De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 26 April. ‘Het volksbewustzijn is slechts zelden in staat, recht en billijklijkheid uit elkaar te houden; het beschouwt ook een wettelijken toestand als positief onrecht, voor zoover het den stand der wetgeving niet meer als verstandig erkent; omgekeerd houdt het de dringende eischen der billijkheid reeds voor recht, zonder zich er om te bekommeren, of deze eischen ook reeds de sanctie der wet hebben verkregen, en zonder te kunnen begrijpen, dat de rechter zich streng moet houden aan de bestaande wetten. De wetenschap mag zich niet tot medeschuldige maken aan zulk een verwarring, en haar evenmin goedkeuren; zij mag en zij moet er echter iets uit leeren, en wel dit, dat de billijkheid het genetisch beginsel is van het recht. Zoodra het volk iets als zóó onbillijk gevoelt, dat het dit voor onrechtvaardig of onrechtmatig verklaart, kan men zeker zijn, dat de rechtsontwikkeling binnen korten tijd de rechtsorde zoodanig zal uitbreiden en hervormen, dat de begripsverwisseling van het volk tot waarheid wordt; immers, wanneer allen het er over eens zijn, dat iets onverstandig is, dan is nog slechts de formeele (grondwettige) uitspraak van deze algemeene overeenstemming noodig, om deze uitstroomingen van het subjectieve verstand in het bekken der objectieve rechtsorde bijeen te brengen’Ga naar voetnoot1). Er bestaat ongetwijfeld weinig geestverwantschap tusschen den Engelschen minister-president en den Duitschen wijsgeer, die van zich zelf getuigde: ‘het politieke liberalisme slaat een kruis voor den philosoof, die de leugenachtigheid van het parlementarisme | |
[pagina 368]
| |
en van de vrije pers bloot legt, en die de vorderingen der beschaving slechts ziet in het toenemen van onvrijheid en ongelijkheid’Ga naar voetnoot1). Toch zal de heer Gladstone, indien wij uit zijne daden tot zijne wijsgeerige beginselen mogen concludeeren, de boven door ons aangehaalde woorden van Eduard Von Hartmann zeker gaarne onderschrijven. De staatsman, die geijverd heeft voor de autonomie der Balkanstaten, die de Ionische eilanden aan Griekenland heeft teruggegeven, die eene onverholen sympathie aan den dag heeft gelegd voor Arabi-pacha en voor den Mahdi, die zich beijverd heeft om door de hervorming en de uitbreiding van het kiesrecht in zijn eigen land eene aristocratische oligarchie meer en meer door eene democratische regeering te doen vervangen, - die man behoeft slechts op zijn verleden te wijzen, om te toonen, dat hij den volkswensch, zoodra deze zich met een onmiskenbare duidelijkheid heeft geuit, eerbiedigt en dien tracht te vervullen. Voor den heer Gladstone zijn de thans ingediende Home Rule-ontwerpen het noodzakelijk gevolg van de vroeger door hem tot stand gebrachte hervormingen. Even als het den Engelschen en Schotschen arbeiders op het platte land eerst door de uitbreiding van het kiesrecht mogelijk is geworden, hun wensch te kennen te geven naar eene hervorming der wetten op het grondbezit, even zoo heeft Ierland slechts tengevolge van de invoering der nieuwe kieswet, door de verkiezing van zes-en-tachtig Parnellisten, op ondubbelzinnige wijze kunnen verklaren, dat het zich aan de voogdij van Engeland wilde onttrekken, en het recht eischte om zijn eigen aangelegenheden zelfstandig te beheeren. De Engelsche ministerpresident heeft aanspraak op onze volle sympathie, wanneer hij niet terugdeinst voor de consequentie van een juist beginsel, óók waar deze ten goede komt aan een deel van zijn volk, dat zijne bedoelingen steeds heeft miskend en iedere tegemoetkoming zijnerzijds met ondank heeft beloond. Terecht waarschuwde hij in zijne hoogstbelangrijke rede voor ‘die wanhopige en absolute veroordeeling van Ierland en de Ieren, waardoor deze worden voorgesteld als uitzonderingen op den regel, die alle menschen, en Europeanen en Amerikanen in het bijzonder, in staat stelt om hunne beste burgerplichten te vervullen; voor de meening, dat de Ier een lusus naturae is, voor wien rechtvaardigheid en gezond verstand, | |
[pagina 369]
| |
gematigdheid en natuurlijke welvaart geenerlei beteekenis hebben, en die zich slechts gelukkig gevoelt in voortdurende twisten en tegenspraak.’ Zulk eene ruime en vrijzinnige opvatting verdient des te meer lof, wanneer men bedenkt, dat het een grijsaard van zes-en-zeventig jaren is, die haar niet slechts in theorie verkondigt, maar haar ook, met souvereine minachting voor de tallooze hinderpalen, die hem door vriend en vijand in den weg worden gelegd, op praktische wijze tracht te verwezenlijken. Doch deze waardeering, bij welke ieder onpartijdig beoordeelaar zich gaarne zal aansluiten, is volkomen bestaanbaar met de vraag, of de heer Gladstone de beste middelen heeft gekozen, om aan de Iersche quaestie een einde te maken, en of zijne plannen, om aan Ierland autonomie op wetgevend gebied te schenken en de Iersche boeren te bevredigen door onteigening der grondbezitters, overeenkomstig zijn met de belangen van het vereenigd koninkrijk en met de billijke wenschen van alle Ieren, niet slechts met die van de Parnellisten. Het is geoorloofd te wagen, of men, door de aanneming der regeerings-ontwerpen voor Ierland, niet zal zijn gekomen op een hellend vlak, waar stilstaan eene onmogelijkheid blijkt te zijn. Wanneer wij hier eene korte schets van het Home-Rule-plan en het onteigenings-ontwerp laten volgen, moeten wij er vooraf op wijzen, dat de voorstellen van den heer Gladstone niet slechts omvangrijk, maar ook uiterst samengesteld zijn. Alleen de laatste redevoeringen, door den premier in het parlement gehouden, om zijne plannen uiteen te zetten, zouden minstens eene geheele aflevering van dit tijdschrift vullen. Het behoeft dus geen betoog, dat wij ons tot de hoofdtrekken zullen moeten bepalen.
