De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Te ArnemuienGa naar voetnoot1).
Mijnen lieven vriende V.A. de la Montagne.
't Was te Arnemuiën op het strand, aan 't Sloe.
- 'k Zat op de delling van den dijk, en schouwde
stil droomend op het landschap, heinde en ver
zich badend in goudgelen zonneglans,
wellustig als een' bruid, uit minnaarsoogen
de zoetheid drinkend, die haar zalig maakt.
Diep aan mijn' voeten zwol de breede vloed
en rolde zand'ge waat'ren; 't lage veerhuis
verhief, vlak vóor mij uit, gekalkte muurkens,
waarop de wrakke blinden, die de wind
scherp-krijschend op- en toesloot, op een' afstand,
twee groene vlekken schiepen, wen - in lood
gevat - de broze ruitjes kletterden.
Ter linker strekte zich ‘de Polder’ uit.
Betoov'rend landschap! - Zie, de ‘zuete maand’
heeft, roze fee, den tooverstaf gezwaaid:
groen bloeien, twee voet hoog al, tarwe en koren;
reeds is het stroo ‘geknoopt’; de meidoorn zwelt
en lacht u rozig tegen langs de dalen,
| |
[pagina 354]
| |
verspreidend zoete geuren op de lucht;
en zongeel glanst, éen schomm'lend meer gelijk,
het koolzaadveld, waarover, recht de lucht in,
de leeuw'rik stijgt, zijn helderst liedje deunend.
Een visscherssloepje dobbert, hier en daar,
het haventje in; de ‘kostelikke steeën’
van 't nijv'rig boerenvolk verheffen, verre,
't roodpannendak, van uit een' zee van groen,
en - in de verte rijst, met tinne en torens,
- een kantwerk op den hemel, - Middelburg,
de schoone stad, juweel der gansche streek.
En alles stilte .... 't Stadjen over waait er
een frissche wind, en wuift op lichte vlerk
de tonen voort van 't oud ‘Wilhelmuslied’,
gespeeld door 't carillon ....
***
En nevens mij,
de ‘kurven’ aan heur' zijde, zit en kout
een' visschersmeid - een' van die ‘kante wuven’,
gehard in weêr en wind, met armen, bloot
tot boven d'elleboog, de volle boezems
omsloten door het gladde, zwarte jurk,
waarop, in nette plooi, het bonte doek
zijn' kleuren aflost. - Guitig vonkt het oog
en spreekt van lust; het gitzwart, fijne haar
is onder 't sneeuwwit mutsjen opgerold,
en rooder dan op hagen of langs dalen,
bloeit op heur' wang, meidoorntje van heur' jeugd,
de lieve sapp'ge blos der twintig jaren.
- Straks leurt zij heen, de smalle steêgjes door,
en biedt, ‘aol lévendig’, èn ‘plaete èn botje,
'en klusje meulenaers veur vierd'alv' stuver,
niê diere, juffrouw! 'k Overeesche niê!’....
Zoo praat en snapt zij, nimmer moêgedongen,
neemt uit den korf de visschen, wikt en weegt
| |
[pagina 355]
| |
hen op heur' handpalm, noopt tot wegen, rieken
‘of hi wel frisch is,’ biedt, slaat af, kent toe,
ontvangt, geeft weer: ‘'en cent nog... wacht! Hier is hi. -
Zoo is het juist! Wél dank...’ en luide roepend
huppelt zij voort, de kurven aan den arm,
wen, onder 't jurk, de kuiten blinkeblozen.
***
Dan, koutend zat het meisje nevens mij,
en beelden schiep, in vatb'ren dichtergeest,
hare ongesmukte, levensfrissche taal:
een open boek, in dialect geschreven,
aan eenvoud rijk, maar rijker aan gevoel...
En gulzig keerde ik blad na blad, en las
met onverzaden lust... En, scheurde ik, vrienden,
éene enk'le bladzij weg, - een' wandaad vast! -
weest gij mijn rechter: 'k wacht uw vonnis af; -
doch luistert eerst, dat ik ‘mijn’ hoofdstuk leze!
I.
