| |
| |
| |
Conrad Busken Huet. 1826-1886. Persoonlijke herinneringen.
Geen enkele krans uit Nederland is op het kerkhof van Mont-Parnasse gelegd, waar den 4den Mei 1886 Huet werd ter aarde besteld. De tijding van den dood kwam zoo onverwacht, zoo verbijsterend onvoorzien. Hij scheen nog in volle werkkracht te zijn, vervuld met plannen voor de toekomst. Wij hadden nog onlangs zijn flink en veerkrachtig voorkomen aanschouwd. Niemand dacht aan scheiden. Wij geloofden haast niet aan de droeve mare, en hadden geen ruimte van tijd om zijn zoo geliefde Haarlemsche bloemen, voordat de lijkstaatsie afgeloopen was, in Parijs te doen aankomen.
Thans draagt de Redactie van de Gids mij op een woord ter zijner gedachtenis te spreken.
Ik weet in geen anderen vorm dat te doen, dan door enkele zeer persoonlijke herinneringen, als een door Mei-regen bevochtigden krans, weemoedig aan de echtgenoote en aan den zoon van den overledene te zenden.
| |
I.
Het was in het jaar 1860 dat ik Huet in Haarlem leerde kennen. Hij was ongeveer 34 jaar oud, zoo even gehuwd en sinds 1851 predikant der Waalsche gemeente aldaar. De stad Haarlem had voor mij, die, een achttal jaren jonger dan Huet, dáár aan het Provinciaal Gouvernement mijn arbeid in de maatschappij begon, iets zeer bekoorlijks. In de
| |
| |
onmiddellijke nabijheid van het eeuwen-heugend bosch, den Hout, met de statige Spanjaardslaan, omringd door een warande van lusthoven, beemden en wandeldreven, die slechts eindigden waar de glooiende duinen de zee tegenhielden, was het alsof die bruinroode stad met haar oude hooge kerk regelrecht uit een bloemenperk oprees. Er lag daarbij zoo iets vredigs over haar marktplein, haar grachten, haar Spaarne en haar straten! Spiegelblanke vensters weêrkaatsten nooit joelend of onwellevend gedrang. Door kleine spionnen gluurden zoete gezichten, die zelve niet opgemerkt wilden worden, naar buiten. Wie langs de Houtstraat naar den Dreef wandelde nam een schat van gemijmer en poëzie met zich mede. Stad en omgeving beiden gaven kalmte en gemoedsrust. - Was er dan in Haarlem geen beweging, geen actief leven? Zeer zeker. Want vooreerst was dáár in garnizoen een escadron, onder de bevelen van den kolonel baron Van Dedem, dat de bloem van Neêrlands adel onder zijn jonge officieren telde. Al die jeugdige mannen van den degen waren op hunne wijze ridderlijke, hoffelijke cavalieren. Zij namen het schoone jonge leven van den wereldschen kant op. Wat reden zij sierlijk en stout op hun paarden! Hoe klonk hun muziek opwekkend door de anders zoo stille straten! Hoe bogen zij, met manieren aan het ‘ancien régime’ ontleend, voor diezelfde lieve kopjes, die zoo schuchter achter het raam wegdoken! Hoe fonkelde des middags hun wijn in het opgeheven glas! Hoe kruisten zich kwinkslag en geest in hun dagelijksch gesprek! Hoe flikkerde hun staal, wanneer de twist het bloed deed opbruisen! Wat wierpen zij met lossen zwaai kaarten en geld op de speeltafel en daagden zij onbezorgd het lot met zijn kansen uit! - Hier was bloeiend leven en beweging genoeg. Maar met-dat-al was het slechts het uiterlijke van het leven, slechts de kleur van het bestaan. Aan iets anders dan muziek en ridderlijkheid hebben het brein en het hart behoefte.
En aan al de aspiraties van dat geestelijk leven kwam Huet te gemoet.
Hij woonde na zijn huwelijk in een miniatuur-huisje in de Zijlstraat. Als des Vrijdags en Zaterdags de rijke Amsterdammers door die straat naar hun buitenplaatsen te Overveen of Bloemendaal reden, zag allicht uit het open rijtuig een zoon of dochter op naar die kleine woning, waar Huet werkte. Want de naam van Huet had reeds ongewonen klank
| |
| |
in het gansche land. Hij was het die tot aanstoot van velen het waagde de probleemen der moderne theologie - die laatste consequentie van het Protestantisme - uit de studeerkamer in het open licht voor de gemeente te brengen. Een zekere huivering trilde door de gemoederen, toen men voor het eerst al die mysterieuse stellingen helder hoorde ontvouwen. Huet sprak als Waalsch predikant fransch tot het meest ontwikkeld gehoor in de stad: hij stoorde dus nog niet de gemoedsrust der geloovige meer nederige kringen; maar reeds was hij begonnen in ‘de Gids’ en in afzonderlijke boeken de resultaten van zijn theologisch onderzoek in het Hollandsch in populairen puntigen stijl mede te deelen. Zijn ‘Brieven over den Bijbel’ waren reeds in 1858, zijn ‘Stichtelijke lectuur’ in 1859 verschenen. Men begon zich over hem te verbazen, met hem te rekenen, ook en vooral buiten de predikanten-wereld. Zelfs in den kring der officieren van het escadron drong zijn naam door: ik hoorde aan hun tafel hen twisten, of moderne theologie niet datgene was wat men van godsdienst wist, vóórdat men aan de militaire school zijn belijdenis leerde: en in de salons zagen de oogen der Haarlemsche meisjes teeder, levendig of bedroefd wanneer over Huet het woord werd gevoerd.
Toen ik voor het eerst hem sprak - de toevallige omstandigheid dat ik de kamers aan het Spaarne betrok, die hij vóór zijn huwelijk bewoonde, was de onschuldige aanleiding onzer kennismaking - maakte hij op mij den indruk van een ernstigen jongen franschman, ingetogen en bescheiden in zijn voorkomen, dadelijk bereid tot puntig redeneeren, en zeer beslist en correct in den vorm van zijn uitspraken. Als hij zweeg zouden de vastgesloten lippen met den fijnen mondhoek hem tot type van koppige vastberadenheid hebben gemaakt, wanneer niet de tintelende doordringende oogen aan geheel zijn wezen een soort van Fransche bewegelijkheid hadden gegeven. De naam dien hij voerde - hij kind en erfgenaam der refugiés - wekte als van zelf op tot vergelijkingen met die Franschen. Het was alsof iets uit het einde der Fransche achttiende eeuw, den tijd der Encyclopedisten, over hem was gevaren. Er was iets prikkelends, iets raisonneerends, iets ontkennends in zijn woorden. Men begreep dat een koel logisch hoofd de levendige, ietwat bitse gezegden en de snelle bewijsvoerende gebaren der rechterhand bestuurde. Iets kranigs, iets veerkrachtigs was er in geheel zijn
| |
| |
optreden. Wij werden spoedig of liever dadelijk zeer goede bekenden. Toen ter tijde las ik veel fransche auteurs, liefst oude, als Montaigne, of van de nieuwe, hen die eenigszins van den gewonen weg der mannen van de Revue des deux Mondes afweken: als journalist was Prevost-Paradol mijn ideaal: wij hadden dus aanrakingspunten genoeg. Ik had daarbij het voordeel, dat ik aan Huet, die nu werkelijk met zijn jonge vrouw een arbeidend kluizenaarsleven leidde, tijdingen uit de wereldsche wereld van Haarlem bracht. Van mijn ontmoetingen en van mijn indrukken aan tafel bij de officieren of in ‘Trouw moet blijken’ moest ik hem vertellen. Al spoedig was het voor mij een zeer gewone gang, om des avonds laat nog een uurtje te praten met de bewoners van het huis in de Zijlstraat. Hoe dikwijls heb ik daar gezeten aan de kleine tafel tusschen Huet en zijn vrouw! Het vriendelijk licht der lamp bestraalde ons en de boeken en bladen vóór ons, en liet het overige van het gezellige vertrek in een waas van geheimzinnigheid. Een gewaarwording van welbehagen, van volle tevredenheid en van harmonisch genot stroomde onder de lichte ‘causerie’ door al mijn aderen heen. Ik moest vertellen van mijn luisterrijk diner bij den gouverneur, waar ik behalve den gastheer slechts den knecht, die als bode aan mijn bureau dienst deed, kende: ik moest praten over mijn Amsterdamschen kring, over Potgieter, over Martinus van der Hoeven. Straks kwam het gesprek over de fransche literatuur. Ik haalde uit mijn zak de kleine roerende biografie, die Lacordaire aan Ozanam had gewijd. Huet kwam met het bundeltje verzen van Henry Murger aanloopen. Onze indrukken werden scherper, ons genot hooger en Mevrouw Huet mengde een toon van bevalligen weemoed onder onze uitroepen, wanneer wat al te schalks en al te ondeugend de zetten van Huet weêrklonken. Schoone avonden! Liefelijke bijéénkomsten! Ach, zij keeren nooit weder ....