Het hoofddenkbeeld van het Home-Rule-plan is de volledige scheiding van het Britsche en het Iersche parlement, gepaard met de handhaving der staatkundige en financieele eenheid van het rijk. Noch de Iersche Lords, noch de Iersche afgevaardigden zullen weer te Westminster verschijnen. De vertegenwoordigers van Ierland zullen te Dublin bijeenkomen. Daar zullen zij een wetgevend lichaam vormen, dat bestaat uit twee afdeelingen, die samen kunnen beraadslagen, doch afzonderlijk kunnen stemmen, zoodat de eene | |
[pagina 370]
| |
een soort van recht van veto ten opzichte van de andere zal bezitten. De eerste afdeeling bevat de elementen, waaruit elders een heerenhuis, een senaat of een eerste kamer is samengesteld. Vooreerst zullen hierin plaats nemen de 28 Lords, die, voor den duur van hun leven door en uit de Iersche pairs gekozen, thans Ierland in het Engelsche hoogerhuis vertegenwoordigen. Voorts zullen hierin worden opgenomen 75 leden, die uit de ‘hoogst aangeslagenen’ zullen worden gekozen door personen, die zelven minstens £ 25 per jaar belasting betalen. Deze afdeeling van het Iersche parlement zal dus de vertegenwoordiging zijn van de land- en geldaristocratie, en derhalve van de conservatieve minderheid. De tweede afdeeling zal bestaan uit de 103 leden, die thans voor Ierland in het rijksparlement zitting hebben, met toevoeging van 103 andere leden, die op dezelfde wijze en door dezelfde kiezers zullen worden verkozen. Het mandaat voor de leden der eerste afdeeling zal een duur van tien jaren hebben; de pairs hebben zitting voor hun gansche leven, doch met het overlijden der tegenwoordige dignitarissen houdt dit praerogatief op. Voor de tweede afdeeling is de duur van het mandaat bepaald op vijf jaren. Het op de boven omschreven wijze samengestelde Iersche parlement zal - behoudens de later te noemen uitzonderingen - op wetgevend gebied souverein zijn, en volledige contrôle uitoefenen over de uitvoerende macht. Er zal een Iersch kabinet zijn, dat tot het nationaal parlement in de gewone constitutioneele betrekking zal staan. Deze regeering zal al de rechterlijke ambtenaren benoemen. De post van onderkoning blijft behouden, maar de voorwaarde, dat deze grootwaardigheidsbekleeder òf lid moet zijn van het Engelsche kabinet, òf daartoe in nauwe betrekking moet staan, zal vervallen. De onderkoning zal dus geen ‘partijman’ meer behoeven te zijn, d.i. hij zal niet met de wisselende ministeriën in Engeland optreden en aftreden. Verder vervalt de onzinnige voorwaarde, dat bij een protestant moet zijn. Overigens schijnt hem geen zeer invloedrijke positie te zijn toegedacht; zijn voornaamste recht bestaat hierin, dat hij den Ierschen ministers de ontbinding van het nationale parlement kan toestaan of weigeren. Het Iersche parlement zal aan geen enkele godsdienstige gezindheid voorrechten of bijzondere subsidiën mogen verleenen. Het zal | |
[pagina 371]
| |
belastingen mogen opleggen, doch geen invoerrechten of daarmede gelijkstaande indirecte lasten mogen heffen. Het zal vrij zijn in zijn beheer, doch weder alleen voor zoover de nieuwe wet geen beperkingen voorschrijft. Zoo zullen alle bepalingen omtrent het muntwezen, maten en gewichten, patenten, en alle wetsontwerpen, die op handel en zeevaart betrekking hebben, tot de competentie van het rijksparlement blijven behooren. Wanneer de vaststelling der invoerrechten aan het rijk overgelaten blijft, dan geschiedt dit niet alleen met het oog op de belangen van den handel, die er zeker onder lijden zou, indien Ierland door beschermende rechten zijne havens voor Engelsche en Schotsche producten sloot, maar tevens in het belang van de schatkist des rijks. Wanneer de Ieren geen zitting meer hebben in het parlement te Westminster, kunnen de afgevaardigden van Engeland en Schotland hun bezwaarlijk belastingen opleggen; toch moeten ook de Ieren hun aandeel opbrengen voor de algemeene uitgaven van het rijk. Op dit oogenblik bedraagt het aandeel van Ierland ongeveer een twaalfde, doch dit is ongetwijfeld te veel. De heer Gladstone stelt daarom voor, dat Ierland voortaan één vijftiende zal dragen in de kosten der huishouding van den staat, doch tevens wil hij Ierland vrijstellen van ieder aandeel in mogelijke oorlogskosten. Dit vijftiende deel bedraagt £ 3.342.000 en de regeering van het vereenigd koninkrijk zal zich de geregelde betaling van deze som, en tevens de restitutie van alle andere door het rijk ten behoeve van Ierland gemaakte kosten verzekeren, door zelf de invoerrechten, accijnsen, zegelrechten enz. te innen. Van het geheele bedrag dezer ontvangsten komt aan Ierland alleen