De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Joseph Victor von Scheffel. 1826-1886.Ga naar voetnoot*)I.Ik heb ergens gelezen dat Freiligrath's laatste versregels, geschreven met bevende hand, bestaan hebben in een dichterlijken groet aan Von Scheffel, bij gelegenheid dat deze in Februari 1876, te Karlsruhe, zijn vijftigsten verjaardag vierde; verjaardag die aanleiding gaf tot zulk eene hartelijke hulde uit alle oorden van DuitschlandGa naar voetnoot1). ‘Die poetischen Dioskuren’, verzekerde Freiligrath, in één adem Scheffel en Hebel herdenkend: Die poetischen Dioskuren
Für immer werden sie sein
Der Wälder, der Berge, der Fluren,
Des Laubes oben am Rhein, enz.
| |
[pagina 426]
| |
Er is veel kans dat deze voorspelling, niet minder wat Scheffel dan Hebel betreft, vervuld zal worden, en ook de dichter van den Trompeter von Säkkingen, de schrijver van Ekkehard, blijken zal zich voor goed eene plaats in het hart zijner zuid-duitsche landslieden veroverd te hebben. Van Ekkehard bezit ik een exemplaar van den 17den druk, en die druk is tien jaren oud. Van den Trompeter verscheen in 1881 de 90ste uitgaaf. Zulke cijfers (de genoemde blijven beneden de werkelijkheid) wijzen op een populariteit welke voor de toekomst alles goeds belooftGa naar voetnoot1). Wij vreemdelingen zijn te zeer geneigd Heinrich Heine als den grootsten duitschen dichter van den nieuwsten tijd na Goethe te beschouwen; zoodat, wanneer wij Von Scheffel aan Heine meten, hij ons tegenvalt. Tot onze verontschuldiging kunnen wij aanvoeren dat Heine inderdaad, in den antieken zin van het woord, het daemonische heeft bezeten, waaraan, naar zijne eigene uitdrukking, de dichters bij de gratie Gods herkend worden. En nog onlangs trof mij de gegrondheid dezer voorstelling toen ik, in de Gids van 1 April dezes jaars, het fraaie opstel van den heer Bijvanck over Heine en Carlyle las. Door tal van feiten rechtvaardigt de schrijver het schijnbaar willekeurige zijner parallel. Tevens gevoelen wij dat, zelfs al moest deze komen te vervallen, Heine er geen schade bij lijden zou. Atta Troll is en blijft de beste aanbeveling der duitsche poëzie in den ons onmiddellijk voorafgeganen tijd. Doch dit vasthouden aan onze opvatting omtrent de beteekenis van Heine is het middel niet om tot eene volle waardeering van het buitengewone in Von Scheffel te geraken. Scheffel's grootheid wordt het best gekend wanneer wij Heine buiten rekening laten, en wij bij voorkeur letten op het nationale van Scheffel's poëzie; op het specifiek-duitsche in de strooming van welke hij de vertegenwoordiger was; op het samentreffen van het nieuwe in hem met de nieuwste duitsche toestanden. Freiligrath, hoewel slechts zestien jaren ouder dan Scheffel, | |
[pagina 427]
| |
kan als bewijs dienen hoe snel, in den loop onzer eeuw, de afwisseling der gebeurtenissen en der dichterlijke stemmingen in Duitschland geweest is. Indien mijne lezers zich Freiligrath's bewonderenswaardige Geuzewacht herinneren, - geschreven in 1840 of daaromtrent, - dan zullen zij erkennen dat er dichters kunnen gevonden worden die aan den staatkundigen hartstocht somtijds gelukkige ingevingen danken. Freiligrath's opvattingen van den strijd der hollandsche watergeuzen in de laatste jaren der 16de eeuw, is doorgloeid van modern revolutionnair vuur; en die gloed komt uit hemzelf. Al kan de dichter, ten gevolge van zijn verblijf als jongeling te Amsterdam, aanleiding gevonden hebben zich te verdiepén in de geschiedenis van den nederlandschen vrijheidsoorlog; al heeft hij wellicht kennis gemaakt met de verheerlijking van den strijd tegen Spanje door de hollandsche dichters uit de eerste helft onzer eeuw, - noch bij de navolgers van Tollens, noch bij Tollens zelf, heeft hij dien historischen, dien sociaal-democratischen toon aangetroffen. Ook Freiligrath's dichterlijke kunst is zijn eigendom. Zuiverder dan onze dichters van den nieuweren tijd heeft hij het tegelijk wanhopige en levenslustige in het bestaan der oude watergeuzen gevoeld, en met grooter dichterlijk talent is dit tweevoudig karakter door hem in beeld gebracht. Terwijl hij voeten schonk aan de trage rederijkers-refereinen in het voorvaderlijk Geuzeliedboek, deed hij tevens recht wedervaren aan het onnavolgbaar poëtische daarin. Men ziet dat mijn toeleg niet is Freiligrath te verkleinen, opdat Von Scheffel des te meer moge uitkomen. Ik zoek alleen in de nieuwe duitsche litteratuurgeschiedenis, naar een geschikt punt van vergelijking en van tegenstelling. Wanneer de eene dichter in 1844 met zijn Glaubensbekenntniss optreedt, dan schijnt het duitsche volk aan den vooravond eener staatkundige en maatschappelijke omwenteling te staan, gewelddadig en verterend als eene vulkanische uitbarsting. In Frankrijk breekt de revolutie van Februari 1848 los, en Freiligrath heet haar welkom in een gloeiend vers: Die Thräne springt ins Auge mir;
In meinem Herzen singt's: Mourir,
Mourir pour la patrie!
| |
[pagina 428]
| |
Bij Scheffel is van dit revolutionnaire niets te bespeuren. Hoewel er, bij het verschijnen van zijn eerste dichtwerk in Mei 1853, sedert de gebeurtenissen waarin Freiligrath zulk eene rol vervulde, slechts vijf jaren verloopen zijn, men bemerkt aanstonds aan Scheffel's kunst dat Duitschland tusschentijds tot rust gekomen en op nieuw het gemoedelijke oude Duitschland geworden is. ‘Ik ben niet in de wieg gelegd,’ antwoordde Freiligrath, toen men te Londen in Maart 1848 hem aanspoorde daarginds een vrijkorps van duitsche republikeinen te vormen en aan het hoofd dier schaar de republiek in Duitschland te gaan uitroepen, ‘niet in de wieg gelegd voor generaal; ik wil niets anders dan hoornblazer der omwenteling zijn.’ Geen hoornblazer vertoonde ooit minder overeenkomst met zulk een trompetter der revolutie van 1848, dan Scheffel's trompetter van Säkkingen. De jongere dichter leeft met zijne gedachten in eene geheel andere wereld dan de oudere. In het weder vreedzaam geworden Duitschland van 1853, gevoelt hij, is met omwentelingen vooreerst niets aan te vangen. De stof van zijn komisch en romantisch heldedicht, hij ontleent haar aan de geschiedenis of de legende van den dertigjarigen oorlog, twee eeuwen her. Genoeg hebbend van het praktiseeren als advokaat, onderneemt hij voor zijn genoegen eene reis naar Italië. Thuis gekomen verwisselt hij de juridische studiën zijner jongelingsjaren voor de vaderlandsche oudheidkunde, en wordt schier een archivaris van beroep. De duitsche middeneeuwen bekoren hem meer en meer. Reeds teruggegaan tot de 17de eeuw, gaat hij nogmaals terug tot de 10de. Ten einde van zijn snuffelen in de kloosterkronijken van Sint-Gallus zich te verpoozen, schrijft hij heidelbergsche studenteliederen. Hij wint het hart der akademische jongelingschap, het hart der dichterlijk gestemde meisjes en jonge vrouwen, het hart van het groote publiek in alle duitsche landen. De politiek is aan zijne poëzie volstrekt vreemd. Zoo goed als Freiligrath van zijne nederlandsche, trekt Von Scheffel van zijne italiaansche reisherinneringen partij; en even dichterlijk. Doch gelijk naderhand, bij het toenemen in leeftijd en het zich verdiepen in middeneeuwsche toestanden, bovenal de intieme zijde van het menschelijk leven hem boeien zal, evenzoo wekt, wanneer hij nog jongeling is en voor het eerst | |
[pagina 429]
| |
zich in den vreemde bevindt, meest van al de goedhartigheid der tijdgenooten onder alle hemelstreken zijn medegevoel. Zijne levendigste italiaansche reisheugenis is niet eene bladzijde uit de geschiedenis der italiaansche burgeroorlogen van midden-eeuwen of renaissance. Evenmin een indruk van modern-italiaansch heimwee naar nationale eenheid en onafhankelijkheid. Ook geen afgietsel van een marmerwerk te Rome, geen fotografie naar eene schilderij te Florence. Zij is de herinnering van een in de Golf van Napels over boord gewaaiden duitschen studentehoed, en op welke wijs de duitsche toerist, door de aangeboren beleefdheid van een italiaansch meisje uit het volk, getroost werd van het verlies van zijn hoofddeksel. Dit gedichtje teekent in weinig woorden één zijde van Scheffel's gemoed en talent zóó getrouw, dat ik verlof moet vragen het af te schrijven. Er wordt van onze verbeelding geen andere inspanning gevergd dan zich een open Italiaansch zeilscheepje te denken, verrast door een rukwind bij het oversteken van Sorrente naar Capri of naar Napels: Der Hut im Meer.