Onze band werd nog vriendschappelijker, toen ik het hoofdredacteurschap van ‘het Zondagsblad’ had aangenomen. De heer A.C. Kruseman, de ondernemende uitgever, wilde aan ons land een goed weekblad geven. Hij kocht een oud bestaand blad, dat kommerlijk zijn leven sleepte en verbond, onder leiding van Buys, de beste jonge krachten van ons land daaraan. Limburg Brouwer, Zimmerman, Alberdingk Thijm, A. Pierson, Busken Huet, de Génestet zouden allen medewer- | |
| |
ken. Wat de Courrier de Dimanche voor Frankrijk was zou het Zondagsblad voor Nederland zijn. Buys intusschen had er bezwaren tegen, uit Leiden, waarheen hij als secretaris van Rijnland was verhuisd, een blad, dat in Haarlem werd gedrukt en uitgegeven, te besturen, en gaf aan mij de leiding over. Het was voor mij een lievelingszaak. Als ik toen ter tijde 's ochtends naar den Hout wandelde, dacht ik werkelijk een Prevost Paradol te kunnen worden. Ik werkte voor dat Zondagsblad zoo goed als ik kon. Ik bearbeidde stukken over de buitenlandsche politiek van Europa, en al mijne jonge vrienden van die dagen - Robidé van der Aa, Jacobi, Hingst, den Tex, Halbertsma - hielpen mij aan bijdragen. Wat was ik trotsch als het schoone fraai gedrukte weekblad des Zaterdagavonds verscheen! Met welk een zorgvuldigen schroom ontplooide ik de bladen! Huet was mijn groote steun. Hij zorgde voor de fransche letterkundige berichten. En alles deed hij ongeloofelijk snel. Des Woensdags (24 Januari 1861) hield Lacordaire zijn beroemde intreêrede in de Academie Française die door Guizot werd beantwoord: Zaterdagsavond konden de Haarlemmers beide zeer lange stukken - vertaald in verrukkelijk Hollandsch door Huet - reeds in het Zondagsblad lezen. Doch zij waren wel wijzer en lazen het niet. Aan tafel, bij mijn officieren, had ik reeds kunnen opmerken, dat de positie aan een krant in die dagen geen roem en eer gaf. Er waren bedenkingen bij enkele heeren van het escadron gerezen of het hun wel
voegde met een dagbladschrijver - een ‘folliculaire’ - alle dagen te zitten tafelen. Mijn toelichting, dat de krant slechts een bijzaak voor mij was, had die beleefde opmerkingen overwonnen. De stemming keerde nu om. Een der heeren had zelfs de goedheid het blad aan een der familien, waaraan hij verwant was, aan te bevelen. Het abonnement werd echter later weder opgezegd, omdat een rubriek uit het oude aangekochte weekblad - de afdeeling der raadsels - verviel en het blad dus niet meer deugde voor de kinderkamer. In plaats dan ook van nieuwe abonnementen te winnen, verloor het blad na iedere maand de oude. Weldra moest het ophouden. Als ik 's avonds bij Huet kwam en hem die verhalen overbracht, dan kon hij zoo blijmoedig van harte lachen. Hij was in dien tijd nooit zwartgallig of bitter. Hij had veel moed en nog veel illusie in het leven. Hij zag de gebreken onzer maatschappij
| |
| |
en bleef zich aangorden om ze te bestrijden. Hij haatte de zonde, maar de zondaars zelven had hij soms lief.
Toen ter tijde begon hij (November 1860) in Haarlem en in Amsterdam de bekende en vermaarde voorlezingen te houden over de Nieuwere Nederlandsche Letterkunde. Hij stelde op den voorgrond, dat zich in het laatst der vorige eeuw, niet alleen op het staatsgebied, maar ook op dat der letterkunde, een nieuw tijdvak had voorbereid. Het kenmerkende van dat nieuwe tijdvak bestond, naar zijn oordeel, vooral in hetgeen de hedendaagsche kunstenaars en theoristen met den naam van realisme wilden aanduiden: een vrijer waarneming en trouwer uitdrukking der natuur. De meerdere of mindere mate van dat realisme zou nu de hoogte aangeven, waarop de kunstwaarde en de levensvatbaarheid van de Nederlandsche litteratuur in het nieuwe tijdperk zouden moeten worden aangeslagen. Naar dien maatstaf werden dan ook door Huet de letterkundige verschijnselen van het einde der vorige en het begin van onze eeuw in negen voordrachten getoetst. Het was een zeldzaam genot Huet daar te hooren spreken. In de concertzaal te Haarlem verdrong men zich om naar hem te luisteren. Hij bleek in zijn Hollandsche voordracht in het begin iets van de manier van Beets te willen navolgen. Ja, er liep zelfs - invloed van de jonge vrouw, - soms een gevoelige toon door alles heen. Geestig en ondeugend was hij van natuur. Hij tintelde van vernuft. Er was zout en hartigheid in alles wat hij aanbood. Maar wat bovenal trof: alles was uit de bron zelf geschept. Al wist hij met smaak zijn vroegere onderzoekende gangen te verbergen, kenners proefden met lange teugen den oorspronkelijken drank, welks oorsprong, dicht begroeid met struiken en allerlei gewas, de Muzen zelven hem hadden gewezen. Van alle kanten kwam de toejuiching. Alberdingk Thijm leverde in het Zondagsblad, telkens na elke gehouden voordracht, een breeden weerslag op het gehoorde. Potgieter en zijn kring waren opgetogen. De Génestet's oogen glinsterden van verrukking en genot om den triomf van zijn vriend Huet.
De Waalsche gemeente bleef daarbij nog altijd haar predikant waardeeren. Huet zelf bleef vast gelooven aan de stellingen der moderne theologie. Wel hoorde men soms in Haarlem echoos van kleine twisten, die hij met den kerkeraad had. In zijn gesprekken liet hij zich al reeds een enkele maal uit, dat hij een vrijeren vorm voor ‘de gemeente’ wen- | |
| |
schelijk hield, dan de tegenwoordige kerk-orde gaf. Doch dit alles scheen voorbijgaand, en om te toonen, hoe zeer het hem ernst was met zijn predik-ambt, gaf hij in 1861 den bundel ‘Kanselredenen’ uit.
De Kanselredenen zijn door zeer velen gelezen, die anders nooit den drempel van een kerk overschreden. Het was een machtig boek. Huet vertelde mij, hoe hij het als in één vaart in veertien dagen achtereen had afgeschreven. Het wierp - afgescheiden van de theologische denkbeelden - een diepen blik op het gemoed van Huet zelven. Wij voelen in dit boek bewegingen, die in ééns de fraaie gordijnen wegschuiven, welke wij vóór het beeld der menschelijke natuur drapeeren. ‘Elk menschenleven - zoo lezen wij er - ook zoodanig een, dat te rekenen van zeker tijdperk geacht wordt enkel en alleen te zijn gewijd aan de dienst van het goede, is van nabij bezien met de treurigste nietigheden doorweven, met trouweloosheden groot en klein, laagheden klein en groot, zwakheden om van te walgen.’ - ‘Godsbestuur en schuldgevoel - zoo heet het verder - almachtige beschikking en menschelijke vrijheid: de eeuwenheugende verborgenheid van dien samenhang is niet opgelost. Elk lid van het vraagstuk is eene onomstootelijke waarheid. Te zamen maken zij het dualisme der onzienlijke wereldorde uit: te zamen liggen zij op den bodem van het menschelijk leven: te zamen spiegelen zij zich af in dien Bijbel, die zelf van dat leven en van zijne tegenstrijdigheden de getrouwe weêrkaatsing is.’ - En het opmerkelijkst wordt wel de levensbeschouwing van Huet op dit tijdstip weêrgegeven in deze bladzijde, die wij de vrijheid nemen geheel en al over te schrijven.
