| |
| |
| |
Non possumus.
In de zitting der Tweede Kamer van 9 April ll., weinige oogenblikken vóór dat die Kamer het votum ging uitbrengen, waaraan 43 leden zoo nadrukkelijk mogelijk de beteekenis hadden verbonden van eene weigering om tot het welslagen van de grondwetsherziening bij te dragen, meende Mr. Keuchenius in het openbaar rekenschap te moeten geven van den indruk, welken de gevoerde beraadslagingen bij hem achterlieten. ‘Ik zou meenen dat die beraadslagingen door hare matheid, hare flauwheid, hare weinige bezieling en verheffing overvloedig het bewijs geleverd hebben, dat noch het onderwijs, noch de onderwijsquaestie ons land en onze vertegenwoordiging hebben vooruitgebracht.’
De klacht was, dunkt mij, volkomen onbillijk, maar wat te zeggen van den aanklager? Dat er op dien laatsten dag onder de leden van de Kamer mannen waren die, moedeloos en teleurgesteld, aan hun gevoel lucht gaven in woorden, met goede parlementaire manieren kwalijk bestaanbaar, behoeft niemand te verwonderen, maar dat hij die in de gevoerde discussiën zelf een hoofdrol had vervuld en zóó vervuld als de afgevaardigde uit Middelburg, dus vrijmoedig over zijne medeleden een hard oordeel konde uitspreken, ziedaar wat verbazing wekt. Zeker bestonden er voor Mr. Keuchenius honderd redenen in plaats van één om zich bij deze gelegenheid van zijne staatkundige vrienden af te scheiden en, gedachtig aan het fiere woord zijns meesters, in isolement kracht te zoeken. Had de eenzame strijder, behalve den zedelijken moed, voor het kiezen van zijne verlaten stelling noodig, ook het klaar besef gehad van de taak hem daardoor opgelegd; had hij van dit gewichtig oogenblik
| |
| |
partij getrokken om, ernstig en sober, aan zijne vrienden hunne beginselen en traditiën voor te houden, om hen te waarschuwen tegen het gevaar voor verbastering waaraan een onnatuurlijk bondgenootschap hen in klimmende mate blootstelt, - zijn vertoog, al moest het ook den glans derven, die van Groen van Prinsterer's woorden afstraalde, zou als diens woord gebleven zijn, terwijl nu zijne redevoeringen blijven, ja, maar helaas niet als monumenten van het hooge peil waartoe het parlementaire leven in Nederland is opgeklommen.
Ik zou de vrijmoedigheid van den afgevaardigde uit Middelburg niet tot de mijne hebben gemaakt, indien hij geen naam droeg waaraan zich in onze parlementaire geschiedenis vele en schitterende herinneringen vastknoopen. Ik heb een twintigtal jaren geleden met te veel warmte partij getrokken voor wat ik toen meende zijn goed recht te zijn, en mij in die dagen over zijne triomfen te hartelijk verheugd, om nu ongevoelig te blijven voor den tragischen indruk, welken zijn optreden in den laatsten tijd, en zeer in het bijzonder in de jongste weken, bij den toeschouwer achterliet. De eenzame strijder dreigt een vergeten strijder te worden, de stelling, die hij verdedigt, eene stelling die men liggen laat. Zijne vertoogen, toch uitvoerig genoeg, worden in de discussiën nauwelijks meer opgenomen en zijn prikkelen links en rechts schijnt niets meer te kunnen uitwerken, dan bij de vrienden eene enkele koele plichtpleging, bij de tegenstanders een welsprekend stilzwijgen, bij beiden te zamen de oefening van een bewonderenswaardig geduld.
Maar laten wij den klager met vrede om enkel bij zijne aanklacht stil te staan. Ik noemde die aanklacht onbillijk en dit uit volle overtuiging. Dat de discussiën van de laatste weken ons nieuwe gezichtspunten hebben geopend ter betere waardeering van een groot en gewichtig volksbelang, zal zeker niemand beweren, maar wie had recht iets anders te verwachten? De trage gang van zaken hier te lande is oorzaak, dat onze Staten-Generaal hunne beraadslagingen over dergelijke belangen in den regel eerst aanvangen als de natie hare besprekingen van het zelfde onderwerp sinds lang gesloten heeft, en op dien regel zal het vraagstuk van het onderwijs toch wel geen uitzondering maken. Wie in het oog wil houden dat de Tweede Kamer deze keer bij hare openbare beraadslagingen ten aanhoore van eene oververzadigde natie over geen ander instru- | |
| |
ment te beschikken had dan het meest afgespeeld klavier, dat Neêrland's drasse bodem draagt, zal geen hulde weigeren aan den ernst en de degelijkheid, waarmede zij hare moeielijke taak vervulde. Heeft zij over de grondwettige quaestie zelve geen nieuw licht gegoten, wel zeer zeker over hare eigen verhouding tot die quaestie.
Niet alleen dat de twee hoofdrichtingen - rechter- en linkerzijde - hare beginselen scherp belijnden en nauwkeurig omschreven, maar ook de afwijkingen, bij elk van die richtingen voorkomende: aan de eene zijde het roomsch-katholieke standpunt tegenover het antirevolutionaire en aan den anderen kant de veel meer uiteenloopende zienswijzen in het liberale kamp, werden deze keer duidelijk aangewezen en in den regel met groot talent ontwikkeld en bepleit. Wie zich vroeger of later nog eens mocht willen wagen aan eene herziening van het tiende hoofdstuk der grondwet, vindt in de jongste handelingen onzer Tweede Kamer een schat van kennis, waarmede hij zeker niet zal verzuimen voordeel te doen.
Stellig niet minder dan de Kamer kan de Regeering aanspraak maken op volledige erkenning van de uitstekende verdiensten, welke zij in dit groote parlementaire tournooi ten toon spreidde. Ik kan mij ter nauwernood moeielijker en droeviger taak denken dan bij deze discussie voor den minister Heemskerk was weggelegd. Geroepen te worden tot verdediging van een der gewichtigste wetsontwerpen, welke eene Regeering aan de volksvertegenwoordiging kan voorleggen, en te weten dat men volstrekt alleen staat in het parlement en dat noch aan de eene noch aan de andere zijde ook maar één lid zal oprijzen, die voor het Bewind onvoorwaardelijk partij kiest; - verplicht te zijn om dagen achtereen met argumenten te strijden tegen politieke partijen, die stellig besloten hebben naar geen argumenten te luisteren; - tegenover eene groote meerderheid van strijdlustigen de witte vaan des vredes geen oogenblik uit de hand te mogen leggen en daarom tal van onvriendelijke, soms bitse en onbillijke aanvallen met onverstoorbaar goed humeur te moeten afwenden; - altijd gereed te moeten staan om de vergadering voor te lichten, om tegenover onpraktische plannen de eischen van de praktijk, tegenover onbestemde beschuldigingen het gezag van de feitelijke toestanden in de weegschaal te werpen; - in eene vergadering vol intransigenten beurtelings
| |
| |
met elke transactie de proef te nemen en aan het gebod om nooit te wanhopen, hoe onbedriegelijk de voorteekenen ook zijn mogen, als een braaf soldaat op stipte wijze te gehoorzamen - inderdaad het zegt iets aan zulk een programma trouw te blijven. Men mag twijfelen of eene Regeering ooit verstandig handelt met zulk eene taak te aanvaarden en of zij door dat te doen niet meer aan zedelijke kracht verspeelt dan de schitterendste triomf ooit zou kunnen vergoeden, maar eenmaal voor die taak gesteld, zou ik meenen dat niemand haar met grooter zelfverloochening en ook niet met meer talent konde uitvoeren dan de minister Heemskerk bij deze debatten ontwikkelde. Er zijn oogenblikken - dus herinnerde hij in eene van zijne redevoeringen - waarin men het vaderland alleen kan dienen oor middelen van verzoening aan te dragen, en zijn geloof dat voor Nederland een van die oogenblikken is aangebroken, heeft hij niet slechts met woorden maar ook met daden beleden. Ach dat zijn pogen om de meerderheid voor die belijdenis te winnen, onvruchtbaar blijven moest!