dat gedeelte ten goede, dat nog overblijft als alle vorderingen van het rijk zijn voldaan. De tegenwoordige Engelsche, of althans door de Engelsche regeering aangestelde ambtenaren zullen gehouden zijn nog twee jaren hunne betrekkingen te blijven vervullen, doch na dien tijd aanspraak op pensioen kunnen maken. De rijkspolitie voor Ierland (Irish Constabulary), waaronder ook die te Dublin begrepen is, kost op dit oogenblik aan het vereenigd koninkrijk anderhalf millioen pond sterling per jaar. Voorloopig zal zij rijkspolitie blijven, doch Ierland zal in de kosten daarvan slechts een bedrag van £ 1.000.000 behoeven bij te dragen. De locale politie wordt door de Iersche regeering georganiseerd en door haar bekostigd. | |
[pagina 372]
| |
Eindelijk bevat het ontwerp de bepaling, dat in deze ‘constitutie voor Ierland’ geen wijziging zal worden gebracht, tenzij een daartoe strekkend voorstel door het Iersche parlement worde gedaan.
Het tweede plan van den heer Gladstone is eene poging tot oplossing der landquaestie. Het daarin toegepaste beginsel is de onteigening van het groot grondbezit op kosten van den staat. Deze laatste stelt, gedurende drie achtereenvolgende jaren, bepaalde sommen beschikbaar, om van al de grondeigenaars, die daartoe het verlangen te kennen geven, bouwland aan te koopen, dat dan weder, bij voorkeur aan de tegenwoordige pachters, zal worden verkocht. Deze afkoop bepaalt zich tot bouw- of akkerland; bebouwde eigendommen, bosschen enz. zijn uitgesloten. Den eigenaar zal door den staat in den regel het twintigvoud der jaarlijksche netto-pachtopbrengst worden uitgekeerd, en wel in Engelsche staatspapieren, die 3 pct. rente geven. In enkele gevallen zal die afkoopsom iets hooger, in andere iets lager kunnen zijn. De heer Gladstone rekent, dat de netto-pacht ongeveer 80 pct. zal bedragen van de judicial rent, d.i. van de som, die de pachter, volgens de beslissing van de bij de laatste landwet ingestelde speciale rechtbank, thans aan den landheer moet opbrengen. Indien de tegenwoordige pachter kooper wil worden - waartoe hij echter niet gedwongen is - dan kan hij onmiddellijk eigenaar worden, door den staat het twintigvoud te betalen van de bruto-pachtsom. Hij kan echter ook dit bedrag, of een gedeelte daarvan, aflossen in 49 gelijke jaarlijksche termijnen, ten bedrage van 4 percent van het bovengenoemde kapitaal, of van zoodanig deel daarvan, als hij niet dadelijk bij de overdracht zal hebben betaald. Indien de vorige eigenaar aansprakelijk was voor reparatiën of voor graafschapslasten, of indien de armen-belasting over de bedoelde landerijen geheel door hem werd voldaan, zal den nieuwen eigenaar op de door hem te betalen kapitale som het twintigvoud dier lasten worden gekort. De pachters, die de koopsom in annuïteiten wenschen te voldoen, zullen, zoolang deze aflossing duurt en geregeld wordt voortgezet, de rechten verkrijgen van eigenaars in fee simple, d.i. zij zullen op die gronden een erfelijk en voor overdracht vatbaar eigendoms recht hebben, dat alleen door de wetten des lands beperkt wordt. | |
[pagina 373]
| |
Wij merken hierbij op, dat het verschil tusschen de 4 percent rente, die de staat ontvangt, en de 3 percent, die hij te betalen heeft, voldoende is, om de voorgeschoten koopsom in ruim 47 jaren te amortiseeren. In minder dan eene halve eeuw zal dus de tegenwoordige pachter den vrijen eigendom hebben verkregen, en zal de staat zijn voorschotten weer hebben terug ontvangen. Indien de tegenwoordige pachter van de hem aangeboden gelegenheid geen gebruik wenscht te maken, dan rust op den staat de verplichting, om voor andere koopers te zorgen. Eene eerste voorwaarde voor de behoorlijke werking dezer bepalingen is natuurlijk, dat de nieuwe eigenaars hunne annuïteiten stipt opbrengen. Het zal de taak van de toekomstige Iersche regeering zijn, hiervoor zorg te dragen; zij zal de ontvangers benoemen, en zoo noodig de vervolging tegen de wanbetalers instellen. Doch de door haar ontvangen sommen zullen niet gestort worden in de Iersche schatkist, in welke de heer Gladstone slechts een matig vertrouwen schijnt te stellen, maar in handen van een door de Engelsche regeering te benoemen ontvanger-generaal. Deze zelfde ambtenaar ontvangt al de inkomsten uit de, bij de bespreking van het eerste ontwerp door ons genoemde, voor het rijk gereserveerde belastingen, en hij keert aan de Iersche regeering geen farthing uit, voordat aan de verplichtingen van Ierland tegenover het rijk volkomen zal zijn voldaan. Die verplichtingen nu zijn van tweeërlei aard: vooreerst de bijdragen in de algemeene onkosten der