‘Van alle wetenschappen is er geene die opgeblazener maakt dan de godsdienstige, geene ook die zoozeer ontsiert. Want zij gaat bij uitnemendheid gepaard met zekere jammerlijke inbeelding. Groote geleerden zijn trotsch op hunne geleerdheid, groote kunstenaars op hun genie; en dit is ver van geniaal. Doch ten minste beweren zij daarmede niet, braver menschen te zijn dan anderen. Zij daarentegen die mank gaan aan de opgeblazenheid, die door Paulus zoozeer veroordeeld werd, zijn ook tevens diep overtuigd van hunne eigen zedelijke voortreffelijkheid. Vrijzinnig of rechtzinnig, roomsch of protestant, zij staan dáárom in eigen oogen hooger dan anderen, en meenen dáárom recht te hebben de anderen te verachten, omdat
| |
| |
zij zich beter ingelicht wanen omtrent de dingen der onzienlijke wereld. En deze razernij is niet bij hen het gevolg van overgroote geleerdheid, maar van botheid en bekrompenheid. Onze overzeesche naburen bezitten een geestig spreekwoord tot schildering van een benijdenswaardig talent. Een zonnestraal weten op te vangen in eene muizenval: dus noemen zij de schoone gave dier gelukkigen, die ook nog te midden van het ongeluk partij weten te trekken van ieder vleugje voorspoed, zich door niets laten ontmoedigen, en dankbaar genieten ook van de kleinste vreugde. Vele christenen nu, in plaats van zulk eene praktische en weldadige, houden in hoofd en gemoed eene leerstellige muizenval verborgen. Dit kleine traliewerk van ijzerdraad, meenen zij, is ruim genoeg om alle stralen der geestenwereld mede gevangen te nemen. En niet alleen wanen zij in eene handvol leerstukken, een veertigtal geloofsartikelen op zijn hoogst, de oplossing te bezitten van alle de verborgenheden van tijd en eeuwigheid; doch al wie niet met hen bij dezen beknopten catechismus zweert, is bovendien in hunne oogen eenigszins goddeloos; eenigszins een pest der maatschappij. Vandaar dat de overlevering der onverdraagzaamheid op deze aarde, met uitzondering van de kleine keurbende dergenen die men de virtuosen van het fanatisme zou kunnen noemen, het ijverigst wordt voortgeplant door de schare dier halfontwikkelden, voor wie God en diens rijk geene geheimen hebben.’
Dit was dus de slotsom van al het denken en peinzen, dat ons leven wel vol geheimen bleef.
De officieren van het escadron, die 's ochtends vroolijk te paard stegen, hielden met die muizenissen zich niet bezig. De brave en degelijke Haarlemmers vonden dat Huet niet volkomen meer de vroegere liberale dominé was.
Weinigen stelden er belang in, dat er een droevig drama in het zielsleven van Huet plaats greep.
| |
II.
Tegen het einde van het jaar 1862 ontmoette ik Huet weder in Amsterdam.
Ik was daar ruim een jaar werkzaam bij de Kamer van Koophandel en onder anderen ook opgenomen in den kring der- | |
| |
genen, die toen aan het hoofd der redactie van de Gids stonden. Ik schreef voor dit tijdschrift het maandelijksch politiek overzicht en woonde geregeld de vergaderingen bij. Het stond bij de toenmalige leiders vast, dat men met het begin van 1863 den kring der officieele redactie eenigszins wilde uitbreiden. Mijn naam zou op den omslag als die van een lid der redactie vermeld worden en Busken Huet zou met Buys (toen professor te Amsterdam) o.a. als nieuw redacteur optreden.
De vergaderingen waren toen ter tijde avond-vergaderingen. Den eersten Woensdag van elken maand kwam men tegen 9 uur te zamen en de vergadering werd altijd besloten met een eenigszins, zwierig en weidsch souper. Het was Potgieter, die dit laatste verlangde, en zijn wensch was voor allen een wet. Op den gewonen avond - ik meen dat het juist ten huize van Potgieter was - trad Huet binnen. Ik vond zijn gelaat veel droefgeestiger getint dan vroeger. Hij was afgepaster en iets stroever in zijn manieren. Ook de uitingen waren iets scherper, iets meer kort-af. De realist van vroeger was op weg pessimist te worden. Trouwens aan de officieele kerk, de Waalsche, had hij in dit jaar 1862 zijn ontslag gegeven. Hij was een der eerste predikanten, die dat deden. Wel was hij in Haarlem blijven wonen en hield hij daar in de Concertzaal nog eenigen tijd vrije zedekundig-godsdienstige toespraken, waarvan de meeste later in druk verschenen, doch het was duidelijk, dat er een gansche verandering en omkeer in zijn gemoed had plaats gehad. Hij was niet meer vast overtuigd, dat de zeer geavanceerd-critische denkbeelden, die hij in het godsdienstige beleed, hem tot eenige oplossing konden brengen. En het dualisme kon toch onmogelijk, volgens hem, een solutie blijven.
Dus zou hij liever vooreerst de lijn vervolgen, die hij in 1860 was begonnen. Hij had zich toen op de letterkunde geworpen en als eersteling een meesterstuk geleverd. Zijne voorlezingen bleven voor zijn gehoor de liefste herinneringen. Welnu, hij zou trachten op dat veld verder voort te werken. Een vaste rubriek zou in het tijdschrift de Gids hem voorbehouden worden, waarin hij alle letterkundige verschijnselen, die hij wenschte, maandelijks zou kunnen bespreken. In het December-nummer van het jaar 1862 verscheen het eerste opstel - ditmaal over Boxman, en over Starter - en wel als begin van een afdeeling Letterkunde, kronijk en kritiek, met het
| |
| |
motto van Kamphuyzen: ‘het oordeel gaat wijder dan de konst.’ Huet had dus reeds, voordat hij als redacteur optrad, getoond, hoe hij het werk zou opvatten. En aan zijn voornemen bleef hij trouw. Al de afleveringen in de Gids der jaren 1863 en 1864 prijkten elk met een van die schitterende studiën, welke hij later verzameld heeft in de eerste bundels van zijn Literarische fantasieën.
Het is niet te veel gezegd, wanneer wij het uitspreken, dat hij het tijdschrift geheel en al verjongde. En toch was er, niettegenstaande ieder der redacteuren lof en hulde bracht aan Huet's talent, al dadelijk iets gedwongens in de verhouding der redactie gekomen. De Gids-redactie was tot nu toe, onder Potgieters leiding, als zij te-zamen kwam, haast uitbundig vroolijk, gemeenschappelijk en vriendschappelijk te-werk gegaan. Er was een zeer ongedwongen omgang onder de redacteuren. Potgieters ideaal waren de schuttersmaaltijden der zeventiende eeuw, waar, onder het genot van een flinke teug wijn, liefst uit een kunstig gevormden roemer, de zaken van staat en maatschappij, van poëzie en kunst, werden besproken. De toon was eigenaardig rumoerig - en Huet trof dien toon niet. Trouwens vroolijk kon hij moeilijk wezen in die dagen, toen hij met zich zelven oneens was, of hij met zijn gansche levensbeschouwing moest breken.
Wie echter in die dagen zich niet altijd homogeen met Huet gevoelde, Potgieter wèl. Potgieter nam den nieuwen werkzamen jongen redacteur geheel en al op in een soort van exclusieve, de anderen uitsluitende vriendschap. Potgieter juichte nu hij Huet in de Gids aan het werk zag.
Want werkelijk stond de Gids in het jaar 1863 op een soort van kruisweg.
Potgieter had nu twee serieën van zijn tijdschrift in het leven zien treden. De eerste roemrijke serie omvatte de jaren 1837-1848. Ofschoon het tijdschrift het in dien tijd nooit verder had kunnen brengen dan 400 abonnementen, zoo was toch in die jaren de harde strijd gestreden en was de levenwekkende adem toen van ‘de Gids’ uitgegaan. Het waren de heröieke jaren van het tijdschrift geweest. Met Bakhuizen van den Brink had Potgieter alleen den last getorscht. Al waren allerlei artikelen, ook van wetenschappelijken aard - mits zij slechts baanbrekend waren - opgenomen, zoo was toch hoofdzaak ge- | |
| |
weest, om door literaire critiek invloed uit te oefenen op de richting der opkomende poëeten en prozaschrijvers. Vandaar de zorg, waarmede het talent van Mejufvrouw Toussaint werd nagegaan, het beleid, waarmede haar een nieuwe weg werd gewezen. Vandaar het voortdurend wijzen op Jacob Geel. Vandaar de kritieken op Beets, Kneppelhout, ter Haar en ten Kate. Al die besprekingen gingen uit van één vast beginsel. Men dacht in staat te kunnen zijn aan den stroom der literatuur een vaste bedding en loop te geven. Kritiek was in den vorm negatief, maar in het wezen der zaak zoo positief mogelijk. Men kon leiden en waarlijk in zaken van letterkunde een gids zijn.
