erfland vertrokken, waar zij door juichende onderdanen op feestelijke wijze werden verwelkomd. Het volgende jaar wachtte hen een dergelijke feestelijke begroeting te Siegen, want ook dit vorstendom was inmiddels aan den Prins ten deel gevallen. Ditmaal niet door erfenis, want de vorst van Siegen, Willem Hyacinth van Nassau, leefde nog. Hij had tegen een jaarlijksche uitkeering van 40.000 guldens, aan zijnen neef en erfgenaam zijne bezittingen nog bij zijn leven afgestaan.
| |
| |
Het bezit van Siegen zou den Prins echter niet onbetwist worden gelaten. Siegen, een klein vorstendom, welks gelijknamige hoofdstad het voorrecht heeft gehad den schilder Rubens binnen zijne muren te zien geboren worden, was in 1607 toebedeeld aan een jongeren broeder van den frieschen stadhouder Willem Lodewijk, Jan van Nassau. Diens zoon, insgelijks Jan geheeten, ging tot de katholieke kerk over, en huwde een katholieke prinses van Ligne. Door deze geloofsverandering raakte de tak Nassau-Siegen van de Nederlandsche en Duitsche bloedverwanten eenigszins vervreemd. Hij kwam in nauwer betrekking tot het Spaansche hof; de zooeven genoemde Jan van Nassau was dan ook gedurende eenigen tijd in Spaanschen krijgsdienst. Zijn zoon, Jan Frans Desiré, werd gouverneur van het aan Spanje behoorend opperkwartier van Gelderland, en stierf te Roermond in 1699. Op hem volgde zijn zoon Willem Hyacinth, de laatste uit den katholieken stam, van wien Willem IV Siegen verkreeg.
Deze Willem Hyacinth van Nassau had met groote wederwaardigheden te kampen. In het jaar 1708 werd hij door den Keizer van de regeering over zijne landen ontzet. Het schijnt dat hij in het opleggen van belastingen aan zijne onderdanen, een wat al te ruime hand had. Hij verliet toen Duitschland en vestigde zich te Madrid. Te vergeefs bemoeide hij zich, om na den dood van koning Willem III, het Prinsdom Oranje te verkrijgen, dat door Lodewijk XIV eigenmachtig in bezit was genomen en aan den Prins van Conti geschonken. In 1713 zond hij, tot bereiking van dit doel, den heer van Isendoorn als zijnen gevolmachtigde naar het vredescongres te Utrecht. Deze moest zich echter tot een vruchteloos protest bepalen. De Koning van Pruisen had zijne rechten op het Prinsdom aan den Koning van Frankrijk afgestaan, ten einde daarvoor het ongestoord bezit van een ander deel der nalatenschap van Willem III, het vorstendom Neuchatel, te erlangen. Op de aanspraken van een aantal kleinere vorsten, die allen, even als Willem Hyacinth, tot het Prinsdom Oranje gerechtigd meenden te zijn, werd, zooals te verwachten was, door de beide machtige koningen geen acht geslagen.
Willem Hyacinth bleef das een vorst zonder land. Zijne staten in Duitschland moesten inmiddels beheerd worden. Met dit voorloopig beheer belastte de Keizer een halven broeder van den verdreven vorst. De gouverneur van Spaansch-Gelderland toch, Willem Hyacinth's vader, was driemaal gehuwd geweest:
| |
| |
eerst met een gravin van Königseck, vervolgens met een prinses van Baden, en eindelijk met een hofdame zijner tweede gemalin, een jonkvrouwe de la Serre du Puget. Dit laatste huwelijk was morganatisch geweest, want bij het huwelijkskontrakt was uitdrukkelijk bedongen, dat de kinderen slechts den rang van edellieden zouden hebben, een beding, dat ook de vader der bruid, uit aanmerking van de groote eer, die toch reeds aan zijn huis door dit huwelijk bewezen werd, had goedgekeurd.
Voor Willem Hyacinth, die, uit het eerste huwelijk zijns vaders gesproten, de broeders en zusters uit het derde huwelijk niet als zijne gelijken beschouwde, was het uit den aard der zaak dubbel grievend, dat aan een dezer het bestuur van zijn vorstendom werd toevertrouwd. Daarenboven voerde de halve broeder openlijk, en met goedvinden van den Keizer van Duitschland, den titel van Prins van Nassau-Siegen, niettegenstaande de tegenspraak der vorsten uit het huis van Nassau. Toch was zijn lot verre van benijdbaar. De voorspoed van zijn openbaar leven werd door huiselijken tegenspoed bitter vergald. Wij moeten, tot juist begrip der verwikkelingen, die zich ten opzichte der Nassau-Siegensche erfopvolging later voordeden, zijnen levensloop kortelijk nagaan.