Dit alles geldt intusschen slechts de wijze waarop de strijd gevoerd werd, eene loutere bijzaak dus, maar verandert niets aan het troosteloos resultaat waartoe die strijd geleid heeft. Dat eene Regeering - en wel eene welker gematigdheid nooit aan iemand verdacht is voorgekomen - de volksvertegenwoordiging vruchteloos oproept om mede te werken tot eene grondwetsherziening van welke zij zelve de noodzakelijkheid erkent en uitspreekt, ziedaar een feit, dat zich in de geschiedenis van het koninkrijk der Nederlanden nog niet had voorgedaan, en in dat feit schuilt al de beteekenis van de jongst gevallen beslissing. Allen die gelooven dat een volk iets anders en iets meer is dan eene verzameling menschen, door toeval of geboorte op eene zelfde strook van den aardbodem samengebracht, die in dat volk eene rechtsgemeenschap zien en in de grondwet: eenerzijds de omschrijving van den vorm waarin die gemeenschap zich als eenheid zal openbaren en anderzijds de vastgelegde grondslagen, waarop het vreedzaam samenleven van allen als leden van één rechtsmaatschappij rust, moeten gevoelen wat het zegt als de twee helften van een volk komen verklaren, dat zij zich over den inhoud van zulk eene grondwet niet langer kunnen verstaan.
| |
| |
Dat de rijkdom en veelzijdigheid van het vrije leven onverpoosden strijd met zich voeren, wat nood, zoolang die strijd gestreden wordt op den bodem, welken allen als hun gemeen goed erkennen. Maar wanneer zulk een bodem gaat ontbreken, wanneer men zich over de hoofdvoorwaarden van het samenleven niet langer kan verstaan, dan schijnen de vitale organen van het volk aangetast en begint er eene worsteling, die de krachten van dat volk ondermijnt en zijn ondergang voorbereidt. Wel verzekerde Mr. Keuchenius, die zich in dit debat nog wel als orgaan van de onvervalschte antirevolutionaire leer kwam aanmelden, dat ook op de grondwet het merkteeken van eene enkele partij mag worden afgedrukt, omdat die wet als elke andere door de meerderheid aan de minderheid wordt opgelegd, maar de protesten welke die verklaring uitlokte, bij de Regeering zoowel als bij de Kamer, bewezen - en gelukkig inderdaad - dat Nederland althans voor die zienswijze nog niet gewonnen is.
De ouderen onder ons, aan wie de gebeurtenissen van 1848 nog levendig voor den geest staan, weten uit eigen ervaring, welke bezwaren vaak aan eene grondwetsherziening verbonden zijn. De verscheidenheid van inzichten omtrent hetgeen al of niet in onze staatsregeling past, was veertig jaren geleden zeker oneindig grooter dan thans en betrof ook hoofdbeginselen van regeeringsbeleid van vrij wat meer beteekenis dan die nu op den voorgrond treden; maar met hoeveel warmte er toen ook voor en tegen die beginselen werd gestreden, bij niemand rees de gedachte, voor zoover ik weet, dat men recht zoude hebben het lot der geheele grondwetsherziening aan het lot van een dier beginselen, hoe lief het ons ook zijn mocht, vast te knoopen. Men herinnert zich de spanning die in den lande ontstond, toen in de Eerste Kamer het staken der stemmen over een der wetsontwerpen een oogenblik het geheele werk der grondwetsherziening dreigde te verstoren, maar men herinnert zich ook hoe wederzijdsche toegeeflijkheid ten slotte alle bezwaren opruimde. Of men in die dagen ook meesmuilde over het offerfeest van politieke overtuigingen op het altaar des vaderlands! En toch uit de gemoedelijkheid der vaderen sprak klaarder besef van het wezen eener grondwet dan uit de onaandoenlijkheid hunner zonen. In de politieke overleggingen van onzen tijd spelen de altaren grooter rol dan ooit te voren,
| |
| |
maar het altaar des vaderlands heeft - veeg teeken inderdaad - zelfs als beeldspraak uitgediend. En wat het offerfeest van overtuigingen betreft, ik betwijfel of het nu zeldzamer wordt gevierd dan 38 jaren geleden. Maar het voorwerp van den eeredienst is veranderd: vroeger werden de offers aan de staatseenheid gewijd en nu zijn zij het cement geworden, dat de politieke partijen bijeenhoudt.
Ik wensch niet in het breede op de gevoerde discussiën terug te komen; gebrek aan tijd en aan opgewektheid beiden, houden er mij van terug. Maar er is eene vraag, welke in deze oogenblikken ook de Gids niet ontwijken kan, wil het zijn recht van nu en dan over binnenlandsche staatkunde eene eigen meening uit te spreken, niet verjaard zien: de vraag naar het karakter van den feitelijken toestand waarin de gevoerde discussiën ons hebben gebracht. Hoe hebben wij dien toestand te beoordeelen? Is de scheiding tusschen burger en burger, het verschil van geloof, van rechtsovertuiging en wereldbeschouwing werkelijk zoo groot geworden, dat de eerste voorwaarde van eene vrije rechtsgemeenschap ons allengs dreigt te ontvallen? Of zou veeleer het tegendeel waar zijn en, trots al onzen maatschappelijken strijd, aan de overeenstemming van denkbeelden over de noodzakelijke grondslagen van een gemeenschappelijk staatsrecht nu feitelijk minder ontbreken dan vroeger het geval was? Men behoeft, dunkt mij, het werk van 1848 slechts te vergelijken met het tegenwoordige, om in laatstgenoemden zin te kunnen antwoorden. Maar van waar dan dat men thans bij zooveel kleiner geschil dadelijk een algemeen non possumus durft uitspreken, waaraan vroeger, bij zooveel dieper strijd, zelfs niet werd gedacht? In het antwoord, op deze vraag passende, ligt dunkt mij de verklaring van onzen tegenwoordigen politieken toestand en misschien ook eene vingerwijzing naar hetgeen wij van de naaste toekomst te wachten hebben.
Men weet dat art. 194 - het voorwerp van onzen fellen politieken strijd - als vrucht van eene transactie in de grondwet is gekomen. Confessioneelen, roomsch-katholieken en een deel der liberalen onder Thorbecke streden eendrachtig voor vrijheid van onderwijs, te lang in ons staatsrecht miskend. En toch, in weerwil van die samenwerking, was de overwinning moeielijk genoeg, want alle conservatieve en niet weinige
| |
| |
liberale elementen waren tegen deze vrijheid gekant. Naar het oordeel dezer tegenstanders zouden de kerkelijke partijen van het recht om scholen te stichten een zoo ruim gebruik maken, dat het voortbestaan van de gemengde school, op welker behoud men voor alles prijs stelde, in gevaar kwam. Intusschen kon ook hunnerzijds niet worden geloochend, dat uitsluiting van de vrijheid van onderwijs zich kwalijk liet rijmen met de vrijgevige beginselen, welke men in de gewijzigde grondwet ging opnemen. Noode verklaarden zij zich daarom bereid het beginsel ook van deze vrijheid te erkennen, maar dan toch slechts onder stellige voorwaarde, dat de verplichting om overal van overheidswege voor voldoend openbaar lager onderwijs zorg te dragen, uitdrukkelijk in de grondwet werd geschreven. Wat de mededinging van de kerkelijke school dan ook mocht uitwerken, zoolang de grondwet gehandhaafd bleef, zou het voortbestaan van de gemengde school in alle deelen des Rijks stellig gewaarborgd zijn.
Behalve bij Thorbecke, naar wiens oordeel het verlangde voorschrift niet in de grondwet paste, vond de gestelde voorwaarde bij niemand tegenkanting, en dankbaar spanden confessioneelen en katholieken samen om de bekrachtiging te verzekeren van een grondwetsartikel, dat hun eene kostbare vrijheid brengen zou. In de enkele Tweede Kamer, waar de Heer Mackay als warm verdediger van de nieuwe redactie optrad, werden slechts vier - in de dubbele Kamer niet meer dan vijf stemmen tegen het tiende hoofdstuk der grondwet uitgebracht, en die enkele stemmen behoorden niet aan kerkelijken, tegen de gestelde voorwaarde ingenomen, maar aan conservatieven en liberalen, die, trots deze voorwaarde, het besluit om in de vrijheid van onderwijs te berusten niet durfden aanvaarden.
