De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
De Vereeniging voor de Statistiek in Nederland en Het Statistisch instituut.Het is nu omtrent zeven en dertig jaar geleden, - in den zomer van 1849 was het - dat bij den uitgever Johannes Müller te Amsterdam een boekje vol cijfers het licht zag onder den titel: Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje. Eerste jaargang. In dat jaar zat, naar het scheen, de statistiek in de lucht. In het Januari-nummer van de Gids had een jong geleerde, de Heer Mr. M.M. von Baumhauer, kweekeling van de Utrechtsche Hoogeschool en discipel van Professor Jan Ackersdijck, een artikel geleverd: ‘de statistiek’ getiteld, waarin hij het nut dezer wetenschap en de aantrekkelijkheid van hare beoefening betoogde; in het Juli-nummer van hetzelfde tijdschrift verscheen van eene andere hand een artikel: ‘de statistiek in Nederland,’ waarin den lezer werd voorgehouden, hoe gebrekkig het met de beoefening der statistiek hier te lande gesteld was, en hoe vooral de regeering te kort was geschoten in haar plicht om voor eene goede betrouwbare en zooveel mogelijk volledige en welgeordende verzamemelings-statistiek als bouwstof voor de wetenschap en grondslag van staatsbestuur te zorgen. En het bleek nagenoeg te zelfden tijde, dat de regeering werkelijk van hare verplichting ten deze overtuigd was. Aan het Departement van Binnenlandsche Zaken werd door den minister de Kempenaer eene soort van statistiek bureel opgericht en de Heer von Baumhauer werd met den rang van commies aan het hoofd van die inrichting gesteld, | |
[pagina 309]
| |
terwijl bij de Koninklijke Besluiten van 19 en 23 October 1849, Stbl. no. 55 en 56, de derde tienjarige volkstelling, te houden op 19 November van dat jaar, werd verordend en geregeld en een ander Besluit, van 22 December 1849, Stbl. no. 64, het aanleggen van bevolkings-registers in elke gemeente voorschreef. Te gelijk werd bij het Departement van Koloniën, ter voldoening aan art. 60 van de pas herziene grondwet, de hand gelegd aan het eerste Koloniale Verslag. De Eerste Jaargang van het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje was het werk van één man. Zijn naam prijkte niet op den titel. Geene voorrede verklaarde zijne bedoeling en plannen. Het boekje moest voor zich zelf spreken. Maar de inhoud liet blijken, dat het den auteur inzonderheid er om te doen was, statistische kennis te verspreiden, en het stoute woord ‘Eerste Jaargang,’ op den titel gaf te kennen, dat hij, de bezwaren niet wegende, voornemens was, de opgevatte taak voort te zetten. Al spoedig werd het bekend, dat de auteur was Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, advocaat-generaal bij het Provinciaal Hof te Amsterdam, van 1841 tot 1845 redacteur van de Tijdgenoot, de man, dien wij gekend hebben onverdroten ijverende voor staatsbelang en volksbelang, altijd gereed om te doen wat zijne hand te doen vond, en tegen geen bezwaren, tegen geen offers van tijd, arbeid en geld opziende, waar hij naar zijne overtuiging iets goeds verrichten kon; daarbij zijn eigen weg kiezende met het vertrouwen, dat anderen hem daarop zouden volgen, maar nooit, op eigen naam of eer bedacht, zich zelven op den voorgrond stellende. De Tweede Jaargang van het Jaarboekje verscheen in 1850, nu in de voorrede gestempeld als ‘een Jaarboekje aan de Statistiek toegewijd,’ al bleef het den naam voeren van Staatkundig en Staathuishoudkundig. En nu kon men op den titel lezen dat het samengesteld en uitgegeven was ‘onder medewerking van de Heeren: J. Ackersdijck, P.W. Alstorphius Grevelink, Jhr. J. de Bosch Kemper, C.A. den Tex, G.A. de Meester, A. Elink Sterk Jr., W.C. Mees, D.A. Portielje, S. Vissering en anderen.’ - Weemoedige herinneringen wekt deze naamlijst op. Verre de meesten van hen, die er in vermeld worden, zijn weggevallen (en hoe velen ook, die later toetraden!); enkelen, Portielje en de Meester, in de volheid van den mannelijken leeftijd, de anderen na lange, welvolbrachte | |
[pagina 310]
| |