rijkshuishouding en in de kosten van die takken van dienst in Ierland, welke onder rijksbeheer blijven; in de tweede plaats de som, die vereischt wordt voor rente en aflossing der nieuwe 3 pcts schuld, welke ten behoeve der onteigening zal moeten worden gecreëerd. De ex-pachter - weldra eigenaar - betaalt, gelijk wij boven zagen, voor rente en aflossing 4 pct. van het twintigvoud der tot nu toe door hem opgebrachte bruto-pachtsom. De staat kan echter slechts aanspraak maken op restitutie - hetzij onmiddellijk, hetzij in den vorm van annuïteiten - van het twintigvoud der netto-pachtsom. Immers méér heeft hij niet voorgeschoten. Het verschil komt ten goede aan de Iersche schatkist, die daarentegen zal moeten voorzien in de kosten der inning, en de onvermijdelijke verliezen zal moeten dragen. De heer Gladstone rekent, dat voor de onteigening in het geheel | |
[pagina 374]
| |
50 millioen pond sterling noodig zal zijn, en wel in het dienstjaar 1887/88 tien millioen, en in elk der beide volgende jaren 20 millioen pond sterling. Acht dagen vóór de indiening van het wetsontwerp achtte de heer Gladstone voor hetzelfde doel eene som van 113 millioen pond sterling noodig. De plotselinge daling van dit cijfer is onopgehelderd gebleven, en geeft geen hoogen dunk van de betrouwbaarheid der begrooting.
De indruk, dien de beide bovengeschetste wetsontwerpen maken, is niet gunstig. Met angstvallige, pijnlijke zorg heeft de heer Gladstone iedere vrijheid, die hij de Ieren wil toestaan, door eene gansche reeks van beperkingen onschadelijk trachten te maken. Het Iersche nationale parlement zal geen kennis mogen nemen van een aantal onderwerpen, die met de gewichtigste belangen van land en volk onafscheidelijk zijn verbonden; het zal de beschikking over drie vierden van het uit de Iersche belastingen voortvloeiende nationale inkomen aan het rijk moeten overlaten; het zal niet zijn eigen methode mogen zoeken tot oplossing van de landquaestie, maar daarbij den weg moeten volgen, dien de Engelsche regeering voorschrijft, en waarbij het, als de nederige dienaar der Engelsche schatkist, de uiterst onaangename en ondankbare rol zal hebben te vervullen van den agent en den deurwaarder, die thans met de inning der pachten voor de landlords zijn belast. De heer Gladstone - zijn eigen wetsontwerpen bewijzen het zonneklaar - wantrouwt het aanstaande Iersche nationale parlement. Wanneer een staatsman als hij, die eene ervaring van meer dan eene halve eeuw achter zich heeft, wiens geest toegankelijk is gebleven voor de denkbeelden van een jonger geslacht, en wiens rechtvaardigheid boven alle bedenking is verheven, het voorbeeld had gegeven van een groot en edelmoedig vertrouwen, dan zou dit ongetwijfeld velen tot instemming en navolging hebben uitgelokt. Doch waaraan zullen de volgelingen de volle verzekerdheid des geloofs ontleenen, wanneer zij hun grooten voorganger zien aarzelen en twijfelen? De welsprekendheid van den meester, die het beginsel verdedigt, dat de volkeren het recht hebben, om over hun eigen bestemming te beschikken, moge hen een oogenblik medesleepen; maar wanneer de laatste echo van deze schoone woorden is weggestorven, vinden zij in de dorre en droge | |
[pagina 375]
| |
bepalingen der wet geen spoor van die geestdrift, maar slechts moedelooze twijfeling; geen stoutmoedige toepassing van een beginsel, maar een kleinmoedig schipperen, dat zich aan het verwijt van beginselloosheid niet kan onttrekken. Er is meer nog: de door den heer Gladstone voorgestelde oplossing der Iersche quaestie is in hooge mate inconstitutioneel. Ierland zal niet langer vertegenwoordigd zijn in het rijksparlement, en dit parlement alleen zal de contrôle bezitten over de verhouding van Engeland tot het buitenland en tot de koloniën, over het leger en de vloot, voor welke Ierland zijne zonen moet blijven beschikbaar stellen; over invoerrechten en accijnsen, over handel en zeevaart. Moet er eene wijziging worden gemaakt in de troonsopvolging, de Ieren zullen er niet in worden gekend; moet er een onderkoning voor Ierland worden benoemd, de Iersche regeering wordt niet geraadpleegd; moet de oorlog verklaard of de vrede gesloten worden, het Iersche parlement heeft slechts toe te zien, en het hoofd te buigen. Doch tot de kosten van al deze zaken, waarover Ierland niets te zeggen heeft (oorlogskosten alleen uitgezonderd), zal het millioenen moeten bijdragen. Naar het schijnt, is de heer Gladstone niet ongezind, om op dit punt toe te geven, en ook nadat te Dublin een Iersch parlement zal zijn tot stand gekomen, de vertegenwoordigers van het zustereiland in de vergaderzaal