Art. 194 van de Grondwet is dus aanvankelijk door alle voorstanders van het bijzonder onderwijs als eene weldaad begroet en althans in het oog van de katholieken heeft het dit karakter nimmer verloren. Ook nu nog houden dezen zich overtuigd, dat het grondwettig voorschrift in geen enkel opzicht aan eene in hun oog deugdelijke regeling van het onderwijs in den weg staat. Maar naar hunne meening hebben de liberalen, eerst in 1857 en vooral later in 1878, aan dat voorschrift eene geheel averechtsche verklaring gegeven, en daar zij nu wan- | |
| |
hopen aan de mogelijkheid om deze liberalen van ongelijk te overtuigen, zoo blijft er voor hen katholieken niet anders over dan aan te dringen op verbetering van redactie, opdat de oorspronkelijke gedachte van 1848 zoo duidelijk in de grondwet worde uitgedrukt, dat alle vrees voor valsche interpretatie in de toekomst ophoude te bestaan.
De antirevolutionairen bewegen zich op een eenigszins ander standpunt. Reeds kort nadat Groen van Prinsterer den strijd tegen de schoolwet van 1857 had aangebonden, vestigde zich bij hem de overtuiging dat art. 194 Grondwet, al stelde het ook voor menige verbetering de gelegenheid open, toch die regeling van het schoolwezen belemmerde, welke naar zijne meening alleen in staat was om de behoeften van het nederlandsche volk volkomen te bevredigen. Deze overtuiging, aanvankelijk door maar weinigen gedeeld, is allengs verder doorgedrongen en nu het gemeenschappelijk credo geworden van de geheele politieke partij.
Is nu art. 194 werkelijk een hinderpaal, dan kan de eisch, welken de tegenstanders aan den nieuwen grondwetgever komen stellen, geen andere zijn dan deze: om dien hinderpaal uit den weg te ruimen. Het doel dat men najaagt is dan zuiver negatief. Te kwader ure zou men in 1848 besloten hebben om, in strijd met het advies van Thorbecke, aan den gewonen wetgever de noodige vrijheid van handelen te ontnemen, en daarom moet die vrijheid hem thans worden teruggegeven. Het recht, aanvankelijk slechts schoorvoetend en voorwaardelijk toegekend, behoort dan in de toekomst volledig en onvoorwaardelijk te gelden.
Tot voor korten tijd werd dit standpunt algemeen gehandhaafd en ook nog ingenomen door de Heeren De Geer, Lohman en Beelaerts, in de nota, die zij nu twee jaren geleden, als leden van de staatscommissie voor de herziening van de grondwet, onder de oogen brengen des Konings. Immers in deze nota ontwikkelen zij eerst in breede trekken, welke aanspraken zij en de hunnen aan het onderwijs meenen te moeten stellen, en besluiten dan aldus: ‘Intusschen erkennen ondergeteekenden, dat, met het oog op den tegenwoordigen toestand des lands, er bezwaar tegen bestaan kan, te beproeven die aanspraak bij de grondwet te waarborgen’; reden waarom zij den Koning eerbiedig adviseeren: ‘art. 194 in dien zin te wijzigen,
| |
| |
dat de vrijheid van het geven van onderwijs gewaarborgd blijve, en dat de regeling van het openbaar onderwijs, zonder eenige beperking, aan den gewonen wetgever worde overgelaten.’
Zelfs in de scherpe nota, welke de gezamenlijke leden van de antirevolutionaire partij ten vorigen jare aan het afdeelingsverslag toevoegen, is nog slechts sprake van eischen, die door het wegnemen van belemmeringen te bevredigen zijn. Immers medewerking tot herziening van de grondwet wordt daar afhankelijk gemaakt van voorafgaande wijziging van art. 194, en wel in dien zin: ‘dat bij handhaving van het eenmaal in de grondwet nedergelegde beginsel der vrijheid van onderwijs, eene regeling mogelijk worde van het openbaar onderwijs, die, zonder openbaring van eenige vijandschap tegen God en zijn Woord, de staatsbemoeiing tot het volstrekt noodige beperkt, voor geene richting eenige bevoorrechting medebrengt en den plicht der ouders om hunne kinderen op te voeden erkent en bevestigt, maar niet opheft noch overneemt.’
Eerst bij de tegenwoordige beraadslagingen wordt het zuiver negatieve standpunt prijsgegeven en eene redactie voorgedragen, die, wel verre van het grondwetsartikel te besnoeien en dus de vrijheid van den bijzonderen wetgever te vergrooten, voor de toekomst eene strenger beperking van die vrijheid bedoelt. Het amendement van de rechterzijde beslaat in de debatten, welke ik hier bespreek, eene te groote plaats en misschien dat daarvoor ook nog in later dagen eene te belangrijke rol is weggelegd, om zijn inhoud niet te bewaren.
Ziehier dan hoe men het artikel wilde hebben ingericht:
‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.
Het geven van onderwijs is vrij.
Het toezicht van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld.
De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.
In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoefte der bevolking. Het wordt, voor zooveel daarin niet op andere wijze is voor-
| |
| |
zien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen, voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld.
In de kosten van het bijzonder onderwijs kan, naar bij de wet te stellen regelen, uit openbare middelen worden bijgedragen, onverschillig of het onderwijs al of niet voldoet aan het in het vierde lid bepaalde vereischte voor openbare scholen.
De Koning doet jaarlijks van den staat der openbare en bijzondere scholen een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.’
Behalve de eerste zinsnede, later prijsgegeven, omdat men zeer terecht ging inzien, dat daarin voor de partij vrij wat meer gevaar dan voordeel stak, is bovenstaand amendement door de rechterzijde sedert onveranderd gehandhaafd.
Vergelijkt men dit zeer uitvoerig voorschrift met het thans geldende recht, dan blijkt het, dat de vereenigde antirevolutionairen en roomsch-katholieken - de conservatieven mogen hier ‘pro memorie’ worden uitgetrokken - niet alleen opheffing vragen van de voorwaarde, welke de conservatieve vaderen, minder bescheiden dan hunne zonen, eens aan de vrijheid van onderwijs verbonden, maar daarnevens ook drie nieuwe eischen stellen: uitdrukkelijke erkenning van de bevoegdheid des wetgevers om aan bijzondere scholen, kerkelijke of onkerkelijke, subsidiën toe te wijzen, - uitsluiting van kosteloos onderwijs op de openbare scholen, behalve voor onvermogenden, en opheffing van de bepaling welke het recht om middelbaar onderwijs te geven slechts toekent aan hen, die de eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, door de wet gesteld, bevredigd hebben.
't Scheelt veel dat dé voorstellers aan al deze eischen dezelfde waarde en beteekenis hechtten. Blijkbaar is de subsidie-kwestie voor hen hoofdzaak en in het opvolgend debat treedt deze dan ook geheel op den voorgrond. Toch verzekeren zij uitdrukkelijk, dat het hun nu niet te doen is om eene beslissing van die kwestie, overeenkomstig de wenschen van hunne partij, uit te lokken, maar slechts om zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, dat in de toekomst de gewone wetgever vrij zal zijn te dien aanzien pro re nata te beslissen. Mr. de Savornin Lohman had dit reeds dadelijk ten stelligste verzekerd, en later kwam
| |
| |
de Heer Mackay bij de toelichting van het amendement deze verklaring met den meesten nadruk bevestigen. ‘Of en hoe subsidiën zullen verleend worden, blijft aan den gewonen wetgever overgelaten.’ ‘Er staat alleen in (het amendement,) dat, als wij later eens komen met een voorstel gelijk de heer Roëll heeft erkend dat wij gedaan hebben met volle recht, ons niet kan gezegd worden: het strijdt met de grondwet. Dat dan het subsidie zal gegeven worden staat er nog niet in, daarover heeft de gewone wetgever te beslissen.’
De tweede eisch: verplichte schoolgeldheffing, is een oud nommer op het antirevolutionair programma. Dat de partij daaraan waarde hecht, en met reden, is verklaarbaar genoeg, maar ook van harentwege kon niet worden tegengesproken, dat de bepaling als grondwettig voorschrift om hare groote onbestemdheid niet dan eene zeer betrekkelijke waarde hebben kan.
