De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
De Islam.
| |
[pagina 455]
| |
altijd genoeg over om het godsdienstig en maatschappelijk leven der geloovigen vrij nauwkeurig te regelen, om het leven van den in de laatste jaren van Mohammeds leven steeds aangroeienden staat in zijne voornaamste uitingen te beheerschen. De godgezant en zijne hoorders hebben zonder eenigen twijfel ondersteld, dat een voorschrift of bevel, hetwelk niet uitdrukkelijk tot bepaalde personen of verhoudingen beperkt werd, tot den dag der Opstanding gelden zou; eene onderstelling, die hare kracht geenszins verliest door het feit, dat zij nergens door den profeet theoretisch wordt geformuleerd; immers dit geschiedde met andere, even gewichtige thesen evenmin. Mohammed zelf zag zich door deze opvatting der wetten nooit belemmerd; hij kon, waar de nood drong, zelfs ‘eene vergeten of afgeschafte openbaring door eene betere vervangen.’ Voor hem, die nooit algemeene vragen oploste, maar alleen zulke, die dadelijk voor hem en de zijnen van belang waren, bestond dus de vraag nauwelijks: hoe zal men later dergelijke practische bezwaren uit den weg ruimen, wanneer Allahs orgaan zichzelf niet meer corrigeeren kan? Te minder, daar, gelijk ons bleek, de toestand zijner gemeente na zijnen dood geen voorwerp zijner zorg is geweest. Wellicht heeft ook de verwachting, dat de oordeelsdag toch tamelijk na ophanden was, de gedachte om wetten voor toekomstige behoeften pasklaar te maken, verdrongen. Want al was Mohammed in zijne laatste levensjaren bovenal met practische aardsche zaken bezig, openbaringen als: de ure is genaderdGa naar voetnoot1), geraakten daardoor toch zoo weinig in vergetelheid, dat men later de zending des profeets zelve als een voorteeken der nadering van het jongste gericht kon opvatten. Het onderscheid tusschen tijdelijke en altijd van kracht blijvende voorschriften werd in Mohammeds tijd dus nauwelijks gevoeld. De gemeente werd dit verschil slechts dan gewaar, als zich ernstige practische bezwaren tegen naleving eener bepaalde wet voordeden - maar dan ook was dadelijk de profeet bij de hand, om de | |
[pagina 456]
| |
moeielijkheden uit den weg te ruimen. Noch zij, die geheel voor de andere wereld leefden, noch degenen, wier belangstelling vooral de wereldsche uitbreiding van den Islam gold, zagen verder dan in de naaste toekomst. Dit wordt bij de bespreking van Mohammeds godsdienst dikwijls niet genoeg in aanmerking genomen. Wie uit den Qoran datgene kiest, wat hem wenschelijk en voor onzen tijd bruikbaar voorkomt, daarop een ‘hervormden Islam’ grondt en dezen den oorspronkelijken, den godsdienst van Mohammed noemt, vervalscht de geschiedenis. Omtrent die zaken, welke de grootste beteekenis hebben voor het godsdienstig en maatschappelijk leven, liet Mohammed wetten en bepalingen na, welke een later geslacht met meer of minder recht kon uitbreiden en ontwikkelen, maar welke men nooit kon beschouwen als slechts voor een beperkten tijd bestemd, zonder meteen te verklaren dat men aan het gezag van den godsgezant ontgroeid was. Wie dit laatste doet, kan echter den Qoran, zoowel als de overlevering, missen, daar hij toch het daarin bruikbaar bevondene ten slotte op zijn eigen gezag aanneemt. Zoo wij dan geen recht hebben Mohammeds wetten als geheel of gedeeltelijk met het oog op een beperkten tijd gegeven te beschouwen, blijft nog de mogelijkheid, haar locaal te beperken en aan te nemen, dat de profeet bij zijne openbaring alleen zijne stamgenooten op het oog had. Wij zagen boven, dat zulk eene opvatting geheel in overeenstemming is met de roeping, die Mohammed zichzelf in den aanvang van zijn optreden toekende. Hij was bestemd om den Arabieren datgene te verkondigen, wat andere profeten aan húnne ‘volkeren of gemeenten’ verkondigd hadden: den moslims (gehoorzamen) de blijde boodschap des eeuwigen levens, den kafirs (ongehoorzamen) de waarschuwing van een dreigend aardsch strafgericht en van het onontkoombaar oordeel na de Opstanding. Gedurende de Mekkaansche periode was Mohammed, hoewel de vroeger geopenbaarde leer slechts uit enkele bronnen kennende en van de onderlinge verhouding van Jodendom en Christendom geheel onbewust, overtuigd dat zijne openbaringen niets anders behelsden dan eene Arabische editie van hetzelfde, waarvan Moesa de Joodsche, Isa de Christelijke uitgaven hadden bezorgd. Hij beroept zich tegenover het ongeloof met vertrouwen op de ‘lieden der herinnering’ (Qoran XVI: 45, XXI: 7); hij | |
[pagina 457]
| |
noemt het een bewijs voor de waarheid zijner openbaringen, dat haar inhoud den ‘geleerden der kinderen Israëls’ (Qor. XXVI: 197) reeds bekend is. Te Mekka deed zich zeker de gelegenheid zelden voor, Joden of Christenen naar hunne opinie omtrent de nieuwe leer te vragen; de weinigen, die er waren of kwamen, kunnen met Mohammeds godsdienst onder de toenmalige omstandigheden en vooral tegenover de in hun oog godsdienstig bijzonder achterlijke Qoraisjieten, tot op zekere hoogte vrede gehad hebben. Mohammed zond in dagen van druk zijne volgelingen uit Mekka naar het Christelijke Abyssinië; hij was vast overtuigd, dat allen, die Allah reeds vroeger met zijne openbaringen begenadigd had, zijne natuurlijke bondgenooten moesten zijn. Het denkbeeld, dat hij ook voor dezulken eene boodschap van Allah had, kwam te Mekka niet bij hem op. Hoe geheel anders was dus de verhouding van den profeet te Mekka tot niet-leden zijner gemeente, dan die van de latere Moslimsche leer! Geheel ongeloovigen, die de latere Islam voor de keuze tusschen onderwerping aan Allah of den dood stelt, hen waarschuwt Mohammed, vermaant hen tot bekeering, en als zij dan niet luisteren willen, laat hij hen aan Allahs rechtvaardigen toorn over, terwijl hij het als zijnen en der zijnen plicht beschouwt, hunnen spot en beleedigingen geduldig om Gods wil te dragen. Joden en Christenen, die de latere Islam alleen als onderworpenen duldt, die in deze wereld een vernederend leven mogen leiden en in de andere de hel tot woonplaats bekomen, beschouwt Mohammed nog niet als andersdenkenden, neen, als bondgenooten! Er zijn dan ook schrijvers, die gelijk Mr. van Bemmelen (vergelijk o.a. pag. 539 v. en 514 vv.) dezen overgang bijna geheel na Mohammeds dood plaatsen en op rekening schrijven van latere staatkundige ontwikkeling of verbastering. Zij meenen, dat Mohammed zelf, ook in zijne roemrijkste dagen te Medina, zijne veroveringsplannen niet verder dan Arabië heeft uitgestrekt, en dat de onvriendelijke, ja vijandige toon der latere openbaringen alleen tegen slechte Joden en Christenen, niet tegen het Jodendom en het Christendom zijn gericht. Deze voorstelling bevat ware elementen, maar is zooals zij daar ligt toch valsch. De Vlucht heeft in Mohammeds opvatting van zijne missie hoogst belangrijke veranderingen te weeg gebracht, die zich bijzonder krachtig openbaarden in zijne alras veranderende ver- | |
[pagina 458]
| |
houding jegens Joden (resp. Christenen) en ongeloovigen. In en bij Medina vond hij, behalve twee Arabische stammen, drie Joodsche gevestigd. Omstandigheden, die wij thans niet nader bespreken willen, stelden den Godsgezant hier al spoedig aan het hoofd der uit ‘medegevluchte’ Mekkanen en verschillend gezinde Medinensers bestaande gemeente. Sommige Medinensers bleven uit wantrouwen in de nieuwe beweging en vrees voor hunne belangen op zekeren afstand, de Joden vormden uit den aard der zaak eene zelfstandige groep. Nu is het waar, dat de profeet uit zichzelf niet licht lust zoude gevoeld hebben, zich met de aangelegenheden der Joden in te laten: de eerbied van den ‘ongeletterden profeet’ voor hunne geheimzinnige, hem onverstaanbare openbaring was groot genoeg om zijne overtuiging, dat hij niet tot dezulken gezonden was, te doen voortbestaan. Ieder begrijpt echter, dat zulk eene neutrale verhouding slechts op een afstand kon duren. Bij samenleving kon wrijving niet uitblijven; mochten enkele Joden al godsdienstig onverschillig zijn, anderen met genoegen eene leer zien predidiken, die zij voor een gearabiseerd Jodendom konden houden - dat eene geheele Joodsche kolonie in zulk eene gedragswijz eeenstemmig zou zijn, komt reeds a priori ondenkbaar voor. Volkomen terecht zegt Mr. van Bemmelen (pag. 517), dat Mohammed de Joden en Christenen wel met rust bij hun eigen godsdienst wilde laten volharden, ‘s'ils ne niaient pas sa mission et ne combattaient pas son oeuvre.’ Maar hierin lag juist het onoverkomelijk verschil: Mohammed had ten onrechte gemeend, dat Jodendom, Christendom en andere geopenbaarde godsdiensten slechts in bijkomstige zaken, als de taal hunner openbaringsboeken en ritueele bijzonderheden, van elkander afweken, hij had zich op die alle beroepen, in de vaste overtuiging dat zijne zending zelve zich met het Jodendom en Christendom verdroeg. Ons, die weten dat zulk eene zending, dat het optreden van een Arabisch profeet met de geheele leer, maar bijzonder met de leer der laatste dingen van Joden zoowel als van Christenen in strijd was, ons kan zijne teleurstelling evenmin bevreemden, als het allengs overgaan zijner vriendschap uit de verte in vijandschap van nabij. De profeet heeft de hoop niet dadelijk opgegeven, daar hij de diepte der kloof, die hem van andere geopenbaarde godsdiensten scheidde, niet aanstonds mat. In de inrichting van | |
[pagina 459]
| |
sommige zaken, die den eeredienst betreffen, in spijs-, reinheids-, vastenwetten openbaren zich de gevolgen zijner toenemende bekendheid met het Jodendom. Twee verschillende onfeilbare openbaringen, in elkaars onmiddellijke nabijheid nageleefd, brachten natuurlijk al spoedig onaangenaamheden en twistgesprekken tusschen beider belijders te weeg. Aanvankelijk ontweek Mohammed het getwist en liet Allah zelf zich ontwijkend uit (Qor. V: 47 vv.); Hij erkent nadrukkelijk de vroegere openbaringen als goddelijk, en verwijst degenen, die Mohammed om beslissingen lastig vallen, elk naar zijne openbaringsboeken. Men late zich door deze omstandigheid niet verleiden tot de conclusie, dat de profeet tot elken prijs den vrede wilde bewaren, en de latere vijandschap dus alléén aan den onwil der Joden zoude te wijten zijn. Als de Joden Joden bleven en Mohammed niet aan zijne eigene zending ging twijfelen, moest het bij samenwoning tot tweespalt, ja tot vijandschap komen. De zaak was echter voor Mohammed hoogst moeielijk. Het bleek steeds meer dat zij, op wie hij zich vroeger tegenover de Mekkaansche spotters en twijfelaars placht te beroepen, die de waarheid zijner boodschap uit hunne boeken konden bevestigen, van een Arabischen gezant Gods niets wilden weten. Juist diegenen onder hen, die den grootsten ijver voor en kennis van hun eigen godsdienst hadden, waren de natuurlijke vijanden van den Islam. De gedachte, dat zulke openbaringen, waarin Allah zelf gezegd had: ‘is het hun (den ongeloovigen) dan geen bewijs, dat de geleerden der kinderen Israëls het weten?’ vergissingen waren, kon bij Mohammed niet opkomen. Ware hij geen ‘ongeletterde’ geweest, wellicht zoude hij zich gewaagd hebben aan eene uitlegging der Joodsche boeken in den geest van hetgeen hij voor de waarheid hield; maar hij was alleen verklaarder van de openbaring, die hij zelf bracht. Zoo bleef hem, na vergeefsche pogingen, om zich zelf de beteekenis van het verschil te ontveinzen, niets anders over dan de onderstelling, dat hetgeen de Joden voor de hun geopenbaarde waarheid uitgaven, door hen zelven was vervalscht. In détails kon Mohammed zich uit den aard der zaak niet begeven: de Qoran verklaart eenvoudig, dat zij hunne openbaring ‘verdraaien’, waarmede zoowel tekstvervalsching als onjuiste uitlegging kan zijn bedoeld. Dat Mohammed zelf deze oplossing in allen ernst voor de ware heeft gehouden, betwijfelen wij niet; hij kon dit | |
[pagina 460]
| |
te lichter meenen, daar hij bij nadere kennismaking met de Joden ondeugden (bijv. woeker) opmerkte, die naar zijne innige overtuiging hun door Allah verboden moesten zijn; wetten ook (bijv. sommige spijswetten), die naar zijne meening niet door Allah konden zijn gegeven. Sedert de openbaringen over schriftverdraaiing was dus de verschillende beoordeeling van Mohammed alleen toepasselijk op zijn ideaal Jodendom, dat nooit had bestaan; de Joden der werkelijkheid waren tot verdraaiers der jongste openbaring Gods gestempeld. De verhouding van den Islam tot het Christendom ontwikkelde zich op analoge wijze; van de noodzakelijkheid dezer ontwikkeling zal elk, die het bovenstaande begrepen heeft, overtuigd zijn, zoodat wij hieromtrent geene bijzonderheden behoeven mede te deelen. Behalve de principiëele onmogelijkheid der erkenning van Mohammeds missie, die voor Christenen in dezelfde mate gold als voor Joden, was het in het Christendom bovenal de leer der triniteit, die bij Mohammed de overtuiging vestigde, dat ook hier de openbaring werd verdraaid. Mohammeds godsdienst had door deze in weerwil van hemzelf tot stand gekomen verandering eerst zijne zelfstandigheid veroverd, en hem stond nu de weg tot vrijer ontwikkeling open. Het eerste gevolg hiervan was, dat de nieuwe inzettingen, die onder den indruk der afhankelijkheid van het Jodendom in den eersten tijd van Mohammeds verblijf te Medina in den Arabischen godsdienst opgenomen waren, nu voor een belangrijk deel weer werden afgeschaft. Op het werk der vrijmaking van den Islam werd de kroon gezet door de verheffing van Abraham, die vroeger voor Mohammed niet méér geweest was dan een zijner voorgangers, tot zijnen voorganger bij uitnemendheid. Had hij zich vroeger, tegenover de ongeloovigen van Mekka, op de oudere openbaringen in het algemeen, dus in het bijzonder op de bij name bekende, Joodsche en Christelijke beroepen - tegenover zijne nieuwe tegenstanders, de bezitters dier openbaringen zelve, beriep hij zich op hun eigen aartsvader, die volgens hunne overlevering tevens aartsvader der Arabieren wasGa naar voetnoot1). Moham- | |