te Westminster toe te laten. Doch in dit geval geeft hij een der krachtigste argumenten voor de aanneming zijner ontwerpen prijs. Want het is niet zoozeer een gevoel van billijkheid, dat de oplossing der Iersche quaestie in de oogen van velen dringend noodzakelijk maakt, als wel het verlangen om een einde te zien komen aan het obstructionistisch verzet der Ieren, waardoor de wetgevende arbeid van het parlement sedert jaren tot onmacht is veroordeeld. De eigenaardige samenstelling van het Iersch-nationale parlement is lijnrecht in strijd met de leer en het leven van den staatsman, die steeds geijverd heeft voor de versterking en de uitbreiding van het liberaal en het democratisch beginsel. Eene kamer, waarin een derde der leden deels tot den adel, deels tot de geldaristocratie moet behooren en verkozen wordt door toepassing van een uiterst beperkt stemrecht, terwijl dit ééne derde de overige twee derden, de eigenlijke volksvertegenwoordiging, machteloos zal kunnen maken, - zie daar eene conceptie, die men eer van den heer | |
[pagina 376]
| |
Von Bismarck dan van den heer Gladstone zou mogen verwachten. Maar de Duitsche rijkskanselier treedt ten minste openlijk op als bestrijder van het liberalisme en de democratie. Dat de heer Gladstone het noodig acht, de protestantsch-conservatief-aristocratische minderheid in Ierland te beschermen, is wederom een bewijs, hoe weinig hij zijne nieuwe schepping, het Iersche parlement, vertrouwt. Maar al geeft men de noodzakelijkheid van die bescherming toe, dan mag men vragen of het wenschelijk is, de wapenen daarvoor aan het arsenaal van den vijand te ontleenen. De heer Parnell heeft reeds te kennen gegeven, dat hij het betwijfelde, of de onteigeningswet voor de Iersche pachters inderdaad voordeel zou opleveren. Dat de landlords met beide handen de gelegenheid zullen aangrijpen, om een onzeker en gevaarlijk bezit tegen soliede Engelsche staatspapieren in te wisselen, gelooven wij gaarne. Het is waar, hun inkomen wordt teruggebracht tot drie vijfden van hetgeen het thans heet te bedragen, maar terwijl zij de 5 percent van de som, die men in hun handen zal stellen, of in het geheel niet, of slechts ten deele en dan dikwijls met gevaar voor hunne veiligheid, konden innen, zullen zij voortaan, om hun 3 percent te ontvangen, slechts coupons behoeven te knippen en die ter inwisseling aan te bieden hebben. De tegenwoordige pachters zullen eigenaars van den grond worden, - maar over een halve eeuw. Die termijn stelt het geduld der Ieren op eene buitengewoon zware proef. En in dien tusschen-tijd zullen zij de van hen gevorderde pachten met een nominaal bedrag van één vijfde verminderd zien. Nominaal, want zij zullen reeds dadelijk, omdat zij als eigenaars van hunne hoeven worden beschouwd, een deel der lasten moeten opbrengen, die thans de landlord draagt. De heer Gladstone neemt dan ook aan, dat de vermindering van de pacht gemiddeld niet meer dan één tiende zal bedragen. Maar tegenwoordig betalen de pachters wellicht de helft of een derde van hetgeen zij schuldig zijn, soms in 't geheel niets. Zij vragen, en verkrijgen dikwijls, een uitstel, dat de Iersche regeering voortaan niet meer zal kunnen verleenen. En sedert jaren hebben de hoofden der landliga hun voorgerekend, dat de grond, dien zij thans bebouwen, met het drie- of viervoud der tegenwoordige pachtsom reeds goed betaald zou zijn! Men moet wel zeer optimistisch zijn om aan te nemen, dat de Iersche pachters van deze voorwaarden gretig gebruik zullen maken. En indien zij dit niet doen, dan valt het gansche | |
[pagina 377]
| |
onteigeningssysteem in duigen, en er blijft niets meer van over dan en geschenk aan de landlords uit de zakken der belastingschuldigen. Ten slotte: de plannen van den heer Gladstone loven eene premie uit voor de totale afscheiding, die zij juist moesten voorkomen. Het schatplichtige Ierland zal de geringe mate van vrijheid, die het voor de regeling zijner eigen aangelegenheden heeft verkregen, ongetwijfeld gebruiken om een systematisch verzet te organiseeren tegen den opgelegden dwang, een verzet, dat, uitgaande van een nationaal parlement en eene nationale regeering, al den schijn van wettigheid zal hebben. Het element der stabiliteit ontbreekt in het plan ten eenenmale; het laat tal van wenschen onvervuld, en doet de middelen tot agitatie aan de hand. Men kan dan ook nu reeds met zekerheid aannemen, dat noch het Home-Rule-ontwerp, noch het onteigeningsplan door het Engelsche lagerhuis zal worden goedgekeurd, tenzij het door den heer Gladstone tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd worde.