Bakhuizen van den Brink was echter naar het buitenland getogen en werkte na 1844 feitelijk niet meer mede. Potgieter moest nieuwe helpers in zijn wijngaard zoeken. Hij zocht ze in de nieuwe generatie en opende met hen in het jaar 1848 de tweede serie van zijn Gids. De jonge redacteurs, met wie hij nu achtereenvolgens het werk deed, waren vooral Veth, de Clercq, Schneevoogt, Vissering, Heemskerk Bz., Henry Riehm en Schimmel, straks van Gilse, Zimmerman en P.N. Muller. Het was een gansch andere staf dan waarover hij vroeger te beschikken had. Doch het resultaat was dat ongemerkt en als van-zelf de richting van het tijdschrift een wijziging onderging. De eerste serie was in hoofdzaak uiting van literaire kritiek geweest. Nu werd het tijdschrift geschoeid op de leest van de Engelsche driemaandelijksche tijdschriften, bijv. het Edinburgh Review. Allerlei artikelen over allerlei onderwerpen werden in het kader opgenomen. Opstellen over politiek, over sociale onderwerpen, over theologie, over natuurwetenschappen stonden naast beschouwingen over letterkunde en poëzie. De literatuur nam niet meer zulk een uitsluitende plaats in. Bewegingen op ander gebied, zelfs op staatkundig terrein - ik noem de Aprilbeweging en den opkomenden invloed van Groen van Prinsterer - namen nog sterker de belangstelling der redacteuren in pacht.
Nu kwam het jaar 1863 en het besluit om in dat jaar een derde serie van de Gids te beginnen. Potgieter was in zijn hart nooit geheel te-vreden geweest met de strekking der tweede serie, al was het cijfer der abonnementen tot 700 gestegen. Zijn hartstocht was het streven der mannen van de eerste serie. Voortdurend hamerde hij op het aambeeld, dat het tijdschrift
| |
| |
meer literair, meer kritisch moest zijn. Het moest de auteurs vormen, leiden en steunen: hen afbreken als het werk niet deugde. Wat de ‘blauwe beul’ van vroeger had gedaan, kon nogmaals, onder andere vormen, ondernomen worden. En zie: terwijl hij zoo sprak, dacht en peinsde, kwam, als door den hemel gezonden, Huet hem te gemoet. Hij, Huet, zou de werkman zijn die hem steunde, zoo als weleer Bakhuizen van den Brink het had gedaan. Beiden, arm in arm, zouden zij de literatuur nog eens in Holland den weg wijzen.
Het was dan ook vrij duidelijk in 1864, dat het gemeenschappelijk werken der redactie geëindigd was. Potgieter deed voortaan alles alleen af met Huet. Op de vergaderingen werden de nieuw uitgekomen boeken even besproken, doch het leeuwendeel was reeds ter behandeling aan Huet gegeven. Daarbij had Huet in zijn kritiek der literaire werken een richting ingeslagen, waarmede vele der redacteurs geen vrede hadden. Huet toch was eigenlijk opgewassen in de school der Fransche literatuur. Voor hem waren de fransche essaiïsten modellen, hun methode zijn ideaal. En onder die allen trokken niemand hem zoozeer aan als Sainte Beuve en Taine. Hij ging deze wijze van kritiek, die hij nauwkeurig had afgezien, op onze Hollandsche auteurs toepassen. Maar die aldus opgevatte methode had tot eerste voorwaarde, dat men den mensch, den persoon in den auteur, bespiedde en ontleedde. Het kunstwerk was slechts uitvloeisel van het denken en gevoelen van den schrijver of schrijfster: men moest dus het eigen zijn en leven van elken auteur allereerst onderzoeken. Huet deed dit spaarzaam en met beleid. Wij, die nu de artikelen lezen, kunnen nauwelijks bevroeden waarom men toen aan dít of dát zoo scherpen aanstoot nam. Maar het was een nieuwe en wij erkennen het voor een klein land, waar ieder elkander kent, - wij voegen er bij voor een babbelachtige natie, die reeds te veel zich verlustigt in de praatjes over elkander - een gevaarlijke weg. Sommige redacteuren, toch reeds ontstemd, dat Huet de geheele leiding uit handen van Potgieter kreeg, opperden bezwaren tegen het brengen van den persoon in het literaire debat. Huet deed alsof hij het niet bemerkte, ontleedde in zijn kroniek en kritiek zelfs de auteurs der werken, die zoo even in 1862 breedvoerig door de andere redacteurs waren behandeld en schreed voort. Enkele leden der redactie bleven weg. Vergaderingen werden niet trouw meer
| |
| |
gehouden. Nu kwam daarbij het feit, dat Huet op verzoek van Potgieter alle door de redactie goedgekeurde en in de Gids verschijnende artikelen van andere schrijvers aan een soort van revisie onderwierp en hun zinbouw en woordenkeus verbeterde. Het stelsel om van de Gids te maken het voertuig van een bepaalde literaire richting werd dus consequent doorgevoerd. Straks gingen Potgieter en Huet nog verder. Tot nu toe was aan de andere redacteurs volledige heerschappij gelaten in de vakken waar zij meesters waren. Vissering, Buys en Limburg Brouwer hadden het recht en de autoriteit, om in zaken van binnenlandsche politiek hun gevoelen door het tijdschrift te doen uitspreken. Zij behoorden allen tot de garde van Thorbecke, en betoogden aan de natie dat men den door Thorbecke aangewezen weg moest volgen. Dáár viel als een bom uit de lucht het Januari-nummer van het jaar 1865. Buys had op verzoek der redactie geplaatst zijn staatkundig artikel: ‘de donkere dagen voor Kersmis’ waarin hij der conservatieve partij het doodvonnis beteekende. Voorts had Potgieter een vers (‘Gescheiden’), Veth een stuk over Indië, ik zelf een studie over de Guérins geleverd. Maar op dit alles viel weinig aandacht. Want twee stukken stonden daarin van Huet, één geteekend en één ongeteekend, die in ééns aller tongen in beweging brachten. Ik woonde in dien tijd reeds in den Haag, waarheen ik als secretaris der staatsspoorwegen in Augustus 1863 was verhuisd: in den Haag waar men in de goede kringen eigenlijk nooit over Hollandsche literatuur sprak, en waar de Gids inderdaad toen haast niet gelezen werd. Doch de maand was nog nauwelijks begonnen, of ik bemerkte dat dit Gids-nummer overal werd besproken. Ik was gewoon in ‘de Doelen’ te dineeren, waar eenige oude generaals en bejaarde leden der Eerste en Tweede Kamer de dagelijksche gasten waren. Een dier generaals - een oud
Catholiek cavallerie-officier - nam mij bij het binnentreden der zaal ter zijde en noodigde mij geheimzinnig bij een raam van het vertrek tot een afzonderlijk gesprek: verzekerde mij, dat hij tot nu toe gaarne met mij aan de tafel had gezeten, doch sommeerde mij nu mij te verklaren over de beleediging, die aan de koningin en haar hofdames door een tijdschrift, aan welks redactie ik (naar men hem verteld had) medewerkte, was aangedaan, Ik antwoordde zoo goed als ik kon en ging zwijgend aan de table d'hôte zitten. Dáár
| |
| |
interpelleerde mij aan het dessert de heer Gevers Deijnoot, destijds lid der Tweede Kamer, over den smaad, die in datzelfde nummer van de Gids aan Thorbecke zou aangedaan zijn. ‘Wat beteekent het - zoo viel hij uit - in een liberaal tijdschrift aan Thorbecke te doen toeroepen: “wees een man!” en dat nog wel anoniem, zoodat de geheele redactie de verantwoordelijkheid op zich neemt: allons donc!’ Het was vrij duidelijk dat er iets kookte. Allereerst in den boezem der redactie zelve van de Gids. Huet was ditmaal onhandig, zeer onhandig geweest. In zijn literair artikel had hij den schijn op zich geladen, alsof hij geen rekening hoegenaamd meer wilde houden met de opmerkingen, die de redacteuren van tijd tot tijd deden hooren over het mengen van de personen zelven in de kritiek der werken. Huet had een ideëele vorstin willen teekenen omringd door ideëele hofdames. Doch hij had het publiek het spoor bijster gemaakt, door aan koningin en dames de namen te geven, die zij toen in 1865 droegen, en onder die namen der dames was zelfs begrepen de naam der dochter van den kolonel der cavalerie van Dedem, die hij toch in Haarlem had gekend. En wat het politieke stuk betreft, dat hij niet had onderteekend, het was niet geschreven na overleg met de redactie. Integendeel aan niemand dan aan Potgieter had hij er over gesproken zulk een stuk te plaatsen. Huet trad hier op een terrein dat voor hem toen vreemd was. Hij liet op eigen verantwoordelijkheid door de vlag van de Gids meeningen dekken, die op dat oogenblik daarin, in verband met het verleden van het tijdschrift, geheel nieuw waren. Het was dan ook in een geheel anderen toon gesteld dan het voorafgaand artikel van Buys; het betichtte Thorbecke van gebrek aan moed, in zooverre hij het beginsel der volkssouvereiniteit niet wilde inroepen. Huet zou zeer zeker vrijheid gevonden hebben ook deze staatkundige opinie in de Gids te zeggen, wanneer hij haar had onderteekend, wanneer
hij zijn artikel vooraf had aangekondigd ..... wanneer eindelijk niet alles reeds door voorafgaand misverstand en gebrek aan verstandhouding en overleg bedorven was. Men begreep elkander niet in de redactie en men wilde uitéén.