[pagina 461]
| |
meds betere bekendheid met de Joodsche en Christelijke gewijde geschiedenis, deed hun in Abraham eenen profeet en gezant van Allah zien, die, door Joden en Christenen om strijd vereerd, toch niet onder het gezag van specifiek Joodsche of Christelijke wetten had gestaan. Joden zoowel als Christenen moesten erkennen, dat de godsman Abraham noch de Mozaïsche wetten, noch het Evangelie gekend had. Daar nu de openbaringen Gods in wezen niet van elkaar verschillen konden, met welk recht verweet men dan Mohammed, dat hij Joodsche en Christelijke wetten niet erkende? Had soms Abraham die erkend? Was hij een Jood, een Christen? Aldus de inhoud van een aantal openbaringen, die de vrijmaking des Islams van vreemde contrôle bezegelen. De opmerking van Mr. van Bemmelen (blz. 540), dat Mohammed ‘ne pensa pas à la conversion des juifs et des chrétiens restés fideles à la loi et à l'évangile’ verliest alle beteekenis zoodra men weet, dat naar Mohammeds inzicht de Wet en het Evangelie niets konden bevatten, dat met zijne zending en zijne boodschap streed. Behoudens dergelijke restrictie kan natuurlijk iedereen met elk openbaringsof wetboek genoegen nemen. De nieuwe zooeven geschetste verhouding behoefde in abstracto tot geenerlei vijandelijke daad aanleiding te geven; men kon elkander met rust laten door vermijding van aanraking op religieus terrein. Het geestelijke en het materieele leven hingen hier echter zoo innig samen dat die scheiding op den duur practisch onmogelijk was. Vooral toen de nieuwe godsdienst Medina en Mekka met hare respectieve bewoners en bondgenooten als vijanden tegenover elkaar geplaatst had (en dit gebeurde maar al te ras), moest immers neutraliteit van hen, die in en om Medina woonden, met vijandschap op ééne lijn gesteld worden. Het ontstaan en de ontwikkeling van den strijd dier beide steden heeft echter het proces slechts bespoedigd; ook zonder dat was toch vreedzaam bijeenzijn van de Medinensische Joden met de jonge gemeente onmogelijk geworden. De toenemende vijandschap tusschen Joden en Moslims werd eindelijk met bloed vereeuwigd en bepaalde Mohammeds gezindheid jegens de openbaringsvolken in het algemeen. Zoodra het vaststond, dat de Moslims ter verdediging van hunnen godsdienst de wapenen mochten, ja moesten voeren, was het ook aan geen twijfel onderhevig, dat Joden en Christenen, waar en wanneer die den Islam in den weg waren, door | |
[pagina 462]
| |
die wapenen onschadelijk moesten worden gemaakt. Mocht dus op dit, gelijk op elk ander gebied, de scherpe formule en het systeem in Mohammeds tijd nog ontbreken, de grondslag voor de latere leer was gelegd en de verhouding der drie wereldgodsdiensten onderling voor altijd bepaald - bepaald noch door kwaadwillig opzet van Mohammed noch door onwil of bekrompenheid van Joden of Cristenen, maar door eene van den wil der enkelen onafhankelijke, historische noodwendigheid. Dat de profeet weinige jaren vóór zijn dood aan onderwerping van naburige Christelijke vorsten ernstig gedacht heeft, is in weerwil van Mr. van Bemmelen's (p. 541) ongegronden twijfel aan de echtheid van Mohammeds brief aan den gouverneur van Egypte, boven bedenking verheven. Eenmaal hoofd van de door kracht van wapenen machtig geworden gemeente der geloovigen, was Mohammed van zijn standpunt ook in zijn recht. ‘Wie niet vóór mij is, is tegen mij,’ kon hij zeggen. En welk vorst, die vóór Gods gezant is, heeft er tegen zich aan hem te onderwerpen? Zonder twijfel heeft Mohammed dan ook ten slotte zijne missie als universeel opgevat. Mohammed had het bij ‘dulden’ en afwachten kunnen laten, en dan ware de Islam thans eene vergeten sekte of wie weet wat? De eerste stap op den weg van den strijd maakte al de volgende noodzakelijk; eenmaal eene aardsche macht geworden bewoog de Islam zich voort, evenmin te stuiten in zijne vaart als eene lawine. In den Qoran wordt eene enkele maalGa naar voetnoot1), in de overlevering dikwijls het universeel karakter van Mohammeds zending uitgesproken. Veel duidelijker dan door woorden, predikte de man van Mekka echter in zijne latere jaren door daden, dat zijne zending zich zoover uitstrekte als zijne wapenen hem met Allahs hulpe zouden voeren. Was zijne missie universeel, dan sprak het ook van zelf dat hij de laatste der godsgezanten was, gegeheel afgezien nog van de goddelijke boodschap, die hij overbracht: ‘de laatste ure is nabij gekomen.’ Onze bespreking der ontwikkeling van de verhouding van | |
[pagina 463]
| |
den Islam tot de beide wereldgodsdiensten noodzaakte ons vooruit te loopen op de verandering van Mohammeds gedragslijn jegens de volstrekt ongeloovigen, in de eerste plaats de Mekkanen; eene verandering die haar eindpunt bereikte in de Mohammedaansche leer van den ‘heiligen oorlog.’ De heerschende voorstelling omtrent dit punt behoeft voorzeker correctie, maar eene andere dan Mr. van Bemmelen (p. 621 vv.), door al te grooten ijver voor de verdediging van den Islam gedreven en door gebrekkige Qoranvertalingen misleid, wil toepassen. Mohammed heeft bij zijne vlucht uit zijne vaderstad, volstrekt geene vijandige plannen tegen haar gekoesterd; het kan niet genoeg herhaald worden, dat de profeet zich zelden of nooit met de onberekenbare toekomst bezighield, dat hij altijd vervuld was met de oogenblikkelijke, geestelijke of stoffelijke behoeften van zich en de zijnen. Evenmin is het juist (Mr. van Bemmelen, p. 476-7), dat het feit zijner emigratie, zonder meer, hem naar de begrippen van zijnen tijd reeds op vijandigen voet met het door hem verlatene Mekka plaatste. Wij kunnen veilig aannemen, dat hij bij zijn vertrek Mekka met vertrouwen aan Allahs wraak overliet en de bewoners der op tien dagreizen van elkaar gelegen steden konden voorloopig zeer wel uit elkanders weg blijven. Wel blijkt, dat de ongeloovige Mekkanen van verder verkeer met de scheurmakers verschoond wenschten te blijven, daar zij, van hun conservatief standpunt terecht, gevaar vreesden van hunnen toenemenden invloed. Elk, die verdacht werd van verstandhouding met de Moslims, deed dan ook verstandig door te verhuizen. Intusschen kon men van hen, die meer of minder gedwongen Mekka verlaten hadden, bezwaarlijk verwachten, dat zij door hunne ‘Vlucht’ voor goed van elk recht op verblijf in hunne vaderstad, respectievelijk van hunne daar achtergebleven eigendommen afstand deden. Over dit recht werd in den kring der naar Medina verhuisde Mekkanen niet dadelijk gesproken, althans wij hebben daarvan geen bewijs. Zeer verklaarbaar is het echter, dat dit wel geschiedde, zoodra zij te Medina vasten voet verkregen hadden, en het hun niet onmogelijk voorkwam, hun recht te verdedigen. Het voorschrift: dulden! was in tijden van druk gegeven, toen weerstand hopeloos scheen. Te Medina nu was lang niet alles rooskleurig en er bestond veel aanleiding voor den profeet, toen hij de eerste moeilijkheden te boven was, het oog naar buiten te richten. | |
[pagina 464]
| |
De teleurstellingen, van de zijde der Joden ondervonden, de lauwheid, het wantrouwen van vele Medinensers, de gehechtheid aan bloedsbanden, die in weerwil van alles bij Mohammed en de zijnen overgebleven was, de behoeftige toestand van vele uitgewekenen verlevendigden bij dezen het bewustzijn, dat het onrecht was wanneer men in Mekka weigerde, hen te ontvangen. De eerste openbaring, die aan deze bezwaren te gemoet komt (Qor. XXII: 39-42), geeft dezen ballingen verlof, eenen strijd te beginnen, die hoewel agressief in vorm, als defensief in wezen wordt beschouwd, en ook alleen als zoodanig door Allah wordt toegelaten. Omdat hun onrecht wordt aangedaan, omdat zij zonder recht buiten hunne woningen gesloten zijn, mogen zij strijden. Immers, hoe zou Allah kunnen dulden, dat in deze wereld Zijne getrouwen straffeloos aldus mishandeld werden door Zijne verachters; dan zouden weldra ‘kluizen, kerken, synagogen, en masdjids, alle plaatsen waarin Allahs naam verheerlijkt wordt, verwoest zijn.’ Men ziet, hier wordt het recht van bestaan der ongeloovigen niet ontkend, maar er openbaart zich toch reeds een begin van krachtig zelfbewustzijn in hen, die (zoo heet het in de Openbaring), als ‘Wij hun macht gaven op de aarde, de godsdienstoefening zouden in stand houden, de weldadigheid beoefenen enz.’ Een zwak begin van de rijpende overtuiging, dat het aardrijk aan Allahs dienaren toebehoort. De eerste vijandige ontmoetingen der uitgeweken Mekkanen met hunne stamgenooten hadden slechts de beteekenis van een gewichtigen eersten stap op het gebied des oorlogs. Zij deden de zwakheid van het troepje ‘vluchtelingen’ uitkomen en maakten dus, daar aan terugtreden niet te denken viel, medewerking van anderen noodzakelijk. Ons schijnt het van zelf te spreken, dat deze hulp van de zijde der geloofsgenooten te Medina komen moest. Voor Mohammeds tijdgenooten was deze opvatting der zaak verre van natuurlijk en geheel nieuw. Alle samenwerking berustte in Arabië op banden des bloeds of bondgenootschap, op gemeenschappelijke belangen gegrond. Het was dus een vreemd, voor onverschilligen of tegenstanders afschuwelijk schouwspel, hier door Mohammeds prediking die natuurlijke banden verbroken te zien, Qoraisjieten tegen Qoraisjieten te zien strijden; eene bijzondere permissie van Allah, waarin de geloovigen als de verongelijkte partij werden voorgesteld, was noodig om den strijd te doen ontbranden. | |
[pagina 465]
| |
Voor hen, die door geene bloedverwantschap, noch gemeenschappelijke bedreigde belangen, met de ‘vluchtelingen’ verbonden waren, bestond naar de toenmalige Arabische begrippen geene aanleiding, om aan dien strijd deel te nemen. Deze begrippen waren echter (ons is dit duidelijker dan hen, welke die hervorming beleefden) door de nieuwe religie in hunnen wortel aangetast. Het ongehoorde feit, dat geheel ongelijksoortige elementen zich tot eene gemeente, eenen kleinen staat samengevoegd hadden alleen door gemeenschap des geloofs, moest ongehoorde gevolgen na zich sleepen. De profeet en de vroomste Moslims moesten inzien, dat elk gevaar van leden der gemeente, een gevaar voor de gemeente, voor den godsdienst was; de solidariteit der leden van eenzelfden stam was in wezen reeds vervangen door de solidariteit van geloofsgenooten. Weldra beveelt Allah (Qoran II: 212-3) allen geloovigen den strijd; uit de openbaring zelve blijkt, dat de Allerhoogste op hunnen tegenzin was voorbereid: ‘licht hebt gij tegenzin in iets, dat het beste voor u is, en omgekeerd; maar Allah weet het en gijlieden weet het niet.’ De strijd, vroeger aan de ‘vluchtelingen’ toegestaan, thans allen als een plicht bevolen, bleef altijd, dit gevoelt men, in de oogen van Mohammed en zijne getrouwen een defensieve, tegen geweldenaars gericht, die een deel der geloovigen onthouden hetgeen waarop zij recht hebben. Welke bijoogmerken den strijd in de oogen veler gegeloovigen wenschelijk gemaakt mogen hebben, voor de geschiedenis van den Islam hebben wij slechts met den door Allah zelven aangegeven casus belli te maken. Zeker hebben de van nu af aan oorlogvoerende partijen niet bevroed, welk eene omwenteling door hunne rooftochten werd voorbereid. Ons is bij een terugblik op de geschiedenis dit inzicht gemakkelijker. De Mekkanen moesten meer en meer gaan inzien dat het geheele oude régime, waaraan zij gehecht waren, dat de geheele oud-Mekkaansche maatschappij met hare traditiën ter dood veroordeeld was, wanneer zij den dweper, die inmiddels wetgever en bevelvoerder geworden was, gaven hetgeen hij eischte: vrijheid om in hunne stad te ageeren; bij hen ontwikkelde zich dus alle ijver, waartoe behoudzucht in staat is. In Mohammeds gemeente nam daarentegen onder verschillende invloeden de geloofsijver toe; gevallen geloofshelden eischten wraak; openbaringen schonken beloften van zegepraal van éénen geloovige over tien vijanden des geloofs, beloften | |