Das Sorrentiner Marktschiff trug
Orangen über Meer,
Und flog mit leichtem Möwenflug
Als wenn's ein Dampfer wär'.
Viel Volk fuhr mit; die Luft war lind
Und alles frohgemut,
Dann blies von Capri starker Wind -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!
Bis eingerefft das Segel war
Lag Kiel und Mastbaum schief,
Der Bootsman schalt, der Weiber Schaar
Zum Sant Antonio rief.
Noch einmal mir der Freund erschien
Im Kampf mit Schaum und Flut,
Dann trieb's ihm gen Pompeji hin -
Fahr wohl, mein grauer Hut!
Hoch am Vesuviusgipfel stand
Ein Wölklein licht gekraust
| |
[pagina 430]
| |
Als ich den letzten Gruss ihm sandt'
Das Haar vom Wind zerzaust.
‘Sohn Irion'sGa naar voetnoot1).... im Auge quillt's....
Du warst mir weich und gut,
Einst Filz und jetzt Salzwasserpilz
- Fahr wohl, mein grauer Hut!’
... Graziella fuhr im Schiff wie ich,
Mein Unglück nahm sie war,
Und bot als Schutz vor Sonnenstich
Ihr Busenfürtuch dar.
Und als mein Haupt, derweil sie's knüpft',
In ihrem Schoos geruht,
Hat mir das Herz vor Freud gehüpft
... Fahr wohl, mein grauer Hut!
Ziedaar eene poëzie welke, meer dan éénige andere, welwillendheid en vrede ademt; en dit doen, kan men zeggen, al Von Scheffel's geschriften, hetzij proza, hetzij verzen. Het is alsof hij van het begin af een voorgevoel heeft gehad dat, na één geweldige binnenlandsche schudding (1866 en de gevolgen van Sadowa), na één vervaarlijke krachtsinspanning naar buiten (1870 en Sédan), er voor Duitschland een tijdperk van onderlinge verbroedering ging aanbreken, en de duitsche wereld, voor het eerst sedert 1830, weder ooren hebben zou voor het liefelijk fluisteren eener muze als de zijne.Ga naar voetnoot2) Gelijk, aan boord van den Sorrenter beurtman, in den schoot van Graziella, zoo heeft, dertig jaren lang, Von Scheffel's hoofd in dien van Germania gerust; en Germania heeft hem toegestaan, in die vertrouwelijke houding, haar al zijne liederen voor te zingen en al zijne sprookjes te vertellen. | |
[pagina 431]
| |
II.Het andere voorname kenmerk van Scheffel's poëzie is de geleerdheid waarin zij wortelt en die haar aankleeft; bestoven boekekennis in den ouderwetschen en eigenlijken zin van het woord. Walter Scott was betrekkelijk een geleerd schrijver. Zette hij zich tot het zamenstellen van een historischen roman als Quentin Durward, die hem terugvoerde naar de tweede helft der 15de eeuw in Europa, toen Lodewijk XI koning van Frankrijk in gewikkeld was in een strijd op leven en dood met Karel van Bourgondië, dan aarzelde hij geen oogenblik Philippe de Commines als zegsman te kiezen. Commines (die in de dagen van Scott om zoo te zeggen door niemand gelezen werd, en wiens inlichtingen voor de overgroote meerderheid van Scott's tijdgenooten de volle bekoring der nieuwheid bezaten), de edelman Commines had Karel den Stoute gediend, had daarna Lodewijk XI gediend, had buitengewoon merkwaardige gedenkschriften nagelaten, was een man geweest die, ervaren in de kennis van zichzelf, ook de kunst verstond in het hart van anderen te lezen en de ware drijfveren hunner handelingen te doorgronden. Met den hem aangeboren historischen takt begreep Sir Walter dat dit de persoon was bij wien hij in de eerste plaats had aan te kloppen ten einde echte gegevens en menschkundige opmerkingen omtrent het karakter van Lodewijk XI te bekomen. Quentin Durward is nog heden beroemd wegens de meesterlijke schilderingen der inborst van dien koningGa naar voetnoot1). Een nog veel geleerder man dan Scott, en tegelijk een van Scott's eerbiedigste discipelen en bewonderaars, was Augustin Thierry. De nieuwere letterkunde van Europa heeft tot heden geen volmaakter proef der historische romantiek of der romantische historiografie voortgebracht dan Thierry's Merovingische Verhalen. Thierry neemt de latijnsche geschiedenissen van Gregorius van Tours, de latijnsche verzen van Venantius Fortunatus, de verzen en de kronijken van nog een groot aantal andere oud-middeneeuwsche fransche auteurs, en luistert dit proza en deze poëzie hun historischen harteklop af. Wildet gij | |
[pagina 432]
| |
hun gelooven, en u houden aan de letter der aanteekeningen welke de helft zijner bladzijden vullen, dan doet hij niets anders dan met de eigen woorden dier schrijvers u mededeelen op welke wijs, onder het bestuur der merovingische koningen, de menschen en de dingen in Frankrijk er uitgezien en in elkander gezeten hebben. Doch dit is zinsbegoocheling. Alleen Thierry's historische zienersgaaf, Thierry's litterarisch genie, zijn oorzaak dat wij ons verbeelden er nu alles van te wetenGa naar voetnoot1). Vóór Scheffel had nog niemand in Duitschland dit Thierry met goed gevolg nagedaan. Ekkehard is eene historische roman uit de duitsche midden-eeuwen met driehonderd geleerde aanteekeningen, allen geput uit echte oud-duitsche kloosterkronijken in het latijn. De schrijver zelf verhaalt ons, in een merkwaardige voorafspraak, dat zijn boek geboren is uit weerzin tegen het altoos enkel opstapelen, nooit konkludeeren, nooit aan het eigenlijk historisch leven raken, der meeste duitsche bibliotheeken kamerstudiën; studiën aan wier degelijke voortbrengselen, met de Monumenta Germaniae Historica van Pertz aan de spits, hij overigens volle recht laat wedervaren. Hij wilde beproeven, zegt hij, in deze schijnbare ledepoppen uit lang verleden tijd, eene ziel te blazen; of zoo men liever wil, weder beweging te brengen in de gemoedsaandoeningen welke hen eigenlijk nooit geheel verlaten hebben. En deze toeleg is hem zoo wel gelukt dat wij, om van het verhaal te genieten, geen enkele maal de oudheidkundige noten behoeven te raadplegen. De schrijver deed, aan het slot van zijn boek, die aanteekeningen achter elkander afdrukken, opdat wij, zonder gewetensknaging ze gezamenlijk zouden kunnen overslaan. ‘Wer Vertrauen auf eine gewisse Echtheit des Inhalts setzt,’ zegt hij met zijne gewone humaniteit, ‘der wird ersucht sich in die Noten nicht weiter zu vertiefen.’ Nog eene andere onderneming durfde hij aan. Hetgeen hij in Ekkehard en in Juniperus voor het proza deed, ditzelfde bestond hij in de Bergpsalmen, in Gaudeamus, in Frau Aventiure, bijna even zegevierend voor de verzen. Geschreven in zuiver duitsch der 19de eeuw, ademen deze gedichten nietalleen voor het meerendeel echt middeneeuwsche gevoelens, | |