levenstaak, de een wat vroeger de ander wat laterGa naar voetnoot1). Slechts twee van de leden van het Jaarboekje van 1850 zijn heden overgebleven. ‘De leden van het Jaarboekje’, zoo noemde zich de kring. En die kring breidde zich van jaar tot jaar uit. Het werd eene onderscheiding geacht, er toe geroepen te worden. In 1854 was het getal reeds tot 19 geklommen, in 1856 tot 23, volgens de naamlijst op den titel van het boekje opgenomen. Maar eerlang kwam er eene belangrijke verandering. In de vergadering der medewerkers van 1852 was de vraag ter sprake gebracht, of de tijd niet gekomen was om de uitgave van het Jaarboekje te staken. Geenszins van wege het nog altoos betrekkelijk gering debiet, onvoldoende om de hooge drukkosten van die bladzijden vol cijfers te dekken. De Bosch Kemper bleef het nadeelig verschil voor zijne rekening nemen. En eerst vele jaren later - dat ik dit hier bijvoege - werden de kosten der uitgaaf door de contributiën der leden en de opbrengst van verkochte exemplaren opgewogen. Maar in 1852 had de ijverige von Baumhauer (intusschen ook lid van den kring geworden) als hoofd van het officiëel bureel van statistiek de samenstelling aangevangen van een Statistisch Jaarboekie voor het Koningrijk der Nederlanden, uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zuken. Was nu hierdoor onze arbeid niet overtollig geworden? Zoo luidde de vraag. Het antwoord was ontkennend. Men oordeelde, dat de beide Jaarboekjes nevens elkander konden bestaan, elk met een eigen bestemming, elkander steunend en aanvullend. De taak der officiëele publicatie zou behooren te wezen, bouwstoffen te verzamelen; die van ons boekje, de verzamelde bouwstoffen voor de wetenschap te verwerken, de gegevens te toetsen en de uitkomsten met die van andere landen te vergelijkenGa naar voetnoot2). Zoo werd besloten, de opgevatte taak, nader omschreven, voort te zetten. En zoo gebeurde het. De kring der medearbeiders breidde zich (gelijk reeds gezegd is) met elk jaar uit. Het Jaarboekje verscheen geregeld jaar op jaar en nam toe in belangrijkheid | |
[pagina 311]
| |
van inhoud en in belangstelling bij het publiek. In eene gezellige bijeenkomst der medewerkers, doorgaans in de gastvrije woning van de Bosch Kemper, soms ten huize van zijnen trouwen amanuensis E.S. Witkamp (ook de naam van dezen ijverigen, intelligenten en dienstvaardigen man mag hier niet onvermeld blijven) gehouden, werd elk jaar de samenstelling van het eerstvolgende boekje in het breede besproken. Maar het tijdstip kwam, dat in dit huiselijk karakter van den vriendenkring verandering zou brengen. In 1857 was die kring tot 34 leden aangegroeid en nu werd besloten, dat men zich tot eene Vereeniging voor de Statistiek zoude vormen en, waar het pas gaf, ook andere werkzaamheden op het gebied der statistiek nevens de uitgave van het Jaarboekje op zich zou nemenGa naar voetnoot1). Dit besluit werd aangevuld en bekrachtigd in 1862 toen de ‘Vereeniging voor de statistiek in Nederland’ van den Koning erkenning als rechtspersoon aanvroeg en verkreegGa naar voetnoot2) en zich in verband daarmede statuten gaf, die in eenvoudigen, beknopten vorm groote ruimte van werkkring verzekerden. - Op dit tijdstip telde de Vereeniging 82 leden. In den aanhef der Voorrede van den Jaargang 1864 schreef De Bosch Kemper: Bij de uitgave van den eersten jaargang van de vierde serie, of zestienden jaargang van het Staatkundig en ‘Staathuishoudkundig Jaarboekje treedt de individueele werkzaamheid van den ondergeteekende als hoofdredacteur op den achtergrond en de gezamenlijke uitgave der Vereeniging op den voorgrond’. Van nu aan had de Vereeniging haar bestuur (in den jaargang 1866 voor het eerst vermeld); maar Kemper bleef haar voorzitter, haar steun en kracht, de ziel van het werk. En velen zijn er in ons midden, die zich nog levendig herrinneren, hoe wij hem in de vergadering van 19 April 1873 bij gelegenheid der vaststelling van den inhoud van den 25en Jaargang van het Jaarboekje oprechte hulde en dank brachtenGa naar voetnoot3). Ik moet mij bekorten. Ik vrees zelfs, dat ik alreede te veel mij heb toegegeven in voor mij dierbare herinneringen aan lang vervlogen dagen, en dat ik mijnen lezer daarvoor vergiffenis heb te vragen. Mijn oogmerk was, den jongeren uit het | |
[pagina 312]
| |
thans levende geslacht met enkele trekken te doen zien, hoe en door wier bedrijf de ‘Vereeniging voor de statistiek in Nederland’, thans meer dan 600 leden tellende, uit klein begin ontsproten, opgewassen, bevestigd en krachtig geworden is. Over hare lotgevallen in de latere jaren kan ik korter zijn, voor zoover de toenemende rijkdom van stof zal gedoogen. Zij liggen ons meer nabij en de heugenis daarvan is nog niet verflauwd of verloren. Ik zal daarom slechts enkele punten aanroeren. Toen in 1857 de vriendenkring van ‘het Jaarboekje’ eene ‘Vereeniging voor de statistiek’ geworden was, wier ledental met elk jaar klom, breidde ook haar werkkring en hare beteekenis zich uit. Wel bleef de samenstelling en uitgave van het Jaarboekje het middenpunt dier werkzaamheid, maar daarnevens werd andere arbeid op breeder terrein ondernomen. Reeds in dat zelfde jaar 1857 werd het plan ter sprake gebracht tot de bewerking en uitgave eener Algemeene Statistiek van NederlandGa naar voetnoot1). Dit plan, breed opgezet, ernstig