[pagina 466]
| |
van het hoogste heil in de andere wereld aan hen, die voor de goede zaak sneuvelden. Het heilige karakter van dezen oorlog werd vooral versterkt doordien het bezit van het Mekkaansche heiligdom (de Ka'ba) er in betrokken werd. Met dit heiligdom van onmiskenbaar heidenschen oorsprong waren religieuze gebruiken verbonden, die grootendeels hunne beteekenis en leven verloren hadden en juist daardoor, in geval dit wenschelijk werd, zich zeer licht in onschadelijken vorm in den geopenbaarden godsdienst van Allah lieten inlijven. Daar bij de feesten, die eenmaal 's jaars te Mekka gevierd werden, de handel eene grootere rol speelde dan godsdienstige plechtigheden, vond Mohammed in zijne eerste Mekkaansche periode geene aanleiding de Ka'ba in den kring zijner beschouwingen op te nemen; men hoort hem er niet van spreken; hij nam, zoover wij weten, geene bepaalde verhouding tot den hadj, de groote jaarmarkt, aan. Nog minder aanleiding dan vroeger had hij in de laatste jaren vóór de Vlucht of kort daarna, tot opzettelijke overweging der vraag, wat die Ka'ba eigenlijk was: de man van het oogenblik en van de practijk gaf geen antwoord op alle vragen, die wij hem in verband met zijn optreden gesteld zouden hebben; en in de jaren om en bij de Vlucht lag immers het middelpunt van zijn denken en werken reeds buiten Mekka. Met de Joden had hij zich bij zijne godsdienstoefeningen te Medina naar hunne tempelstad Jeruzalem gewend. Was het wonder dat hij, na zich van de kinderen Israëls voor goed afgewend en zijnen blik weer naar Mekka gericht te hebben, ook aan het heiligdom dier stad eene plaats in zijnen godsdienst aanwees, de plaats die eene wijle door den Salomonischen tempel was ingenomen? Bij zijne te Medina toegenomen kennis van de Joodsche gewijde geschiedenis, lag de vorm dezer inlijving van de Ka'ba zoo voor de hand. Abraham, zoo had Mohammed vernomen, was niet eenvoudig een der vele godsgezanten van vroeger tijd; hij was de stamvader der zonen Israëls, de stamvader ook der Arabieren. Lag de conclusie niet voor de hand, dat hij, die Hagar en Ismaël naar Arabië had verplaatst, daar tevens den Allerhoogste een tempel had gesticht, die bestemd was voor Ismaël en zijn geslacht datgene te zijn, wat de Jeruzalemsche tempel voor de Joden was? Wij gaan hier allerlei in- en uitwendige drangredenen voorbij, die Mohammed tot de opneming van den Mekkaanschen eeredienst in | |
[pagina 467]
| |
zijne religie noopten en constateeren slechts, dat zij door Allahs woord is tot stand gekomen. De waarlijk doode gebruiken van den Mekkaanschen eeredienst lieten zich, al zijn wij ook van hunnen heidenschen oorsprong op goede gronden overtuigd, door Mohammed en zijne geloovigen zonder moeite als van goddelijken oorsprong aanvaarden; de bewuste vereering van goden, al hetgeen nog heidensch leven vertoonde, kon als later ingeslopen misbruik veroordeeld en dus den ongeloovigen Qoraisjieten en hunnen vaderen geweten worden. Deze keer der zaken moest den ijver der ware geloovigen versterken. Hun recht op Mekka was nu algemeen geworden en niet meer tot de uitgewekenen beperkt; het betrof niet meer den vrijen toegang voor de bezorging hunner eigene belangen, maar voor den dienst van Allah; zich van dat recht te verzekeren werd den Moslims hierdoor tot plicht. Het waren echter alleen de steunpilaren van den Islam, die om zulke redenen een strijd op leven en dood aanvaardden; vele lauwen moesten door vermaning en bedreiging tot medewerking opgezweept worden, en velen sloten zich slechts bij plundertochten met het oog op de stoffelijke resultaten aan. Genoeg, om ons de hoofdmotieven van den voor Arabische verhoudingen ontzaglijken strijd voor te stellen, die weldra een belangrijk deel van Arabië in twee vijandelijke legerkampen verdeelde. Zoo groote afmetingen nam de strijd van zelf aan, daar de tusschen de vijandige partijen wonende stammen niet onzijdig konden blijven, en elke partij aan uitbreiding door bondgenooten behoefte gevoelde. Men begrijpt, van hoe geheel andere gedachten Mohammed in deze woelige jaren vervuld moet zijn geweest dan toen te Mekka het zieleheil zijner stamgenooten hem bij nacht noch dag rust liet en deze bezorgdheid zich in hartstochtelijke prediking uitte. Thans hooren wij in de openbaring slechts van den oorlog en zijne gevolgen: nu een Qoran (want zoo heette in Mohammeds tijd elk op zichzelf staand orakel), die eene expeditie voorbereidt, de heerlijkheden van het paradijs schildert, dat de ‘martelaars’ wacht, de onontkoombaarheid van Allahs wil aan dezulken voorhoudt, die door thuisblijven levensgevaar denken te ontgaan; dan weer Allahs nabetrachtingen over den uitslag; bemoediging na eene nederlaag, bestraffing der ‘halven’ na eene overwinning. Eindelijk de regeling der buitverdeeling, de vaststelling van het erfrecht, door veler dood op het slagveld | |
[pagina 468]
| |
noodzakelijk geworden. De profeet, die te Mekka als in de andere wereld leefde, is hier in de aardsche sfeer teruggekeerd; de godsgezant is vorst, veldheer, wetgever geworden. Bondgenootschappen met (ongeloovige) Bedowienenstammen waren den Moslims in dezen tijd zeer gewenscht; deze waren met volkomen oprechtheid bestaanbaar, daar de oorlog immers niet tot uitbreiding van het geloof, maar tot verzekering van de rechten der geloovigen gevoerd werd. Aangenamer was het nog, zoo de bondgenooten door de eenig ware en duurzame banden des geloofs met Medina zich verbonden, en hiertoe lieten zich allengs velen vinden. Het spreekt van zelf, dat deze nieuwbekeerden, toegetreden in een tijd, toen de snel opeenvolgende krijgsondernemingen voor prediking en onderwijzing op groote schaal geen ruimte overlieten, Moslims van een geheel ander slag waren dan de oude garde van Mekka of zelfs de oppervlakkigst bekeerden van Medina. Zij zelven vatten hunne bekeering meerendeels op als den vorm, waarin zij zich aan Mohammed onderworpen verklaarden; de minimale religieuze plichten, hun opgelegd, waren voor hen de voorwaarden, welker vervulling hun de voordeelen van het succes van een zoo machtigen bondgenoot als Mohammed verzekerde. Mohammeds bemoeiingen op het terrein des practischen levens hadden ook hem geleerd, dat men niet alles in eens gedaan kan krijgen en zich soms met een schraal begin tevreden moet stellen, om niet alles te verliezen. Hoewel hij zich, blijkens den Qoran, omtrent de religieuze beteekenis dier bekeeringen op groote schaal geene illusiën maakte, nam hij ze aan. Bekeering tot den Islam, hetwelk te Mekka beduid had: aansluiting aan een troepje dwepers, wier gemoed van deze wereld vervreemd, van het komende godsgericht vervuld is, beteekende nu in vele gevallen eenvoudig: onderwerping, gehoorzaamheid aan Allah en zijnen gezant, waarbij voor de Bedowienen alle nadruk op het tweede lid viel. Die tweeledige formule komt in de latere openbaringen herhaaldelijk voor; het is eene miskenning van de geschiedenis, wanneer Mr. v.B. (p. 450) de tweeledige geloofsbelijdenis: ‘Er is geen God dan Allah en Mohammed is de gezant van Allah’ eerst na Mohammed ontstaan acht, haar in strijd met den Qoran, ja in strijd met de leer van Gods eenheid verklaart. Wij stappen over den gestadigen aanwas der gemeente en | |
[pagina 469]
| |
over de tallooze gevechten heen, die leidden tot de overgave van Mekka aan Mohammed in het 8e jaar na de vlucht (630 n.C.). Zoodra de Mekkanen, die alleen uit een conservatief beginsel den strijd voerden, de hoop op behoud zagen verdwijnen, besloten zij zich naar de nieuwe toestanden te schikken en zich te ‘bekeeren;’ hunne bekeering werd nog gretiger en met nog minder critiek door Mohammed aanvaard dan die der Bedowienen. Zelfs spande deze reeds spoedig alle krachten in, om door wereldsche voordeelen de ‘harten der Qoraisjieten te winnen.’ Zoowel het belang van den Islam als de in Mohammed onuitroeibare gehechtheid aan zijnen stam droeg bij tot deze welwillende stemming. Na het boven opgemerkte zoude men kunnen verwachten, dat nu het doel van den strijd bereikt was en de Islam te Mekka niet alleen geduld werd maar heerschte, de gemeente de eenmaal noode opgenomen wapenen zoude afleggen. De toestand was echter niet meer met dien van vroeger te vergelijken: bijna geheel Arabië was in den strijd opgenomen; talrijk waren Mohammeds Moslimsche en niet-Moslimsche bondgenooten, talrijk echter ook nog de niet-onderworpenen waaronder velen, met welke men oude rekeningen had af te doen. De casus belli was door den langen duur en de hitte van den strijd in het vergeetboek geraakt. De Moslimsche gemeente was een machtig staatslichaam geworden uit zeer ongelijksoortige deelen samengesteld, die soms moeilijk genoeg bijeen te houden waren; zij kon geene heele of halve vijanden in hare onmiddellijke nabijheid dulden. Dit kan trouwens geen enkel politiek lichaam, dat op den grondslag van een onfeilbaren godsdienst berust. Mohammeds verleden bracht mede dat hij op zijnen zegetocht door Arabië daar, waar hij in aanraking kwam met Christenen en Joden die zijn gezag erkenden, de religieuze questie liet rusten en van hen slechts stoffelijken steun eischte. Met de heidensche Arabieren kon hij, op het toppunt zijner macht gekomen, geene bondgenootschappen meer sluiten zonder hunne bekeering. In tijd van nood moest men nemen wat men krijgen kon; maar in den grond was toch een verdrag met Heidenen, die wel het gezag van den gezant maar niet dat van den Zender erkennen wilden, eene met de waardigheid van den Islam onvereenigbare zaak. Het begin van het einde dezer verhouding vinden wij geboekstaafd in de beroemde ‘Openba- | |
[pagina 470]
| |
ring der Opzegging’Ga naar voetnoot1). De onderdeelen van dit edict zijn niet alle even ondubbelzinnig; de hoofdinhoud en de bedoeling zijn zoo duidelijk als men verlangen kan. Allah verklaart elk verdrag tusschen Hem of Zijnen gezant en ongeloovigen in het algemeen voor onbestaanbaar. De ongeloovigen (d.w.z. de ongeloovige Arabieren, want onze openbaring was speciaal bestemd om hun bij den hadj van het jaar 631 te worden voorgelezen), hebben zich te bekeeren, of zij kunnen rekenen op vijandelijkheden; onbekeerd, dat is naar het toenmalige spraakgebruik ongehoorzaam aan Mohammed, mogen zij niet weder aan de groote jaarfeesten deelnemen, zijn zij van den hadj uitgesloten. De reeds voor een bepaalden tijd gesloten bondgenootschappen met ongeloovige stammen worden in stand gehouden, zoolang de andere partij ze niet schendt. Deze gedragslijn schrijft Allah voor omdat gebleken is, dat men op ongeloovigen niet rekenen kan - ‘de meesten hunner zijn slecht’ .... ‘zij houden jegens ulieden trouw noch verbond.’ Eene nieuwe theorie, volgens welke het geloof door de wapenen moet worden uitgebreid, wordt ook hier nog niet geleerd; het karakter der ongeloovigen wordt zoo zwart mogelijk geteekend, en daarmede hunne bestrijding als voor het zelfbehoud van den Islam noodzakelijk, gerechtvaardigd. De strijd blijft dus schijnbaar een defensieve; maar de eischen voor de defensie van den Islam worden veel hooger gesteld dan weinige jaren te voren. Zoo ziet een machtige Europeesche staat in onze dagen zich ‘gedreven’ tot annexatiën, omdat hij voor eigen veiligheid geene naburen met andere belangen kan dulden. De trouweloosheid van alle of bijna alle ongeloovigen wordt in deze openbaring zoo breed uitgemeten dat de practische bedoeling eener algemeene oorlogsverklaring onverholen blijkt. De gemaakte exceptiën voor goede ongeloovige bondgenooten worden als te niet gedaan door de ontkenning van hun bestaan. Zonder onderstelling van huichelarij bij Mohammed laat zich deze handelwijze zeer wel verklaren. Heeft elk machtig politiek lichaam steeds de neiging zich naar links en rechts uit te breiden met alle beschikbare middelen, die middelen kunnen soms zoo immoreel | |
[pagina 471]
| |