Als mannen, die elk gewoon zijn hun meening in woord en schrift te verkondigen, zulk een scheiding willen, dan is het feit beslist.
Er werd onderhandeld wie de Gids zou behouden. De redac- | |
| |
teuren, die het niet eens waren met Potgieter en Huet - een van hen, Limburg Brouwer, had onmiddellijk zijn ontslag ingediend - kwamen samen en boden de Gids aan Potgieter aan, die dan zelfstandig kon kiezen, met wie hij verder het tijdschrift zou redigeeren. Potgieter weigerde. Hij heeft naderhand het aanbod niet ‘serieus’ genoemd. Ten onrechte. Want zij, die overbleven, begrepen dat zij verre de minderen waren in talent, en dat zij een zwaar en ondankbaar werk zouden hebben te verrichten, om aan de Gids autoriteit, kracht en invloed te geven. Zij wisten dat, wanneer zij op den voorgrond stelden om de Gids van die dagen naar het model van de Revue des deux mondes in te richten, hun dadelijk in de ooren zou klinken: gij maakt van de Gids van Potgieter een soort van gesublimeerde Vaderlandsche Letteroefeningen.
De jeugd dier dagen gaf dan ook aan ons die bleven niet ‘le beau role.’
Huet gedroeg zich bij dit alles eenvoudig en waardig. In Februari 1865 schreef hij zijn schoonen brief aan Mevrouw Bosboom Toussaint, waarin hij haar rekenschap gaf van het gebeurde. Hij deelde daarin de waarheid mede, zooals hij die had gezien. Geen beschuldiging of klacht gleed over zijn lippen. Hij vluchtte slechts - zooals hij zeide - met zijn boekjes in een hoekje.
Toch was er iets tragisch voor hem in dat uittreden uit de Gids. Het moest hem duidelijk geworden zijn, dat het op aarde voor hem niet weggelegd was - niettegenstaande groote behoefte aan liefde en vriendschap - om met een vereeniging van anderen aan een taak gemeenschappelijk te werken. Te Haarlem had hij ditzelfde ondervonden in de kerk. Hij was waarlijk in zijn omgang niet heerschzuchtig: eerder in de dagelijksche verhoudingen eenigszins stil, en zelfs een weinig verlegen. Hij drong zich nooit op. Hij was wars van elke aanmatiging of uiterlijk vertoon. Hij erkende zonder voorbehoud zijn meerderen. Hij was in zijn wel overwogen oordeel sober en ingetogen. En toch was hij in elken kring, waar hij een tijd vertoefde, ‘l'enfant terrible.’ Hij sprak uit, wat de anderen stil voor zich hielden. Hij wist niet op zijn tijd te zwijgen. Hij kon zich niet voegen in de schikkingen en plooiingen, die men bij samenwerken zich moet laten welgevallen. Aan het fatsoen der anderen hechtte hij niet. Hij was altijd slechts bang, dat de menschen hun oorspronkelijkheid zouden verliezen, en aan de
| |
| |
gladde ‘shillings’ van Sterne zouden gaan gelijken. Hij had de hebbelijkheid de zaken bij haar naam te noemen. Daarbij gaf hij zich nooit volkomen rekenschap van enkele ondeugende zetten of barsche uitvallen, die hem ontglipten. Hij begreep niet altijd hoe bitter een woord kon grieven. Hij was soms al lang vergeten wat hij had gezegd, als anderen die woorden maar al te zorgvuldig in hun hart hadden weggelegd. Zoo moest hij voortaan, zonder in vaste gelederen steun te vinden, slechts op zijn wijze ‘proprio Marte’ krijg voeren. Hij moest alléén staan, alléén strijden, doch altijd vóóraan, vóór alle anderen, als ‘éclaireur.’
| |
III.
Aan het eind der Kleever-laan, links als men van Haarlem komt, staat vlak bij den tol een klein door boomen beschaduwd huisje. Het heeft slechts één verdieping en uit het venster onder het dak heeft men een heerlijk vergezicht op Haarlem, dat als een schilderij van Ruysdael zich daar uitspreidt. Vóór dat venster zat in dien tijd Huet elken vrijen avond te schrijven en met elk uur, dat hij slechts kon sparen, te woekeren. Overigens arbeidde hij in de stad. Hij was door de Enschedé's tot mede-redacteur hunner Opregte Haarlemsche Courant benoemd, ging dus iederen ochtend naar de drukkerij, bewerkte dáár de Fransche en andere posten en keerde dan laat in den namiddag naar huis, waar vrouw en eenige zoon hem met teedere zachte woorden en blikken opwachtten. Dat werk aan de courant - voor hem eigenlijk een loondienst - deed hij voortreffelijk. Voor degenen, die in Holland werkelijk belangstelden in buitenlandsche politiek, was de Haarlemsche Courant in de jaren 1865 tot 1868 niet het beste, maar het eenig goede karakteristieke blad, dat ons land had aan te wijzen. Met hoeveel doorzichtige klaarheid de beelden en groepen van het golvend heden ook door Huet in dezen spiegel der dagen werden weêrgegeven, de spiegel was niet zuiver Venetiaansch: het geoefende oog zag wel degelijk dat alles een eigen kleur, een eigen licht of schaduw kreeg. De spiegel had echter daarom niet minder waarde. Huet zocht daarbij ook voor de Enschedé's telkens nieuwe krachten of connectiën aan het blad te verbinden. Hoe aardig heeft hij zelf aan het publiek verteld (eenige maan- | |
| |
den geleden) dat hij Multatuli in de Haarlemsche Courant tot medewerker wist te doen verkiezen, en hoe deze zijn eigen opmerkingen en oordeelvellingen binnensmokkelde onder de vlag van een slechts in de fantasie bestaande krant, den ‘Mainzer Beobachter’, wiens berichten hij heette te vertalen. Met mij-zelven, die tot October
1868 in den Haag bleef wonen, correspondeerde hij herhaaldelijk, om mij op te wekken résumés over politiek aan de Haarlemsche Courant af te staan. Hij was niet ongelukkig onder dien scepter der Enschedé's. Hij had een grooten eerbied voor den ouden heer Enschedé, die in vroegere tijden lid der Tweede Kamer was geweest, een conservatief van den ouden Franschen stempel, die zijn blad met niets minder vergeleek dan het Journal des Débats, en de Bertins ten volle meende te waardeeren, wanneer hij ze op ééne lijn plaatste met zijn eigen deftige familie. De oude heer Enschedé had weinig op met den wind van het liberalisme van 1848. Hij wees er Huet telkens als ter loops op, hoe waarachtige degelijkheid en oud-Hollandsche deugden niet altijd bij die meer schreeuwende en blaaskakende volgers van het liberalisme van den dag werden gevonden. Huet, dit alles hoorende, herinnerde zich enkele liberale theologen, met wier schijngeleerdheid en innerlijke voosheid hij zich ook niet had kunnen verstaan, en liet zijn gedachten gaan, dobberend heên en weder.
Ik was na de breuk van de Gids met Huet en Potgieter in goede verstandhouding gebleven, doch uit den aard der zaak zag ik hen niet veel meer. Ik was zelf op het einde van 1865 gehuwd en daar mijn betrekking aan de staatssporen mij zeer dikwijls door Europa deed vliegen, naar allerlei conferentiën en samenkomsten, nu eens in het eigen land, dan te Berlijn, dan te Darmstadt, dan in Luxemburg, dan te Brussel, was ik des te zuiniger met de rust, die ik in den Haag, aan het hoofd van een zeer talrijk bureau, kon veroveren. Als ik een enkele keer bij Potgieter was, sprak hij mij steeds en enkel over Huet. En als ik een kort vliegend bezoek aan de Kleverlaan bracht, hoorde ik van Huet en zijn lieve vrouw bijna geen anderen naam dan dien van Potgieter. Zelden is iemand met meer ridderlijke trouw gehuldigd dan Potgieter door Huet. Toen Potgieter later in 1875 stierf, heeft Huet al de schatten van vereering, die hij voor dien dichterlijken denker had opgegaard,
| |
| |
al de weelde van overgave en zelfverloochening waarvoor hij jegens dezen man vatbaar was, al de teederheid die hem ontroerde als hij dacht aan den besten vriend van zijn vrouw en kind, neergelegd in dat boekje over Potgieter, dat misschien zijn meesterstuk zal blijken. Maar Potgieter beantwoordde die vriendschap ten volle. Hij bleef zijn Amsterdamsche oude vrienden niet geheel ontwijken; maar hij was slechts waarlijk gelukkig, wanneer hij een zomeravond of des Zondags naar het huishouden der Huet's overwipte. In zijn verzen dier dagen komen allerlei toespelingen voor op dat vriendelijk gezin. Straks, als Huet een wat grooter woning betrok aan den Bloemendaalschen weg, een klein buitenverblijf dat den naam van Sorghvliet droeg, wordt die naam, die aan Cats herinnerde, in Potgieters verzen nogmaals vereeuwigd. Het was een innige vereeniging des geestes, die deze twee talenten verbond. Zij versterkten en staalden elkander: zij genoten ten volle.