[pagina 433]
| |
maar ook hun vorm is sommige middeneeuwsche modellen afgezien. Het is moderne poëzie, overgezet uit het middeneeuwsch in de taal onzer dagen. Uit Ekkehard is het bekend dat Von Scheffel bijzondere waarde hechtte aan zijne historisch-litterarische hypothese omtrent de herkomst van den latijnschen tekst van het Walthariuslied; den eenigen staat waarin, voor zoover men tot heden weet, dit middeneeuwsch heldedicht voor de nakomelingschap bewaard gebleven is. De geheele roman, kan men zeggen, is daarop aangelegd en loopt daarop uit. Personen worden voor personen, karakters voor karakters, jaartallen met dichterlijke vrijheid voor jaartallen in de plaats geschoven, ten einde aannemelijk te maken dat niemand anders dan de held van het verhaal als de auteur van het ons bekende epos beschouwd moet worden. Omtrent den waren schrijver van het naamloos Nevelingelied was Von Scheffel eene soortgelijke gissing toegedaan. Volgens hem stond het bijna vast dat het Nevelingelied, in den vorm dien wij als de definitieve redaktie hebben aan te merken, geschreven is door den oostenrijkschen zanger Heinrich von Ofterdingen. Wel geeft hij toe dat de wolken, die den beroemden dichter zonder lied en het beroemde lied zonder dichter omhullen, door de wetenschap nog verdreven moeten worden, maar in zijne verbeelding heeft hij alvast de hand gelegd op den waren manGa naar voetnoot1). Voorbeelden genoeg ten bewijze dat Von Scheffel het beoefenen der poëzie als een afzonderlijk studievak opvatte. Hij is zulk een geboren dichter dat het ons niet verwondert hem de vleugelen der fantasie te zien uitslaan, en den krachtigen levenslust, die hem bezielt, onder woorden te hooren brengen. Doch evenmin staan wij verbaasd dat zijne verzen somtijds eene akademische opleiding onderstellen, en alleen personen, die ook zelf zulk eene opleiding ontvingen, er den rechten | |
[pagina 434]
| |
smaak in vinden kunnen. Daarom maakte ik daareven, wat een deel der gedichten aangaat, eenig voorbehoud. De geheele bundel Fran Aventiure biedt zich aan als eene verzameling liederen uit Heinrich van Ofterdingen's tijd, en wortelt inderdaad zoo diep in het middeneeuwsch zelfbewustzijn, dat wij er nummers in aantreffen die de eenen voor de helft, de anderen van het begin tot het einde, geschreven zijn in het latijn der middeneeuwsche reizende studenten of VagantenGa naar voetnoot1). Frau Aventiure in persoon is eene schepping der middeneeuwsche fantasie. Deels muze, deels godin der fortuin, heerscht Aventiure over de lotgevallen der menschen in het gemeen, en der dichters in het bijzonderGa naar voetnoot2). En wat zal ik van Gaudeamus! zeggen? Reeds de titel verplaatst ons te midden der studeerende jongelingschap aan eene hoogeschool van den tegenwoordigen tijd wel is waar, doch met middeneeuwsche overleveringen; in een kring waar der Vaganten: Gaudeamus igitur, juvenes dum sumus! schier niet van de lucht is. Eén afdeeling heet schertsenderwijs Naturwissenschaftlich, eene andere Kulturhistorisch. Men zou wanen met pedanterie te doen te hebben, knetterden niet de parodiën, de paradoxen, de lachwekkende deftigheden, de schaterende kwinkslagen, als een snelvuur om ons heen. Dit is één der geheimen van Scheffel's kracht. Weinig duitsche dichters van den nieuweren tijd schreven zulke innemende minnezangen als men er in den Trompeter von Säkkingen aantreft; zoo teeder gevoeld, zoo muzikaal van toon. Doch niemand buiten hem wist tegelijk, in dezelfde mate als hij, het schoolsche aan de poëzie dienstbaar te maken. In Gaudeamus, in Frau Aventiure, komen gedichtjes voor die, uit dit oogpunt gezien, de waarde eener wezenlijke aanwinst bezitten; sommige ernstige in den laatstgenoemden bundel, sommige vrolijke in den anderen. Het studentikoze, in den gunstigen zin van het woord, zat | |
[pagina 435]
| |
Von Scheffel van jongs af in het bloed, en nog als volwassen man beschouwde hij het als de levensopvatting bij uitnemendheid. Tegenover zijne vriendelijke en van schranderheid getuigende beeltenis, in Robert König's geïllustreerde Deutsche Litteraturgeschichte, kan men een facsimile van zijn handschrift vinden waaruit die neiging nogmaals duidelijk spreekt. Dit half dozijn versregels is gedagteekend van 1876, toen de dichter vijftig jaren telde; en niets geeft recht te vermoeden dat hij, aldus de opgeruimdheid en den wijn, den schoonheidszin en de studie bezingend, enkel bedoelde eene rol te spelen en voor altoosdurend akademieburger te poseeren. Men gevoelt integendeel dat hij met zijn levenslang student-zijn het even ernstig meende als hij het luimig uitdrukte; luimig en met dien zweem eener droefgeestige en diepgevoelde verzuchting welke bij hem nooit te eenemaal ontbreekt: Nicht rasten und nicht rosten,
Weisheit und Schönheit kosten,
Durst löschen, wenn es brennt....