En 't meisje sprak:
‘Och ja! 'k Vergat het schier...
'k Zou u van Garrit spreken... Arme broeder!
Gij zaagt hem straks, mijnheer! Eilaas! Wat kan ik
met woorden voegen bij het beeld, dat gij
met eigen oog vernaamt! Reeds zeven jaar,
sinds Baafmis, heer, reeds zeven volle jaren,
zit hij daar zoo, van zijn verstand beroofd,
des zomers, buiten, op de bank vóor 't huis,
des winters, op zijn' rietstoel, achter 't raam,
altijd den blik, wijd vóor zich uit, op 't Sloe,
als zocht hij, langs de baren, naar een zeil,
dat hem ontvoeren moet... -
Gij zaagt hem zelf!
Niet waar, mijnheer, hij lijkt een levend spook,
| |
[pagina 356]
| |
een' doode, weergekomen uit het graf,
waar hij geen ruste vond... Wit, als het schuim
ginds, op het water, is zijn' wang; zijne oogen
staan doelloos en verglaasd; de ontvleesde hand -
men ziet er 't zonlicht door - rust roerloos op
zijn sidderende kniê, en - als een beeld
van steen, zoo zit hij daar, en spreekt geen woord,
en heeft geen oor voor moeder,... noch voor mij....
Gij spraakt hem, - 'k hoorde 't even - vriend'lik toe
en hiet hem ‘Garrit,’... ‘Garrit, is 't u wél?’
Een' poos hief hij den stommen blik tot u,
verroerde nauw de hand, en viel terstond
weêr in zijn' langen, zevenjaar'gen droom,
die niet meer einden moet! -
Och zie, mijnheer,
dat valt ons pijnlikst nog van zooveel smert!
Sprak hij maar soms éen woord, of loosde éen' klacht,
of drukte éen' wensch uit: ‘An', zet u naast mij!
An', breng mij buiten, in den zonneschijn!’
het ware een troost voor moeder en voor mij;
wij hoopten vast: ‘Nog is niet alle licht
daarbinnen uitgedoofd... Hij voelt nog, denkt nog...’
Thans?... Hoop waar' zinneloos! -
Bij stonden slechts, -
hij waant zich onbespied - dan wrijft hij traag
zijn' hand het voorhoofd langs, en spreekt halfluid:
‘Och Moeder... Antje... 'k Heb haar graf gezien. -
Zij was zoo rood... Geen tweede komt... Geen tweede!’
II.
Doch, gij begrijpt mij niet! Waar zijn mijn' zinnen?
Ik ben reeds veel te ver. Denk, dat ik maar
een arrem meisje ben, en ongeleerd,
vertellend juist zoo 't opkomt in mijn' geest,...
niets doe ik bij of af! -
Vóor zeven jaar,
'k was toen geen zestien oud - was Garrit vast
de koenste zeeborst, dien ge in Zeeland vondt!
| |
[pagina 357]
| |
Niet groot, da's waar, maar forsch ‘ineen gestuukt,’
met handen als van staal, het oog vol vlammen,
en twee en twintig jaar.
Hij diende aan boord
eens koopvaardijschips, dat op Inje vaarde,
en - echt matroos, op schip en zee verliefd,
dacht hij aan vrouwen niet!
Eens, ja - daar zijn zoo
van die gevallen in het leven, die -
min dan éen oogwenk, over 't lot eens menschen
beslissen - eens, te Zierkzee lag zijn schip,
en zou des anderdaags het anker lichten,
verliet hij, ginds, ons hut. Hij had voor moeder,
in Middelburg, een' ‘zoetekoek’ gekocht,
en bracht haar dien - en moest nog 's avonds weder!
Nog zie ik dat permentlik vóor mijn oog,
als was 't van gist'ren leên. Het afscheid greep
op onzen drempel plaats. In blauwe plunje,
den penter op het blonde hoofd, en 't mes
ter linker, stond hij daar, en kuste ons ál -
want vader leefde nog: - de Heer ontvang'
zijne arme ziel - en sprak ons moed in 't hert.