zijn, dat zij met diplomatische drogredenen en voorwendselen bedekt moeten worden. Eischt echter iemand van onwetenden of onwilligen onderwerping aan den door hem geopenbaarden, alleenzaligmakenden godsdienst, dan noeme men dit, zoolang hij aan zijne eigene missie gelooft, fanatiek, dol, of hoe men wil - maar immoreel is het niet. Wij gelooven zelfs dat bijna elke nieuwe godsdienststichter, wiens gemeente reeds bij zijn leven machtig wordt op aarde, tot gewelddadige uitbreiding zal moeten overgaan. Eene onfeilbare waarheid duldt op den duur hetgeen zij leugen acht niet naast zich. De Europeesche geleerden, die de zooeven besprokene openbaring een schandelijk stuk genoemd hebben, overdreven wellicht een weinig; zij gaven niet onjuist den afkeer weder, dien ons de redeneeringen van machtige dwepers inboezemen, vooral daar waar dezen den overgang voorbereiden van bewonderenswaardig dulden tot gewelddadig overheerschen. Gesteld voor een oogenblik, dat de Islam een geheel anderen ontwikkelingsgang ware gevolgd, dan het geval geweest is; dat de eerste jaren na Mohammeds dood, in plaats van zegepraal op zegepraal, tal van moeielijkheden opgeleverd hadden, en dat de gemeente dus, door den nood gedrongen, zich met de belijders van andere godsdiensten op den grondslag van gelijke rechten had moeten verstaan - dan had men voorzeker, in latere tijden systematiseerend, kunnen aantoonen, dat deze verhouding geheel in den geest van Qoran en overlevering was, daar toch Mohammed alleen gevaarlijke en trouwlooze kafirs had bestreden. Dit is echter niet alzoo geweest: Mohammed liet zijne gemeente achter in eene periode van strijd tegen de ‘gevaarlijke’ Arabieren, van toerusting tot strijd tegen de ‘gevaarlijke’ Syriërs; en hij had reeds pogingen aangewend, om naburige vorsten voor zich te winnen d.i. tot onderwerping aan Allah en zijnen gezant te bewegen. De geloovigen aanvaardden de nalatenschap, zooals zij alleen te aanvaarden was, door voortzetting van het begonnen werk. Zij werden veel verder voortgestuwd op den weg van verovering, dan zich aanvankelijk liet voorzien, juist zooals Mohammeds verovering van Arabië, een noodwendig gevolg van zijne eerste vijandelijkheden tegen Mekka, toch door hem niet voorgenomen was. Het oorspronkelijke doel: zelfverdediging, voorzien gevaar voorkomen, was reeds door Mohammed op den achtergrond geschoven en werd eindelijk geheel vergeten. Het | |
[pagina 472]
| |
systeem maakte de praktijk van het oorlogvoeren tegen alle ongeloovigen, die zich niet aan Allah en Zijne vertegenwoordigers onderwierpen, tot theorie; de geschiedenis drukte haar zegel daarop. Gelijk de Islam als wereldgodsdienst ondenkbaar is zonder de zegetochten van den profeet en der eerste chaliefen, zoo is de Moslimsche leer onvolledig als men het hoofdstuk van den heiligen oorlog er uitlicht of dit door ‘explicatie’ krachteloos maakt. Dit leert de geschiedvorsching, die den Islam noch aanvallen noch verdedigen, maar allereerst kennen wil. Mohammeds karakter ontwikkelde of openbaarde zich na de Vlucht op geheel andere wijze dan in de Mekkaansche periode zijner werkzaamheid; niet alleen in zijnen arbeid als hoofd der gemeente, als wetgever en stichter van een nieuwen staat, maar ook in zijn bijzonder leven. Mohammed te Mekka is voor de kinderen dezer eeuw een in menig opzichtonbegrijpelijk wezen. De toongevende Mekkanen van dien tijd waren, zonder wijsbegeerte of natuurkennis, skeptisch in de hoogste mate en hunne satire tegen een godsdienst, die het zijnen belijders hier op aarde lastig maakt met het oog op de zaligheid aan de overzijde des grafs, was zoo bijtend, dat zij nog in onzen tijd sommigen tot model dient. Te midden derzulken, trots allen spijt en minachting dertien jaren lang te getuigen van onzienlijke dingen; te prediken zonder uitwerking van beteekenis en ook zonder dat de goddelijke Zender, gelijk hij vroeger placht te doen, door een strafgericht zijne verachters beschaamt, daartoe behoort eene natuur, die buiten den kring der waarneming van de meesten onzer valt. Een man van veertigjarigen leeftijd geeft een tamelijk rustig bestaan op, om, het koste wat het wil, enkele der zijnen uit de verschrikkingen der URE te redden; het raadsel des levens heeft hem gekweld tot waanzin toe; de eenige oplossing, die hij vindt, is eene boodschap Gods, door hem aan zijne stamgenooten te brengen en waarvan de inhoud hem gaandeweg in ‘vertrekkingen der zinnen’ wordt medegedeeld. De vrijheid en orde onzer dagen zouden zulk eenen mensch zijne plaats in een krankzinnigengesticht aanwijzen onder goedkeuring van alle beschaafde burgers. Maar, zoo onze maatschappij jegens dergelijke tijdgenooten-zieners al niet zeer verdraagzaam zonde zijn, oordeelt men anders over hen, wanneer hun optreden tijdelijk of plaatselijk verre van ons ligt. Gaarne | |
[pagina 473]
| |
bewondert de geschiedschrijver onzer dagen den ernst van Mohammeds overtuiging, zijnen moreelen moed, zijne onbezweken trouw aan hetgeen zich hem als bevel der Scheppers voordeed. Tegenover het doode conservatisme der Mekkanen, is men zelfs geneigd tot sympathie voor den man, die den zin voor het onzienlijke, het ideale, zij het ook in primitieven vorm, als het ware hamerde in de zielen zijner lichtzinnige tijdgenooten. Hoe dieper nu de indruk is, dien velen van Mohammed te Mekka verkregen hebben, des te grooter is veelal hunne teleurstelling, als zij Mohammed te Medina zich in vrijheid, ja heerschappij zien ontwikkelen op eene wijze, die zij niet verwacht hadden. De godsdienstige dweper, die door het geluk begunstigd en gerechtigd om hetgeen hij ernstig wenscht voor wenschelijk te houden, in weerwil van alles even streng voor zichzelf blijft als hij onder de alles opmerkende oogen zijner verachters was, moet een ijzeren karakter hebben. Zulke karakters laten zich niet zoo licht geheel door hun idealisme beheerschen; althans Mohammeds natuur was gelijk die van velen zijner voorgangers: taai maar plooibaar. Nu waren er wel is waar in zijne intiemste omgeving mannen, die zijne private handelingen en voornemens vrijelijk beoordeelden; enkelen hunner zouden voorzeker ook, wanneer al te groote afwijkingen van den ‘rechten weg’ met Allahs naam gedekt waren geworden, aan de waarheid der openbaring zijn gaan twijfelen. Er was dus nog wel een en ander buiten Mohammed, dat zijne hartstochten en wenschen binnen perken hield. Toch is zijn verder leven niet zonder vlekken gebleven, en mogen nu die vlekken hier door eene al te ijverige Christelijke polemiek, ginds door eene onverdraagzame anti-religieuze gezindheid zeer overdreven zijn, de fanatici van geloof en ongeloof hebben ze niet uitgevonden. De oudste Mohammedaansche traditie, ofschoon reeds geneigd ze te bemantelen, is genoodzaakt ze te erkennen. Mr. van Bemmelen heeft (pag. 456 en vv.) eene reeks van tegen Mohammed ingebrachte beschuldigingen opgesomd en die weerlegd op eene wijze, welke, bij allen eerbied voor de goede bedoeling, ons toch somtijds eenen glimlach afperst. De zwakheid, die Mohammed beging door zijnen aangenomen zoon diens vrouw afhandig te maken, is ‘difficile de nier’ (bl. 461). Het groote aantal vrouwen en bijzitten, waarin hij zich verheugde, is, afgezien van de politieke en menschlievende redenen, die hem tot som- | |
[pagina 474]
| |
mige uitbreidingen van zijnen harem leidden, zeer begrijpelijk. Immers: ‘au reste, il est avéré qu'en général le coeur de l'homme (non celui de la femme) devient plus polygame avec l'âge. Sa puissance d'aimer se concentre moins facilement sur un seul objet; il devient moins exclusif et plus capable d'aimer beaucoup de femmes à la fois. En outre, chez les hommes la vieillesse a communément plus que l'âge mur une préférence pour la jeunesse féminine. Le fait qne Mohammed, cinquantenaire et touchant à la soixantaine, s'est entouré de plusieurs jeunes femmes et concubines, ne présente donc rien d'anormal au point de vue moral et psychologique.’ Blijft na deze verdediging nog het gravamen, dat Mohammed de openbaring misbruikt heeft om zichzelf te ontslaan van de anderen geloovigen opgelegde beperking tot vier vrouwen (altijd behalve de slavinnen-bijzitten, wier aantal men naarmate van zijn vermogen mag uitbreiden). Hierop weet Mr. van Bemmelen geen ander middel dan, in tegenspraak met de traditie, aan te nemen (blz. 468), dat de openbaring het viertal slechts bij wijze van voorbeeld, niet als maximum vermeldt; zoodat dus de beperking door de geloovigen zichzelven opgelegd zoude zijn! Eene andere openbaring wordt onschadelijk gemaakt door het ongehoorde voorstel eener ‘légère correction’ (pag. 473), waardoor men in plaats van un zal moeten lezen aucun!Ga naar voetnoot1) Op zulk eene wijze maakt men zelf de zaak van zijnen cliënt verdacht. Wij zouden ons ongaarne tot rechters opwerpen en vierscharen spannen over karakters, die wij nauwelijks verstaan; het meet erkend worden dat dit ten opzichte van Mohammed en andere profeten, heroën, denkers, dwepers, genieën al te vaak geschiedt. Het schijnt alsof het velen bovenal om oordeelen, slechts in het voorbijgaan om begrijpen te doen is. Wie bij zijn historisch onderzoek bovenal begrijpen wil, zal steeds schroomvalliger worden om de rol van wereldrechter te aanvaarden en hoogstens, na kennismaking met zoo vreemdsoortige en gecompliceerde verschijnselen als de geboorte van een godsdienst, met het noodige voorbehoud zijne indrukken mededeelen. Tot veroordeelen onbevoegd, achten wij ons daarom nog niet geroepen alle vlekjes af te wisschen, alle mensche- | |
[pagina 475]
| |
lijke zwakheden te vergoelijken, of in elke zwakheid bij onzen held eene geheimzinnige deugd op te merken, gelijk de Goethomanen dit bij Goethe plegen te doen. Zelfs wanneer het ons, gelijk den Heer van Bemmelen, te doen was om den Islam te verdedigen, zijne waarde voor het heden en de toekomst te verheffen, dan nog zouden wij de taak der idealiseering van Mohammeds persoon niet op ons nemen; immers daardoor zouden wij, met verkrachting der geschiedenis, een nutteloos werk verrichten. Wij hebben toch bij onze waardeering van den Islam, òf den oorspronkelijken, onvervalschten godsdienst van Mohammed, òf den historisch ontwikkelden Islam te onderzoeken, die thans als een afgesloten systematisch geheel voor ons staat. Dit systeem heeft Mohammeds beeld reeds meer geidealiseerd dan Mr. van Bemmelen noodig zou achten; Mohammeds zwakheden worden door verklaring en andere middelen weggeredeneerd òf als zeer bijzondere eigenschappen van den profeet beschouwd, waarnaar dus niemand het recht heeft zich te richten. De godsdienst, die thans reeds eeuwen lang het leven der Moslims beheerscht, heeft derhalve geen gevaar te duchten van de ontdekking dat Mohammeds beeld, zooals critische geschiedvorsching dat allengs doet kennen, minder rein en verheven is dan men zou wenschen; immers verklaart hij dat beeld van den profeet voor het maaksel van ongeloovige handen. De oorspronkelijke Islam daarentegen, de godsdienst van Mohammed, kent aan de persoonlijkheid des profeets nog weinig beteekenis toe. Wel is in de periode van Mohammeds werkzaamheid te Medina de gehoorzaamheid aan Allah en Zijnen gezant steeds meer de plaats gaan innemen, die vroeger te Mekka werd ingenomen door het luisteren naar Allahs boodschap en vermaning; maar de gezant was en bleef voor zichzelf en zijne tijdgenooten een feilbaar mensch, door Allah uitverkoren om Zijnen wil aan Zijne schepselen bekend te maken. Toen kwam alles dus op de boodschap des Allerhoogsten, en niet op het karakter van Zijnen gezant aan. Die boodschap, wij zagen het boven in enkele trekken, is zelfs bij het leven des boodschappers niet geheel onveranderd van aard gebleven. Zij bleef altijd berusten op hetgeen, met welks aankondiging zij begon; het Gericht des Allerhoogsten, als einde van de aardsche geschiedenis der menschen. Aanvankelijk formuleerde zij slechts vaag de voorwaarden, waarop | |
[pagina 476]
| |
men in dat Gericht zoude kunnen bestaan voor Allahs troon, en drong, bezwoer zij de naaste verwanten des boodschappers, zich te bekeeren voordat het te laat was. Allengs wordt haar aandrang bedreiging, bedreiging echter alleen met straffen van boven; eindelijk gaat de gezant, die de ooren van ‘zijn volk’ verstopt vindt, elders zielen redden voor de verschrikkingen der Ure. Hij vindt geopende ooren, de boodschap wordt aangenomen; hierdoor is het veld gewonnen, waarop de zaden der goddelijke wetgeving kunnen worden uitgestrooid. Is hiermede een aanvang gemaakt, dan dringt de ijzeren wet der noodzakelijkheid tot eene nieuwe gedragslijn; eene onfeilbare waarheid, die, machtig geworden, de dwaling naast zich duldt, is op den duur ondenkbaar. Ook worden de zwakke kiemen door het omgevende onkruid met verstikking bedreigd. De boodschapper en de gehoorzamen vinden eene nieuwe taak in de onderwerping van hen, wier harten voor overreding onvatbaar zijn. De boodschap, eerst de onderwerpingseisch van den Onzienlijke, door een onbeduidend schepsel overgebracht, wordt nu de eisch van onmiddellijke gehoorzaamheid aan Allah en Zijnen gezant; niet slechts, gelijk weleer, aangedrongen met bedreigingen van toekomstige hemelsche strafgerichten, maar met wapengekletter van dwepers, buit en wraaklustigen. De rechten en plichten der gehoorzamen (Moslims) wijzigden zich onder den invloed der agressieve houding van den Islam aanmerkelijk. Het onrecht, den geloovigen en het geloof aangedaan, waarop Allahs bevel tot den (defensieven) oorlog berustte, werd daarbij allengs eene fictie zonder gewicht. In 't verleden ligt het heden: de defensieve krijg moest in de gegeven omstandigheden uitloopen op gewelddadige uitbreiding der macht van de Moslims, of, daar deze macht niet wel bevestigd bleef zonder de hechtere banden des geloofs, tot uitbreiding van den Islam door het zwaard. De geboorte en de jeugd van den Islam brachten van zelve mede, dat hij aan Christenen en Joden zachtere eischen moest stellen dan aan ‘onwetenden’. De latere ervaringen, door de gemeente te Medina opgedaan, maakten daarentegen haar vreedzaam samenwonen met de belijders der oudere geopenbaarde godsdiensten op voet van gelijkheid onmogelijk. Immers daardoor zoude zij het recht erkend hebben van openbaringen, die in geloofs- en zedeleer voor haar uiterst aanstootelijke zaken bevatten, welke zij alleen als vervalschingen van Gods woord kon beschouwen: wat meer | |