Die Sorgen versingen mit Scherzen:
Wer 's kann, der bleibt im Herzen
Zeitlebens ein Student!
| |
III.Het kan niet in mij opkomen een parallel te trekken tusschen Von Scheffel's studentepoëzie in Duitschland en de gelijktijdige van Haverschmidt in Nederland, wier herinneringen dezer dagen, in het werk Onze Hedendaagsche Letterkundigen, gelukkig verlevendigd werd door Dr. Jan Ten Brink. Slechts één aanduiding. Haverschmidt's onvergankelijke kleine gedichten, waarvan men zeggen kan dat zij misschien meer cachet hebben dan eenig ander voortbrengsel der nederlandsche dichtkunst in de 19de eeuw, ontleenen hare komische kracht aan eene tegenstelling welke bij Scheffel niet aangetroffen wordt. Haverschmidt's studenten zijn bij de algemeene wetenschappelijke beschaving hunner eeuw in Europa ten achter. Het studentikoos leidsch gemoedsbestaan van 1853, tegen hetwelk | |
[pagina 436]
| |
de dichter de pijlen zijner satire richt, is een gemoedsbestaan van gisteren. De vrienden van Piet Paaltjens, en Piet Paaltjens zelf, hebben de ernstige nooden, waaruit in Europa de omwentelingen van 1830 en 1848 voortgekomen zijn, persoonlijk niet gekend. Nooit hebben zij voor de zaak der vrijheid één druppel bloed gestort, één penning geofferd; nooit om harentwil de geringste schade of de geringste miskenning verduurd. De staatkundige en letterkundige idealen, met welke hun dichter den draak steekt, zij hebben, in hunne afzondering, er eerst van gehoord toen zij opgehouden hadden idealen te zijn; toen deze, verbrijzeld en vertreden, ter aarde lagen; toen zij eene bespotting der groote menigte geworden waren; toen eene welvarende jongelingschap, in den vreemde, recht had aan dit rampzalig overschot der droombeelden van een vroeger geslacht, sollend en glimlachend zich te goed te doen. De onbetaalbare ironie van Haverschmidt's Drie Studentjes zou ons met minachting vervullen, en aan de toekomst der nederlandsche jeugd ons doen wanhopen, gevoelden wij niet dat zij enkel de gevolgen schildert van een onbewogen leven en een beperkten gezichteinder. Gelijk, door zijne karikaturen der poëzie en zijne karikaturen der liefde, de dichter ons dwingt slechts de waarheid en de gezonde kern van beiden te vereeren, noodzaakt hij ons ook te gelooven dat zijne studenten evenzoo in het andere eigenlijk nooit iets wezenlijk groots of verhevens bemind hebben, en de hooge laarzen, waarin wij hen zien voortschrijden, slechts de afgedragen schoenen van anderen zijn: En van elven tot vieren bezochten
Ze eendrachtig de societeit.
Daar spraken ze dan zoo diepzinnig
Over Hegelsche filosofie,
En dronken drieëenig uit één flesch,
En elk van de drie dronk voor drie.
Eén sprak dan zoo dof en zoo hoonend
Van het lijden dezer eeuw.
De gansche wereldhistorie,
Zei hij, was hem één schreeuw,
| |
[pagina 437]
| |
Eén rauwe schreeuw om wrake
Over hen, wier vuig belang
Het menschdom vertrapt en verknoeid had,
Al zestig jaarhonderden lang!
Maar de dag des gerichts was niet ver meer!
Reeds kleurde 't morgenrood
De toppen der bergen, en spelde
Den nacht der leugen den dood!
Reeds hoorde hij 't lied van de valbijl,
Die den kop der dwinglandij
Van haar rotten romp zou scheiden:
‘De verjongde volkren zijn vrij!’
En dan schoten er bliksemstralen
Uit zijn zielvol donker oog,
En dan hief hij de twee voorste vingers
Van zijn rechterhand statig omhoog,
En dan zwoer hij zoo vreeselijk ernstig,
Dat ook zijn zwaard in de eerste rij
Op het slagveld des geestes zou kampen
Tegen domheid en tirannij.
Dan zwoeren ook de andren, en riepen
Om Plooi, en alle drie
Bezegelden zij hun gelofte
Met een glas of vier OEil de Perdrix.
Dit zou men de hoogere, de zedelijke strekking van Haverschmidt's akademische poëzie kunnen noemen. De dichter is zich bewust te verkeeren onder een geslacht van muzezonen dat in het letterkundige, het ideale, het onstoffelijke, zich tooit met staatsiekleederen waar de beschaving van den dag reeds uitgegroeid is; en nu doet hij, om dien intusschen maskeradepak geworden dos, ons lachen. Von Scheffel daarentegen neemt zijn uitgangspunt in het zuiver studentikoze; het studentikoze, niet van één land of één tijd, maar van alle tijden en alle landen te zamen, inzonderheid van alle duitsche. Scheffel's student heeft vóór alles dorst, loopt vóór alles de meisjes uit het volk na, en steekt vóór | |
[pagina 438]
| |
alles in schulden. Vóór alles is hij een wetenschappelijk schooier, moest ik zeggen, en troost zich van zijne berooidheid met wetenschappelijke jokkernijen. Wanneer, in zijne Teutoburger Schlacht, Scheffel de zware nederlaag der Romeinen komisch en parodieerend herdenkt, dan verzint hij, ten einde de geoorloofde wraakzucht der Germanen te kenschetsen, eene bijzonderheid welke alleen kon opkomen bij een duitsch student, slachtoffer van zijn vak: Im dem armen römischen Heere
Diente auch als Volontaire
Scävola, ein Rechtscandidat,
Den man schnöd gefangen hat
Wie die Andren Alle.
Diesem ist es schlimm ergangen;
Eh daas man ihm aufgehangen
Stach man ihn durch Zung' und Herz,
Nagelte ihn hinterwärts
Auf sein Corpus Juris.
De barbaarsche scherts wordt te vrolijker wanneer men bedenkt dat de dichter-zelf weleer zijns ondanks in de rechten studeerde, en geen andere marteling hem toen vergelijkbaar scheen bij die van zich in de romeinsche wetboeken te moeten verdiepenGa naar voetnoot1). In hetzelfde kleine lied (een van Scheffel's populairste) hoort men keizer Augustus, wanneer het bericht der slachting doorgedrongen is tot Rome en het hof, de historische weeklacht slaken: ‘Varus, geef mij mijne legioenen terug!’ Waarna de zanger voortgaat te verhalen: Sein deutscher Sclave, Schmidt geheissen,
Dacht': ‘Ihn soll das Mäusle beissen,
| |
[pagina 439]
| |
Wenn er sie je wieder kriegt,
Denn wer einmal todt da liegt,
Wird nicht mehr lebendig.’
Zoo in deze leuke opmerking van den germaanschen slaaf weinig deernis met de keizerlijke droefheid doorstraalt, des te gemakkelijker herkent men in het ‘wenn er sie je wieder kriegt’ de kiem dier onaf hankelijkheid in de historische kritiek, door welke in volgende eeuwen de duitsche geleerden zoo beroemd geworden zijn. Den aflegger onder de duitsche studenten, van wien de armoede een lofredenaar van den goeden ouden tijd gemaakt heeft, toen de germaansche vagant, al stond hij bij alle leveranciers in het krijt, het hoofd desnoods nog boven water houden kon, - onder welk beeld zal men hem voorstellen? Scheffel maakt van hem een dier uit de paleontologie, een Ichthyosaurus der geologische liasformatie, en laat hem zinspelen op het naderend ontstaan der krijtgebergten: Ihm jammert der Zeiten Verderbniss,
Denn ein sehr bedenklicher Ton
War neuerlich eingerissen
In der Liasformation.
Der Plesiosaurus, der Alte,
Er jubelt in Saus und Braus,
Der Pterodactylus selber
Flog neulich betrunken nach Haus.
Der Iguanodon der Lümmel
Wird frecher zu jegliger Frist,
Schon hat er am hellen Tage
Die Ichthyosaura geküsst.