Beiden hadden in die dagen slechts één doel: de Nederlandsche natie voor insluimeren te behoeden.
Zij meenden, dat zij dit, wat het letterkundig leven betrof, langs twee wegen konden bereiken. Vooreerst, door onverbiddelijk scherp te zijn: door aan het volk al zijn gebreken en feilen te toonen, al zijn zwakheden te geeselen. De kritiek, die zij deden hooren, was in allen opzichte afbrekend. Potgieter was in die jaren, toen hij telkens naar Sorghvliet ging, onverbiddelijk streng. Zij die raad bij hem kwamen vragen - en een enkele maal waagde ik het te doen - kregen den indruk, alsof hij haast geen toekomst voor ons volk meer mogelijk achtte, alsof hij er aan wanhoopte de lieden te verbeteren. Huet was niet malscher in zijn uitingen. Men denke aan zijn opstel ‘Ernst of Kortswijl’ over van Lennep, of aan het ‘Ongevraagd advies’ in de zaak van Pierson tegen Réville. Maar zoowel Potgieter als Huet begrepen toch ook nog een tweeden weg te moeten inslaan. Zij zouden beiden niet alleen zuiver critisch, maar ook scheppend gaan optreden. Wanneer zij echter zulk een creatie aan hun volk wilden geven, dan moest het iets zijn, dat de gedachte en verbeelding van het volk van de gewone sleur afriep. Het moest ons Hollandsch publiek uit zijn isolement en geliefhebber uitrukken. Het kunstwerk moest aan een hoog ideaal beantwoorden en blijken geven van wetenschap of levenswijsheid. In het geestenrijk vooral moest
| |
| |
de middelmaat verzaakt worden. In plaats van volgers moesten onze beste talenten mededingers worden der uitheemsche krachten. Potgieter was reeds aan het werk. Hij zou, bij gelegenheid der onthulling van Dante's standbeeld in de lente van 1865, op diens zes-honderd-jarigen geboortedag, een gedicht over Italiës verrijzenis geven, waarin al de schat van kennis, dien hij over Italië had vergaard, zou worden geïdealiseerd en veredeld: een lied dat, waardig aan het Dante-feest, ons volk den blik zou doen opheffen tot den ziener uit de dertiende eeuw, die alles, huis en haard, voor zijn overtuiging had overgehad, en die zijn stad niet minder bleef liefhebben, zelfs toen zij hem verstiet. Potgieter was zelf naar Italië gegaan, om den indruk van het geheel op de plaats zelve te verlevendigen en had Huet als reisgezel uitgenoodigd en medegenomen. In het jaar 1868 was het grootsche gedicht gereed gekomen. Het was voorzeker hoog van toon en edel van vorm. Doch op de vraag, of de indruk van het beschaafde publiek beantwoordde aan Potgieters verwachting, meen ik aarzelend een ontkennend antwoord te mogen geven. De meesten karakteriseerden het gedicht als artificieele kunst-poëzie, staande buiten den stroom der idealen en der aspiraties van het levende Hollandsche volk. Nooit zou dat volk een enkelen regel vast in het geheugen behouden. Vele regels waren wel als munten geslagen, maar Hollandsch gangbaar geld werden zij niet.
Huet was geen dichter: als hij scheppend optrad, was het in den vorm der novelle. Reeds als student had hij zekere vermaardheid verkregen door de kleinere stukjes, die onder den titel van ‘Groen en Rijp’ door Thrasybulus in 1854 later waren uitgegeven. Sinds had hij van tijd tot tijd nieuwe novellen gedicht, die hij met enkele fijne studiën van zijn vrouw, onder den titel van ‘Schetsen en Verhalen’ van Cd. en Anna Busken Huet, in twee deeltjes in 1863 te zamen het licht had doen zien. Twee dier schetsen, Gitje en dokter George, waren in ons land met groote toejuiching begroet. Hij zou, nu het er op aankwam weder een eigen creatie te leveren, den vorm der novelle of van den roman ter hand nemen. Hij begon zijn taak met lust. Het was hem een ergernis steeds geweest, dat onze beschaafde kringen eigenlijk geen Hollandschen roman lezen. Zij grijpen naar elken Franschen roman, die uit Parijs aan onze uitgevers wordt toegezonden; zij verorberen regelmatig
| |
| |
alle Engelsche deeltjes van Tauchnitz; maar elk Hollandsch verdicht verhaal wordt met blijkbaren tegenzin uitgelezen. Er moesten daarvoor redenen bestaan, afgescheiden van het talent der schrijvers. Waarom weet Octave Feuillet in weerwil van alles onze Hollandsche lezers en lezeressen te boeien? Zou het niet wezen, omdat zijn onderwerpen behoorden tot den kring der ‘vie mondaine’ en voorts omdat elk zijner romans een studie van den hartstocht is? Huet wilde beproeven in het Hollandsch hetzelfde te doen als een Feuillet. Hij schreef zijn Lidewyde, die in April 1868 gereed was. Men weet met welk een uitslag. Het Hollandsche publiek werd woedend over het zoogenaamd onzedelijke van den inhoud van dit verhaal. Het lette niet op den schoonen stijl, die vooral in het schilderend en redeneerend gedeelte onnavolgbaar was; het veroordeelde voetstoots. Het wilde zelfs geen discussie hooren over de woorden in de voorrede, waarin gezegd werd, dat bij elk kunstwerk passie het eerste vereischte was, passie het tweede, passie het derde. ‘En hartstochten - zoo ging Huet voort - zijn geen olie in de heilige lamp der deugd; lichter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.’ Niets van dat alles werd de aandacht waardig gekeurd. Inderdaad had in het wezen der zaak ons volk wellicht geen onrecht. Dwaas was het echter te beweren, dat Huet tot onzedelijkheid had aangezet. Trouwens Potgieter had over alles zijn oogen laten gaan, en de inlassching van een hoofdstuk (het vijftiende) zelf aanbevolen. Doch het stond vast, dat ook Huet iets geleverd had, wat volstrekt niet overeenkwam met het leven en den stroom van gedachten en gewaarwordingen van het volk. Ook hier was, in gansch anderen vorm dan bij het gedicht van Potgieter, iets artificieels geleverd, iets wat naar de uitwerking van een theorema of stelling van Spinoza's ethica geleek, maar dat in geen enkel opzicht deed denken aan een greep uit het volle
menschenleven. Er was iets gewrongens en ongezonds in de figuren, die het natuur-leven moesten voorstellen. Iets spookachtigs en pijnlijks lag in dit boek, dat een stuk menschenleven met zijn aandoeningen en hartstochten moest schilderen. En wat het ergste van alles was, het drama pakte niet. Met den held, die tragisch ten onder moest gaan, had niemand te doen. De oorzaak van alles was naar mijn inzien deze, dat Huet, na zijn scheiding van de Gids, inderdaad een
| |
| |
fijn maar onvolledig leven leidde, buiten het woelen en lijden en strijden der menschelijke maatschappij om. Die omgang met Potgieter alleen was toch eigenlijk iets éénzijdigs. Eenzijdig omdat het enkel en alleen een literair leven werd. Men schroefde onwillekeurig en onbewust elkander op. Men leefde als in een betooverde wereld, waarin alle zintuigen scherper, alle aandoeningen heftiger en fijner waren dan in het werkelijk bestaan. Het was alsof een eigen bijzondere atmosfeer beiden toen omgaf. Goethe heeft eens zeer waar gezegd, dat de Muze wel weet te vergezellen, te geleiden, maar niet te leiden. En hier in dit samenzijn werd nu alles door de Muze bestierd en geleid. Inderdaad was het een heerlijk samenleven, maar een samenleven dat herinnerde aan de dagen der Romantische school, toen Ludwig Tieck zijn eigenaardige, door maanlicht beschenen gedichten en Friedrich Schlegel zijn Lucinde schreef.
Ik zie Mevrouw Huet mij met ernstige blikken verwijten: maar de bekentenis moet mij van het hart, dat het zoo uitsluitend samenleven van Potgieter met Huet, als in deze jaren plaats had, voor beiden, ik herhaal voor beiden, geen voordeel was.
En het was alsof Huet zelf begreep, dat er verandering in zijn leven moest komen. Het was alsof hij voelde, dat het literair bespiegelend leven niet aan alle behoeften van zijn bedrijvigen geest voldeed. Zijn kraehtig ‘robust’ gestel wilde actie. De horizont voor zijn oogen werd daarbij wel wat eng. Zelfs een Ruysdaelsche schilderij - de blik op Haarlem - kon eentonig worden. Er was op aarde meer te zien. Voeg daarbij, dat finantieele zorgen hem wel eens noopten naar anderen meer ruim betaalden arbeid om te zien, dan het dagwerk aan de Haarlemsche Courant uit den aard der zaak hem opleverde. Potgieter zelf sprak met het oog op Huet van
Door hem op weg te dikwerf nog gezien.