[pagina 477]
| |
is, zij zou als zusters gemeenten, kerken naast zich geduld hebben, die krachtens haar wezen háár nooit als zuster erkennen konden, haar het recht van bestaan zelfs moesten ontzeggen. Wanneer wij onze historisch-critische waarneming van den Islam eens niet verder konden uitstrekken dan tot het jaar 632 n. C., dan zouden voorzeker het centraaldogme van het Godsgericht in het hiernamaals en eenige zich daaromheen groepeerende voorstellingen omtrent schepping, almacht, eenheid Gods, ons duidelijk als de blijvende kern van dezen godsdienst voor oogen staan. Zij zouden, met een en ander omtrent de geschiedenis der openbaring en aangaande de verhouding tusschen Schepper en schepsel, de gegevens vormen, die wij voor ons begrip in min of meer systematischen vorm zouden gieten, onder uitdrukkelijke herinnering, dat dit systematische ons werk ware, daar de profeet nergens afgeronde, afgesloten beschouwingen gaf en nooit theoretische vragen oploste. Wij zouden daarbij voegen eene uiteenzetting van de voornaamste plichten der Moslims jegens Allah en jegens elkander, de hun voorgeschreven houding jegens ongeloof en ongeloovigen; tot eene systematische plichtenleer zouden wij het daarmede evenmin brengen als tot eene geloofsleer. Immers de plichten, door Allah den gehoorzamen opgelegd, hebben zich in den loop van Mohammeds 23jarige werkzaamheid aanmerkelijk uitgebreid, en dezelfde plichten golden niet altijd noch voor allen evenzeer. Tot het laatste toe zien wij wording; nergens hooren wij Allah door Zijnen gezant van het recht van herziening of verandering afstand doen. Er zouden dus belangrijke vragen voor ons oprijzen: tot welke nieuwe ontwikkeling van geloof en wet zou de Islam, aldus door de levende Openbaring bestuurd, onder den invloed eener groote machtsontwikkeling of van belangrijke teleurstellingen, nog na dit jaar 632 in staat zijn geweest? Niets geeft ons recht aan te nemen, dat deze godsdienst juist toen een rustpunt had bereikt. De hoogst gewichtige gebeurtenissen, vooral op staatkundig gebied, die wij sedert de verovering van Mekka (630) zien voorbereiden, doen ons nieuwsgierig naar nieuwe orakels uitzien; waarschijnlijk wachten ons nog gewichtiger verrassingen of teleurstellingen, dan sedert de Vlucht (622) de ontwikkeling van den Islam onder directe leiding van Allahs gezant ons reeds bereidde. Daar wordt op eens Mohammeds mond voor altijd gesloten, | |
[pagina 478]
| |
zijne oogen door zijne liefste gade, de jeugdige Aïsja, toegedrukt. De bron der Openbaring, welker wateren de meeste geloovigen zich gewend hadden als onontbeerlijk voor het leven van den Islam te houden, hield plotseling en voor altijd op te vloeien; en deze voor de Moslims van dien tijd verbijsterende gebeurtenis vond haren grond niet in het wezen van den Islam - de Qoran werd afgesloten, niet omdat hij voltooid was, maar ofschoon, naar menschelijke berekening, voortzetting onontbeerlijk scheen. Allahs ondoorgrondelijke wil had den levensdraad van den laatste der profeten afgesneden. De Moslimsche overlevering zelve heeft in een enkelen trek de herinnering bewaard, dat deze wending den stervende zelf geenszins natuurlijk voorkwam: waar het Johannesevangelie den stervenden Messias door zijn ‘het is volbracht!’ het zegel laat drukken op zijn werk, laat eene gewijde traditie aangaande Mohammeds dood dezen profeet op zijn sterfbed te vergeefs den schrijver roepen, die zijne laatste beschikkingen uit zijnen mond vernemen en op schrift zal stellen. De voorzichtigheid zijner beste vrienden zou den ijlenden koortslijder de vervulling van zijn laatsten wensch onthouden hebben, daar zij vreesden door hun toegeven de belangen van het geloof te benadeelen. Hoe men ook over de echtheid dezer traditie moge denken, zeker is het, dat de regeling der verdere ontwikkeling van den Islam toch nimmer op Mohammeds sterfbed had kunnen plaats vinden. Deze hing daartoe te innig met den onzekeren loop der zaken in de toekomst samen; de blik van den profeet was daartoe ook te zeer op de beantwoording der practische vragen van het oogenblik gericht. Zijn plotselinge dood kan, met betrekking tot de ontwikkeling van den door hem gestichten godsdienst, als een toevallig verschijnsel beschouwd worden; niet toevallig daarentegen, neen in Mohammeds karakter met noodwendigheid gegrond en onafhankelijk van den korteren of langeren duur zijns levens is de onvoldoende toestand, waarin hij zijnen godsdienst achterliet. Zelfs voor de Arabieren kon Mohammed, krachtens zijne eigene natuur, den Islam slechts grondvesten en inwijden maar niet voltooien. | |
[pagina 479]
| |
II.‘.... zoo weet, dat de aarde toebehoort aan Allah en Zijnen gezant.’ Bij de beoordeeling der waarde of beteekenis van eenen wereldgodsdienst pleegt men te onderscheiden tusschen den geest of het wezen en de toevallige vormen, waarvan deze zich bediende of welke hij zich geassimileerd heeft. Voor zoover hiermede eene onderscheiding tusschen hoofd- en bijzaak wordt beoogd, en niet elk locaal of tijdelijk bestanddeel als getuige aangaande den godsdienst in zijn geheel wordt toegelaten, kan niemand hiertegen bezwaar hebben. Men gaat echter meestal veel verder: in sommige gevallen wil men als wezenlijk alleen beschouwd hebben datgene, wat door historisch onderzoek blijkt tot de leer van den stichter of de stichters behoord te hebben; òf wel men geeft toe, dat eene religie zonder zich te ontwikkelen geen duurzamen invloed op hare belijders kan oefenen, en men maakt dan onderscheid tusschen hare wettige ontwikkeling, die de beginselen der stichters zorgvuldig bewaart en pasklaar maakt voor de nieuwe toestanden, en de verbasteringen of bijmengsels, die men bij de beoordeeling van het geheel buiten rekening moet laten. Op den Islam toegepast, zou de eerstgenoemde methode leiden tot het vereenzelvigen van Mohammeds godsdienst met den waren Islam; al het latere: de ontwikkeling der geloofs- en plichtenleer, de afronding en stelselmatige behandeling van het geheel, de opneming van velerlei vreemde elementen, blijven dan bij de beoordeeling des Islams buiten beschouwing. Men bekommert zich zoodoende al zeer weinig om de geschiedenis, die ons nergens na Mohammeds dood zijnen godsdienst onveranderd vertoont, maar steeds en overal zich verrijkend, ontwikkelend, verbasterend of hoe men het noemen wil, totdat hij een instituut is geworden, geschikt om het leven van verschillende groepen van volken te besturen. Men ziet voorbij, dat de kiem krachtens haar wezen geene kiem kon blijven, en tevens dat zij de voorwaarden voor hare ontwikkeling niet alleen in zichzelve bevatte, maar daartoe | |
[pagina 480]
| |
eene omgeving noodig had, en dat de hoedanigheid dier omgeving op den wasdom der kiem zeer belangrijken invloed moest hebben. Bovendien vergeet men nog, dat ‘Mohammeds godsdienst’ reeds bij het leven van zijnen stichter, eene alles behalve onveranderlijke grootheid was; om de kern van zijn centraaldogme van opstanding en oordeel onderging hij allerlei vervorming, zoodat wij geen geheel van leerstellingen en wetten zonder willekeurige abstractie onder dien naam kunnen beschrijven. In wording zien wij Mohammeds godsdienst tot het jaar 632 en niets gerechtigt ons dit wordingsproces af te sluiten met het oogenblik waarop het decretum divinum den levensdraad van den profeet afsneed. De andere methode erkent ten volle dat de Islam niet volwassen ter wereld kwam, geeft toe dat hij niet door het feit van Mohammeds dood plotseling tot zijnen hoogsten wasdom gekomen is, maar zij aanvaardt daarom niet den bestaanden Islam als de ‘rechtmatige’ ontwikkeling der stichting van Mohammed. Met behulp van eene of andere wijsbegeerte der geschiedenis zondert zij uit al de waargenomen verschijnselen de ‘idee,’ het ‘wezen’ of hoe het verder moge heeten, van den Islam af; die wijsbegeerte bepaalt tegelijk, welken weg die idee, aan zichzelve overgelaten, zoude volgen, aanvaardt slechts sommige hinderpalen op dat pad als onvermijdelijk den loop der idee wijzigende, en laat die idee zoo een zigzag- of kronkelweg beschrijven, niet al te ver afwijkende van den rechten, dien zij in abstracto had moeten volgen. Wij zouden dit ellendige gegoochel der bespreking onwaardig keuren, als het niet dagelijks werd toegepast. Wordt er dan iets in deze wereld geheel op zichzelf en zonder gewichtigen invloed van het milieu, waarin het ontstaat? Wanneer wij de levensgeschiedenis van een individu onderzoeken, heeft het immers geene waarde vooruit vast te stellen, welke voedingsmiddelen, welke lucht, welke opvoeding, welk verkeer wij het meest in overstemming met zijn ‘wezen’ geacht zouden hebben, zoo wij scheppers waren geweest? Het individu heeft nu eenmaal geene andere spijzen gebruikt of lucht ingeademd, geene andere opvoeders en vrienden gehad dan de gegevene; daardoor is het geworden tot hetgeen het is en het eene element is daarbij even wettig of onwettig als het andere. Onze denkwetten zijn nu eenmaal wetten waarnaar denkbeelden, niet waarnaar individuën of andere historische verschijnselen als godsdienst of recht, | |
[pagina 481]
| |
zich ontwikkelen. Gelijk de uitwendige omstandigheden, welvaart of armoede, gezondheid of ziekte, allerlei wederwaardigheden, niet uit het ‘wezen’ van den mensch voortgekomen, toch op de ontwikkeling van zijn ‘wezen’ beslissenden invloed hebben, zoo wijzigen onberekenbare staatkundige en maatschappelijke omstandigheden zéér wezenlijk het karakter van een godsdienst, ja zonder medewerking van zulke invloeden heeft zelfs de ontvangenis en de geboorte van een godsdienst niet plaats. Wie ons de geschiedenis van den Islam ab ovo wil schetsen, hij houde van den aanvang af met al die werkingen rekening en kenne bij zijne beschrijving geen zelfstandig bestaan toe aan iets, dat nooit zelfstandig bestaan heeft - tenzij in beeldspraak, want deze speelt vooralsnog eene groote rol, waar verschijnselen van het menschelijk bewustzijn behandeld worden. Wil de historicus ons als wijsgeerige toegift in een afzonderlijk hoofdstuk zijne analyse van wezen en accidentiën van den Islam geven, het zij hem vergund, en ons sta het vrij, dat kapittel ongelezen te laten. Ons boezemt de beschouwing der werkelijkheid meer belangstelling in dan formulen op een gebied der wetenschap, waarvoor nog geene bruikbare formulen gevonden zijn. Dadelijk na Mohammeds dood zien wij het wordingsproces van den Islam, waarvan wij 23 jaren lang met hem getuigen waren, krachtig voortwerken en het valt ons niet moeielijk de voornaamste phasen in hare noodzakelijkheid voor het behoud van de gemeente te vatten. De gemeente had voor hare instandhouding zeker groote behoefte aan éénhoofdige leiding; onmiddellijk werd het dringende dier behoefte door alle ware Moslims ingezien, nu de talrijke oppervlakkig bekeerde Arabische stammen onverholen blijk gaven, dat de Islam voor hen niet anders was geweest dan de gedwongen erkenning van Mohammeds macht, een juk, dat zij bij het vernemen van zijn overlijden zich haastten af te werpen. Zoo werden als hoofden der gemeente Aboe Bekr en zijne opvolgers de plaatsvervangers (chaliefen) van den profeet en was de grond gelegd voor de belangrijke instelling van het chalifaat. Mohammed had in de latere jaren bij het klimmen der behoeften van de gemeente met toenemenden nadruk op weldadigheid (sadaqah, zakaat) aangedrongen; door eene openbaring werd hij gemachtigd tot het besteden der vrome gaven voor | |
[pagina 482]
| |