De dichter verplaatst zich met zijne volle aandacht in de ziel van het zwemmend voorwereldlijk monster; en, heeft de Ichthyosaurus uitgejammerd, dan besluit hij: Es starb zu derselbigen Stunde
Die ganze Saurierei,
Sie kamen zu tief in die Kreide,
Da war es natürlich vorbei.
| |
[pagina 440]
| |
Dit spelen met duitsche studentewoorden (in die kreide kommen, Pech haben, anpumpen, Riesenbrand, Katzenjammer, enz.) is als eene der grondstoffen van Von Scheffel's akademische poëzie; en hare meerderheid wordt herkend aan het gemak, waarmede de dichter, puttend uit de handboeken der moderne wetenschap, door het aanwenden van nieuwe beelden, deze oude onderwerpen weet te verjongen. Pumpus von Perusia verhaalt, in fraaigebouwde, koddigdeftige versregels, de geschiedenis van den eersten romeinschen jongeling en held, door wien, in een oogenblik van volstrekte en noodlottige geldverlegenheid, een ander romeinsch jongeling, wat minder welgeboren en heldhaftig, over het sluiten eener leening onderhouden werd. Aanpompen komt van dezen Pumpus. De filosofische kater Hiddigeigei, eigendom van den vrijheer van Säkkingen, is welbezien een studentekater. Hij verwijt den zonen van Minerva de uitvinding van het woord katterig, en houdt vol dat geen hunner ooit den weemoed eener eigenlijke katteziel behoorlijk doorgrond heeft. Het lied Guano schildert de voorrechten eener goede studentikoze spijsvertering. Met welnemen van den zwabischen wijsgeer Hegel, prijst de dichter bij monde van den zwabischen boer, Hegel's landsman, de volharding der vogels in het verre Westen, die eeuw in eeuw uit zorg dragen dat Europa geen meststof te kort kome. Altassyrisch herinnert den student, door een sprekend voorbeeld, aan de verplichting tot betalen van het gedronkene. Hij moge zich verontschuldigen door aan te voeren dat hij in Het Lam te Niniveh zijn laatsten penning verteerde, de waard in den Zwarten Walvisch te Askalon, wien dit koel laat, doet in spijkerschrift op zes assyrische steenen tafelen hem de rekening aanbieden. Een nubisch kellner komt, en werpt den wanbetaler uit. Asphalt richt zich waarschuwend aan het adres van onvoorzichtigen, die de vrije liefde in praktijk brengen. De klompen naphta aan den oever der Doode Zee, op een waarvan in een onbewaakt oogenblik hij en zij zich minnekozend nedergezet hebben, verstaan geen scherts. De klevende stof houdt hen gevangen im gediegensten Pech, en doemt de gelieven tot versteenen. In het Hildebrandlied komen wij weder bij de drinkgelagen | |
[pagina 441]
| |
terecht. Blijft men aan de letter hangen, dan kan deze parodie van een eerwaardig en tragisch overblijfsel der oude duitsche letterkunde naar heiligschennis schijnen te zweemen. Doch zoo is het niet bedoeld. Dit zoeken en niet kunnen vinden der wereldstad Venetië, door den vader en den zoon, is, onder de vele treffende beelden der duitsche dronkenschap bij Scheffel, een der treffendste en zeker het kolossaalste. Het razen, het afdrinken, het onder tafel rollen, wordt meesterlijk voorgesteld. Hebben wij eenmaal erkend dat hier geen overgegeven en afzichtelijke dronkaards geschilderd worden, maar enkel de somtijds potsierlijke overmacht van een gemoedelijken roes, dan vinden wij dat het metrum zelf er toe bijdraagt een denkbeeld te geven van het onwederstaanbare der bedwelming. Misschien moeten wij deze vier strofen als de volmaaktste proef van Scheffel's heerschappij over het genre beschouwen: Hildebrand und sein Sohn Hadubrand,
Hadubrand,
Ritten selbander in Wuth entbrannt,
Wuth entbrannt,
Gegen die Seestadt Venedig.
Hildebrand und sein Sohn Hadubrand,
Hadubrand,
Keiner die Seestadt Venedig fand,
Venedig fand,
Da schimpften die beiden unfläthig.
Hildebrand und sein Sohn Hadubrand,
Hadubrand,
Ritten bis da wo ein Wirthshaus stand,
Wirthshaus stand,
Wirthshaus mit kühlen Bieren.
Hildebrand und sein Sohn Hadubrand,
Hadubrand,
Tranken sich beid' einen Riesenbrand,
Riesenbrand,
Krochen heim auf allen Vieren.
| |
[pagina 442]
| |
IV.Ik zeg niet dat wij toonen zouden geen verstand te hebben van litteratuur, zoo wij deze verzen niet fraai vonden. Er behoort maat gehouden te worden. Geenszins ben ik de eerste die tracht te doen uitkomen, dat Scheffel's akademische poëzie sommige eigenschappen met het volkslied gemeen heeft. Reeds eenige jaren geleden werd door een Duitsch taalgeleerde van naam dezelfde opmerking gemaaktGa naar voetnoot1). Wij moeten niet vergeten, dat Scheffel's studenteliederen wezenlijk liederen zijn, en deze gezangen aan de duitsche hoogescholen weerklonken hebben, langen tijd vóór men wist wie de maker was. Eerst naderhand heeft het openbaar gerucht den heidelbergschen theoloog Schmetzer als den vermoedelijken vinder der melodiën, den toen insgelijks te Heidelberg vertoevenden jurist Scheffel als den schrijver der woorden aangeduid. Gaudeamus moest nog een bundeltje worden, toen de geheele duitsche akademiewereld, in Noord en Zuid, West en Oost, den inhoud reeds van buiten kende. In de hedendaagsche letterkunde van Europa, welke door niets zoozeer gekenmerkt wordt als door de afwezigheid van het anonieme, het onpersoonlijke, het schijnbaar door de schare zelf onbewust voortgebrachte, is dit geen gemeen verschijnsel. Kan men Von Scheffel, wiens geleerde toerusting een onoverkomelijken dam tusschen hem en het eigenlijk gezegde volk opwerpt, niet in den gewonen zin van het woord een volksdichter noemen, hij was er een in zoover hij, zonder zich zelf te zoeken, of zijn persoon op den voorgrond te dringen, de juiste uitdrukking vond voor hetgeen omging in het gemoed zijner medestudenten aan alle akademiën van Duitschland en stamverwante landen. Aan hem denkend leeren wij het verklaarbaar vinden, dat er in alle europeesche litteraturen eene volkspoëzie uit den ouden tijd bestaat, een samenstel van liederen bij voorkeur, naar de namen van wier makers wij te vergeefs een onderzoek instellen. Of, is de herinnering van levensbijzonderheden tot ons doorgedrongen, die biografiën laten in den regel onbevre- | |
[pagina 443]
| |
digd. Nederland, Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje, Rusland, al deze volken bezitten eene ruimer of kariger hoeveelheid nationale gezangen, wier oorsprong meestentijds in de middeneeuwen gezocht moet worden. Woorden, melodiën, alles leeft nog heden voort. Alleen de auteurs zijn vergeten. Het is of wij met werken te doen hebben, die minder aan een persoon behooren, dan aan geheel een medegevoelend en medearbeidend geslachtGa naar voetnoot1). De Latijnsche studente-poëzie der Vaganten, welke Von Scheffel beproefd heeft te vernieuwen, is volstrekt naamloos. Doch aan den anderen kant erken ik dat Scheffel beneden zich zelf zou gebleven zijn, en niet alles zou voortgebracht hebben wat er in hem stak, zoo hij, naar de zegswijs van een wijsgeer onder zijne, land- en tijdgenooten, ons slechts de poëzie van het onbewuste gegeven had. Guano is, met verlof, een vies gedichtje. Het komische in Asphalt, in Altassyrisch, in Ichthyosaurus, in het Hildebrandlied, verzoent ons maar half met de zeden, die in deze liederen geschilderd worden. Welke megatheriums moeten de Duitschers zijn, roepen wij uit, indien de hoop van het duitsche vaderland, ondanks en nevens haar wetenschappelijken zin en haar idealisme, aan zulke voorstellingen haar hart ophaalt! Welke plompheid in de opvattingen der liefde! Welke ruwheid in de gezelligheid! Het verloren paradijs een bier- of wijnhuis, Adam een waard, Eva eene tapster, God een Gambrinus. En er bestaan van Gaudeamus vierendertig uitgaven! Von Scheffel derhalve is nog iets meer, is in elk geval nog iets ander geweest dan dit; en wij leeren hem eerst in zijne veelzijdigheid waardeeren wanneer wij ook zijne zelfkennis in rekening brengen, zijn wijsgeerigen blik op het kunstenaarsleven, het droefgeestige dat den achtergrond van zijn gemoeds- | |
[pagina 444]
| |
bestaan vormde, zijn maathouden in het vrolijke zoo vaak hij dit wilde, en zijn in geen dichtsoort hem verlatend meesterschap over de uitdrukking en den vorm. Reeds herinnerde ik dat in den Trompeter von Säkkingen sommige terecht beroemde minnezangen voorkomen. Het referein van het eene: Jung Werner ist der glückseligste Mann
Im römischen Reich geworden,
Doch Wer sein Glück ihm angethan,
Das sagt er nicht mit Worten -
is een model van ridderlijke galanterie en ademt de volle vreugde van het verzekerd jawoord. Het referein van het andere: Behüet dich Gott! es wär' zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen sein!