En wat nu eindelijk betreft het prijsgeven van de akten van bekwaamheid voor de leeraren bij het middelbaar onderwijs, ik zou mij zeer verwonderen indien deze laatste eisch niet tegen den zin van de antirevolutionairen in het programma werd opgenomen. Dat de bijzondere school het peil van het onderwijs verhoogt in plaats van het te verlagen en dat zij er dus zelfs niet aan denkt dat onderwijs te kappen om het de deur van deze bijzondere school binnen te dragen, heeft de antirevolutionaire partij altijd luide verkondigd, en het zal haar daarom moeite hebben gekost mede te werken tot een voorstel, dat zoo openlijk tegen al die betuigingen aandruist en zoo onvermijdelijk tot verbastering van het onderwijs leiden moet. Uit een zuiver politiek oogpunt gezien, was dit voorstel eene wezenlijke fout en eene groote onhandigheid, omdat het zonder eenige kans van slagen te bezitten, de rechterzijde in verdenking bracht als zoude zij aan de deugdelijkheid van het onderwijs d.w.z. aan een groot algemeen volksbelang, afbreuk willen doen. Natuurlijk werd deze strekking van het voorstel ten stelligste geloochend, maar het is niet waarschijnlijk dat die loochening iemand heeft kunnen overtuigen. Er was dan ook eene niet alledaagsche mate van moedbetoon noodig om zulk eene tegenspraak te kunnen volhouden.
Dat intusschen de voorstellers zelven aan dezen eisch eene meer ondergeschikte plaats toekenden, bleek duidelijk uit de toelichting. Immers als de heer Mackay aan het slot van zijne
| |
| |
rede het geleverde betoog resumeert, heeft hij slechts dit te zeggen: ‘Wij wenschen dat in de grondwet bij de inrichting van het openbaar onderwijs rekening worde gehouden met het bijzonder onderwijs; dat in de grondwet het beginsel worde opgenomen, dat in de kosten van het openbaar onderwijs worde bijgedragen door hen die daartoe in staat zijn, en dat, wanneer door ons bijdragen uit openbare middelen worden gevraagd ten behoeve van het bijzonder onderwijs, dit geschiede bij naar de wet te stellen regelen, en uit de grondwet duidelijk blijke, dat deze mogen gegeven worden zonder het karakter van bijzonder onderwijs te moeten prijs geven. Slechts aan een artikel waar deze beginselen in worden teruggevonden, kunnen wij onze stem geven.’
Van de akten voor het middelbaar onderwijs is hier, zoo als men ziet, geen sprake. Misschien was het niet anders dan een geheel onwillekeurig verzuim; maar dat zulk een verzuim kon voorkomen bewijst dan toch, dat die derde eisch bij den redenaar zelven meer op den achtergrond stond, en juist hierop wenschte ik, in verband met eene straks volgende opmerking, de bijzondere aandacht te vestigen.
Hoe heeft nu de Regeering, hoe de liberale partij zich tegenover deze voorstellen van de rechterzijde gedragen? Hebben zij die dadelijk en onvoorwaardelijk afgewezen onder opmerking, dat de gestelde eischen zeer verre afweken van het zuiver negatieve doel - het wegruimen van een bestaanden hinderpaal - dat jaren lang als het eenige motief voo eene herziening van art. 194 Grondwet werd aangewezen? Het tegendeel is waar; men kan twisten over de vraag of beiden van te veel, niet of zij van te weinig zucht tot toenadering blijk gaven. Vooral de Regeering, die zich van den aanvang af in dezelfde richting voortbewoog als de rechterzijde, en daarom het grondwetsartikel telkens uitbreidde om nieuwe vredesvoorwaarden in te lasschen, was onuitputtelijk in hare pogingen om aan den strijd een einde te maken. Het eigenlijke struikelblok, het grondwettig gebod om overal van overheidswege voor deugdelijk lager onderwijs zorg te dragen, wordt reeds dadelijk opgeruimd en daarnaast de verplichte schoolgeldheffing vastgesteld. Later, na de toelichting van de amendementen, als de minister eenige gunstige voorteekenen meent op te merken, die naar het treffen
| |
| |
van een vergelijk heenwijzen, komt hij tot het besluit om nog een stap verder te gaan en ook den hoofdeisch van de rechterzijde in te willigen, door namelijk uitdrukkelijk in de grondwet te bepalen, dat ook aan bijzondere scholen subsidiën zullen kunnen worden toegekend.
In het regeeringsvoorstel werd nu o.a. dit geschreven:
‘De wet bepaalt òf en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit openbare kassen kan worden verleend.
In of voor elke gemeente behoort het lager schoolonderwijs te voldoen aan de behoefte der bevolking. Voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, geschiedt dat van overheidswege in openbare scholen, voor onvermogenden kosteloos, - voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld.’
Nu legge men deze redactie naast het amendement van de rechterzijde, en vooral naast de woorden, hierboven medegedeeld, waarin Mr. Mackay de eischen van zijne staatkundige vrienden samenvat, en men zegge dan welk verschil tusschen beiden eigenlijk overblijft. Gij zoudt meenen dat het sluiten van den vrede op handen was, maar het tegendeel blijkt waar, want het is alsof de bezwaren toenemen naarmate de Regeering ijveriger arbeidt om die op te ruimen. De Heeren Lohman en Mackay putten zich uit in vertoogen om het onderscheid, dat ook nu nog overblijft, helder te doen uitkomen en daarop allen nadruk te leggen. De rechterzijde wenscht dat de wetgever kunne subsidieeren naar regelen, bij de wet gesteld, en de Regeering zwijgt van die regelen; zij erkent, ja, dat de wet aan bijzondere scholen onderstand zal kunnen toekennen, maar voegt er niet bij, dat ook aan kerkelijke scholen dit voordeel zal kunnen toekomen. Alsof in de algemeene vrijheid niet de bijzondere lag opgesloten en er reden kon zijn voor de vrees, dat de wet, subsidiën toekennende, zou verzuimen de regelen aan te wijzen overeenkomstig welke deze kunnen worden genoten.
Dat de rechterzijde aan hare eigen redactie de voorkeur gaf is volkomen begrijpelijk, maar dat zij niet reeds dadelijk verklaarde die van de Regeering te zullen aanvaarden, wanneer de hare mocht worden verworpen, ziedaar wat zich moeilijk laat rijmen met die vredelievende gezindheid van welke harerzijds zoo hoog werd opgegeven. Immers het kon toch niet de bedoe- | |
| |
ling zijn om de toepassing van haar non possumus daarvan afhankelijk te maken, of men eene gemeenschappelijke gedachte in deze dan wel in gene woorden ging uitdrukken? Het groote veeljarige werk van de groudwetsherziening schipbreuk lijdende op eene kwestie van redactie! Inderdaad het resultaat ware al te dwaas geweest.
Voor de buitenwereld was er maar één verklaring mogelijk van de zonderlinge houding, welke de rechterzijde tegenover de Regeering aannam. Wanneer van de drie eischen, die men stelt, twee worden ingewilligd en één afgewezen, dan moet de reden waarom men de hand, door den minister toegestoken, weigerde, noodzakelijk in die afwijzing gelegen zijn. Niet omdat de wensch naar subsidien onbevredigd bleef, niet ook omdat men weigerde verplichte schoolgeldheffing voor te schrijven, is de groote politieke werkstaking met hare onafzienbare gevolgen uitgebroken, maar omdat de Regeering niet konde besluiten tot intrekking der akten van toelating voor het middelbaar onderwijs mede te werken. De toepassing van het non possumus berust alzoo op een eisch, welken de antirevolutionaire partij, aan zich zelve overgelaten, vermoedelijk nooit zou hebben gesteld en die ongetwijfeld door ettelijke van hare leden in de Kamer sterk moet worden afgekeurd; op een eisch, die de oprechtheid van de partij, waar zij hare liefde voor deugdelijk onderwijs uitspreekt, ernstig in verdenking brengt; op een eisch, die daarenboven niet zou kunnen worden ingewilligd zonder in de grondwet eene ongerijmdheid te schrijven. Immers - de minister heeft het overtuigend bewezen - daar behalve lezen en schrijven, de vakken van de lagere school ook op de inrichtingen van middelbaar onderwijs te huis behooren, zoo kan men voor die inrichtingen de akten van toelating niet opheffen, of men heft ze ook op voor eerstgenoemde scholen.