allerlei doeleinden, bepaaldelijk ook voor de bestrijding der kosten van den krijg tegen de vijanden des geloofs. De algemeene kas, die behalve in deze behoeften ook in die van armen en onverzorgden te voorzien had, ontving een deel van den bij plundertochten behaalden buit; verder was zij geheel afhankelijk van de ‘weldadigheid’ der geloovigen. Daar de oorlog groote kosten medebracht en de ‘weldadigheid’ der geloovigen, vooral der in massa bekeerde stammen, veel te wenschen overliet, werd deze deugd al spoedig door Mohammed aan zekere regelen gebonden. Eene algemeene aanprijzing der ‘goede werken’ was op den duur niet voldoende, om deze te vermenigvuldigen; onder andere voorwaarden, waarop de bekeering der stammen plaats had, werd hun naar de mate hunner welvaart eene jaarlijksche levering van vee, veld- en boomvruchten opgelegd, deels ten behoeve hunner eigene armen, deels ten behoeve der algemeene kas, die feitelijk bovenal krijgskas was. De naam ‘weldadigheid’ (zakaat) of ‘goede werken’ (sadaqaat) bleef behouden; de zaak ging langzaam maar zeker in eene door Allah opgelegde inkomstenbelasting over. Ook bij deze regelingen dacht Mohammed echter nooit aan eene verre toekomst, nog minder aan de moeielijkheden, waartoe zijn eigen dood aanleiding geven moest. Toen de profeet was heengegaan, weigerden zelfs zulke stammen, die niet van het geloof afvielen, voortaan die belasting te betalen. Hiertoe hadden zij zich naar hunne opvatting alleen tegenover Mohammed verbonden. Werkelijk waren vele, en zeer ernstige geloovigen te Medina van dezelfde meening. Nergens was immers de groote ‘deugd’ van den Islam voor altijd onder zekere cijfers gebracht; Allah en Zijn gezant hadden zelfs meermalen gezegd dat goed en bloed van hen, die het geloof aannamen, hun heilig en onschendbaar waren. Mocht nu al de profeet in bepaalde gevallen bij de ontvangst der gezantschappen, die de bekeering hunner stammen kwamen voorbereiden, bepaalde belastingen gevorderd hebben, dit sloot niet in zich, dat het staken dier leveringen als afval was te beschouwen. Van de andere zijde merkte men terecht op dat, afgezien van de alles behalve verminderde behoeften der algemeene kas, de handelwijze der zakaat-weigerende stammen van eene onbetrouwbare, zoo al niet ongeloovige gezindheid getuigde. Aboe Bekr, de ‘plaatsvervanger’ van Mohammed, duldde geene transactie; gelijk meermalen in deze | |
[pagina 483]
| |
koortsachtig bewogen tijden, zette hij ook nu met onbuigzame energie door, wat hij in het belang van den Islam achtte. Zijn doortasten besliste ééns voor altijd, dat de zakaat, in den vorm eener geregelde belasting, tot de voornaamste plichten aller geloovigen zou blijven behooren; tot heden toe bekleedt zij in de Moslimsche plichtenleer gewoonlijk de derde plaats in de rij der vijf zoogenaamde ‘zuilen van den Islam.’ Wij zouden kunnen voortgaan met de opsomming van belangrijke instellingen, die kort na Mohammeds dood onder leiding der helden van den Islam, òf voor het eerst opkwamen, òf van een zwevend en onzeker bestaan tot vastheid en duurzaamheid geraakten. Men sloot zich in alles ten nauwste aan bij hetgeen door Allah en zijnen Gezant was voorgeschreven; maar de tijdgenooten van Mohammed herinnerden zich nog te levendig de wisselingen, die beter inzicht of veranderde omstandigheden in Mohammeds beleid plachten te weeg te brengen, dan dat zij bijzonder angstvallig gewikt en gewogen zouden hebben; ook drong de snelle uitwendige ontwikkeling der gemeente tot spoedig beslissen en kloek handelen en sloot lang verzinnen uit. In de eerste chaliefen en de andere ‘gezellen’ van Gods gezant, zooals men ze pleegt te noemen, leefde de geest van den profeet nog zoo krachtig, dat het bij niemand opkwam hen aan de letter te binden. Zij handelden niet anders dan zij onder de oogen van Mohammed zouden gedaan hebben; het verschil was alleen, dat het praesidium der vergadering niet meer door hem, maar door een zijner beste vrienden werd waargenomen; ook miste men het directe goddelijk gezag, dat Mohammed te hulp riep in gevallen, waarin het gezag zijner persoonlijke meening te kort schoot. Het nageslacht heeft begrijpelijkerwijze zich die oudste tijden meer idyllisch voorgesteld; de jaren, waarin vrome chaliefen onder contrôle en met medewerking der ‘gezellen’ van den profeet bestuurden, werden voor de geloovigen van later tijd in een soortgelijk heilig waas gehuld als dat, hetwelk den apostolischen tijd voor de Christenen omgeeft. Sedert die gouden dertig jaren der regeering van de vier ware chaliefen vond men overal verval en achteruitgang te constateeren; men wenschte naar dien tijd terug en troostte zich allengs met de voorspelling dat een Mahdi eenmaal met Allahs hulp die ideale toestanden zou herstellen. Te glansrijker scheen het verleden, omdat de | |
[pagina 484]
| |
herinnering aan den ‘gezellen’-tijd niet gelijk de apostolische periode van het Christendom gewaagde van vervolging en verdrukking, maar van een zegetocht zonder gelijken, dien men als de goddelijke bezegeling kon beschouwen van de wijze, waarop Mohammeds werk was voortgezet. Toch heeft de overlevering - en dit is een der vele waarborgen harer betrekkelijke zuiverheid - ons gegevens genoeg bewaard, om ons een meer historisch beeld van den gouden tijd des Islams te vormen, en het kost den lateren uitleggers moeite genoeg de waarheidsliefde van vroegere geslachten onschadelijk te maken, De historische studie der gewijde overlevering ligt nog in de windselen, zoodat vele Europeesche schrijvers aan den leiband der latere Moslims loopen, die uit dogmatische beweegredenen de geschiedenis vervalscht hebben. Zoo spreekt Mr. van Bemmelen van een tijdperk van eenstemmigheid in de interpretatie en toepassing der goddelijke wetten, de ‘periode de la concordance’ (blz. 552), waarop die der ‘divergence des écoles’ is gevolgd; in eerstgenoemd tijdperk zoude eene ‘doctrine uniforme’ (blz. 555) bestaan hebben, zonder orthodoxie in den ketterjagenden zin des woords.... faute de controverses (blz. 573). Ja, dat zeggen de latere Mohammedaansche geleerden en zóó sterk drukken zelfs zij zich niet uit. De overlevering leert echter dat, zelfs in de tijden toen de geest van den Islam nog niet aan letters gebonden behoefde te worden, in de heerschende kringen te Medina, onder de ‘gezellen’ van Mohammed, de harmonie veel, soms alles te wenschen overliet. Eerzucht, naijver, uiteenloopende belangen speelden daar hunne bekende rol in wereldsche zaken en hadden de gewone gevolgen. Verschil van meening waar belangrijke questiën beslist moesten worden bleef niet lang uit. Ieder man van gewicht had weldra zijne vijanden, zijne bondgenooten en zijne trouwe volgers, die in groote zoowel als nietige zaken bij het woord des meesters zwoeren. De volgelingen der verschillende grootheden legden zich er op toe, om de uitspraken hunner autoriteit getrouw, zoowel naar vorm als inhoud, ongeschonden te bewaren. Zoo komt het, dat ons die discussiën veelal zijn overgeleverd in de eigen woorden der partij- of clubhoofden; woorden, die dikwijls een ver van hoogen dunk geven van de onderlinge waardeering der ‘gezellen’ van den man Gods. Het is volstrekt niet zeldzaam, in de overlevering eenen heilige van den Islam zijnen concurrent als leu- | |
[pagina 485]
| |
genaar of huichelaar te hooren brandmerken; beleefdheden, die gewoonlijk niet onbeantwoord bleven. De Islam heeft echter zijne grootheid niet het minst aan zijne verbazende katholiciteit te danken. Allen strijd tusschen aanzienlijke autoriteiten liet men, zoo het maar eenigszins kon, uitwoeden totdat de eerste vinnigheid bedaard en het persoonlijk element door den dood der eerste kampioenen op den achtergrond getreden was. Een volgend geslacht maakte zich dan gaarne diets, dat het gevecht niet zoo hevig was geweest; men bewandelde zelf een middenweg en deed alsof de strijders van voorheen het eigenlijk óók aldus bedoeld hadden. Hunne scheldwoorden maakte men door vrome verklaringen onschadelijk.... het spraakgebruik dier heilige mannen was niet dat van gewone stervelingen; leugen bijv. beteekende bij hen eene andere nuance van de ééne waarheid en zoo voort. Deze verzoenende werkzaamheid vond plaats telkens wanneer de uiteenloopende meeningen, hoe heftig ook tegenover elkander staande, zich geen van beiden plaatsten buiten hetgeen reeds algemeen als regel van geloof en wandel gold. Soms betrof de strijd zaken, die zich voor ons oog als nietig vertoonen, maar die door hevige vijandschap of geheel persoonlijke en tijdelijke belangen scherpe discussiën verwekten; de schoonvader, de neven en de weduwen van den profeet, zij die met hem de Vlucht gemaakt hadden, en zij, die als ‘helpers’ hem te Medina hadden opgenomen, allen wedijverden om gezag in groote en kleine zaken, en slechts weinigen stelden algemeene belangen boven bijzondere. Zoo heeft bijv. de vraag of men een huwelijk voor een bepaalden termijn mocht sluiten lang geweldige verdeeldheid onder de ‘gezellen’ veroorzaakt. Zulke huwelijken waren in het oude Arabië zeer gewoon; Mohammed had ze, dit wisten allen, bij sommige gelegenheden toegestaan; terwijl velen beweerden, dat deze permissie slechts voor bepaalde tijden en plaatsen gegolden had, wilden anderen haar als blijvend en algemeen beschouwd zien. Eerst een later geslacht besloot tot onwettig-verklaring van zulke huwelijken en wischte de oppositie van gezaghebbende ‘gezellen’, zoo goed het ging, uit de historiebladen. Straks deed de door toongevende lieden geuite meening, dat iemands godsdienstoefening (salaat) nietig werd, wanneer eene vrouw, een ezel of een hond hem voorbijging, Mohammeds geëerde weduwe Aïsja in woede ontsteken over deze gelijkstelling van het schoone geslacht met | |
[pagina 486]
| |
verachte dieren. Mohammed, zeide zij, had zijne devotie wel verricht, terwijl zijzelve vóór hem lag te slapen! Tal van vragen, die men later als zeer gewichtig ging beschouwen, kwamen bij hen, die Mohammed overleefden, nog niet op; maar de questiën, die aan de orde kwamen, werden zelden eenstemmig beantwoord en de verschillen werden eerder breed uitgemeten dan met den mantel der liefde bedekt. De période de la concordance zou integendeel eerst na eenige eeuwen beginnen en die latere eenstemmigheid kon slechts gegrond worden op het gelijke recht van verschillende scholen, die de ‘divergence’ van vroeger verzachtten, zonder haar uit te roeien. Reeds op het oogenblik van Mohammeds dood openbaarde zich diepgaande ‘divergence’ van belangen en inzichten; zelfs toen werd zij slechts voor eene korte poos en niet zonder dwang onderdrukt door hen, die het levendigst gevoelden, dat het bestaan van den Islam op het spel stond. De schrik, door den algemeenen afval der Arabieren teweeggebracht, was nauwelijks bedaard, of het bleek dat de harmonie slechts door hevigen druk van buiten een oogenblik had geschenen te bestaan. De woelige jaren der geboorte van het Moslimsche wereldrijk waren er niet naar, om den inwendigen strijd onder kunstregelen te brengen; de behoefte aan systeem of theorie werd nog niet gevoeld. Toch had men al dadelijk, bij verschil van meening, een gemeenschappelijken grondslag noodig, en dien behoefde men voorloopig niet ver te zoeken. Toen het orgaan des Scheppers nog onder de geloovigen leefde, zag men bij elk belangrijk verschil van meening naar eene nieuwe openbaring als eindbeslissing uit. Nu de middelaar was weggenomen, had Gods woord niets van zijne kracht verloren, maar het was niet meer als vroeger voor verandering of vermeerdering vatbaar. Het sprak dus van zelf, dat de voorhandene openbaringen van nu af het arsenaal vormden, waaruit elke partij of club zich van wapenen trachtte te voorzien. Het begrip van een heiligen tekst, die voor geene verdere uitbreiding vatbaar, het leven der gemeente moest besturen, ontstond aldus van zelf. Toen in de oorlogen tegen de afvalligen velen van hen die openbaringen van buiten kenden, waren gevallen, was Aboe Bekr terecht bevreesd, dat een deel van Gods woord zoude te loor gaan; hij liet alle schriftelijk of in het geheugen der ‘gezellen’ bewaarde godspraken verzamelen, en zoo ontstond de eerste Qoranredactie, | |
[pagina 487]
| |
die de grondslag der tweede en laatste is geworden. In plaats van den levenden middelaar, door wien men Allahs bevelen vernam, had de gemeente nu dan toch weder een anderen vertegenwoordiger Gods op aarde, dien men te meer in eere hield omdat hij altijd bleef getuigen van hetgeen Allah gesproken had. Het duurde niet lang of men vergat, hoe weinig de profeet aan zijn levenseinde en wat daarmede samenhing gedacht had; men legde hem de voorspelling in den mond, dat zijne gemeente ‘nimmer dwalen zoude, zoolang zij vasthield aan het Heilige Boek’, door hem als erfenis haar nagelaten. In de verwarring van den eersten tijd na Mohammeds verscheiden liet men zich zonder protest of voorbehoud leiden door de mannen van de daad. Spoedig kwam men echter tot kalmte; toen bleven wel de chaliefen en ‘gezellen’ besturen, maar de Qoran werd hunne onveranderlijke grondwet en de opperste rechter, tot wien men zich bij elk geschil wendde. Wij zagen boven reeds, dat van den aanvang van Mohammeds werkzaamheid af de betrekkelijk weinige en korte godspraken niet voldoende waren zelfs om de voornaamste aangelegenheden der gemeente te regelen. Het daarbij door ons aangehaalde voorbeeld: de ritueele godsdienstoefening, die in den Qoran overal ondersteld en nergens beschreven wordt, spreekt duidelijk genoeg. Nu gaf deze aanvulling of verklaring tot geenerlei zwarigheid aanleiding zoolang zij door allen als natuurlijk en van zelf sprekend werd beschouwd; in zulke gevallen was zij voor het bewustzijn der vromen latent in de openbaring zelve aanwezig. Zeer vaak leenden zich de woorden Gods echter voor verschillende uitlegging en was er geene ondubbelzinnige explicatie, die zonder twijfel op het gezag van den gezant Gods zelven berustte. Deed zich nu eene strijdvraag voor, waarin zulk een tekst moest beslissen, dan meende veelal de eene partij met betrekking tot die openbaring uit Mohammeds mond juist het tegenovergestelde vernomen te hebben, van hetgeen de andere partij op hetzelfde gezag aanvoerde. Of beide partijen dit altijd meenden, is zelfs aan grooten twijfel onderhevig; maar, te kwader of te goeder trouw, zij beweerden het. Trouwens, wie dat niet beweerde, kon zijne opinie wel voor zich houden, want tegenover eene met een schijn van recht aan den profeet toegeschrevene verklaring verloor de bijzondere opvatting van wien ook alle beteekenis. Ieder zocht | |