Emanuel Ignatius, geboren in 1688, was op het voorbeeld van zijnen vader in dienst van den Koning van Spanje getreden, en bekleedde reeds op jeugdigen leeftijd een bevelhebbersplaats in het Spaansche leger. In 1711 met zijn regiment uit de Nederlanden naar Spanje trekkend, bleef hij eenige weken hangen in Parijs, en had het ongeluk, gedurende zijn verblijf aldaar, in kennis te geraken met Charlotte, Markiezin de Mailly, die hem zoo zeer bekoorde, dat hij hare hand vroeg, die hij verkreeg. Uiterlijke schoonheid bezat de bruid niet; zoo wij de gedenkschriften van den hertog de St. Simon willen gelooven, was zij zelfs zeer leelijk; met aardsche goederen was zij even weinig gezegend als haar echtgenoot; het jonge paar werd dan ook in de Parijsche wereld spottend ‘honger en dorst’ genoemd. Maar wat nog veel erger was, de hoedanigheden eener goede en eerzame huisvrouw ontbraken haar ten eenenmale. De vrouwen uit het adellijk geslacht der de Mailly's schitterden niet door ingetogenheid. Twee nichten der Prinses van Nassau schandvlekten hunnen naam door zich tot bijzitten van Lodewijk XV te vernederen,
| |
| |
en zij zelve verloochende in dit opzicht evenmin de overleveringen van haar geslacht.
In den aanvang scheen het huwelijk gelukkig. Twee zoons werden achtereenvolgens geboren. In 1713 riep de krijgsdienst den Prins van Nassau weder naar Spanje, waar hij tot 1715 vertoefde. Den 3den April van dat jaar kwam hij onverwacht te Parijs terug en haastte zich naar zijne woning in de Rue Tournelle, in het blijde vooruitzicht van zijne jonge vrouw, na zoo langdurige scheiding, aangenaam te verrassen. Doch helaas, hem wachtte bittere teleurstelling. De Prinses van Nassau was niet te huis, en haar gemaal, die zijne bedienden overal in Parijs bij zijne bekenden rondzond, om haar van zijne aankomst te verwittigen, wachtte uren te vergeefs. Eindelijk, tegen drie uur des nachts, kwam zij opdagen. De Prins vloog naar haar rijtuig om haar te verwelkomen. Het bleek hem echter onmiddellijk, dat de vreugde harerzijds over de terugkomst van haren gemaal zeer matig was. Na weinige dagen kwam deze tot de smartelijke ontdekking, dat de levenswijze zijner gemalin gedurende zijne afwezigheid alles behalve betamelijk was geweest. Er volgde welhaast een hevige uitbarsting tusschen de echtgenooten, waarna de prinses de onbeschaamdheid zoo ver dreef, dat zij haren gemaal aanklaagde, en tevens een eisch tot scheiding instelde.
Nu kwam de beleedigde echtgenoot ook zijnerzijds met beschuldigingen aan, die volkomen gegrond bleken. Zelfs werd er gemompeld van een poging tot vergiftiging, door de Prinses tegen haren man beraamd. De Markies de Nesle, haar broeder, wist nu Lodewijk XIV te bewegen om de zaak te sussen, en de Koning deed dit op de destijds in Frankrijk gebruikelijke wijze, door een lettre de cachet. De misdadige vrouw werd naar de Bastille gebracht. Zij bleef er echter slechts weinige maanden. Op verzoek van haren gemaal, bij wien de oude liefde nog niet geheel schijnt uitgedoofd te zijn geweest, werd haar een klooster te Rhetel-Mazarin als verblijfplaats aangewezen. Zij was daar in het diocees van Rheims, waar haar oom, de Mailly, aartsbisschop was, die een wakend oog op haar kon houden. Dat zij zich achter de getraliede kloostervensters, in het stille stadje, aan den voet der Ardennen gelegen, bitter verveelde, spreekt wel van zelf. Zij snakte er naar, om uit de dichtgegrendelde kloosterpoort weder te kunnen ontkomen naar het verlokkelijk Parijs. Lang duurde hare opsluiting dan ook niet. Na den dood van Lodewijk XIV bewerkten hare
| |
| |
bloedverwanten, die zij voortdurend door hare brieven had trachten te verteederen, dat de lettre de cachet werd ingetrokken. Tot een verzoening met haren echtgenoot was zij echter niet te bewegen, naar zij voorgaf, omdat zij de mishandelingen, die zij van hem ondergaan heette te hebben, nimmer kon vergeten. Maar hare naaste bloedverwanten schijnen wel gevreesd te hebben, dat het veeleer de zucht naar volkomen vrijheid was, die haar de wederaanknooping van den huwelijksband halsstarrig deed weigeren. Toen zij toch uit het klooster ontslagen werd, in Juni 1716, moest zij zich verbinden om te Parijs haren intrek te nemen in de woning van haren broeder, den Markies de Nesle, die de lastige taak op zich nam om een soort van toeziende voogdij over haar uit te oefenen.