Er was kans, er was uitzicht, dat dit heirleger zou kunnen verdunnen, verbleeken en als een wasem wegvlieden, wanneer een verblijf in Indië werd gezocht. Welnu, Huet nam het aanbod, om in Batavia de hoofdredactie van een dagblad te aanvaarden, gretig aan. Dáár in Indië zou het arbeidsveld breeder kunnen zijn. Dáár zou al de lenigheid en veerkracht
| |
| |
van zijn geest een nieuw oefeningsperk vinden. Een vrije onbezorgde werkkring zou zich voor hem ontsluiten.
Hier hoorde hij de stemme van den drijver,
Dáár huldig' men zijn prikkel in den geest,
Die 't nieuwe boek met de oude graagte al leest!
Het was een kloek besluit, en Huet waardig, om met zijn gezin naar ‘grooter’ Holland, naar Insulinde te stevenen. Hij zelf was zoo opgewekt, toen het besluit vaststond. Toen hij in den Haag van mij in het begin van 1868 afscheid nam, sprak hij mij van zijn plannen en vooruitzichten. Hij zeide benieuwd te zullen zijn, wat ik wel van zijn roman Lidewyde zou zeggen - ‘étude de la vie mondaine’, noemde hij het nog uitdrukkelijk - die na zijn vertrek eerst kon uitkomen. Wij wuifden hem het afscheid toe, een afscheid dat met wederzien zich mocht vleien. Wij bouwden hoop op de toekomst - voor vaderland en voor Huet.
Waarom moest hij juist bij het weggaan de onhandigheid begaan, van, door bemiddeling van Koorders, kostvrijen overtocht naar Java van het ministerie Heemskerk aan te nemen, en daarvoor zeker los en vrij mandaat ten opzichte der Indische periodieke pers te aanvaarden?
| |
IV.
Tegen het einde van het jaar 1868 verhuisde ik zelf naar Utrecht. Ik volgde Huet in gedachten, doch noch hij, noch ik hadden veel tijd voor particuliere correspondentie. Want hij moest hard werken. Zoowel in de Java-bode als later in het door hem opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië moest aan een Indiesch publiek fijn, maar altijd min of meer scherp gepeperd geestelijk voedsel voorgezet worden. En dàt alle dagen. Waar nu en dan de journalist te kort kwam, dáár moest de letterkundige inspringen. Huet deed dit met vuur, en het resultaat was, dat in de door hem geredigeerde krant het ééne schoon gestelde opstel het andere verving. Terwijl wij anderen hier in Europa eenigszins traag enkele tijdschrift-opstellen of niet al te zware boeken uitgaven, wel overtuigd, dat wij zoo onze taak reeds naar behooren afwerkten, leverde Huet in de
| |
| |
tropische hitte vogelvlug artikel op artikel, en sloeg hij ons als om de ooren met al zijn scherpzinnige, vernuftige, oorspronkelijke, soms paradoxale vertoogen. Dat was werken! De reus had, nu hij het romantisch bespiegelend leven vaarwel had gezegd, de aarde zelve, de reëele aarde aangeraakt, en uit die aanraking de kracht verkregen om een arbeid te volvoeren, waarover wij nog altijd verbaasd staan. Nu en dan verzamelde hij op zijn eigen drukkerij in Batavia enkele dier dagblad-studiën tot boeken, bijv. over de van Harens, doch het meeste werd bewaard voor later, als hij eens uit Indië zou keeren.
Want de terugtocht uit Indië bleef altijd in het verschiet. Het verblijf in Indië was het middel om tot eenige geldelijke onafhankelijkheid te komen en tegelijk een mogelijkheid voor den ontslagen predikant - die, door het scheiden uit de kerk, zich als het ware naar de buitensingels der samenleving had gebannen - om door hard zwoegen zich een nieuw leven en een nieuwe voorwaarde van bestaan te scheppen. Aan een Huet, die in Indië journalistisch koelie-werk had gedaan, kon niemand meer den kerkelijken stempel van vroeger voorhouden. Hij was bruikbaar voor velerlei: hij was leek geworden.
Na acht jaren stalen arbeid in Batavia, kon hij in 1876 de terugreis aanvaarden.
Wel was zijn vaderland niet meer het land zijner droomen, sinds een jaar te voren Potgieter gestorven was, maar toch trok Holland hem op alle wijzen aan. Was het werk der menschen in dien tusschentijd, toen hij afwezig was geweest, hem niet bijster medegevallen: het land bleef zijn bekoring behouden. Kent gij aandoenlijker bladzijde dan deze, uit de reisherinneringen van Napels naar Amsterdam, waar hij zijn indrukken samenvat bij het terugzien van Hollands grond na die lange reis? ‘Hoe schoon is het landschap! Waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen, zulke rivier- en zulke zeegezichten, zulk eene afwisseling van kleuren en van licht-effecten? Waar ook ontmoet men, zoodra er sympathie bestaat, hartelijker en beminlijker menschen? Ik herinner mij eene opkomende volle maan aan den Maaskant, terwijl de huizen en hunne lichtjes aan de overzijde, waar de vriendschap de tafel dekte, zich weerspiegelden in den stroom. De golf van Napels is grootscher, maar niet bekoorlijker. En die wandeling door de Kennemerlandsche
| |
| |
dreven, met hare eiken en hare beukenlanen, haar lusthoven, haar in zee wegduikende zonneschijf, bespied van den top der zandige heuvels? Het Lago Maggiore en het Vierwaldstättermeer overtreffen ze, maar dooden ze niet. En die rit door de straten en langs de grachten van Oud-Amsterdam! Rome en Florence hebben niets eigenaardigers aan te wijzen. En die blik in het Haagsche Bosch, waar de beukentakken afhangen in den vijver! En dat nederzien van de Arnhemsche heuvelen, op den Rijn en de vlakte vóór, op de Sonsbeeksche glooiingen achter! Het bosch van Boulogne haalt er niet bij, en het park van Saint Cloud wint het alleen door zijn omvang. Dat Nederland een van de schoonste landen der wereld is, ik heb het dikwijls gezegd; maar zoo diep als nu, heb ik het nooit gevoeld.’
Hij ging zich echter vestigen te Parijs.
Dáár heeft hij de laatste vruchtbare tien jaren van zijn leven gesleten.
Hij begon er een bedrijvig letterkundig bestaan. Van den éénen kant bestuurde hij uit de verte zijn Indisch dagblad, dat zijn eigendom was gebleven; van den anderen kant zou hij overvloed van nieuwe boeken het licht doen zien. Allereerst ordende hij daarvoor de massa, die hij in Batavia voor de krant had geschreven. Zoo gaf hij nieuwe bundels uit van Literarische fantasieën, deelen met Nationale Vertoogen, en vooral de twee schoone bundels ‘Oude Romans.’ De studie daarin over Sara Burgerhart en Willem Leevend behoort tot de beste proeven van zijn letterkundige kritiek, gelijk de verkorte vertaling van Benjamin Constant's Adolphe wellicht een der schoonste reproductiën is, die ons land heeft aan te wijzen; zulk vertaalwerk is slechts te vergelijken met het werk van een graveur als Mandel of Weber, als hij een portret door van Dijck of Holbein weêrgeeft. Naast die studiën voegden zich dan de kleinere boeken over George Sand, over Potgieter, ook over Parijs en omstreken. Straks zou hij de vleugels met nog breeder wiekslag opheffen. Hij ving allengs aan, niet alleen wetenschap en letterkunde, maar ook en vooral de kunst in den kring van zijn waardeering en zijn opmerkzaamheid te trekken. Reeds had het reisjournaal van Napels naar Amsterdam ons daarop voorbereid. Kenners wisten den scherpen blik van Huet ook bij deze nieuwe phase van zijn talent dadelijk te herkennen. Er waren
| |
| |
bladzijden over Fra Angelico, ‘woekerend met bleek purper, met bleeke rozetinten, met goud en licht azuur,’ die onze kunstenaars verrukten. Daar gaf hij in 1879 als vervolg op zulke studiën het boek uit, dat hij betitelde met den naam van ‘het Land van Rubens.’ Welk een gloed stak er in dat werk! Hoe had Huet hier de helderste verwen van den regenboog genomen, om de schittering van kleuren van het Brabantsche volksleven en van de Vlaamsche schilderswereld weêr te geven, en hoe was tegelijk die éénige verrukkelijke, boven alles reine bladzijde der kunst - Hans Memling in het St. Janshospitaal te Brugge - in haar volle waarde ons voelbaar gemaakt! Huet liet het niet hierbij. Als ter bekroning van al die studiën wilde hij thans een werk samenstellen, waarin hij al de elementen zou samendringen, die ons volk had bijgedragen voor de algemeene beschaving der wereld, waarin hij dus de bloem van het Nederlandsche ideëel leven in de vorige eeuwen zou ontplooien. Het boek heette ‘het land van Rembrandt.’ Wij zelven hebben op de beteekenis van dat boek in het Januari-nummer van de Gids van 1883 gewezen. Trouwens hier in deze herinneringen is nu geen plaats voor kritiek. Wij willen slechts gedenken hoe schoon dat alles is geschreven, en hoe wij nauwelijks keuriger bladzijden zelfs van Huet kennen dan die over de Imitatio Christi in deel I, pag. 240-248, en over Spinoza, deel III, pag. 125-134. Leg die bladzijden eens naast elkander: lees ze aandachtig en zeg mij, welk een diepte en veelzijdigheid van gedachte er noodig waren, om beide deze denkers - den mystiek geloovige en den philosoof - zóó te waardeeren.