[pagina 488]
| |
dus voor maatregelen, die hij wenschelijk of noodig achtte, allereerst steun in den Qoran; ontzegde zijn tegenstander hem het recht, zich op eene bepaalde openbaring te beroepen, dan zocht hij getuigen, die zich woorden of handelingen van den profeet herinnerden, welke zijne verklaring als de authentieke waarmerkten, en de tegenstander streed met dezelfde soort van wapenen. Elke strijd was in wezen een strijd van inzichten, persoonlijke wenschen of belangen, maar werd in schijn of althans in vorm een strijd van overleveringen, die (alweder in schijn) eenvoudig verslag gaven van hetgeen de profeet gezegd en gedaan had. Het duurde niet lang, of iedere partij, elke club had, behalve het gemeenschappelijk tuighuis der openbaring, een eigen hulpmagazijn d.w.z. eene verzameling van traditiën, ter verdediging hunner aanspraken of meeningen. Deze overleveringen gingen voorloopig slechts van mond tot mond, maar waren desniettemin bij alle belanghebbenden bekend en verkregen reeds vroeg die vaste vormen, waarin zij later te boek gesteld en gedeeltelijk tot ons gekomen zijn. Als men met geoefenden blik door het dunne waas van dien objectieven vorm heenziet, laten die steeds in aantal toenemende traditiën zich zeer gemakkelijk sorteeren in een aantal partijprogramma's, en men kan nog duidelijk waarnemen, hoe telkens een volgend geslacht de scherpte der tegenstellingen van vroeger wist weg te nemen. Die traditiën welke als bitterste uitingen van partijhaat gediend hadden, zette men later als valsch ter zijde; de andere werden door eene over alle bezwaren heenstappende harmonistiek zoo tot elkander gebracht, dat beiden ‘nur mit ein bisschen andern Worten’ ongeveer hetzelfde zeiden. Had de eene wit genoemd, hetgeen de andere zwart heette, het nageslacht begreep dat beiden eene tusschen wit en zwart gelegene nuance bedoeld moesten hebben. Deze steeds op de ruimste schaal en zonder eenig critisch voorbehoud toegepaste methode getuigt voorzeker van eene alles beheerschende behoefte aan bijeenblijven, van ongeëvenaarde katholiciteit. Haar uitgebreide toepassing bewijst echter tevens, dat het verschil meestal vragen betrof, waarbij persoonlijke belangen meer betrokken waren dan de hoofdzaken der geloofs- en plichtenleer. Wanneer eene enkele maal gewichtige geloofs- of staatszaken onderwerpen van strijd uitmaakten, was de meest lankmoedige harmonistiek machteloos; | |
[pagina 489]
| |
er ontstond scheuring en er vormden zich partijen, die door eene niet te overbruggen kloof gescheiden waren. Slechts in deze gevallen zou dan voor den historicus de vraag kunnen ontstaan, of misschien de verketterde meerderheid soms alleen door de gunst der politieke omstandigheden de orthodoxie heeft vastgesteld. Noch eene politieke partij als die der Sji'ieten, noch eene wijsgeerige als die der Mo'tazilieten, noch zoovele andere ‘sekten’ hebben echter ernstige aanspraak om in de geschiedenis van den Islam de plaats der Sonnieten of orthodoxen in te nemen. Eene enkele staatkundig- godsdienstige partij, die der Charidjieten, zou ons een oogenblik kunnen doen aarzelen. Maar hare beginselen zouden nooit in staat geweest zijn, den Islam tot die politieke beteekenis te brengen, welke ongetwijfeld in de latere jaren van den Godsgezant door hem werd bedoeld. Het rigorisme der Charidjieten was zeker eene ernstige waarschuwing voor den Islam om niet door wereldsche grootheid verblind al te zeer te vergeten, dat het ware heil eerst aan gene zijde des grafs gevonden werd; het was echter ongeschikt om Mohammeds godsdienst tot wereldgodsdienst te maken, en het sloot zich ook slechts aan ééne zijde van Mohammeds streven aan. De profeet was als staatsman, om het zoo eens te noemen, meer opportunist dan rigorist. De overleveringen betroffen, gelijk reeds werd aangestipt, in de eerste plaats Mohammeds authentieke verklaring, door woord of daad, van de bedoeling der goddelijke openbaring. Mr. van Bemmelen zegt over de Qoranverklaring sprekende o.a. (blz. 531): ‘Mohammed parlait en termes clairs et saisissants à ses contemporains, et n'a jamais fait le docteur ou le professeur. Les commentateurs du koran sont arrivés bien après lui.’ Het zal uit het bovenstaande duidelijk geworden zijn dat deze beschouwing op misverstand berust. Zeker, er is een groote afstand tusschen den ‘ongeletterden profeet’ en de geleerden, die met behulp van de gegevens der overlevering, der spraakkunst, der logica en wat niet al, de door hem overgebrachte openbaring commentarieerden. De Qoran zelf was echter reeds voor Mohammeds hoorders lang niet altijd duidelijk geweest, en bijna overal onderstelt hij de (zij het ook onopzettelijk en, vooral niet in geleerden vorm gegeven) verklaring van den profeet. Zijne verklaring was nu verre van volledig; hij heeft niet gerekend op een nageslacht, dat allerlei hulpmiddelen noodig zou | |
[pagina 490]
| |
hebben om te verstaan wat voor Mohammeds gehoor glashelder was. Nog veel minder heeft hij getracht, den zin der godspraken voor eerst na zijn dood gevoelde behoeften en leemten pasklaar te maken. Onmiddellijk na zijn dood begon men hem verklaringen in den mond te leggen, waaraan hij nooit gedacht had. Voor zoover dit te goeder trouw geschiedde, was men daarbij overtuigd, dat hij in het gegeven geval aldus zou gesproken hebben; het is onvoorzichtig, bij onechte overleveringen of pseudepigrapha, die met de wording eener religieuze litteratuur onafscheidelijk verbonden schijnen te zijn, al te spoedig van leugen en bedrog te spreken. De Qoran heeft zonder verklaring nooit bestaan; zéér spoedig zelfs is deze tot een afzonderlijk bedrijf geworden. Die ‘commentateurs’, die ‘bien après Mohammed’ zijn gekomen, waren eenvoudig compilatoren. De verklaring der woorden van Allah door Mohammeds woord en daad neemt voorzeker een belangrijk deel van de duizenden overleveringen, die tot ons gekomen zijn, in beslag. Daarnevens vinden we echter in de gewijde traditie zeer vele woorden en daden van Mohammed, die niet als hulpmiddelen ter Qoranuitlegging dienen en toch door de geloovigen, die hem overleefden, als afdoende bewijsmiddelen voor de juistheid hunner opvatting of handelwijze werden bijgebracht. Dit laatste geschiedde niet aanstonds stelselmatig; men begon niet met de leer, dat Mohammeds voorbeeld wetgevende kracht had. Het was immers zoo natuurlijk dat, wanneer een verschil van inzicht bestond, waarover de Qoran geene beslissing behelsde, men zich beriep op hetgeen men van den leidsman der gemeente gezien of gehoord had. Men leerde niet, maar men nam als van zelfsprekend aan, dat de gezant de authentieke verklaarder der woorden des Zenders zou wezen; evenzoo kende men zonder leer, bij stilzwijgende overeenkomst, gezag toe aan zijne andere woorden en daden, vooral waar deze klaarblijkelijk geene uitvloeisels van menschelijke zwakheid waren geweest. Hoe onbewust dit alles geschiedde, blijkt vooral uit de herhaaldelijk in oude overleveringen uitgesproken overtuiging, dat men zich alleen aan den Qoran hield of te houden had. Men heeft zich dus lang ingebeeld, dat men aan Gods woord genoeg had. Zelfs zeide Omar eens, toen men zich voor eene zaak die hij afkeurde, op Mohammeds voorbeeld beriep: ‘Wat gaat het ons aan, wat | |
[pagina 491]
| |
God zijnen Gezant verooorloofd heeft? de Qoran staat vast.’ Zulke uitdrukkingen kon alleen een ‘gezel’ gebruiken, die zelf de feilbaarheid van den profeet in hare gevolgen had aanschouwd. Mettertijd nam onder verschillende invloeden het profetenideaal der Moslims eene hoogere vlucht en daarnaar wijzigde zich de voorstelling, die zij zich van het zegel der profeten vormden. Daarbij en mede daardoor ging men zich met minder schroom op zijn voorbeeld beroepen. Eindelijk, toen dit middel van bewijsvoering reeds in algemeen gebruik was, vond men het in den Qoran zelf gerechtvaardigd. Stond daar niet bij herhaling geschreven: ‘gehoorzaamt Allah en zijnen Gezant,’ en verwees Allah zelf niet bij herhaling naar het voorbeeld door Hem gesteld in Mohammed? Men begrijpt dat deze beschouwing, hoe natuurlijk ook ontstaan, zich in een systeem niet liet handhaven, zonder toekenning althans van eene relatieve onfeilbaarheid aan den profeet. Dit geschiedde nog niet dadelijk; de behoefte aan systeem ontstond eerst, toen hoog beschaafde, in den Islam opgenomen volken begonnen de verwarde materie naar húnne begrippen van orde te behandelen. De leer der onfeilbaarheid van Allahs gezanten diende hun niet in de eerste plaats om het beroep op Mohammeds handel en wandel te rechtvaardigen; zij vonden de zuiverheid der godspraken zelve onvoldoende gewaarborgd, wanneer deze niet door onfeilbare boden waren overgebracht. Toch droeg die leer veel bij om de wetgevende uitspraken en handelingen te bevestigen. ‘Wij houden vast aan het Boek van Allah en aan de Sonna (handelwijze) van Zijnen gezant’ zoo luidde voortaan het wachtwoord der geloovigen; de boven aangehaalde voorspelling van Mohammed werd dan ook in dezen zin aangevuld; ‘mijne gemeente zal niet dwalen, wanneer zij aan Allahs Boek en mijne Sonna vasthoudt,’ zou de profeet gezegd hebbenGa naar voetnoot1). Deze overleveringen aangaande de Sonna in ruimeren zin bewezen dezelfde diensten in den strijd der geloovigen als die omtrent Mohammeds authentieke Qoranexegese: wat de ernstigste geloovigen in het ware belang van den Islam achtten, ook wat anderen uit partijzucht of in hun persoonlijk belang wen- | |
[pagina 492]
| |
schelijk voorkwam, dat werd door hen met het etiquet van Mohammeds voorbeeld voorzien. Zoo ontstonden alweer reeksen van tegenstrijdige berichten aangaande dezelfde zaken en berustende op hetzelfde gezag, waarvan geen hooger beroep mogelijk was. Gelukkig stond ook hier bij elk gevecht de harmonistiek gereed om, als de partijen uitgewoed hadden, elk spoor van strijd te bemantelen. Toch bleven er tal van vragen over, die door verschillende autoriteiten in verschillenden zin beantwoord werden, en elke autoriteit had hare gehoorzamen. Deze verdeeldheid was in eene zoo bij uitstek katholieke gemeente niet wel geplaatst. Men mocht zich nog zoo verzekerd gevoelen, dat de gemeente ‘nimmer dwalen zoude, zoolang zij aan Allahs Boek en de Sonna van zijnen profeet vasthield’; dit bleven ijdele woorden, wanneer de verklaring van dat Heilige Boek tot zeer uiteenloopende resultaten leidde en sommige berichten omtrent die Sonna twee aan twee elkaar logenstraften. De zaken, waarover de groote meerderheid tot nagenoeg eenstemmige opvatting geraakte, namen wel is waar met de jaren toe; maar zelfs omtrent deze had dan toch vroeger belangrijk verschil bestaan, dat altijd weder door belanghebbenden kon opgerakeld worden en aanleiding geven tot scheuring. Twee ‘gezellen’ hadden bij voorbeeld over eene belangrijke vraag hevigen strijd en elk had zijne aanhangers; in later tijd had men de traditiën, die beiderzijds als wapenen gebruikt waren, harmonistisch verklaard, en beide tot getuigen gemaakt voor de tot heerschappij gekomen opinie, om het even of deze met die van ééne der vroegere partijen overeenstemde dan wel het midden tusschen de uitersten hield. Wanneer nu nóg later iemand trachtte de overwonnen meening weder tot aanzien te brengen, zich daarvoor op den waren zin der overleveringen van de overwonnen partij beroepende, met welk gezag kon men zulk eenen het zwijgen opleggen? Zeker niet met de ontkenning van het gezag zijner zegslieden, want de verkregen harmonie berustte juist op de erkenning van de beide autoriteiten, die elkaar bestreden hadden. Het belang der gemeente eischte in zulke gevallen het handhaven van de harmonistische verklaring als de eenig ware, het brandmerken van verzet daartegen als ketterij. Maar hiervoor was nieuw gezag noodig, want niemand kon zich wijsmaken, dat de harmonie der tegenstrijdigheden direct op eenig woord | |
[pagina 493]
| |