Haar man was natuurlijk in deze geheele schikking partij geweest. Hij was zelf te Rethel gekomen, om er met haar de overeenkomst te treffen, waarbij zij zich tot de straks genoemde voorwaarde had verbonden, en tegelijk eenige geldelijke bepalingen werden vastgesteld, ten opzichte der baten, en wat nog meer noodig was, der schulden van de huwelijksgemeenschap. Na het passeeren van deze akte verliet de Prins van Nassau dadelijk Rethel, en begaf zich naar Luik, vanwaar hij aan zijnen schoonbroeder den Markies de Nesle schreef, dat hij na de getroffen schikking ten allen tijde bereid bleef, om zijne vrouw, zoo zij het verlangen er toe te kennen gaf, weder bij zich te ontvangen.
Maar de Prinses was meer dan ooit van een verzoening afkeerig geweest, toen zij hare handteekening naast dien van haren gemaal onder het stuk had geplaatst. Met sluw overleg had zij hare maatregelen genomen. Denzelfden dag toen de schikking met haren gemaal tot stand was gekomen, liet zij een anderen notaris, dan die haar des morgens de akte had voorgelezen, des namiddags te vijf ure, in het klooster komen, om hem een protest op papier te doen brengen, waarbij zij verklaarde tot de teekening van het dien morgen opgemaakte stuk alleen te zijn overgegaan, om op die wijze de haar wederrechtelijk ontnomen persoonlijke vrijheid terug te erlangen, maar verder alle bepalingen, die er in voorkwamen, voor nul en geener waarde te houden. Met dit protest in den zak, dat natuurlijk vooreerst stipt geheim moest blijven, begaf zij zich naar Parijs om daar, als schijnbaar berouwvolle zondares, in het huis van haren broeder in te keeren.
| |
| |
Weldra wierp zij het masker af. Met behulp van slimme praktizijns zette zij langzamerhand een geheel netwerk van processen op, alles met het hoofddoel om van haren man gescheiden te worden. Vier rechtsgedingen wist zij tegelijkertijd aanhangig te maken. Met verregaande onbeschaamdheid ging zij hierin te werk. De beschuldiging van ontrouw, die haar man in 1715 tegen haar had ingebracht, en waarvan in Parijs niemand, die haar kende, de waarheid betwijfelde, wist zij onder anderen behendig te gebruiken als middel in haar voordeel. Door het uitspreken van die beschuldiging, zoo pleitte zij, had immers haar man het recht verloren de zoo zwaar door hem beleedigde vrouw langer de zijne te noemen. Zoo hij verzoening wenschte, dan kon dit alleen zijn om van haar vermogen te kunnen genieten. Zij wist het eindelijk zoover te brengen, dat zij van het gerechtshof du Chatelet te Parijs, in November 1728, een vonnis van scheiding van goederen verkreeg.
De Prins was gedurende deze jaren, buiten Frankrijk, met de behartiging zijner persoonlijke belangen bezig geweest. Hij had in dien tijd, te Weenen, van den Keizer van Duitschland weten te verkrijgen, dat hij en zijne broeders als vorsten van Nassau erkend werden, waarop, zooals wij reeds hierboven verhaalden, de Keizer hem met het beheer der landen van zijnen uit de regeering ontzetten halven broeder Willem Hyacinth had belast. Aan de processen waarmede zijne vrouw hem onderwijl te Parijs bestookte, had hij niet behoorlijk zijne aandacht kunnen wijden. Intusschen verlangde hij thans, meer dan ooit, naar een verzoening. Hij had nu het vooruitzicht eenmaal als regeerend vorst van Siegen te kunnen optreden. Willem Hyacinth had geen kinderen en geen broeders. Van zijne beide eigen broeders was de eene, Alexis, geestelijke geworden; de andere, Frans, was onnoozel en werd in een klooster in de Zuidelijke Nederlanden verpleegd. De twee zoons uit de eerste jaren van zijn ongelukkig huwelijk waren jong gestorven; werd nu zijn huwelijk nog met kinderen gezegend, dan wachtte een hunner, naar alle berekeningen, een vorstenkroon. Te vuriger wenschte Emanuel het voortbestaan van zijnen stam, omdat - zoo ook hij kinderloos overleed - het vorstendom Siegen aan den hervormden tak der Nassau's zou overgaan, en het katholieke stamhuis derhalve door een protestantsch zou vervangen worden.