- Want, hoe zich moeder sterk hield, toch verschenen
de waterlanders in haar oog, en plots
sloeg zij den voorschoot vóor 't gelaat, en liep
het keukentje in, gevolgd door Garrits kreet
‘Foei! Moeder, schaam-je toch! De zee loopt over!....’
III.
Ik echter, deed hem uitgelei.... De zon
neeg traag ten Westen heen. In gouden licht
zwom gansch het Sloe, en purper toonden zich
de zeilen van de booten in de verte.
Fluks naad'ren wij, ginds, waar die popel wuift,
een' nette woonsteê. Zie, krek-juist als nu,
- gij ziet het wel, met groene blinde en deur,
- zóo stond het daar, dien avond! Toch is de ouwe
| |
[pagina 358]
| |
Jan Everts lang al dood, en woont een ander,
Huib Vos, nu in zijn' plaats...
Daar zweeg opeens
de Garrit aan mijn' zij, en deed mij teeken
om stil te blijven. Met den vinger wees
hij naar de steê.
Daar, aan den deurpost, leunde
des ouden Everts eenig, lieve kind,
zwartharig Liesje. En waarlik, wonder was het
de maagd te aanschouwen in den vollen fleur
der gouden achttien jaar. Voor Garrit was zij
eene openbaring. Maanden was 't geleden
sinds hij heur zag.... Zij was een kind nog schier,
vóor zijne laatste reis; daar stond zij nu,
een' volle roos, vóor hem: een' vurig rood
bebloezemde heur' zachte, bolle wangen;
van onder lange wimpers keek een vrank,
lieftallig oogenpaar de waereld in,
en, uit haar spannend mouwken zwol de voorarm,
zoo malsch en fleurig als de rozen zelf!
Zij stond, en breide stil, in d' avondlucht,
en had ons niet bemerkt. Een' roode kous
hing op haar' schouder; op den grond vóor haar
trippelde een katje, naar den saaibol klauwend,
en gensters schoot de priem in de avondzon.
Ik zweeg op Garrits woord, en hield mij koes. -
En zie, daar sloop hij heimlik, door de boomen
voor Liesjes oog beschut, het huisken langs,
en - eer een grashalm onder zijnen voet
gepiept had, stond hij, loodrecht, nevens haar,
en boog, en sprak met schalks gebaarden ernst:
‘Met hand en voeten,
Lies, laat me u groeten!’
Daar schrok zij uit haar' droomen op, en deed
verrast een' sprong op zij, zoo dat de kous
| |
[pagina 359]
| |
aan hare voeten neerviel. Hijgend bracht zij
de rechter op het hert en sprak, half zoet,
half boos: ‘Foei! Garrit! Zóo een' mensch doen schrikken!
'k Haal nauwliks adem.... Zeg, 'k zie vast wel bleek?’
IV.
En Garrit? - Zie! wen plots van zijn gelaat
de schalke plooi verdween, glansde op zijn' wangen
een ‘bleuzaard’ als een vlam, en stott'rend nam
hij in zijn' hand de hare, en sprak: ‘Vergeef!
't Was scherts... niets meer! Wat schijnt gij vlug aan 't werk?
'k Moet morgen weg. Naar d' Oost heen houdt dat koers!
Mag ik die kous?... Ik wed, zij past mij wel.
Ik draag haar mee... en, eens aan land terug,
loop ik tot u, en vraag u de and're meê...
Die 's vast dan af...’
Dan, aarzlend stond de meid
een' korte poos; zij zag hem lang in 't oog,
sloeg plots den blik ten grond, en sprak geen woord!
Daar sloeg haar Garrit de armen rond den hals,
en liep van daar, het duin af, nog van wijd
met dankb're kreten 't meisje tegenwuivend.
Ik dorst mij niet vertoonen; heimlik droop
ik achter 't hutje weg, en deed van ver
den vlucht'ling teeken: ‘Garrit! Houd u kloek!
Vaarwel! Vaarwel!’ -
Zie, als ik daaraan denk,
mijn arm gemoed komt vol. Wat blijden dag
scheen zulk een avond te voorspellen! Ach!
't Was al bedrog! Al wàt hij bracht - was ramp!
V.