van Allah berustte. Ook kon men de zaak niet tot voorwerp van vrije discussie maken, want een weinig historische critiek was voldoende, om aan te toonen dat er werkelijk tusschen die heilige en vroede mannen van voorheen onmanierlijk getwist was. Hoe zoude men de ten koste van de logica verkregen, maar voor de stabiliteit van den Islam broodnoodige ‘harmonie’ voor gevaar behoeden? De traditie, die men nu reeds lang gewoon was voor alle doeleinden te gebruiken en te misbruiken, deed ook hier weder dienst. Men liet de eenmaal verkregen harmonie door den profeet zelven wijden tot de onfeilbare oplossing aller bezwaren. Mohammed, die aldus nog na zijn dood zijne gemeente op de geheele baan harer ontwikkeling moest vergezellen, zou haar niet alleen het ‘vasthouden aan Allahs Boek en de Sonna van zijnen Gezant’ als middel aangewezen hebben, om voor de dwaling behoed te blijven, maar tevens het volgen van den consensus, van de overeenstemmende meening der vromen tot plicht hebben gesteld. ‘Mijne gemeente zal nooit in eene dwaling overeenstemmen’; deze en dergelijke profetische uitspraken beslisten de zaak en voegden aan de twee bestaande wetgevende elementen een derde toe. Immers, toen eenmaal de onfeilbaarheid der gemeente vaststond, diende zij niet alléén om de kunstmatig verkregen ‘harmonie’ te bevestigen en de herinnering aan oude twisten en geschillen uit te wisschen. Zoo menige instelling, die vroeger uit den drang der tijden geboren noodzakelijk gebleken was voor het behoud van den Islam en die men toch niet aan Qoran of Sonna kon ophangen, verklaarde men thans voor een wettig product van de legislatieve werkzaamheid der gemeente; behalve onfeilbare interpreet van het gegevene werd de consensus (gelijk de profeet het vroeger reeds geworden was) tevens onfeilbare aanvuller van het ontbrekende. Deze onfeilbaarheidsleer, die reeds spoedig na haar ontstaan systematisch werd voorgedragen en verdedigd, is van onschatbaar gewicht voor de ontwikkeling van den Islam; en de meeste Europeesche schrijvers over het Mohammedanisme hebben eenvoudig verzuimd, zelfs de geringste notitie van haar te nemen! Zij alleen is in staat het geheele systeem, de geloofs- en plichtenleer in den ruimsten zin des woords bijeen te houden. Sedert zij deel van het Credo uitmaakt, is het den Moslim verboden, oude geschillen op te rakelen op straffe van onmiddellijk als scheurmaker en ketter | |
[pagina 494]
| |
te worden uitgekreten. Hij mag evenmin trachten, onderwerpen, waarover nog nooit verschil van meening heeft bestaan, in een nieuw licht te plaatsen. Zulk licht is toch reeds à priori als dwaallicht te beschouwen, wanneer de tot nog toe heerschende, onfeilbare consensus er door zou worden opgeheven. De leer van den consensus is niet in enkele dagen tot stand gekomen. Toen zij opkwam, vormden nog vele oude strijdvragen het onderwerp van discussie en terwijl zij zich ontwikkelde, kwamen nog onderscheidene nieuwe twistpunten daarbij. De uitslag der discussie over deze laatste twistvragen had nu wel weinig practisch gewicht; de Mohammedaansche geloofs- en plichtenleer, de staat, de maatschappij hadden weinig daarbij te hopen of te vreezen. Te minder, omdat de personen, die aan dezen strijd deelnamen, hoewel geestelijke erfgenamen van de ‘gezellen’ en hunner ‘volgers,’ van dezen geenszins hun belangrijken invloed op den gang der wereldsche zaken geërfd hadden. Eene halve eeuw na Mohammeds dood waren de wereldsgezinde oud-Mekkaansche aristocraten reeds tot heerschappij gekomen, was de zetel der ware ‘plaatsvervangers’ (chaliefen) door de Omajjadenvorsten ingenomen en had de vrome vergadering, die de gemeente vertegenwoordigde, reeds leeren inzien dat alle weerstand vruchteloos was. De secularisatie van het Moslimsche rijk was een fait accompli; tusschen de Omajjaden met hun wereldsgezinden aanhang aan de ééne, en de vromen met hunne leidslieden aan de andere zijde was na jarenlangen strijd stilzwijgend een verdrag tot stand gekomen, gegrond op verdeeling van arbeid. Dezen behielden zich het geestelijke terrein tot exploitatie voor, genen wenschten, zonder al te lastige contrôle, de aardsche zaken naar hun goedvinden te regelen. Men heeft niet geheel zonder recht gezegd, dat het dualisme van kerk en staat den Islam vreemd is. De chaliefen, al waren zij inderdaad wereldsche koningen geworden, bleven steeds den titel van plaatsvervangers van Allahs gezant dragen; hieraan ontleenden zij hunne aanspraak op de gehoorzaamheid hunner onderdanen en hun recht om, wanneer de gelegenheid er zich toe aanbood, het rijk van den Islam uit te breiden. De Omajjaden en Abbasieden konden zich echter niet met kans op goeden uitslag de plaatsvervanging van Mohammed op zuiver religieus of wetsuitleggend gebied aanmatigen; zulk eene pretensie zou bij de meesten hunner belachelijk zijn geweest. | |
[pagina 495]
| |
Dit alles moesten zij overlaten aan hen, die in den aanvang zich tegen hunne heerschappij hadden verzet; zij konden aan die volmacht slechts de voorwaarde verbinden, dat men der gemeente gehoorzaamheid aan de bestaande overheid zou prediken. Zoo had men dan toch ook in den Islam eene wereldlijke overheid, die slechts in naam geestelijk gezag voerde; en eene geestelijke macht, die ook invloed op de wereldsche zaken postuleerde maar zich in het onvermijdelijke, immers Allahs wil, schikte. Botsing bleef natuurlijk niet uit; niet alle vorsten hadden de vereischte bezadigdheid en het noodige beleid om de geestelijke leidslieden niet tot verzet te prikkelen; de geleerden daarentegen waren niet alle tot even groote concessiën aan de overheden bereid en voor de onomkoopbaren onder hen bleef de gehoorzaamheid voorwaardelijk en beperkt. Wij spraken daar reeds van ‘geleerden’; het lag in den aard der zaak dat de voortzetters der oude traditiën, van directen invloed op het bestuur verstoken, allengs tot eene school van wetsuitleggers werden. Scholen vormden zij; immers de altijd nog overblijvende verschilpunten bleven hen verdeelen. Wij zagen het, de questiën, welke de harmonizeerende werkzaamheid der gemeente niet uit den weg geruimd had, waren geene levensvragen voor den Islam; dit belette niet, dat men zich er warm over maakte. Geleerden van den eersten rang wisselden daarover heftige strijdschriften; elk hunner had zijne getrouwe leerlingen die voor de beschouwing des meesters ijverden. Mocht nu geleerde twistzucht, odium theologicum, dezulken in de hitte van het gevecht voor een oogenblik de hoogste waarde doen hechten juist aan die zaken, die ons meestal nietigheden schijnen, op den duur was ieder zich toch bewust, dat in het noodige eenheid bestond en dat men ook zonder consensus in alle onderdeelen, in vrede samenleven kon. Men eindigde met het overblijvende verschil zelf in den consensus op te nemen. De gemeente was onfeilbaar, ja, maar deze onfeilbaarheid ging niet over op elk harer leden; gelijk na Mohammeds dood de ‘gezellen’ namens allen beslist en gehandeld hadden, zoo kwam nu de beslissing aan hunne geestelijke erfgenamen ‘de geleerden’ toe. ‘De geleerden zijn de erfgenamen der profeten’ zou Mohammed gezegd hebben, met ‘geleerden’ natuurlijk de ware kenners van Allahs wet bedoelende. Zij waren het die de Openbaring verklaarden, in de Overlevering het kaf van het koren scheidden en uit de ware traditiën de Sonna | |
[pagina 496]
| |
van den Gezant vaststelden; zij alleen konden uitmaken wat de consensus der vromen inhield. Bleven er nu vraagpunten over, waaromtrent ook zij het onderling niet eens konden worden, dan moesten immers deze afwijkingen door Allah zelf gewild en verordend zijn. Gewoon, al wat men voor onomstootelijk waar hield, op gezag van den profeet te verkondigen, legde men hem de uitspraak in den mond: ‘het verschil van meening in mijne gemeente is een genadebewijs van Allah!’Ga naar voetnoot1) Zoo was het correctief voor de onuitroeibare disputeerzucht der profetenerfgenamen door henzelven gevonden, en de katholiciteit alweder gered. De ondergeschikte plaats, die hiermede aan de onderwerpen van geleerd verschil werd toegewezen, was natuurlijk niet bevorderlijk aan de algemeene belangstelling in de discussie; deze beperkte zich allengs, om het eens modern uit te drukken, tot professoren en studenten. Na het einde der 3e eeuw van den Islam, kon alleen ijdelheid, zucht tot naammakerij eenen geleerde verlokken om het belangrijk aantal reeds bestaande scholen, die den naam harer beroemdste voorgangers plachten te dragen, met eene te vermeerderen. Zij, die dezen roem der moeite waard achtten, konden slechts uit de bestaande beslissingen over questieuze punten, als het ware eene nieuwe bloemlezing samenstellen, en trachten, die onder hun etiquet aan de markt te brengen. Voor de leerlingen bestond echter niet de minste prikkel om zich hij zulk eene nieuwe groepeering liever dan bij eene der bestaande aan te sluiten, waar het nu toch een geloofsartikel was geworden, dat alle scholen zich op den rechten weg bevonden. De opneming van het verschil der scholen in den consensus stond met virtueele opheffing gelijk; met andere omstandigheden, die wij hier onbesproken kunnen laten, bewerkte zij zelfs op den duur de inkrimping van het aantal scholen tot het thans nog bestaande viertal. In theorie ware het denkbaar, dat zelfs in onzen tijd een Moslimsch geleerde eene nieuwe school stichtte, bestemd om nevens de vier eerwaardige madhabs, die van de 2e en 3e eeuw der Vlucht dagteekenen, de verscheidenheid binnen de eenheid te vertegen- | |
[pagina 497]
| |
woordigen. Een hervormer zou hij niet mogen noch kunnen zijn, daartoe zou hij nieuwe strijdvragen moeten opwerpen en dus den onfeilbaren consensus schenden. Hij zoude hoogstens nevens het vele, dat de vier scholen eenstemmig leeren, eene zelfstandige keuze kunnen doen uit de bijzondere meeningen der volgelingen van Aboe Haniefa, Malik, Sjafi'i en Ibn Hanbal. Terwijl zijne aanmatiging bij vele geloovigen ergernis zou verwekken, zou zijne kans op het vinden van aanhangers al bijzonder gering zijn. Niet licht zou men hem zelfs het recht tot die zoo beperkte zelfstandigheid toekennen. Om den lust tot dergelijke geleerde buitensporigheden vooral niet aan te wakkeren, heeft men namelijk den stichter eener nieuwe school zoo enorme eischen van bekwaamheid en geleerdheid gesteld, dat niemand zonder aan waanzin grenzende ijdelheid kan beweren, die voorwaarden te vervullen. De vier stichters der nog bestaande scholen waren, zegt men, inderdaad zoo geleerd, dat het nageslacht alle hoop van hen te evenaren moet opgeven. Bovendien is het beheerschen der geheele, tot de uitlegging van Allahs wet vereischte wetenschap sinds hunnen tijd door allerlei omstandigheden zooveel moeilijker geworden, dat men veilig zeggen mag: De hoogste graad van geleerd gezag, vereischt tot zelfstandige wetsinterpretatie, is na de 4e eeuw onbereikbaar geworden. Vóór die afsluiting van den zelfstandigen arbeid had echter de school in het formeele, in de methode van behandeling der materie, belangrijke schreden voorwaarts gedaan. Op de periode van het ontstaan der tegenstrijdige Qoranverklaringen en der elkander logenstraffende traditiën was die der harmonistiek gevolgd. De steeds aangroeiende stof had vervolgens ordening en rangschikking van de resultaten dier werkzaamheid onder bepaalde rubrieken noodig gemaakt. Eindelijk was de leer van den consensus gekomen; deze leidde de aandacht geheel af van de bronnen der Wet, daar toch ieder geloovige slechts te maken had met hetgeen ‘de geleerden van zijn tijd’ verkondigden. Zoo ontstond de ‘plichtenleer,’ (fiqh) omvattende de plichten des Moslims jegens Allah en jegens zijne medemenschen, als afzonderlijk vak, dat in de scholen naar een vrij nauwkeurig geregeld schema behandeld werd. De latere geleerden, gebonden aan het gezag hunner voorgangers, commentarieerden hunne uitspraken, en pasten ze, des vereischt, op eigen- | |
[pagina 498]
| |
aardige toestanden van hunnen tijd toe; hunne werkzaamheid was dus zuiver paedagogisch, hoewel hier en daar het streven om, altijd binnen zeer enge grenzen, met veranderde omstandigheden rekening te houden, merkbaar is. Deze plichtenleer (fiqh) is tot den huidigen dag van veel gewicht voor het leven der Moslims, daar zij behalve zuiver religieuze plichten, het geheele ideaal-recht van den Islam bevat. Zij is echter bovenal belangrijk als opvoedingsmiddel; alle of nagenoeg alle Moslims leeren iets van den fiqh; voor de meer beschaafden is dit het eerste vak, waarin zij uitgebreid onderwijs genieten, en dit gewoonlijk op dien teederen leeftijd, waarop de mensch de meest blijvende indrukken pleegt te ontvangen. Terecht beginnen de latere auteurs hunne schoolboeken over deze plichtenleer met woorden als: ‘Dit is hetgeen ieder volwassen Moslim zonder uitzondering moet weten.’ De regenerator van den Islam uit de 5de eeuw der Vlucht, de groote Ghazzali, noemt die plichtenleer de gewone spijze aller geloovige zielen, terwijl de geloofsleer daarentegen slechts als medicijn voor den zieken geestelijken mensch mag worden aangewend.
C. Snouck Hurgronje. (Slot in het volgend nummer.) |
|