Deze overwegingen hadden echter niet den minsten vat op
| |
| |
de onverzettelijkheid der Prinses van Nassau. Zij liet alle brieven van haren gemaal onbeantwoord en verviel, wat hare levenswijze betrof van kwaad tot erger. Haar broeder, de Markies de Nesle, zag zich genoodzaakt haar uit zijn huis te verwijderen; nogmaals werd zij in een klooster, ditmaal in de abdij van Poissy, opgesloten. Maar ook deze straf leidde niet tot verbetering. Toen zij hare vrijheid herkreeg, ging zij weder den ouden weg op, en wilde van geen vergelijk met haren man hooren. Emanuel riep te vergeefs de hulp in van den gezant des Keizers te Parijs, van den pauselijken nuntius, en van den eersten minister Kardinaal de Fleury. Eindelijk werden de geruchten, die van zijne vrouw begonnen te loopen, zoo ergerlijk, dat hij van Brussel, waar hij in den laatsten tijd verblijf had gehouden, zich naar Parijs begaf, ten einde van de fransche regeering te verkrijgen, dat de Prinses voor goed in een klooster wierd opgesloten en uit de samenleving verbannen. Het bleek hem echter uit een onderhoud met den Kardinaal de Fleury, dat de regeering zich liever buiten de zaak hield, en die aan de beslissing der rechterlijke macht wenschte over te laten. De Prins zette nu een strafvervolging tegen zijne ontrouwe gemalin op touw; daar deze zaak echter zeer langzaam vorderde, en zijne vrouw niets onbeproefd liet om hem te Parijs allerlei onaangenaamheden te berokkenen, keerde hij eerlang naar Brussel terug. De verdrietelijkheden der laatste jaren schijnen zijne gezondheid geknakt te hebben; hij raakte althans aan het kwijnen, en overleed te Brussel, den 9den Augustus 1735, nog slechts 47 jaren oud.
Gedurende de laatste jaren van zijn leven, toen de kansen op een verzoening met zijne vrouw al minder en minder werden, hadden de katholieke vorsten in Duitschland zich ernstig met de vraag bezig gehouden, hoe zij de protestantsche erfopvolging in de Siegensche landen zouden kunnen weren. Er werd door eenigen hunner een fonds bijeengebracht, om Emanuel's broeder Frans, die even arm aan verstand als aan tijdelijke goederen was, in de gelegenheid te stellen een huwelijk aan te gaan met een vrouw van vorstelijken huize. Men wist een Prinses van Hohenlohe-Bartenstein op te sporen, die zich voor dit huwelijk met den halfwijzen vorst liet vinden. De kinderzegen bleef echter uit, en de jonggehuwde vorst overleefde zijn huwelijk slechts weinige maanden. De derde broeder, de geestelijke, stierf
| |
| |
veertien dagen later. Toen nu ook Emanuel, een groot jaar na zijne beide broeders, overleden was, scheen alle hoop verdwenen. Van den katholieken stam was niemand meer over dan de kinderlooze en thans bejaarde Willem Hyacinth, die nog altijd in Spanje woonde, in onmin met den Keizer zoowel als met zijne broeders. Na hem moesten, volgens een familieovereenkomst, de Siegensche bezittingen aan den vorst van Nassau-Dillenburg en Willem IV komen.
Charlotte de Mailly, door den dood bevrijd van haren man, begreep dat het oogenblik nu gunstig was, om een plan te volvoeren, dat zij sinds jaren beraamd had. Hare beide kinderen waren - dit wist iedereen te Parijs - sinds jaren dood. Het eene was aan de kinderziekte gestorven, het andere was kort na de geboorte van den schoot der baker gevallen, en dien ten gevolge bezweken. Maar nu kwam zij op eens met een derden zoon voor den dag. Er was reeds over het bestaan van dit kind, nog bij het leven van den vader, gemompeld, en dit was de voornaamste aanleiding geweest tot de komst van Emanuel te Parijs, in den zomer van 1734. Deze had dan ook, voorziende wat zijne booze vrouw in haar schild voerde, eenige weken voor zijnen dood, te Brussel, een notariëele akte doen opmaken, waarin hij verklaarde geen kinderen uit zijn huwelijk na te laten, en bij voorbaat alle rechten te ontzeggen aan ieder, die, na zijnen dood, zich als zijn zoon zou aanmelden. Hij had verder bij testament zijne zuster Johanna Baptista, abdis van St. Waudru te Bergen in Henegouwen, tot eenige erfgenaam zijner goederen ingesteld.