Hoe is het mogelijk aan dergelijken eisch het dreigen met een non possumus te verbinden? De geheele rechterzijde aanvaardt tegenover het nederlandsche volk de verantwoordelijkheid voor eene politieke daad, welker bedenkelijke gevolgen ook den kortzichtigsten in het oog vallen, en dit om een doel te bereiken welks onbestaanbaarheid, bij de discussien daghelder aangewezen, aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn kan.
Zoo oordeelt de buitenwereld, maar is dat oordeel juist? Een
| |
| |
klein incident, voorgekomen toen de debatten reeds ten einde liepen, geeft stof tot twijfel; een incident dat weinig aandacht trok, maar zeker aan toekomstige commentatoren van de grondwet de handen vol werk zou hebben gegeven, indien men het amendement van de rechterzijde werkelijk in de grondwet had opgenomen. Om aan klachten over duidelijkheid van redactie te gemoet te komen, had de Heer Mackay in zijn amendement eene kleine wijziging gebracht en de zinsnede, handelende over de subsidien voor het bijzonder onderwijs, dus aangevuld: ‘De wet bepaalt of en naar welke regelen die bijdragen zullen worden verleend.’
Deze kleine wijziging, blijkbaar zonder voorafgaand algemeen overleg ingevoerd, dreigde een oogenblik de tot nog toe voorbeeldige discipline van de rechterzijde te verbreken. De Heeren Brouwers en van Baar brengen een subamendement ter tafel, bestemd om die woorden of en uit het voorstel te verwijderen. En waarom? Ziehier wat o.a. de Heer Brouwers antwoordt: ‘Wanneer de grondwet zegt, dat de gewone wetgever zal bepalen of er al dan niet bijdragen uit openbare kassen aan bijzondere scholen zullen worden verleend, dan krijgt de gewone wetgever de macht in handen om te decreteeren, dat er geen subsidie zal verleend worden. Die macht willen wij den gewonen wetgever niet laten en nog veel minder dat hij daarvoor steun in de grondwet vinde.’
Het verschil van meening wordt in deze woorden duidelijk aangewezen. In overeenstemming met de vroeger afgelegde verklaringen wilde het amendement-Mackay even als het voorstel der Regeering, slechts daarvoor waken, dat, wanneer later de wetgever subsidien aan bijzondere kerkelijke scholen mocht willen uitkeeren, niemand de bevoegdheid om dit te doen zou kunnen betwisten; het sub-amendement Brouwers daarentegen wilde het recht om te subsidieeren nadrukkelijk in de grondwet beslissen en den toekomstigen wetgever verbieden het weer op te heffen. Reeds krachtens de grondwet zelve zou dan aan de gemeentebesturen het recht toekomen om voor hunne bijzondere scholen gelden uit de openbare kas beschikbaar te stellen en aan den wetgever slechts het vermogen overblijven om tegen misbruiken te waken.
Te vergeefs trachtte de Heer Mackay de voorstellers te bewegen hun subamendement in te trekken; zij weigerden hals- | |
| |
starrig, ook al mocht het bij de stemming blijken, dat zij alleen stonden. Zwichtende voor die besliste houding, eindigde de Heer Mackay met toe te geven: de betwiste woorden werden weder geschrapt en dus aan den strijd een einde gemaakt. ‘Aangezien onze inzichten en ons verlangen geheel zijn bevredigd’ - dus kwam nu de Heer van Baar verklaren - ‘hebben wij de eer, dankbaar en voldaan, ons amendement in te trekken.’
Is grooter dubbelzinnigheid denkbaar? Gesteld het amendement ware in de grondwet opgenomen, zou men dan in de toekomst, bij de verklaring van zijne beteekenis, op de woorden of op de daden van de voorstellers hebben moeten letten? Had men nu een streep gehaald door alles wat aanvankelijk tot geruststelling van Regeering en Kamer over de onschuldige strekking van het voorstel was medegedeeld; en zoo niet, hoe kon men dan de Heeren Brouwers en van Baar tevreden stellen?
Teleurgesteld over het mislukken van al hare pogingen nam de Regeering eindelijk eene van hare concessien terug en brak zoodoende verdere onderhandelingen met de rechterzijde af.
Toch was de gelegenheid tot het treffen van een vergelijk voor de rechterzijde niet afgesneden, want een deel van de liberale partij had door het indienen van een bijzonder amendement blijk gegeven van zijne ernstige begeerte om de bezwaren uit den weg te ruimen die aan eene voltooiing van de grondwetsherziening in den weg stonden. De kracht van dit amendement lag hierin, dat het kwam brengen, niet vragen; anderen zoeken en niet zich zelven. Overtuigd dat het der rechterzijde slechts te doen kon zijn om volkomen gelijkheid van recht voor het openbare en voor het bijzondere onderwijs, meenden de voorstellers; dat men dit doel moest trachten te bereiken, niet door het grondwetsartikel aan te vullen met allerlei dubbelzinnige of niets zeggende bepalingen, maar door zijn inhoud te beperken en tot het volstrekt noodige terug te brengen.
Van het verplicht bestaan der openbare school in alle deelen des Rijks werd daarom afgezien en slechts tweederlei recht in de grondwet gevestigd: het oude recht om onderwijs te geven, behoudens die waarborgen voor de bekwaamheid van den onderwijzer, welke in het belang van allen geboden worden, en voorts het recht der ouders op eene school, waar hunne kin- | |
| |
deren deugdelijk onderwijs zouden kunnen ontvangen zonder vrees van in hunne godsdienstige meeningen te worden gekrenkt. In dit recht lag een waarborg voor de liberalen, want juist om dat te vestigen, had men in 1848 de derde zinsnede van het hier besproken grondwetsartikel opgesteld, - maar ook een waarborg voor de kerkelijken, want de geheele strijd tegen de openbare school, zooals die sedert 1857 wordt gevoerd, steunt immers op niets anders dan de bewering, dat deze school, zooals zij bestaat, aan dit recht der ouders te kort zou doen, Men verkreeg alzoo inderdaad een gemeenschappelijk uitgangspunt, één algemeene grondwettige voorwaarde, welke in de toekomst elke partij in haar belang aan elke regeling van het onderwijs zoude kunnen opleggen. De schoolstrijd zou onverpoosd voortduren, maar althans buiten het terrein van de grondwet, want deze waarborgde niet anders dan wat naar aller overtuiging in elks belang waarborg noodig had.
Heeft men van liberale zijde wel gedaan deze poging tot schikking te wagen? De moeilijkheid van het antwoord blijkt reeds uit de groote verdeeldheid, welke de genomen proef in en buiten de Kamer heeft uitgelokt; eene verdeeldheid, welke die proef misschien lang zal overleven. Men kan dit feit diep betreuren, maar recht om er over te klagen heeft men niet. Wanneer de voorzichtigheid der vaderen ons een vluchtheuvel heeft geschonken, op welken wij, bij het wassen van den stroom der kerkelijke hartstochten, de gemengde openbare school, ons in hooge mate lief, veilig kunnen handhaven, zoo veilig dat zij zonder onzen wil nooit kan worden vernietigd, dan zegt het iets van dien heuvel af te dalen, vooral als wij het bewustzijn met ons omdragen, dat onze daad in elk geval het golvenstillend vermogen van de olie niet bezitten kan.
En werkelijk zou aan onze zijde eene daad van lafhartigheid worden gepleegd, wanneer wij eenvoudig afdaalden om de instelling, van welker waarde wij ons innig overtuigd houden, aan de onstuimige wateren prijs te geven. Toen vroeger vele stemmen opgingen, die het voorstel kwamen aandringen om de derde zinsnede van ons grondwetsartikel te schrappen en dus naar verzoening te streven, heb ik dit voorstel hier ernstig bestreden, omdat daarin inderdaad eene stilzwijgende veroordeeling van onze gemengde school lag opgesloten. Ook aan de adressen, onlangs uit Amsterdam en Rotterdam bij de Tweede Kamer
| |
| |
ingezonden, zou ik ongaarne mijn naam hebben verbonden, omdat de daarin verkondigde meening, dat de grondwet den wetgever slechts had op te dragen daarvoor te zorgen, ‘dat niet door het ontbreken van een voldoend aantal wel ingerichte scholen, de kinderen van onderwijs verstoken blijven,’ naar mijne opvatting slechts met den toestand van groote gemeenten rekening hield. Immers indien de schoolstrijd daarop kon uitloopen, dat in kleinere gemeenten de minderheid slechts te kiezen had tusschen geen onderwijs of onderwijs op ‘wel ingerichte’ kerkelijke scholen, die de stelselmatige bestrijding van hare godsdienstige overtuiging bedoelen, zou men toch waarlijk geen reden hebben om zich over de uitkomst te verheugen. Omdat de kerkelijken zich nu ergeren aan de neutraliteit van de gemengde scholen, zouden wij onze kinderen onderwerpen aan de onbeteugelde propaganda van andersdenkenden op hunne bijzondere instellingen van onderwijs.