Het ‘land van Rembrandt’ is zijn laatste groote werk geweest. Ik bezocht hem te Parijs in September 1881 toen hij dat boek begon te schrijven. Met warmte en geestdrift werd het ondernomen. Het plan werd mij medegedeeld en tevens niet verzwegen, welk een apparaat van boeken hij voor dat alles noodig had, boeken die bezwaarlijk in Parijs te verkrijgen waren. Maar hij stelde zich veel voor van zijn boek. Het zou naar waarheid een stuk beschavings-geschiedenis behelzen. Het zou ja ons tegenwoordig Hollandsch geslacht prikkelen, om uit den zoeten dommel zich los te rukken, maar het zou toch tegelijk aan dat volk zijn adelbrieven laten zien. Hij was in die dagen juist bezig de lijnen samen te stellen van dat meesterlijk hoofdstuk over Erasmus, en was tegenover
| |
| |
mij uitbundig in den lof van Robert Fruin, die in Nijhoff's bijdragen zijn studiën over dienzelfden Erasmus had doen verschijnen. Wij sleten zulke gezellige uren bij Huet. Hij woonde toen nog in die hooggelegen apartementen, die het uitzicht hadden op den weidschen tuin van het Luxembourg. Was men eenmaal de trappen - echte Parijsche gemakkelijke trappen - opgestegen, en was men in die gezellige kamers aangekomen, waar de gelukkige gastvrouw, te-recht zoo trotsch op haar man, de ‘honneurs’ waarnam, dan was het alsof men verre van Parijs in het eigen Holland gezeten was. Wel zagen gravures naar beeldschoone portretten van de marquise de Sévigné of van madame Récamier van de wanden u aan, maar binnen die wanden klonk Hollandsche scherts en luim. Huet had bij ons bezoek de jonge Hollanders, die hij te Parijs liefhad - ik noem van Hamel en Obreen - bij zich ten middagmaal genoodigd, en in het algemeen en druk gesprek werden door hem, met zijn zachte eenigszins gedempte stem, telkens nieuwe gezichtspunten geopend, kwinkslagen en zetten medegedeeld, die wij later soms in zijn boek terugvonden. Hij was vol van zijn arbeid. Hij leefde daarin. Pittig, puntig weêrkaatste nu en dan zijn sarcasme, een enkele maal zijn snijdende spot. Aan zekere ondeugende luim werd vrij spel gelaten. Hij was zoo krachtig, zoo moedig, zoo vurig.
Het laatste deel van ‘het Land van Rembrandt’ kwam in in 1884 gereed. Een jaar later, in December 1885, vertoefde Huet een tiental dagen bij mij in Amsterdam, waar ik sinds geruimen tijd weder woonde. Ik heb van dat bezoek het liefelijkst aandenken. ‘De laatste geheel onbezorgde dagen van zijn leven heeft hij ten uwent doorgebracht,’ zoo schrijft mij Mevrouw Huet. En werkelijk scheen hij zich in gelukkig evenwicht van krachten en aandoeningen te gevoelen. Het vuur van vroeger scheen zelfs veredeld tot kalmer berusting. Des middags hadden wij oudere en jongere vrienden te gast. Huet's oude vriend Buys kwam uit Leiden dadelijk over, om de vroegere banden met hem te versterken. Jongere letterkundigen vroegen de eer aan Huet voorgesteld te worden. Onwillekeurig leerden wij allen van hem. Des ochtends spraken wij met ons tweeën vertrouwelijk over alles en nog wat. Hij wierp een vredigen blik op het verleden en beraamde nieuwe plannen voor de toekomst. Hij was bezig met een denkbeeld om zijn Indisch
| |
| |
dagblad anders te organiseeren. Hij ging nog eens in 's Gravenhage de zachte hand drukken van zijn lieve trouwe vriendin, Mevrouw Bosboom.....
Toen hij wegging scheen het, alsof er een verzoening tusschen hem en Nederland had plaats gehad. En zie, geen veertien dagen later moest de storm op nieuw tegen hem losbarsten. Huet gevoelde zich geheel onschuldig. Hij begreep niet eens goed meer wat hij had gedaan. Hij was volkomen vergeten die ongelukkige zinsnede geschreven te hebben, die zoo onverwacht en waarlijk niet zonder reden aanstoot gaf. Des Vrijdags moest hij altijd buitengewoon veel en met den grootsten spoed voor den Indischen mail werken. Hij arbeidde op zekeren vrijdag als met stoom. En hij liet zich den zin ontvallen, dien hij bij rustig overlezen (hij erkende dit dadelijk) had moeten schrappen.
Toch kan ik zoo volmondig getuigen, dat er geen plaats voor kleingeestigheid in zijn ziel was. De kleingeestigheid van anderen raakte hem ook weinig. Ik heb hem nooit waarlijk in booze, harde stemming gezien, ben zelfs dikwijls bij hem verrast door zekere gemoedelijke naieveteit. Anderen hebben wellicht andere indrukken: maar mij zij het vergund mijn persoonlijke impressies weêr te geven. Hij had misschien niet genoeg ‘den bult’ van den eerbied: hij was wellicht te snel gereed met het indienen van een protest: hij was te veel gewoon overal en achter alles vraagteekens te plaatsen: hij had te grooten afschrik voor pasklare waarheden: hij was misschien wat ondeugend van geest voor ons rustig Nederland: hij was op sommige punten van ons volksleven wel wat onbegrijpelijk uitgevallen, hij de naneef van Avranche's bisschop: - maar ik vraag op mijn beurt, heeft Holland hem begrepen, begrepen wat geheel eenigen, oorspronkelijken man zij in hem bezat? Heeft Holland ooit enkele van Huets kleinere gebreken willen dulden? Heeft Holland eindelijk eerbied gehad voor het ‘compleete’ dat er in dien man stak? Waardeering gekoesterd voor den intellectueelen rijkdom dien hij aan Holland's geestelijk kapitaal toevoegde?
Holland straft degenen, met wie ons volk het niet eens is, bedaard, zacht, stil en kalm, doch vast.
De straf van Italië gaat heftig en vlammend te werk. Als Foscari den vader van Loredano heeft doen omkomen, weet Loredano zijn smart te ontveinzen, doch heeft nu voortaan slechts één
| |
| |
gedachte, in vreugde en leed, om zijn tegenstander te vernietigen. En als het na jaren gelukt is, als de tachtigjarige Foscari dood ter neder valt, dan opent Loredano zijn grootboek. Op de debet-zijde stond daar nog altijd de post open: ‘Foscari voor den dood van mijn vader.’ Nu vult hij aan de andere zijde deze enkele woorden in: l'ha pagato: het is betaald. Zoo liquideeren de Italianen hun wraak.
Een Hollander doet anders: hij heeft een even geweldig wapen; hij ignoreert, hij verklaart iemand voor dood. Hij laat dien iemand, al is hij Huet, al is hij de schitterendste stylist van ons land, al weet hij aan onze smijdige moedertaal kristalzuivere vormen en fijn geschakeerde kleuren te ontlokken, rustig in het buitenland zijn brood zoeken.
Holland riep Huet aan geen enkele universiteit. Voor ieder onzer, die niet al te bot van geest is, viel het gemakkelijk, na de invoering der nieuwe wet van hooger onderwijs, een professoraat te verkrijgen: voor Huet scheen dit niet weggelegd. Er waren eenige eigenschappen van buigzaamheid noodig, die hij niet bezat.
Stel echter eens dat onze Regeering had durven regeeren, dat hij eens een leerstoel had kunnen verkrijgen....
Velen van hen, die zulke leerstoelen bekleeden, zijn reeds vergeten al zijn zij nog niet gestorven. Huet zal blijven leven eeuwen lang door zijn stijl.
H.P.G. Quack.
|
|