De Prinses van Nassau liet zich echter door dit alles niet afschrikken. Met hare gewone schaamteloosheid liet zij, drie maanden na den dood van haren man, het ondergeschoven kind, toen reeds een knaap van dertien jaren, voor de tweede maal doopen, onder den naam van Maximiliaan, Prins van Nassau. Zij strooide tevens uit, dat er in het jaar 1722 een tijdelijke verzoening tusschen haar en haren gemaal had plaats gegrepen, en dat deze destijds met haar in Parijs gedurende eenigen tijd had samen gewoond. Ook verzuimde zij niet aan den Keizer kennis te geven van het bestaan van dezen prins, en hem de belangen van dezen jongeling, die na het overlijden van Willem Hyacinth tot de erfopvolging het naast gerechtigd was, aan te bevelen. De godsdienstkwestie zou, zooals zij terecht begreep,
| |
| |
in deze zaak een machtige drijfveer kunnen worden. Door de erkenning van haren zoon bleef de katholieke erfopvolging verzekerd. Geen wonder dus, dat zij zich met een deftig latijnsch schrijven tot den Paus wendde, en de hulp van den Heiligen Stoel inriep tegen ‘de gevaarlijke vijanden der kerk, die de aanspraken van haren zoon zouden willen bestrijden.’ Ook de biechtvader van den Keizer te Weenen werd niet vergeten; hem werd eveneens, in het belang van kerk en godsdienst, de behartiging der belangen van den jeugdigen pretendent in zalvende bewoordingen door de moeder opgedragen. Groote toeschietelijkheid ondervond de Prinses echter niet. Zoowel te Rome als te Weenen wist men te veel van hare levensbijzonderheden, om zich diep met haar in te laten. Paus Clemens XII antwoordde haar zeer beleefd, maar zeer behoedzaam. Pater Tonneman, de biechtvader van den Keizer, zond haar geen antwoord, maar gaf duidelijk te kennen, dat hij zich in de zaak niet wilde steken. Hij raadde zelfs den katholieken in het vorstendom Siegen aan, om zich voor den pretendent niet te warm te maken. ‘Mijn ijver voor de katholieke kerk is groot’ - zoo schreef hij - ‘maar hij heeft zijn rechtmatige grenzen, en door verzinsels behoeft de ware godsdienst niet ondersteund te worden.’ De fransche regeering alleen bleef een afwachtende houding aannemen. Zij durfde de aanspraken van den pretendent niet openlijk ondersteunen, maar liet toch de Prinses stil begaan.
De gewichtigste overwinning die de Prinses kon behalen, zou geweest zijn een erkenning door Willem Hyacinth. Hij was, schoon ontzet van de regeering, de rechtmatige vorst van Siegen; zoo hij den jeugdigen Maximiliaan als zijn opvolger aanwees, of nog liever bij zijn leven aan hem zijne rechten afstond, dan werden de kansen van den pretendent inderdaad gunstig. Alle lagen en listen werden dan ook in het werk gesteld, om den ouden vorst te overreden. De Prinses liet hem zelfs een jaarlijksche uitkeering voorspiegelen, voor het geval dat hij zijne rechten zou willen afstaan. Zij wist dat hij in vrij berooide omstandigheden verkeerde, gaf van haar vermogen hoog op, en bood aan hem geldelijk te ondersteunen met al wat zij bezat. Zij kon dit gemakkelijk doen, want hare bezittingen waren louter schulden. Om de Parijsche wereld in den waan te brengen dat hij op hare zijde was, liet zij, toen haar zoon in 1736
| |
| |
zijne eerste communie deed, een zekeren Heer Agricole verschijnen, als gemachtigde van Willem Hyacinth, die peter van haren zoon heette te zijn. De oude vorst van Siegen bleek evenwel tegen alle list en verleiding bestand. Hij verklaarde dat deze gansche vertooning van zijn peetschap en van zijne vertegenwoordiging bij de plechtigheid, buiten hem om was geschied, en gaf aan de vorsten van den protestantschen tak te kennen, dat hij de aanspraken van zijnen voorgewenden neef in geen enkel opzicht erkende. Willem IV, toen nog Willem Karel Hendrik Friso, had reeds door den gezant van de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij het Spaansche hof, den Heer van der Meer, poolshoogte laten nemen. Willem Hyacinth aarzelde niet om aan onzen gezant, toen deze hem over den pretendent kwam aanspreken, rondborstig mede te deelen dat hij een brief van de Prinses van Nassau, uit handen van den franschen gezant had ontvangen, met verzoek om antwoord. Hij had evenwel den gezant doen weten, ‘dat er brieven waren die men niet kon of niet wilde beantwoorden, en dat dit het eenige antwoord was, dat hij aan de Prinses had te geven.’