vormt een echten zielekreet. Alleen dichters vinden er zoo. Men kan in het leven zich honderd toestanden denken die, nu in de eene dan in de andere beteekenis, deze woorden ons op de lippen doen komen. Vatbaar voor eene oneindige verscheidenheid van toepassingen, voegen zij tegelijk zoo goed in het bijzonder geval van den jongen Werner en zijne Margaretha, dat zij voor deze gelegenheid opzettelijk vervaardigd schijnen. Het gedicht Daheim! in den herhaaldelijk genoemden bundel Frau Aventiure, is eene opmerkelijke proef van Von Scheffel's aanleg voor het verhevene, en van de wilskracht door welke hij zijne verbeelding wist te dwingen zich te belichamen in een derden persoon. Schijnbaar treedt hij in Daheim! geheel buiten zichzelf, en heeft hij opgehouden Scheffel te zijn. Hij is de Heinrich von Ofterdingen van 1207 geworden, die den zangerstrijd van dat jaar op den Wartburg bijgewoond en onverdiend eene jammerlijke nederlaag geleden heeft; wiens genie tot heden slechts eene bron van rampspoeden voor hem was; wiens vertrouwen in de lokstem van Frau Aventiure nog nooit beloond, steeds beschaamd werd, - en die evenwel niet nalaten kan, wanneer hij daarbuiten den zilveren horen der godin hoort klinken, telkens weder zich aan te gorden tot hare dienst. Van een zijner vele en moeilijke zwerftochten is de ridder- | |
[pagina 445]
| |
lijke reizende zanger op een laten en stormachtigen voorjaarsavond teruggekomen in zijn voorvaderlijk kasteel. Voorvaderlijke bouwval, helaas, ware eene juister benaming!Ga naar voetnoot1) Men hoort er den keukenchef Raspkorst aankondigen dat er opgedaan is. Stalmeester Krepel gaat er over de rijpaarden. De eerewijn wordt er u aangeboden door den bottelier Regenbak, het staatsiekleed door den rentmeester Kaalenknap. De kamerdienaar Geldintwater, en zijn zoon Schuldbezwaard, vragen er uwe bevelen. Met de herstelling van het gebouw is belast de architekt Nooitgedaan. De torenwachter blaast eene treurmarsch, ten teeken van naderend bezoek. Daar komt de hardhoorige vrijheer en bijziende buurman Tijdverzuim aangereden: zijn rok heeft de gele kleur van afgevallen herfstbladeren. In donkerverwig kloostergewaad vergezelt hem zijne dochter, zijn liefste kind, jonkvrouw Naberouw. Twee tantes sluiten den trein: de geeuwende moei Verveling, en de aschgrauwgelokte Naargeestigheid. Dit is meer dan de levenslang teleurgestelde goedsmoeds verdragen kan. Eén oogenblik overmeestert hem de verbittering der wanhoop, en met honenden spot gelast hij de denkbeeldige speellieden het sein te geven tot den dans. Bazuinen, schalt! Violen, strijkt! Fluitisten, doet uw plicht! Laat de rei der gasten het welkom vernemen! Das Fest zu krönen mangelt nur die Herrin,
Die uns solch Glück geruhte zu verleih'n,
Ein Narr wie ich verdient auch seine Närrin:
Frau Aventiure komm, wir harren Dein!
Er is schijnbaar niets personeels in deze uitboezemingen, ik herhaal het. Geen twee andere lotsbestemmingen liepen in de | |
[pagina 446]
| |
werkelijkheid ooit verder uiteen, of vormden eene scherper tegenstelling, dan die van den populairen, door geheel Duitschland toegejuichten, in den adelstand verheven Von Scheffel, en den uitgeworpen middeneeuwschen Wartburgzanger. Verstaat men echter het gedicht als ingegeven door het verborgen lijden van den kunstenaar, die een verheven ideaal najaagt maar zich nooit voldoen, nooit met volle teugen zijn dorst lesschen kan, - altijd zich vleiend dat hij nu eindelijk zijn Te Huis gevonden en het beeld zijner droomen ontmoet heeft, altijd ontgoocheld, altijd ontwakend met eene hersenschim in de armen, altijd door zijne muze op nieuwe en even doellooze ontdekkingsreizen uitgezonden, - dan leert men van hetgeen Von Scheffel onder kunst verstond eene hooge gedachte koesteren en verwondert zich niet dat hij vergelijkenderwijs zoo weinig voortgebracht heeft. Hem kwelde het heimwee naar het volmaakte. Het geluid van den zilveren horen liet hem rust noch duur. Dörpeltanzweise, in denzelfden bundel, zou een minder droefgeestigen, zou een ongemengd verzoenenden indruk maken, zoo niet in de twee laatste strofen op een dier hartsgeheimen gezinspeeld werd, welke het overigens zonnigste leven als in een nevel hullen; nevel dien geen ingenomenheid van eenvoudige medemenschen, geen openbare hulde zelfs aan den kunstenaar, geheel verdrijven kunnen. Naar zijne afkomst uit Stiermarken wordt Heinrich von Ofterdingen hier in gemeenzame boeretaal Heini von Steier genoemd. Zijn naam leeft in den mond der buitenlieden. Alle dorpelingen vereeren hem als den liereman bij uitnemendheid, den onwederstaanbaren. Na langdurige afwezigheid verspreidt zich eensklaps het gerucht zijner komst. De geheele kleine wereld is er vol van. Der Heini von Steier ist wieder im Land! Dit gedichtje is als een kort begrip van al het bekoorlijkste in de verschillende zijden van Scheffel's talent. Te zamen vormen de zes of zeven vierregelige strofen, met het nooit ontbrekend onveranderd slotvers, een zangerig geheel, eene echte danswijs. Tevens is elke strofe afzonderlijk eene op zichzelf staande kleine schilderij: nu een binnenhnis, dan eene kloostercel, dan een dorpsplein, dan een akker of eene weide, dan het hoekje van een bosch waar vogels fluiten. En eenzaam komt, van al dit liefelijke zich nauwlijks bewust, de vermaarde meistreel aangetreden. | |
[pagina 447]
| |
De nachtegalen herkennen de vioolstreek van hun meester, en leggen de ongeleerde vinken het stilzwijgen op: Den Finken des Waldes die Nachtigall ruft:
‘Von Geichenstrich schallt es goldrein durch die Luft,
Ihr Zwitschrer, ihr Schreier, nun apart den Diskant,
Der Heini von Steier ist wieder im Land!’