Het zwaartepunt der Oostersche quaestie is naar Livadia verplaatst, waar de Russische czar sedert eenige weken verblijf houdt, en deputatiën van den sultan en van den koning van Roemenië ten gehoore ontvangt, terwijl hij tevens zijn eigen gezanten uit Constantinopel, Athene en Boecharest daarheen heeft ontboden. Vorst Alexander van Bulgarije heeft, na lange aarzeling, toegegeven aan den drang der groote mogendheden en zich geschikt in het besluit der conferentie, waarbij hij slechts voor den tijd van vijf jaren tot gouverneur van Oost-Roemelië werd benoemd. Zoo is op dit oogenblik iedere rechtstreeksche aanleiding voor eene militaire bezetting van Bulgarije door de troepen van den czar weggenomen. Maar voor de toekomst blijft dit gevaar dreigen. Vooreerst toch gaat Rusland voort, in Bulgarije door zijne Panslavistische zendelingen de bevolking tegen haren vorst op te ruien. Gebruik makende van de bevoorrechte en invloedrijke positie, op welke de ‘bevrijders’ aanspraak blijven maken, al hebben deze in den laatsten tijd alles gedaan, om de vervulling van de wenschen der Bulgaren te beletten, trachten de werktuigen der Russische regeering de bevolking te doen gelooven dat Alexander Von Battenberg de eenige hinderpaal is, die aan de verwezenlijking der Groot-Bulgaarsche aspiratiën in den weg staat. Intusschen is den vorst, | |
[pagina 378]
| |
zoolang het Oost-Roemelisch statuut nog niet is herzien, de vrije hand gelaten, en hij heeft daarvan gebruik gemaakt, om de vertegenwoordigers van de vroegere Turksche provincie uit te noodigen tot eene gemeenschappelijke beraadslaging met de afgevaardigden van Bulgarije. Op die wijze wordt de vereeniging van het noorden en het zuiden beter voorbereid en meer in de hand gewerkt, dan door eenig officieel besluit van de conferentie der gezanten te Constantinopel. Men beweert zelfs, dat vorst Alexander voornemens is, zich op deze gemeenschappelijke vergadering te Sofia tot koning van Bulgarije te laten uitroepen, en dus het voorbeeld van Roemenië en Servië te volgen. De sleutel tot verklaring van Rusland's houding in de laatste maanden is te vinden in den haat, dien de groote Alexander tegen den kleinen heeft opgevat, sedert deze laatste getoond heeft, dat hij zich met de rol van Russisch satraap niet tevreden wil stellen. Op de terugroeping der Russische officieren volgde een daad van kleingeestige wraakneming: het schrappen van den Bulgaarschen vorst van de Russische legerlijsten. Hem zelf werd, in lijnrechten strijd met het eenparig getuigenis van vriend en vijand, alle verdienste op militair gebied ontzegd, en de onloochenbare overwinningen van zijn leger werden uitsluitend op rekening gezet van de vroegere Russische instructeurs. Zijne erkenning van hetgeen de ‘bevrijders’ werkelijk hadden tot stand gebracht, werd geïgnoreerd; zijne stappen tot toenadering werden met minachting beantwoord. En sedert zijn alle pogingen, om de - vroeger door Rusland zelf gewenschte - feitelijke vereeniging der beide deelen van Bulgarije te verkrijgen, door de regeering van den czar gedwarsboomd. Kortom, al wat vorst Alexander doet, is kwaad in de oogen van keizer Alexander, die niet schijnt te zullen rusten, eer hij dezen gehaten bloedverwant van den Bulgaarschen troon heeft verwijderd. Daarom moet de Oostersche quaestie hangende worden gehouden, en nu de Bulgaarsche moeilijkheden niet meer als voorwendsel kunnen worden gebruikt, geeft het verzet van Griekenland tegen den wil van het Europeesch concert hiertoe eene gereede aanleiding. Niemand gelooft, dat de Grieksche regeering in zich zelf den moed en de kracht vindt, om gansch Europa te tarten. Dat kan allerminst het geval zijn, nu bij de laatste zitting der Grieksche kamer is gebleken, dat de heer Delyannis wel is waar nog over eene meerderheid beschikt, maar dat eene zeer aanzienlijke minderheid, onder Trikoepis, zijn regeeringsbeleid op ondubbelzinnige | |
[pagina 379]
| |