Onvermoeid bleef deze intusschen voor haren zoon kuipen. Het was haar gelukt een zekeren abbé d'Aubigny in haren dienst te krijgen, die vroeger de belangen van haren man te Weenen had waargenomen, en die haar dus, door zijne bekendheid met het Nassausche vorstenhuis en zijne betrekkingen aan het keizerlijk hof, van groot nut was. Door dezen wist zij van de keizerlijke rijkskanselarij een reispas voor haren zoon te verkrijgen, waarin hij als Prins van Nassau werd betiteld. Met dit stuk voorzien zou de Prins nu naar Weenen gaan, om zijne zaak bij den Keizer te bepleiten. Er was echter voor de reis meer noodig dan een pas, en dit kon zijne moeder hem niet verschaffen, want hare schuldeischers hadden op al hare bezittingen beslag gelegd, en crediet bezat zij sinds lang niet meer. Haar geldgebrek noopte ook weldra d'Aubigny, die meer op voordeel dan op eer zag, om een zaak ontrouw te worden, waarbij geen van beide te behalen viel. De Prinses deed intusschen haar voordeel met den verkregen reispas. Zij had nu een door den Keizer zelven geteekend stuk, waarin haar zoon als wettig werd erkend. Met behulp van deze verklaring en van allerlei andere kunstgrepen, wist zij ook van den Koning van Frankrijk brieven van meerderjarigheidsverklaring voor den zestienjarigen Maximiliaan te verkrijgen.
| |
| |
De vorsten van Nassau, Willem IV niet het minst, begonnen zich thans over dit stoute optreden van den pretendent ernstig ongerust te maken. Onze stadhouder maakte gebruik van de aanwezigheid van een zekeren Marchand in zijne baronie van Breda, om van dezen man, die voorheen als lakei in dienst der Prinses was geweest, een beëedigde verklaring te verkrijgen, aangaande hare vroegere levenswijze. De Bredasche schepenen, die hem in verhoor namen, zagen zich verplicht een weinig stichtelijk verhaal op schrift te stellen, onder anderen de voor de zaak van den pretendent zeer ongunstige mededeeling, dat de tegenwoordige Maximiliaan, in zijne eerste kinderjaren, in het huis der Prinses onder den naam van Louison was bekend geweest, en daar altijd doorging voor een zoon van een harer dienaren. Tegelijkertijd werd ook door Willem IV over het afgeven van den reispas te Weenen inlichtingen gevraagd. Deze waren evenzeer geruststellend; alleen door onachtzaamheid was de titel van Prins van Nassau gebruikt; de ambtenaar, die aan de keizerlijke kanselarij het stuk had opgemaakt, was met de geheele toedracht van zaken onbekend geweest, en had op goed geloof den pas gegeven, zooals die verlangd was. De Keizer liet dan ook door den Vorst van Lichtenstein, zijnen gezant, te Parijs mededeelen, niet alleen dat bedoelde pas geen het minste bewijs opleverde, maar ook dat de keizerlijke regeering den zoon der Prinses volstrekt niet erkende als Prins van Nassau. De Kardinaal de Fleury beantwoordde deze mededeeling met de verzekering, dat ook hij den pretendent niet wilde begunstigen, schoon uit zijne geheele houding bleek, dat hij uit een staatkundig oogpunt liever het tegenovergestelde zou hebben gedaan.
In de hoogere kringen te Parijs deed deze openlijke verklaring van den keizerlijken gezant aan de zaak van de Prinses veel kwaad. Zij had, bedriegelijk als altijd, bij gelegenheid der meerderjarigheidsverklaring van haren zoon, aan verschillende leden van den hoogen franschen adel, die zij tot een familieraad had weten bij elkander te krijgen, Montmorency's, Polignac's, Saint Simon's en anderen, de verzekering gegeven, dat niet alleen Willem Hyacinth, maar ook het hof te Weenen, haren zoon erkenden.
Nu de Keizer dit beweren openlijk door zijnen gezant had doen logenstraffen, waren deze heeren wel eenigszins verlegen met het dwaze figuur dat men hen had laten maken, door als
| |
| |
familieleden van een ondergeschoven kind op te treden, temeer daar zij allen wisten, dat de moeder een vrouw was, ‘bij wie,’ zooals een hunner, de Maarschalk de Montmorency, later zelf moest verklaren, ‘geen fatsoenlijk man een voet zou willen zetten.’ Het vermoeden ligt voor de hand, dat ook hier de geheime invloed der fransche regeering gewerkt had, die, openlijke erkenning van den pretendent niet aandurvende, toch gaarne gezien zou hebben, dat hij, franschman door geboorte en opvoeding, den troon van een vorstendom aan de overzijde van den Rhijn beklom.