Vast zult gij lachen om mijn' eenvoud; vast
mij lichtgeloovig heeten. 'k Weet het, heeren
uit stad, gelooven niet aan 't voorgevoel...
En toch, zoo waar ik leef, het spreekt tot ons,
en, 't koom' van God of Duivel, het bestaat... -
| |
[pagina 360]
| |
Mijn arme broeder, - wat ik nu verhaal
komt van zijn' makkers, wien hij 't zelf vertrouwde, -
droeg, gansch den overtocht, hoog in den mast,
op dek of in kajuit, een' roode kous'
die hem geen stond verliet. De manschap kende
hem voor een' lustgen snaak, tot grappenmaken
gereed; men lachte elk uur om zulk een' gril,
waarvan men niets begreep, doch - toen de reis
allengs ten einde liep, en Garrit, trouw,
de kous bleef dragen, en op elke vraag
ontwijkend antwoord gaf, verloor zich elk
in duizend gissingen, en schertste voort,
en plaagde d'armen jongen, die zich, lachend,
geschieden liet, doch trouw bleef aan zijn woord!
- ‘Een' wedding,’ dacht men; ‘later komt het uit!
Zeg, Garrit! zoo gij wint, wij drinken meê, hoor!
Duivelsche snaak! Dat 's koppig als een steen!
En - wat men vraagt, geen woordje krijgt m' er uit....
Toch komt het uit, al moest een' kraai 't verraden!’
Zoo praatte 't scheepsvolk...
Garrit sprak geen woord.
VI.
Intusschen, hier, bleef ieder zonder nieuws.
Was Garrit recht verliefd? Was 't enkel spel,
wat ik aanhoord, gezien had, bij 't vertrek?
Ik meende 't laatste, tot - eens morgends vroeg,
een brief besteld werd. Krijn, de stuurman, had dien
geschreven, vóor de Kaap, uit Garrits naam.
Hij meldde zijn' terugreis vóor het najaar,
en - onderaan, daar stond:
‘Voor Antje alleen:
| |
[pagina 361]
| |
Toon dit aan Liesjen.
Engel van mijn hert!
Ik ben gevangen, als een vischje in 't net!
Mijn ziel is in uw' draden blijven hangen...
en, sinds dien avond,’
dien was onderschrapt,
‘ben ik als zonder hert, voor alles wat
mij Liesje niet herinnert. - Alle dagen
draag ik de roode kous, die 'k u ontstal.
's Nachts rust zij op mijn' borst. - An zal u zeggen,
wanneer de Meermin keert. - Ik reken vast
dat nummer twee gereed zij, vóor dien tijd,
en mij alleen bestemd.
Ik blijf, vol hope,
getrouw, in Oost en West, tot aan den dood.
Uw
Garrit...-’
Ja, Mijnheer! ik heb de woorden
onthouden; 't briefje zelf ligt in mijn' Bijbel
en zal daar blijven, tot... zoolang ik leef.
Want, Liesje las het niet. Zij was....
Doch loop ik
de dingen niet vooruit. Als Garrit schreef,
zoo had ook plaats. Terugtocht nam een' aanvang;
voorspoedig was de zee; zes weken nog,
en 't anker zou vóor Zierkzee's haven vallen.
VII.
Eens avonds, - stipt der waarheid blijf ik trouw, -
lei Garrit zich ter rust. Het schip bevond zich
juist onder d'Evenaar. De hitte was
zeer drukkend gansch dien dag geweest, en 't werk
vermoeiender dan ooit. Nauw had mijn broeder
zich in de hangmat uitgestrekt, en trouw
't geschenk van Lies gelegd op zijne borst,...
| |
[pagina 362]
| |
daar ruischt iets aan de deur, en zachtjes hoort hij
tot driemaal toe een kloppen op het hout.
En zie.... daar nadert, langzaam, gansch in 't wit,
een weif'lend lampje in hand, een vrouwgestalte,
en bleek als linnen was heur zacht gelaat,
heur' lippen paersch en doodsch, de hand doorschijnend;
slechts uit de diepblauwe oogen blonk nog licht,
als glom daarbinnen in het hert nog vuur....