wijze veroordeelt. Niemand gelooft, dat Griekenland's crediet ook slechts voor korten tijd toereikend zal zijn, om het in staat te stellen tot bestrijding der oorlogskosten, en dat het Grieksche leger tegen de troepen van den sultan zal zijn opgewassen. Te Athene zal men zich, evenmin als elders, op die punten illusiën maken. Maar men weet er, dat de eensgezindheid van het Europeesche concert eene politieke fictie is, en men vertrouwt, dat de uit die fictie geboren samenwerking zich zal bepalen tot eene demonstratie, even onschadelijk als die van het internationaal eskader in de Soedabaai tot nu toe was. Men weet, dat de heer Gladstone, indien hem niet door het groote Iersche vraagstuk de handen gebonden waren, niets liever zou doen, dan weder in zijne oude rol van Philhelleen optreden, en zijne Grieksche bewonderaars op nieuw aan zich verplichten, door hen te helpen aan eene langbegeerde Turksche provincie. Men weet te Athene ook, dat de Fransche regeering, die sommige traditiën eerbiedigen moet en op het congres te Berlijn als pleitbezorger der Helleensche belangen optrad, niet dan hoogst ongaarne aan maatregelen van geweld tegen Griekenland zou deelnemen. Voor Turkije maakt men zich niet bevreesd, want na de eerste nederlaag der troepen van koning George zou het gebiedend machtwoord van eene of meer der groote mogendheden den overwinnaar beletten, de vruchten van zijne inspanningen en opofferingen te plukken. Maar men rekent er vooral op, dat Rusland tusschenbeiden zal komen, en zijn toenemenden invloed in Constantinopel zal gebruiken, om den sultan tot concessiën te bewegen, waardoor de Grieksche regeering zich met goed fatsoen uit haar impasse kan redden. Vandaar het groote belang der beraadslagingen, die op dit oogenblik te Livadia worden gehouden. Kan Rusland een deel van het in het Oosten verloren prestige herwinnen, door te toonen, dat het woord van den czar bij machte is om een dringenden oorlog af te wenden, en om ieder, die vertrouwend en onderworpen de toevlucht tot hem neemt, te helpen aan de vervulling zijner wenschen, dan zal de keuze niet moeielijk zijn. Dan zal de samenwerking met het Europeesch concert, dat inderdaad meer eene formule is dan een diplomatieke factor, stilzwijgend worden opgezegd. De Russische pers, die natuurlijk niets zegt, wat de regeering niet goedkeurt, al wordt zij, wanneer de wisselingen der politiek dit eischen, op de meest ongegeneerde manier gedesavoueerd, heeft | |
[pagina 380]
| |
zich reeds een duidelijke vingerwijzing in deze richting veroorloofd. Sedert geruimen tijd betoogt Katkoff, dat Rusland zich moet losmaken van de overige groote mogendheden, waarmede in de eerste plaats Duitschland en Oostenrijk worden bedoeld. Rusland heeft van dit samengaan nog niets dan nadeel ondervonden, en zich ter wille daarvan de vruchten van vele opofferingen moeten ontzeggen; het heeft zijn eigen belangen, en moet die behartigen zonder te vragen, hoe anderen daarover denken. Terwijl wij deze regelen schrijven, brengt de telegraaf het bericht, dat vier Engelsche pantserschepen, één Duitsch, één Oostenrijksch en één Italiaansch oorlogschip zich van de Soeda-baai naar de golf van Phaleron, in de onmiddellijke nabijheid van Athene hebben begeven. Rusland schittert door zijn afwezigheid, en het Fransche Levant-eskader, dat door de Grieken als een bondgenoot schijnt beschouwd te worden, ligt reeds sedert eenige weken in den Piraeus. Het gerucht loopt, dat indien Griekenland aan het ultimatum tot ontwapening niet voldoet, de vreemde gezanten zich op de oorlogsbodems hunner nationaliteit zullen inschepen. Die afbreking der diplomatieke betrekkingen is zeker een krasse maatregel, maar wat zal het baten, indien Rusland en Frankrijk er niet aan willen deelnemen? Wellicht zal dan op het ultimatum nog een ‘ultima-tissimum’ moeten volgen, tenzij vóór dien tijd de Grieksche en Turksche troepen aan de grens van Thessalië en Epirus den brand in het kruit hebben gestoken, of de Porte, toegevende aan den aandrang van Rusland, zich ter elfder ure tot concessiën laat verleiden.