Dat vorstendom, om welks bezit zoo vele geheime loopgraven werden aangelegd, was na den dood van Emanuel zonder beheerder gebleven. De Keizer had, daar er aan een verzoening met Willem Hyacinth niet te denken viel, de beide naaste erfgenamen, Christiaan van Nassau Dillenburg en Willem IV, met het beheer beschonken. Toen de eerste in 1739 overleed, bleef Willem IV alleen beheerder. Tegen het einde van dit jaar brachten de dagbladen onverwacht de tijding, dat de nu twee en zeventigjarige Willem Hyacinth, die sinds 1708 als vorst in ballingschap, onafgebroken te Madrid had gewoond, Spanje had verlaten, en door Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden naar 's Gravenhage was gereisd. Zijne reisplannen had hij geheim gehouden, omdat hij bij zijne doorreis door Frankrijk niet door de Prinses van Nassau en haren zoon wenschte bemoeielijkt te worden. De Prinses werd ditmaal, trots hare sluwheid, vergauwd. Zij vernam te laat, tot hare bittere teleurstelling, dat de Prins in hare onmiddellijke nabijheid was geweest, toen hij haar buitengoed l'Isle sous Montreal bij Auxerre, waar zij destijds vertoefde, op zijne reis was voorbijgereden, zonder naar haar om te zien.
Willem Hyacinth had zich tegen een andere schoonzuster met rede voorkomender getoond. Op zijne verdere reis toch deed hij Bergen in Henegouwen aan; daar toch woonde nog altijd zijne halve zuster, de abdis van St. Waudru. Met deze dame besprak hij alles, wat tot ontmaskering van den pretendent kon worden in het werk gesteld. Waarschijnlijk naar hare aanwijzingen, stelde hij zich te Brussel met twee advokaten in betrekking, die er bij tegenwoordig geweest waren, toen Emanuel, in de laatste dagen van zijn leven, op het ziekbed tegenover een priester, die hem een verklaring aangaande de wettigheid van Maximiliaan trachtte af te persen, had
| |
| |
volgehouden dat hij geen zoon in leven had. In den Haag zal Willem Hyacinth vermoedelijk de schikking met Willem IV hebben getroffen, waarbij deze tegen een jaarlijksche lijfrente van veertig duizend guldens reeds dadelijk in het bezit van Siegen trad. Het was toch de bedoeling van Willem Hyacinth, om van 's Gravenhage naar Weenen te gaan, ten einde zich met den Keizer te verzoenen, wien hij reeds schriftelijk van zijn voornemen had kennis gegeven, en indien de verzoening tot stand kwam, moest Willem IV van het beheer afstand doen.
Welhaast kwam de schikking met den Keizer tot stand. Men verlangde van Willem Hyacinth, dat hij plechtig beloven zou, zijn vorstendom niet door buitengewone belastingen te drukken, de godsdienstvrijheid te eerbiedigen en geen beschikkingen over zijne bezittingen te maken, ten nadeele van zijne Agnaten en wettige erfgenamen (thans alleen Willem IV). De Keurvorst van Trier was eerst aangewezen om op de nakoming dezer beloften toezicht te houden. Na de schikking met Willem IV werd dit toezicht echter voor overbodig gehouden en opgeheven.
Onder de katholieke vorsten in Duitschland, en de aanhangers der katholieke kerk, wekte het intusschen wel eenige teleurstelling, dat het vorstendom Siegen thans voor goed in protestantsche handen was gekomen. Waarschijnlijk om zijnen geloofsgenooten nog een schemering van hoop over te laten, ging Willem Hyacinth nu nog tot een stap over, die vooral na zijnen afstand ten behoeve van Willem IV, zonderling mocht heeten. Hij begaf zich in zijn twee en zeventigste jaar voor de derde maal in het huwelijk met Maria Josephina Gravin van Stahremberg. De bruid huwde bij volmacht te Weenen, terwijl de echtverbintenis drie weken later, den 28sten Juli van het jaar 1740, te Renain, een kasteel in de Zuidelijke Nederlanden, werd voltrokken.