En nader, immer nader kwam het spook; -
dat was geen gaan; 't was zweven langs den grond:
dat kan geen levend wezen, slechts een geest...;
traag kwam zij nader, de oogen open, wijd,
wen niets weerklonk, en plank noch voegen kraakten...
Daar stolt den koenen knaap het bloed in 't hert....
Recht wil hij, recht; hulp roepen wil hij - 't Is
of daar eene ijz'ren hand zijn' boezem knelt,
als stak hem in de keel een' prop. - Koud zweet
breekt uit zijn lichaam; dood, veel meer dan levend,
voelt hij, op zijne wang, een' koude hand
en ziet, hoe 't witte spook het deken heft,
als wou het zien, of waarlik op zijn' boezem
het pand der liefde rust....
Dan, plotsling, scheen het
als wou ze iets zeggen. Lijze roerde zij
de bleeke lip, en langzaam, 't lichtje in handen,
verdween, in 't blanke kleed, zwartharig Liesje!
VIII.
Gij twijfelt, heer, en denkt aan zinsbedrog! -
Vier weken later wierp men 't anker uit,
en Garrit snelde naar ons stadje weder....
Ook hij, mijnheer, had op 't vizjoen geen acht
geslagen. Droomen, dacht hij, is maar schijn.
An deed mijn' boodschap vast, en Liesje, minzaam
als aan zoo'n engel past, heeft dag aan dag
des zeemans komst verwacht, zijn' bede aanhoord.
| |
[pagina 363]
| |
Mijn beste pak is heden niet te goed!
Schoon wil ik zijn, bevallig in hare oogen!
En gij, mijn pand, wordt min dan ooit verlaten!
IX.
Reeds naakte de avond, toen - van Zierikzee,
waar 't schip vóor anker lag, hij 't Sloe bereikte.
Daar loopt hem plots, bij d' ingang van een' kroeg,
de rosse Hans, de visscher, tegen 't lijf.
‘Wel, Heere-Je! Gij hier? Wel, Garrit, jongen,’
riep luide Hans, ‘het doet mij waarlik deugd,
dat ik u eerst van allen, in ons stadje
mag welkom heeten. Daarop dient, voorwaar!
een slok gedronken! Kom.... ik had juist heden
een' puike vangst.... Daar mag een dubbeltje af.
Kom.... ik betaal!’ -
Reeds had hij Garrits rechter
gevat, en - wat de jongen in mocht brengen
van: ‘Later, Hans!... 't wordt donker.... moeder wacht!’
daarvoor was de and're doof. ‘Bij al de botjes
der Noordzee,’ riep hij met geveinsden toorn,
‘ontsnappen zult gij niet! Zie! 'k zou 't mij zelven
vergeven in geene eeuw, zoo 'k uw' gezondheid
niet dronk, op dezen stond des wederziens....
Gij haakt naar huis! Da's braaf zoo! Vrees niet, uren
verlet gij niet.... Gij zit niet eenmaal neer:
wij krijgen 't nat wel even over toog.
He! moeder Kaat, twee glaasjes, en wat vlugjes....’
X.
Zij stootten aan.
‘Op uw' terugkeer,’ juichte
de gulle Hans!
‘Uw welzijn,’ dankte Garrit.
Daar viel des eersten blik op Garrits been,
en op die roode kous. ‘Ei!’ klonk het luid,
| |
[pagina 364]
| |
‘zeg even, is dat zoo de mode in d' Oost!
Dat geeft een' aard! Men denkt aan Vastelavond....
Vast voor een' wedding, niet?... Maar, knaap, wat scheelt u?
Gij krijgt een' bleuzaard, staat daar als versuft?
Zou daar ook liefde in 't spel zijn?.... Schud niet neen!
Ook wij zijn jong geweest, en kennen liefde.
Verliefde lui zijn malle lui, men zegt het.
Ik zelf speelde, op uw' leeftijd, vrij wat parten!
Eens nam ik, voor éen' kus, bij wintertijd,
- 't was daags vóor Kerstmis, vinnig was de kou! -
een bad in 't Sloe.... Zoo zijn de meisjes, knaapje!