Het amendement, dat een deel der linkerzijde nu aan het oordeel der Kamer kwam onderwerpen, heeft al deze fouten vermeden en daarin ligt, naar mijne opvatting, eene groote verdienste. Het beginsel, waarvan de derde zinsnede van het grondswetsartikel de eenvoudige omschrijving is, wordt stipt en trouw bewaard, en dus daarvoor gezorgd, dat de wijziging van redactie, nu voorgedragen, nooit als een oordeel tegen de gemengde school zou kunnen worden opgevat. Dat op die wijze de toekomst voldoende veilig is, zal ik waarlijk niet beweren, maar bestaat die waarborg thans? Onze tegenstanders - zij toonen het dagelijks - zijn geen vrienden van halve maatregelen. Eenmaal meerderheid geworden, zullen zij in hunne richting ongetwijfeld zoo ver gaan als de grondwet toelaat, en wie waagt het nu reeds te bepalen hoe ver dat zijn kan?
Indien reeds deze overweging mij gunstig zou hebben gestemd voor het voorstel, van de linkerzijde uitgegaan, nog meer zou het mij hebben toegelachen om den geest van rechtvaardigheid, welke daaruit zoo duidelijk spreekt. Onze grondwetgever heeft zich, zooals de heer Mees geestig opmerkte, maar al te veel bezondigd aan de fout van erflaters, die de toekomst trachten te beheerschen door nauwkeurig te omschrijven hoe het vermogen, dat zij bij hun dood achterlaten, door hunne erfgenamen zal moeten worden gebruikt. Het recht om te heerschen kan slechts aan de levenden toekomen. Wetten zijn
| |
| |
bestemd om maatschappelijke behoeften te bevredigen, en vastgelegde wetten kunnen nooit aan dat doel beantwoorden, omdat de feitelijke toestanden, die zij dekken moeten, eeuwig wisselen. En dat op dezen regel het onderwijs eene uitzondering zoude maken, gelooft zeker niemand. Niet in staat de wetgeving, die zij afkeuren, omver te halen, hebben onze tegenstanders zich de moeite getroost om den feitelijken toestand, welken die wetgeving onderstelt, zoo om te keeren, dat de geldende wettelijke regelen allengs meer hunne reden van bestaan dreigen te verliezen. Wanneer Mr. Lohman onophoudelijk de bijzondere school en de openbare tegenover elkander stelt, als ware de eerste de zijne en de laatste de onze, dan is die onderscheiding rechtens natuurlijk niet te verdedigen. Onze, d.w.z. de liberale school kan geen andere zijn dan de hunne, eene bijzondere namelijk, welke geen enkel recht bezit dat aan de confessioneele school onthouden wordt. De openbare gemengde school behoort noch aan hen noch aan ons, maar aan beiden te zamen. Rechtens is dit alles onbetwistbaar; maar wanneer nu de openbare school feitelijk mocht worden de school van de liberalen alleen, niet om het onderwijs dat daar gegeven wordt, maar omdat alle niet liberale elementen haar verlaten hebben, kan en mag de wetgever dit feit dan duurzaam buiten rekening laten? Dat de inrichting, voor de geheele gemeenschap dienende, ook door de geheele gemeenschap wordt gesteund en gedragen, niemand die tegen deze schikking een redelijk bezwaar kan aanvoeren. Maar wanneer nu mocht gaan blijken dat in tal van gemeenten zulk eene inrichting nog slechts op het papier te vinden is?
Zouden onze liberalen zich wel geheel vrij kunnen pleiten van de fout, dat zij, in wettelijke fictiën verdiept, althans in schoolzaken meer en meer het vermogen schijnen te verliezen om de werkelijkheid onder de oogen te zien? Niemand kan minder dan ik geneigd zijn om de waarde te miskennen van hetgeen tot nog toe voor het volksonderwijs werd gedaan. Het beste wat de toekomst van onze wegstervende negentiende eeuw zal te zeggen hebben, geldt hare toewijding aan dit groote volksbelang, Al mocht de stapel zilver, aan dat belang opgeofferd, nog hooger reiken dan naar de graphische voorstelling van Mr. de Savornin Lohman het geval zou zijn, wat nood, wanneer wij ons overtuigd mogen houden, dat de rente van
| |
| |
dat groote kapitaal ook op den duur niet zal ontbreken.
Billijke ijver heeft intusschen niet zelden tot overdrijving geleid. Er wordt hier en daar met het onderwijs afgoderij gepleegd, en men behoeft waarlijk geen lantaarn te ontsteken om in Nederland gemeenten te kunnen ontdekken, groote en kleine tevens, waar sporen van dezen afgodendienst voor de hand liggen. Niet tevreden met het feit, dat het onderwijs een tak van openbaar bestuur geworden was, heeft men gemeend dat aan dezen tak van dienst eene geheel eenige plaats in de administratie moest toekomen. Terwijl men overal elders bij het regelen van de uitgaven rekening houdt met de beschikbare middelen, achtte men zulk eene berekening in zake van onderwijs onvoegzaam. Uitgaven, die zaken rakende, waren heilig, omdat zij het onderwijs betroffen. Op die wijze is men hier en daar gekomen tot budgetten, aan alle natuurlijke proportiën ontgroeid, die meer aan eene begrooting van het Nut dan aan een gemeentebudget doen denken. Kwamen dan die feiten voor in gemeenten waar de kerkelijke verdeeldheid aangroeit - en welke gemeenten verkeeren niet in dat geval? - dan begon zich dit bedenkelijk feit te openbaren, dat, naarmate het onderwijs aan de gemeenschap zwaarder offers oplegde, het deel van de gemeenschap, daardoor gebaat, allengs kleiner werd. Op die wijze hebben wij vrij wat ergernis opgewekt, en, in louter wettelijke fictiën voortlevende, niet het minst door onzen overdreven ijver een vijand gevormd en gewapend, die, te gelijk met het overbodige, het noodige, met het misbare, ook het onmisbare dreigt te vernietigen. En bedrieg ik mij niet, dan staat die vijand voor de deur.
Het was de uitstekende verdienste van het amendement der linkerzijde, dat het, elke grondwettelijke bescherming afwijzende, den strijd om de school op het terrein van de werkelijkheid terugbracht. Dat ons op dat terrein verliezen, ernstige verliezen zelfs, te wachten stonden, niemand die er aan mocht twijfelen; maar zoo die verliezen slechts daartoe leidden, dat zij onze krachten staalden en ons, veel meer dan thans, belangrijke geldelijke offers tot handhaving van onze beginselen oplegde, dan zouden, als zoo dikwijls, die verliezen allicht voor de liberale zaak in winsten verkeeren. In de klimmende uitgaven welke antirevolutionairen en roomsch-katholieken zich voor hunne scholen getroosten, steekt niet alleen ‘het mooie van de zaak,’ zooals de minister van Binnenlandsche Zaken verzekerde,
| |
| |
maar ook haar zedelijke kracht. Althans met deze les van de bijzondere school kan ook de openbare haar voordeel doen.