Het is niet onmogelijk dat hij hierdoor den pretendent de ondersteuning, die hem wellicht aan katholieke hoven, ter wille van zijn geloof, kon te beurt vallen, wilde ontnemen. Althans in de mededeeling van zijn huwelijk aan verschillende regeerende vorsten verzonden, drukte Willem Hyacinth er zeer sterk op, dat er thans nog mogelijkheid bleef bestaan, dat de katholieke erfopvolging in zijne staten zou stand houden. Deze verwachting werd echter niet vervuld. Willem Hyacinth overleed den 18den Februari 1743, zonder uit zijn laatste huwelijk kinderen na te laten.
| |
| |
Willem IV was nu vorst van Siegen geworden, maar het oogenblik was tevens voor den pretendent gekomen, om een uiterste poging te wagen. De verwarde toestand van Duitschland scheen hem goed te stade te zullen komen. De Oostenrijksche successie-oorlog was in vollen gang. De Keurvorst van Beijeren was tot Keizer uitgeroepen, als Karel VII, en hield zich met hulp van Frankrijk tegen Maria Theresia staande. Van hem hoopte Maximiliaan steun te zullen erlangen. Aan geld ontbrak het hem niet meer. Hij was in 1743 gehuwd met de schatrijke dochter van den Markies van Senarpont, en hij begaf zich dan ook het volgende jaar naar Frankfort, om aan den Keizer zijne belangen voor te dragen. In Duitschland durfde hij niet zich Prins van Nassau te noemen, maar nam den titel zijner vrouw aan. Tegelijk schreef hij naar Siegen, om zijne getrouwe onderdanen te bewegen zich tegen den overweldiger zijner staten - zoo noemde hij Willem IV - te verzetten. Noch te Siegen, noch te Frankfort vond hij echter steun. Willem IV was met den nieuwen Keizer van Duitschland, wiens kroning hij te Frankfort had bijgewoond, op goeden voet. Hij zorgde er voor, dat alle stukken, die hij reeds vooruit verzameld had, om te bewijzen dat Emanuel van Nassau geen kinderen uit zijn huwelijk met Charlotte de Mailly had nagelaten, aan den Keizer werden ter hand gesteld. Ook werden er nog getuigenissen ingewonnen van personen, die met de bijzonderheden van het huwelijk van Emanuel bekend waren geweest. Er leefde te Siegen, in een der vorstelijke sloten, nog een hoog bejaarde Prinses van Nassau-Siegen, geboren Prinses van Koerland, weduwe van een in 1722 overleden Prins van den hervormden tak. Ook deze oude dame gaf nog een verklaring, waarbij zij betuigde, dat Emanuel haar persoonlijk verzekerd had geen kinderen uit zijn huwelijk te hebben, en zich nimmer met zijne gemalin verzoend te hebben.
Voordat de zaak van den pretendent beslist was, overleed de Keizer. Frans van Lotharingen, gemaal van Maria Theresia, werd nu tot Keizer uitgeroepen. Willem IV haastte zich weder naar Frankfort, om ook deze plechtige kroning bij te wonen. Hij zal wederom de gelegenheid niet verzuimd hebben, om bij den nieuwen Keizer zijne belangen tegenover den pretendent te bepleiten. In elk geval was de uitslag hem gunstig. Den 15den October 1746 gaf de Keizer, te Weenen, een eindbeslissing in het geschil,
| |
| |
waarbij Maximiliaan Willem Adolf, zoon van de Markiezin de Mailly, in zijnen ten eenenmale ongegronden en onbestaanbaren eisch werd verklaard niet-ontvankelijk. Willem IV behoefde zich niet meer over het ongestoord bezit van zijn vorstendom Siegen ongerust te maken; hij had zijn proces in hoogste instantie gewonnen.
De pretendent trok naar Frankrijk terug, waar hij twee jaren later op 26jarigen leeftijd overleed. Het Parlement van Parijs verklaarde in 1756, ten behoeve zijner kinderen, dat zijne geboorte wettig was geweest. In Duitschland bekommerde men zich over deze uitspraak volstrekt niet meer. De zoon van den pretendent bleef echter den titel van Prins van Nassau dragen. Hij verwierf zich door zijne avontuurlijke loopbaan in het laatst der vorige eeuw een zekere vermaardheid. Na in zijne jeugd met Bougainville een reis om de wereld te hebben gemaakt, onderscheidde hij zich, als fransch officier, door groote onverschrokkenheid bij het beleg van Gibraltar in 1782. In Spanje werd hij grande, later trad hij in dienst van de Keizerin van Rusland, Catharina II. Beurtelings als admiraal en als diplomaat dienst doende, stond hij bij de Keizerin in grooten gunst, totdat een ongelukkig zeegevecht tegen de Zweden in de Oostzee en zijn misnoegen over de tweede verdeeling van Polen (hij was met een Poolsche vrouw gehuwd) hem noopten Rusland te verlaten.
Sedert dien tijd zwierf hij in Europa rond en overleed te Parijs in 1805. Hij schijnt geen kinderen te hebben nagelaten, zoodat deze tak van pseudo-Nassau's met hem uitstierf.
W.H. de Beaufort.
|
|