Wij hebben in dit overzicht eenigszins langer moeten stilstaan bij de merkwaardige vraagstukken, die het oosten en het westen van Europa in spanning houden, en zijn daardoor genoodzaakt, de voornaamste gebeurtenissen in de overige landen slechts met een enkel woord aan te stippen. De heer Von Bismarck schijnt de hoop te hebben opgegeven om met den tegenwoordigen Duitschen rijksdag een wetgeving naar zijn hart tot stand te brengen, en tevens overtuigd te zijn, dat eene ontbinding hem niets baten zou. De verwerping van het alcohol-monopolie, waarvoor de regeering zich zoo ontzaglijk veel moeite had gegeven, geschiedde op eene in de parlementaire annalen ongekende wijze; slechts drie stemmen verklaarden zich vóór het | |
[pagina 381]
| |
regeeringsvoorstel. Het ontwerp om den duur der geldigheid van de socialistenwet met vijf jaren te verlengen, werd eveneens verworpen, niettegenstaande de grijze keizer Wilhelm door den heer Von Puttkamer op zeer inconstituoneele wijze in het debat was betrokken. Ter nauwernood werd, met de hulp van het centrum, eene verlenging voor den tijd van twee jaren verkregen. De laatste redevoeringen van den rijkskanselier, onder den indruk van deze nederlagen uitgesproken, dragen het kenmerk van groote neerslachtigheid en van bange zorg voor de toekomst. ‘Ik weet niet, wie in 1887 nog leven zal’ - zegt de heer Von Bismarck somber, en de vrees bekruipt hem, dat zijne trotsche schepping, het groote, sterke, eendrachtige Duitsche rijk in den strijd der partijen zal ondergaan. Die teleurstellingen zijn bitter, maar de Duitsche rijkskanselier heeft ze slechts aan zich zelf te wijten. Hij past in het parlementair gareel al even slecht als Pegasus voor den ploeg. Toch geeft hij den strijd niet op. Het laatste, het groote middel is toegepast: de gang naar Canossa is volbracht. Niet langs den weg der onderhandelingen met het centrum, - dat zou, bij zulk eene concessie, infra dignitatem zijn. Neen, rechtstreeks met den Heiligen Vader is de vrede gesloten, over de hoofden van het centrum heen, - zooals de heer Von Bismarck meent, of beweert te meenen. In de volgende maand zal het naspel van deze merkwaardige bekeeringsgeschiedenis in den Pruisischen landdag worden vertoond. Wij hopen er dan op terug te komen. Wellicht kunnen wij dan tevens melden, of het doel is bereikt, en of de heer Von Bismarck zich, voor de naaste toekomst althans, den steun van het centrum heeft verzekerd. De Fransche kamer heeft, evenals de senaat, vacantie gekregen tot 25 Mei. De heer de Freycinet heeft met zijne ambtgenooten in de laatste weken weder voor menig heet vuur gestaan. Beurtelings werd hij aangevallen door de uiterste linkerzijde en door de rechterzijde, terwijl de oude opportunisten hem de tanden lieten zien, en hem beduidden, dat zij de eenige bruikbare en betrouwbare regeeringspartij vormden, en dus met de noodige égards behandeld moeten worden, terwijl hun thans, terwille van de ‘schreeuwleelijkerts’ der Gauche radicale een bescheiden plaats op den achtergrond is aangewezen. De bezwaren van de oude aanhangers van Ferry zijn niet ongegrond; maar zij zullen nog eenigen tijd moeten bedenken: ‘tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.’ | |
[pagina 382]
| |
In Italië heeft men weer met eene ministerieele crisis te worstelen gehad. De heer Depretis, die ontegenzeggelijk twee rechter-handen heeft, is toch op het punt geweest van zijne oude meerderheid te zien verdwijnen. Doch de parlementaire toestanden zijn van dien aard geworden, dat men zich niets anders dan een ministerie-Depretis kan denken, - hoe het overigens samengesteld is, doet minder ter zake. Tout comme...... maar laat ons in dit overzicht van buitenlandsche politiek geen onbescheiden vergelijkingen maken. De heer Depretis zal de kamer ontbinden, in de hoop, dat eene nieuwe regeeringsmeerderheid te zijner beschikking zal worden gesteld. Zeker zullen de laatste slechte berichten uit Soedan en Abyssinië daartoe niet medewerken. Het Italiaansche kabinet heeft zich te Massowah in een wespennest gestoken, en in Italië is men voor een échec op het nauw in ontginning gebrachte terrein der koloniale politiek niet ongevoelig. Daar heeft men nog niet zulk een eervol koloniaal verleden achter zich, dat men zich belachelijk kan maken - en er zelf over kan glimlachen.
E.D. Pijzel. |
|