Het is eindelijk niet het minst om zijn politiek karakter, dat ik voor mij het amendement van de linkerzijde hartelijk heb toegejuicht. Had deze tegenover het non possumus van de rechterzijde eenvoudig het hare gesteld, de treurige uitkomst zou op rekening zijn gesteld van twee onverzoenlijke partijen, beide zich even hardnekkig aan eigen belangen en inzichten vastklampende. Het amendement heeft de linkerzijde voor zulk een vonnis behoed. Men kan twisten over de vraag of het de liberale zaak werkelijk heeft gediend, maar niet daarover, of het den kring van zijne concessiën aan de rechterzijde ruim genoeg heeft uitgemeten. Wie kan meer geven dan alles? Zeker, al die inschikkelijkheid heeft de tegenpartij niet kunnen dwingen om toe te geven, maar zij heeft haar toch gedwongen om zich het hebben van ongelijk te getroosten. En hoe aantrekkelijk het gelijk krijgen nu ook zijn moge, tegenover nageslacht en geschiedenis is het gelijk hebben beter.
Van waar het oppervlakkig vreemde verschijnsel, dat de rechterzijde weigerde het amendement harer tegenstanders te aanvaarden? Zelfs de minister van Binnenlandsche Zaken was door dat verschijnsel getroffen. ‘Er zijn er zeker’ - dus luidden zijne allerlaatste woorden in dit langdurig en gewichtig debat - ‘die het ontzaglijk vreemd vinden, dat het amendement-de Beaufort niet met beide handen aan die zijde is aangegrepen, want het laat zelfs in het midden de openbare neutrale school, het laat in het midden of er niet-openbare gezindheidsscholen zullen zijn, het laat volkomen in het midden of er subsidiën zullen worden gegeven.’ Inderdaad het liet dit alles in het midden, maar het gaf ook niets, en der rechterzijde was het om ontvangen te doen. Zij verklaarde niet blind te zijn voor het gevaar, dat eene vijandige meerderheid haar ook in de toekomst zou weigeren wat haar te lang reeds onthouden werd, en daartegen nu eischte zij in de grondwet waarborgen. Kan het zonderlinger? Hoe nu? Gij beweert dat aan onze openbare lagere school de bodem reeds lang ontvallen is en dat alleen eenige grondwettelijke draden haar nog tegenhouden en voor wegzinken in den afgrond bewaren. En wanneer wij ons nu gereed maken die draden door te snijden, wenkt gij met de
| |
| |
hand. Waarom? Omdat gij in plaats van de openbare school uwe eigen antirevolutionaire schepping aan die grondwettelijke draden wilt vasthechten. Hoe dan wanneer later eens blijken mocht, dat ook aan haar de bodem ontzonken is? Terwijl er uwerzijds van geen enkele concessie sprake kan zijn, komt men aan de linkerzijde uit eigen beweging van elk uitsluitend recht voor de openbare school afstand doen en u tot elke regeling, met uwe wenschen strookende, in staat stellen, zoo gij later maar eene meerderheid kunt vinden in staat om die regeling door te drijven en bereid om daarvan de verantwoordelijkheid te dragen. En nu zoudt gij, hiermede nog niet tevreden, verlangen, dat wij de wapenen, die wij in de toekomst alleszins zullen behoeven om het vestigen van zulk eene meerderheid te keeren, voor altijd aflegden, dat wij zelven er toe medewerkten om uw staatsrecht in de grondwet te schrijven. Moogt gij ons onheuschheid verwijten wanneer wij U op dien eisch kortaf antwoorden: doe het zelf?
Ik heb, met de officieele stukken vóór mij, naar mijn beste weten gezocht: welke toch wel de redenen kunnen geweest zijn van de zeldzaam ernstige verdeeldheid in den boezem van ons parlement uitgebroken. En wat was de vondst? Dat er tusschen de rechterzijde en de Regeering een stroospier lag, tusschen de rechterzijde en de meerderheid van de liberale partij een voorwerp, kan het zijn van nog minder beteekenis. En op grond van dat onbeduidend geschil wordt een non possumus uitgesproken, als zelden in eenig parlement en nog nooit in het onze vernomen werd. Zonderling spel van het toeval. Onze antirevolutionaire partij is vermoedelijk de eerste die op den wel wat naïeven inval kwam om het verwerpen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen in haar politiek programma uitdrukkelijk te verbieden, alsof zulk een zuiver zedelijk verbod ooit stoffe voor eene regeling in rechten zoude kunnen opleveren. En juist deze partij, naar het schijnt met de strekking van hare eigen beginselen nog maar weinig vertrouwd, komt nu haar programma verscheuren en eene daad van zuivere revolutie plegen door, niet ter sluiks maar in het volle licht des dags, de verboden methode op voorstellen van grondwetsherziening te gaan toepassen.
Hoe nu die tegenstrijdigheid te verklaren? Hoe kon men
| |
| |
aan een zoo nietigen strijd gevolgen verbinden van zoo ongewoon groote beteekenis? In 1848 kwam men ook de grootste, de meest beduidende bezwaren gelukkig te boven, en nu zelfs de onbeduidendste niet. De reden van het verschil is, meen ik, niet ver te zoeken: in 1848 wilde men de grondwetsherziening en in 1886 wil men die niet. In 1848 waren én Regeering én parlement én volk levendig doordrongen van de gebiedende noodzakelijkheid om het ondernomen werk te doen slagen en voor die overtuiging vluchtten alle bezwaren als ijle nevelen voor het zuchten van den wind; in 1886 bestaat die zelfde overtuiging slechts bij weinigen, en het gevolg is, dat men, met een non possumus op de lippen, voor het eerste struikelblok neerzijgt. De parlementaire werkstaking is niet een gevolg daarvan dat de gerezen moeilijkheid zoo zwaar, maar dat de voorgelegde grondwetsherziening zoo licht woog.
Politieke fouten blijven zelden ongewroken, al komt soms ook die wrake met langzamen tred. Reeds jaren geleden werd een schema van grondwetsherziening achteloos van regeeringswege op publiek terrein neergeworpen, zonder wetenschap of zulk een ontwerp door de natie zoude worden gedragen; zonder een eenigszins volledig inzicht van den aard en omvang der belemmeringen, die het op zijnen weg zoude ontmoeten; zonder kennis van de som der krachten waarover men tot wegruiming van die moeilijkheden beschikken konde. Politieke ontwerpen van dezen aard zijn als vruchten met een sterke kleefstof gedekt, die weggeworpen zich hechten waar zij neervallen; men kan ze oplossen en vernietigen, maar men kan ze niet losrukken van het voorwerp, waaraan zij verbonden zijn, zonder dat te scheuren en te vernielen.
Sedert dat oogenblik is grondwetsherziening aan de orde en beheerscht zij geheel ons staatkundig leven. Wil men haar op zijde schuiven, dan dringt zij zich op den voorgrond; wil men haar ernstig ter hand nemen, dan wijkt zij terug. Schatten van arbeid worden aan de oplossing van het vraagstuk besteed en bij het licht, door dien arbeid ontstoken, moet het ieder in het oog vallen, dat wanneer het nu al niet, als 38 jaren geleden, om opheffing van drukkende bezwaren of verwijdering van geheel onoverkomelijke belemmeringen te doen is, toch tal van groote en gewichtige staatsbelangen het welslagen van de herziening eischen en die onder de eens bestaande omstandigheden
| |
| |
aan de wijsheid en de voorzichtigheid van den staatsman als een dwingend gebod opleggen. Maar deze belangen zijn vreemd aan de onderlinge machtsverhouding van de politieke partijen en kunnen haar daarom slechts eene gematigde belangstelling inboezemen. Één uitzondering bestaat er echter op dezen regel, maar die uitzondering raakt dan ook onmiddellijk het gewichtigste partijbelang, namelijk de regeling van het kiesrecht Dat de grondslagen van het bestaande stelsel hoogst gebrekkig zijn, betwist niemand meer, maar over de vraag: of eene zeer belangrijke uitbreiding van dat kiesrecht wenschelijk is, loopen de gevoelens wijd uiteen. Voor velen is die uitbreiding de groote hoofdzaak, het doel dat zij met hartstochtelijken ijver najagen; voor althans niet minder anderen het voorwerp van kwalijk verborgen tegenzin. De eersten zijn geneigd zich voor de begeerde hervorming groote offers te getroosten, de laatsten vinden juist daarin eene reden om grondwetsherziening te verwerpen, te verwerpen wel niet ‘om redenen daar buiten gelegen’, maar dan toch om redenen, die men nu niet aan de groote klok wil hebben opgehangen.