De dorpsschoenmaker is in zijn knolletuin. Nu zal er gedanst gaan worden. Er zal vraag naar halve zolen en achterlappen zijn. Het leder gaat opgeld doen. Hij wrijft zich de handen en zwaait zijne muts: Flickschuster im Gaden schwingts Käpplein und spricht:
‘Der Himmel in Gnaden vergisst Unser nicht,
Sohlleder wird theuer, Bundschuh platzt am Rand,
Der Heini von Steier ist wieder im Land!’
De jonge meisjes beginnen al ongeduldig te worden. Zij zouden wenschen dat men haar bij voorbaat ten dans kwam vragen. Reeds hebben zij zich het haar met bloemen getooid: Schon schwirren zur Linde, berückt und entzückt,
Die lieblichen Kinde, mit Kränzen geschmückt:
‘Wo säumen die Freier? Manch Herz steht in Brand....
Der Heini von Steier ist wieder im Land.’
Geen oude vrouw blijft aan het spinnewiel. Als reigers op één been springen zij mede: Und Wer schürzt mit Schmunzeln den Rock sich zum Sprung?
Grossmutter in Runzeln, auch sie wird heut jung...
Sie stelzt wie ein Reier dürrbeinig im Sand...
Der Heini von Steier ist wieder im Land!
De rentmeester, de pachter, de knecht, de herder, de waard, allen laten alles in den steek: Der Hirt lässt die Heerde, der Wirth lässt den Krug,
Der Knecht lässt die Pferde, der Bauer den Pflug,
Der Vogt und der Maier komt scheltend gerannt:
‘Der Heini von Steier ist wieder im Land!’
| |
[pagina 448]
| |
Arme Heinrich! Uit gewoonte, meer dan uit lust, beweegt hij den strijkstok over de snaren en ontlokt hij het speeltuig opwekkende wijzen. Hoe dichter hij het dorp nadert, des te levendiger rijst voor zijne herinnering een liefelijk beeld uit het onherstelbaar verleden: Der aber hebt schweigend die Fiedel zur Brust...
Halb brütend, halb geigend - des Volks onbewusst.
Leis knisternd stömt Feuer um Saiten und Hand...
Der Heini von Steier ist wieder im Land!
Im Gärtlein der Nonnen auf blumiger Höh
Lehnt Eine am Bronnen und weint in den Klee:
‘O Gürtel und Schleier . . . o schwarzes Gewand . . .
Der Heini von Steier ist wieder im Land!’
Dit bedoelde ik, sprekend van dichterlijke voortbrengselen die, hoe onaanzienlijk schijnbaar, de letterkunde van een land wezenlijk verrijken. Zeker heeft Von Scheffel zich over de nukken van Frau Aventiure meermalen te beklagen gehad. Te onpas somtijds is de wispelturige en veeleischende van zijne zijde geweken of hem in de rede gevallen. Maar ook hielp zij hem in andere oogenblikken het uitgezochte bereiken. Lag er op den bodem van zijn in schijn onafgebroken vroolijk leven een of ander groot verdriet, - wij zijn geneigd het te gelooven, doch kunnen het niet beoordeelen. In elk geval verstond hij in hooge mate de kunst zijn leed van zich af te zetten door het te boek te stellen en te idealiseeren. | |
V.Gesteld dat wij recht hebben te spreken van eene gemiddelde dichterlijke stemming in al Scheffel's werken te zamen, dan schijnt het mij toe dat deze moyenne, vroolijkheid en weemoed dooreen gerekend, best van al door Ekkehard vertegenwoordigd wordt. In geen geval leggen wij op die wijs een onbillijken maatstaf aan. De populariteit van den Trompeter von Säkkingen zal misschien met de jaren verminderen; de populariteit van | |
[pagina 449]
| |
Ekkehard niet. Naar waarheid heeft de schrijver aan het zamenstellen van dit boek de beste krachten van zijn leven besteed. Het is niet alleen het omvangrijkste, maar ook het bestgeslaagde zijner werken; de gelukkigste proef van zijn verbinden der kamergeleerdheid met de menschekennis en de fantasie. Een fransch beoordeelaaar van Ekkehard heeft de opmerking gemaakt dat de held van het verhaal, in zijne verhoudingen tot hertogin Hadwig, te weinig het resolut zu leben betracht, door Goethe in zijne Generalbeichte aanbevolenGa naar voetnoot1). Tweemalen komt zich den jongen Ekkehard de gelegenheid aanbieden het verliefd hertoginnetje voor altijd aan zich te verbinden. Tweemalen verzuimt hij die. En wanneer hij de derde maal, als het te laat is en Hadwig hem reeds heeft uitgeschrapt, iets onderneemt, dan gedraagt hij zich niet als een man. Zijne geschiedenis is te zeer de Geschichte eines ehrlichen Jungen van Johanna Kinkel. De juistheid dezer kritiek moet toegestemd worden. Von Scheffel was in zijn recht toen hij van de gegevens zijner latijnsche kronijken met geniale vrijpostigheid het gebruik maakte dat hem goeddacht. Hij was niet gehouden aan zijne hertogin het heerschzuchtig en volstrekt onaangenaam karakter te leenen waaronder zij optreedt in de geschiedenis. Uit de verschillende Ekkeharden, die sieraden der abdij van Sint Gallus geweest zijn, mocht hij naar welgevallen eene keus doen. Doch, zich eenmaal eene hertogin Hadwig met een trefbaar hart, een Ekkehard met jong bloed gedacht hebbende, had hij de wetten der menschelijke natuur vrijer moeten laten spelen. Het verhaal had op die wijs tot dezelfde tragische spanning kunnen stijgen als de legendaire lotgevallen van Abélard en Héloïse. Zelfs had Von Scheffel iets buitengewoon belangwekkends te zijner bebeschikking. Hertogin Hadwig was een gekroond hoofd, een souvereine jonge weduwe en vorstin; Héloïse slechts een fatsoenlijk burgermeisje. Gelijk Ekkehard daar staat en gaat, gevoelt men te zeer dat één ding Von Scheffel nóg nader aan het hart gelegen heeft dan een bekoorlijken en hartstochtelijken roman te schrijven: het verklaren der herkomst van het Walthariuslied. Zijn | |
[pagina 450]
| |
jonge held en kloosterling is niet bestemd de ridder eener vrouwelijk teedere hertogin van Zwabenland, maar de dichter van een latijnsch epos te worden. Vandaar bij hem die halfheid, die aarzelingen, dat herhaald verwaarloozen der door Goethe bedoelde SchäferstundeGa naar voetnoot1). Het heldhaftige is door Von Scheffel opgeofferd aan het litterarische en antiquarische. Zelfs de tweestrijd van Jocelyn ontbreekt bij Ekkehard. Ekkehard's bezwijken draagt geen andere vrucht, dan het overbrengen in virgiliaansche verzen eener oudduitsche heldesage uit den Attilacyclus. Met dat al nemen wij, om de schoonheid van een groot aantal bijzonderheden, met gestadig vernieuwd welgevallen het boek telkens weder ter hand. Het vloeit over van keurige natuurbeschrijvingen, menschkundige opmerkingen, fijne waarnemingen op de karakters en hunne schakeeringen. Het verheft den historischen roman tot eene hooge letterkundige orde, en verliest zich nochthans niet met hem in het ongenaakbare. Jokkernijen van goeden huize blijven er steeds aan de aarde herinneren. Er komt veel beproefd vernuft in voor. Zelfs in die gedichten waar de held ons toeschijnt de heldin niet genoeg aan te durven, ontbreken de voortreffelijke bladzijden niet. Vooral in het begin, als onze goede meening omtrent Ekkehard's karakter nog ongerept is en wij in onze on- | |