Een heksje zit in ieder met éen lonkje,
een lachje, hier een handje, ginds een' stoot,
draait ons dat volkje allengskens naar zijn' zin....
Wij vinden 't heerlik; lusten, als de kindren,
wien men wat lekkers gunt, naar nog en meer,
tot - eind'lik - als het baarsjen in de netten,
men zelfs het spart'len opgeeft, en zich schikt,
gehoorzaam... als een man!’ -
Dan, Garrits handen
vertrouw'lik drukkend, met omwolkten blik,
als een, die zich op eens eene oude droefheid
herinnert, boog hij zich den hoorder toe,
en sprak, half fluist'rend voort: ‘Zie.... op mijn' lippen
versterft de scherts, wanneer ik denk, dat, ginder,
vlak naast den kerkhofmuur, het schoonste meisje
der heele stad, op 't kille zodenbedde,
nooit meer ontwaken moet.... Ha, Garrit, jongen,
veel haat en veete heerschen onder menschjes,
doch, toen die droeve mare ruchtbaar werd,
dat zulk een' bloem was weggemaaid, toen was er
in gansch de stad géen hert, waaruit geen klachten,
géen oog, waaruit geen tranen welden! Sedert
haar vader, in dien storm, op nieuwjaarsnacht,
- het heugt u nog; gij waart nog thuis - den dood vond,
was ik haar voogd, en - Garrit, zie! ik zweer het,
Zwart-Liesje was een' lelie, die....’ -
Het woord
kwam van zijn' lippen niet: van zijnen stoel
| |
[pagina 365]
| |
was Garrit opgerezen! Angstvol sidd'rend,
bleek van ontzetting, neep hij 's ouden strot
met stalen vingers toe, en - als de noodgil
van éen' die omkomt in den vloed, zoo bonsde 't
dof uit zijn' keel: ‘Gij, schurk, gij liegt! Gij moordt mij!
Zwart-Liesje, zegt gij.... Zweer.... gij liegt! gij liegt!’
En macht'loos, als gebroken door zijn' wanhoop,
viel hij, zoo zwaar als lood, op zijnen stoel,
en snikte een' lange poos. Dan, zich vermannend:
‘Vergeef mij, Hans.... Ik wist niet, wat ik deed.. .
God, zulk een nieuws... Zeg...'t is maar scherts, niet waar!
Zwart-Liesje leeft... Zij leeft... Ik zal haar weerzien...’
XI.
Geen woord sprak Hans. Met zijne linker hief hij
de leed'ren pet omhoog, en met de rechter,
wees hij ten hemel! Daar schiet Garrit plotsling
een lichtstraal door den geest. ‘Hans,’ nokte hij,
'k heb u beleedigd... Sta een' vraag mij toe...
Wanneer... op welken dag is ... zij ... gestorven?...
- ‘Zes week geleden op een' woensdagnacht was 't,
ten tweeën juist... Neen! Ik vergeet het nooit...
De doodstrijd duurde van den middag reeds...
't Was, of het arme kind niet sterven kon,
of zij nog iemand zien moest... - Toen ik 't huisje
verliet, was 't volle maanschijn; ver, in 't loover,
trillerde een vogel. 't Scheen mij: de eng'len zongen
Zwart-Liesje welkom... Neen, 'k vergeet het nooit...
Twee dagen later was heur graf gesloten...’
XII.
Een beeld van steen gelijk, de blikken strak
uitstarend vóor zich heen, de handen samen-
gevouwen, zat mijn broeder. Uit zijne oogen
blonk als een' nare vlam; iets raadselachtigs,
| |
[pagina 366]
| |
dat huiv'ren deed, wie 't zag, sprak uit zijn' trekken;
droog waren zijne wimpers; zuchten stegen
niet langer uit zijn' boezem; doch - toen Hannes,
hem, op zijn' arm geleund, naar huis geleidde,
toen scheurde 't, naar en somber, uit zijn hert:
‘Zij... zij bracht zelf het nieuws...'t nieuws van haar' dood!’ -
Mijn arme broêr was zinneloos geworden!
Pol de Mont.
|
|