Was er meer noodig om deze grondwetsherziening voor onze politieke partijen tot een speelbal te maken, zoo rond en elastiek als zich geen tweede denken laat, en behoeft het iemand te verbazen, dat ook de anti-schoolwet-beweging dit werptuig ter hand nam? Dat de eigenlijke grondwettige bezwaren zeer licht wogen, bewees de uitkomst, want deze staat gelijk met eene schitterende rehabilitatie van art. 194 Grondwet. Immers waren de bezwaren tegen dit voorschrift aangevoerd, werkelijk groot, de onderdrukten zouden de gelegenheid om die uit den weg te ruimen zeker niet hebben afgewezen. Wie denkt er aan zich blijvend te krommen onder een juk, dat hij met medewerking van vriend en vijand beiden kan afleggen?
Maar het artikel is voor verbetering vatbaar en vooral het kan zoo worden ingericht, dat het winste geeft voor de toekomst. De vraag is maar: wat de tegenpartij voor grondwetsherziening over heeft? Het amendement van de rechterzijde bepaalt de som der eischen, welke men na rijp beraad meent te moeten vaststellen. Aan de rechterzijde is hare onverzettelijkheid bitter verweten, maar mij dunkt ten onrechte. Legers met een grooten trein bewegen zich moeilijk, en hier had men met een zeer grooten trein te doen. Ik verbeeld mij dat de vaststelling
| |
| |
van het amendement vrij wat overleg en vrij wat hoofdbreken zal hebben gekost eer allen één van zin hunne toestemming gaven. Natuurlijk kon op dat overleg later uiterst moeilijk worden teruggekomen en moest alzoo aan het eenmaal gestelde worden vastgehouden, niet omdat de goede wil ontbrak tegenover de linkerzijde inschikkelijkheid te toonen, maar omdat men dit doende geen kans zag alle politieke vrienden bijeen te houden. De rechterzijde is geen levend wezen, in zijne bewegingen vrij, maar een kunstproduct, door politiek beleid geschapen en voorzichtig aan een vast steunpunt verbonden. Mocht men het van dit steunpunt willen losmaken, dan tien tegen één dat het omvalt. Het incident-Brouwers, hierboven herinnerd, is in dit opzicht leerzaam genoeg.
Het merkwaardigste van de gesloten overeenkomst was wel dit, dat een van de beide deelen, namelijk het roomsch-katholieke element, behoudens een enkele uitzondering, bepaald tegen grondwetsherziening was ingenomen. De woordvoerders zijn er òf rond en ruiterlijk voor uitgekomen òf zij hebben het duidelijk genoeg te verstaan gegeven. Dus bijv. Mr. Haftmans. Als deze schrandere parlementaire practicus het woord voert, dan wane niemand, dat het hem enkel te doen is om de vergadering door zijne kwinkslagen te verpoozen. Men herleze zijne redevoering en vrage zich af: of iemand, die de linkerzijde ernstig wilde waarschuwen tegen het amendement van hare politieke tegenstanders, het anders en beter zou hebben kunnen aanleggen dan deze afgevaardigde? Wannneer nu twee partijen zich onderling verstaan over de voorwaarden eener dading, welke zij gemeenschappelijk aan derden zullen voorleggen, en een van beiden wil eigenlijk zulk eene dading niet, dan behoeft zeker niemand er zich over te verwonderen wanneer ten slotte geen vergelijk tot stand komt. Ik houd mij zeer overtuigd, dat de groote meerderheid van de antirevolutionairen eene andere uitkomst heeft begeerd, maar, al voerden zij ook het hoogste woord, het beslissende woord spraken anderen.
Wie dan ook treuren over het negatieve resultaat, waarop de strijd van vele weken uitliep, zeker niet zij, die bij al deze overleggingen en debatten het gewicht in handen hielden, dat de schaal naar deze of naar gene zijde zoude doen overhellen. De katholieken trekken zich nu in hunne tenten terug, wachtende op betere prijzen, en komen
| |
| |
die niet, ook dan nog met den bestaanden toestand volkomen in vrede. En de natie, welke het werk van de grondwetsherziening geen oogenblik ernstig gedragen heeft? Het bericht van de beslissing, die gevallen is, rimpelt ter nauwernood hare oppervlakte. Men luistert een oogenblik, schudt het hoofd en gaat zijns weegs. Inmiddels blijft die grondwetsherziening aan de orde, als eene belemmering die niet kan worden weggenomen, een vuur dat niet kan worden uitgedoofd.
En een vuur dat de levenskrachten van de natie verteert. Wie zich daaromtrent ook illusiën moge maken, zeker niet de man, dien de antirevolutionairen onder hunne uitstekendste leiders rangschikken. ‘De strijd moet dus weder worden voortgezet,’ - schreef dezer dagen mr. Lohman in de Standaard. - ‘Een strijd helaas! dien wij niet mogen opgeven, maar die, zoo God het niet verhoedt, ons land ten verderve voert.’
Merkwaardige openbaring van den invloed dien politieke hartstochten uitoefenen. Ziedaar een strijd - ik bedoel natuurlijk enkel dien, in de laatste weken gevoerd - waarin ik voor mij slechts een strijd over nietigheden en voorwendsels zien kan, en die in het oog eens anders, aan wiens oprechtheid ik geloof als aan eigen oprechtheid, zoo hoog en heilig is, dat, daarbij vergeleken, de hoogheid en heiligheid van het vaderland in het niet verzinkt. Neem aan dat ik, met blindheid geslagen, de waarde van uwe geschillen geheel misken, dat zij vele duizende malen grooter is dan zij naar mijne schatting zijn zoude, wat beteekent ook dan nog die waarde tegenover uw inzet? Hoe diep meet het geloof aan de juistheid van eigen oordeel niet geworteld zijn wanneer men dus, schijnbaar zonder aarzelen en met vaste hand, dien strijd als eene nachtmerrie komt binden op het hart van zijn volk, met de volkomen zekerheid dat men door zoo te doen dat volk ten verderve voert. Althans ‘zoo God het niet verhoedt.’ Is het wonder dat die bijvoeging mij aan het snijdende woord herinnerde, dat van Houten der rechterzijde toevoegde: Uw geloof maakt u lichtvaardig en roekeloos, omdat gij meent dat een wonderwerk Gods de gevolgen uwer fouten en misslagen van het nederlandsche volk kan afwenden; maar wij, die aan geen wonderen gelooven, die aan het onverbrekelijk verband tusschen oorzaak en gevolg vasthouden, wij weten dat de boete voor onze tekortkomingen op het volk rusten meet en rusten zal.
| |
| |
Men kan zich niet gedurende eenige dagen verdiepen in kwestiën als ik hierboven besprak, of de onmetelijke afstand tusschen die kwestiën en al de groote vraagstukken, waarin zich in deze dagen de nooden van staat en volk afspiegelen, moet pijnlijk treffen. Wie - gedachtig aan onze buitenlandsche betrekkingen, aan de gesteldheid onzer koloniën, aan ons finantie- en defensiewezen, aan de behoeften van handel en nijverheid, aan de ziekten van ons volksleven - het diepe besef met zich omdraagt, dat geen uur van den nationalen tijd, geen snipper van onze vereende krachten te veel is om de overal blootliggende kiemen van verval te stuiten en uit te roeien, kan niet anders dan met weerzin terugzien op dien heeten strijd van vele weken, welke dan toch in hoofdzaak een strijd om woorden is geweest.
En daarom, wat uit den tegenwoordigen chaos ook moge voortkomen, dat het in elk geval geen langer rùsten en berusten zij. Hoofdzaak is niet te weten, wie het gezag in handen krijgt maar dat het gezag er zij: eene vertegenwoordiging die besluiten en daardoor ook eene regeering die regeeren kan. Dat zulk eene regeering, welke dan ook, aan het beginsel van onze eenheid eene zichtbare gestalte hergeve en aan de geschokte gemeenschap het besef dat zij mogendheid is; maar vóór alles dat zij uit ons midden het noodlottig non possumus banne, want dat woord, - hier luide en dreigend uitgesproken, ginds zachtkens gefluisterd of zuchtend geuit - een woord dat alle nederlandsche echo's ons sedert jaren reeds als het kort begrip van heel ons politiek bedrijf telkens en telkens weder terugvoeren, het ruischt ons in de ooren als een mare des doods.
J.T. Buys.
|
|