[pagina 451]
| |
wetendheid al het beste van hem hopen, vermenigvuldigen zij zich. Niets is bevalliger, niets geestiger, dan het verhaal in Hoofdstuk II, hoe hertogin Hadwig, die in haar burcht zich koninklijk verveelde, tot tijdverdrijf een bezoek aan de abdij ging brengen, en hoe verlegen de broeders zaten met dit geval: eene vrouw den drempel van Sint Gallus overschrijdend! Wij zien den grimmigen torenwachter Romeias, die in de verte hoefgetrappel vernomen heeft, zich langzaam gereed maken den horen aan den mond te brengen. In deze geestelijke afzondering wordt het instrument zoo zelden gebruikt, dat het vol spinragen zit. Romeias verwijdert dit ontuig en zal gaan blazen, - wanneer tot zijne ontsteltenis een blik over de verschansing hem gewaar doet worden dat het naderend gezelschap grootendeels uit amazonen bestaat. De trompet ontzinkt zijne handen. Hij stamelt: ‘Weibervölker!’ Wij wonen de vergaderingen in de kapittelzaal bij, waar de heilige broeders, voorgezeten door abt Cralo, onder biddend opzien het netelig vraagstuk overwegen. Zij kunnen hertogin Hadwig den toegang niet ontzeggen, zonder den eerbied te kort te doen dien zij hunne vorstelijke beschermvrouw en hoogste wereldlijke overheid schuldig zijn. Haar binnenlaten kunnen zij evenmin. Het verbod van den Heiligen Benedictus, tot wiens orde hun klooster behoort, is stellig. Wij hooren Ekkehard het woord vragen; den blondgelokten Ekkehard, dien men, wegens zijne voorbeeldige zeden, ondanks zijne jonge jaren tot portier heeft aangesteld, en naar wiens wijze taal, uiting van een buitengewoon en vroegrijp verstand, de oudere broeders gaarne luisteren. Over hunne gerimpelde voorhoofden zien wij een glans van kasuistisch vergenoegen komen wanneer Ekkehard zinrijk adviseert: ‘Die Herzogin in Schwaben ist des Klosters Schirmvogt und gilt in solcher Eigenschaft als wie ein Mann. Und wenn in unserer Satzung streng geboten ist, dass kein Weib den Fuss über des Klosters Schwelle setze: man kann sie ja darüber tragen.’ Wij hooren, wanneer zij in de sterke armen van den bekoorlijken Ekkehard naar binnen gewiegd is en hij met kloppend hart haar in den kloosterhof heeft nedergezet, de hertogin met zachte stem de kokette vraag tot hem richten: ‘Ich bin euch wohl schwer gefallen?’ | |
[pagina 452]
| |
Wij hooren Ekkehard met evangelische gevatheid en hoffelijkheid antwoorden: ‘Hohe Herrin, Ihr mögt kecklich sagen, wie da geschrieben steht: mein Joch ist sanft und meine Bürde ist leicht.’ Dit alles is onovertroffen van teekening. Vergeten wij ook het snedige invoegsel niet, waar de verteller één oogenblik opmerker en bespiegelaar wordt: ‘Es war ein wundersam Bild, wie es vor- und nachmals in des Klosters Geschichte nicht wieder vorkam; und liessen sich von Freunden unnützer Worte an den Mönch, der die Herzogin trug, erspriessliche Bemerkungen anknüpfen über das Verhältniss der Kirche zum Staat in damaligen Zeiten und dessen Aenderung in der Gegenwart.’ | |
VI.De berlijnsche hoogleeraar Wilhelm Scherer voert in zijne doorwrochte geschiedenis der duitsche letterkunde aannemelijke gronden aan voor zijn afbreken bij Faust. ‘Mijn hoofddoel is geweest,’ zegt hij aan het slot, ‘de lotgevallen van het duitsche dichten te verhalen. Eerst daarna kwamen, vond ik, die der wetenschap en van het proza in aanmerking. Hoe meer een werk aan de eischen der kunst voldoet, des te meer rechten kan het mijns inziens op eene uitvoerige behandeling doen gelden: daarom was ik breeder over Werther dan over Wilhelm Meister. Alleen ten aanzien van Goethe's Faust meende ik eene uitzondering te moeten maken, ofschoon het werk strikt genomen onvoltooid gebleven is. Mijn boek eindigt met het verschijnen van Faust's tweede gedeelte. Enkel op die wijs kon ik een waardig slot bekomen; en ik wilde dit niet bederven door vervolgens nog een blik te slaan op de laatste vijftig jaren onzer letterkunde. Dergelijk aanhangsel zou fragmentarisch gebleven zijn en de opmerkzaamheid afgeleid hebben (würde sich wie ein zerstreuter und zerstreuender Anhang ausgenommen haben). Misschien biedt later, ten einde een mogelijken wensch van het publiek te gemoet te komen, de gelegenheid tot het treffen van een vergelijk zich aan. Werkelijk zou men kunnen beproeven, binnen de grenzen van een aanhangsel, de hoofdfeiten onzer litteratuurgeschiedenis sedert | |
[pagina 453]
| |
1832 bij elkander te stellen, gepaard met eene korte objektieve karakteristiek der voornaamste auteurs’Ga naar voetnoot1). Niemand die dit leest, en zijne menschen kent, zal gelooven dat de heer Scherer bij zichzelf eene buitengewone opgewektheid waarneemt om met het schrijven van dergelijk aanhangsel vooreerst een begin te maken. De hoogleeraar weigert niet volstrekt, wel is waar, doch schijnt een onbepaald uitstel te vragen en betere tijden te willen afwachten. Wie echter zal hem dit kwalijk nemen? De duitsche letterkunde der laatste halve eeuw is niet overrijk aan voortbrengselen van den eersten rang. Somtijds zelfs staat men verbaasd dat een volk van veertig millioen zielen, in andere opzichten zoo begaafd en ontwikkeld, in meer dan vijftig jaren aan zoo weinig litterarische kunstwerken het aanzijn schonk. De nieuwe duitsche letteren gelijken eene arabische woestijn. Aan doortrekkende karavanen, beladen met geleerde pakgoederen, geen gebrek; de oasen alleen kan men tellen. Indien de heer Scherer te eeniger tijd zijne belofte nakomt, dan stel ik mij voor dat hij onder de loffelijke uitzonderingen ook Von Scheffel mederekenen zal. Weinig duitsche auteurs van den nieuweren tijd hebben met zooveel zelf beheersching de letteren om de letteren beoefend. Weinig slaagden er in, door het leveren eener geringe hoeveelheid degelijk werk, zich zulk een naam te maken. Von Scheffel's kompleete geschriften, eerlang herdrukt in één oktavo boekdeel, zullen in de bibliotheken niet veel plaats beslaan, maar des te ijveriger gelezen worden. Voor het groote publiek bezitten zij de waarde van householdwords, voor de kenners die van toetssteenen.
Cd. B. Huet. |
|