overwogen, kwam na langdurige voorbereiding tot uitvoering en mocht daarbij den financiëelen steun van 'slands regeering genieten. Tot voltooiing is het werk echter niet gekomen. Men weet, dat het met de uitgave van het Tweede Deel gestaakt is. Het onvoldoende van de bronnen, waaruit de gegevens geput moesten worden, het wegvallen en ontbreken van werkkrachten, en andere omstandigheden hebben deze stuiting van den arbeid veroorzaakt. Wellicht ware hij thans weder met hoop op beteren uitslag op te vatten. De overweging, of dit raadzaam en mogelijk zij, worde aan het Statistisch Instituut aanbevolen. - In 1858 kwam op nieuw de vraag ter sprake, of de taak der Vereeniging niet als afgesloten moest worden beschouwdGa naar voetnoot2). Aanleiding daartoe was de oprichting der Rijks-commissie van Statistiek bij Kon. Besluit van 5 November 1858 Stbl. no. 75. De overweging, dat het de taak der Rijks-commissie zoude wezen de regeering voor te lichten en bij te staan bij de samensteling der officiëele verzamelings-statistiek, terwijl die der Vereeniging omschreven bleef binnen het terrein der wetenschappelijke bewerking van de officiëele gegevens, leidde wederom tot het besluit, dat beide | |
[pagina 313]
| |
instellingen reden van bestaan nevens elkander zouden behouden. Misschien zou alleen de inrichting van het Jaarboekje eenige wijziging hebben te ondergaanGa naar voetnoot1) Te minder reden had men, om over dit besluit berouw te gevoelen, toen reeds binnen twee jaren na haar optreden de Rijks-commissie wederom moest worden ontbonden ten gevolge van de roekelooze beslissing der Tweede Kamer, die den post op de begrooting van 1862 voor de Rijks-commissie in de zitting van 5 December 1861 schrapte. Het was in verband met dit feit, dat de Vereeniging in 1862 het karakter van rechtspersoon aanvaardde, ten einde met meer gezag, waar het pas gaf, bij de regeering en elders ten behoeve der Statistiek te kunnen opkomen. Aan eene uitnoodiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken (den Heer Thorbecke) om voortaan het op dienzelfden 5en December 1861 door de Tweede Kamer afgemaakte officiëele Statistisch Jaarboek te bewerken, waartoe haar dan de noodige bouwstoffen door de regeering zouden worden verstrekt, meende zij niet te mogen voldoen, op grond ‘dat de Vereeniging als van vrijen wetenschappelijken aard, in geenen deele kon opvatten het werk, dat aan ambtenaren behoorde te blijven opgedragen’Ga naar voetnoot2). Maar kort daarna (1864) nam de Vereeniging eigenwillig eenen anderen arbeid op zich, die geheel in het kader van haar karakter van wetenschappelijke instelling paste. Op voorstel van Prof. Otto van Rees (die ons weinige jaren later zoo onverwacht in den bloei des levens zou ontvallen)Ga naar voetnoot3) werd besloten, dat de Vereeniging, behalve hare gewone vergadering tot behandeling van huishoudelijke zaken en regeling van de uitgave van het Jaarboekje, eens of meermalen in het jaar bijeenkomsten zoude houden ‘tot bespreking van belangrijke onderwerpen op het gebied van Statistiek en Staathuishoudkunde’Ga naar voetnoot4). De eerste dier uitsluitend aan wetenschappelijke redewisselingen gewijde vergaderingen werd gehouden op 13 | |
[pagina 314]
| |
April 1865. Van dien tijd af keerden zij geregeld elk jaar terug, later evenwel weder in verband met de gewone huishoudelijke bijeenkomstenGa naar voetnoot1). Zij zijn bevorderlijk geweest aan den bloei der Vereeniging zelve door nieuwe leden tot toetreding aan te lokken; zij hebben niet weinig medegewerkt, om hier te lande belangstelling in economische en statistische vraagstukken te wekken. - In 1874 stelde de Vereeniging zich voor 't eerst in rechtstreeksche betrekking met de regeering. Er werd op voorstel van Dr. W.C.H. Staring besloten, den Minister van Financiën te verzoeken, om eene statistiek der grondeigendommen te doen vervaardigen en in verband daarmede een onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid der bij het kadaster voorhanden gegevensGa naar voetnoot2). Men weet, dat de regeering met de meeste welwillendheid aan dit verzoek gevolg gegeven heeft en dat wij daaraan (in verband trouwens met de in 1878 bij de wet verordende herziening der grondbelasting van de ongebouwde eigendommen) te danken hebben de hoogst belangrijke ‘Opgaven betreffende de Verdeeling van het Grondbezit, uitgegeven door het Departement van FinanciënGa naar voetnoot3). Ook de regeering zelve riep omstreeks denzelfden tijd uit eigen beweging de diensten der Vereeniging te hulp. Bij het Departement van Binnenlandsche Zaken hadden zich over een aantal jaren de bouwstoffen opgehoopt voor eene Statistiek van het grondcrediet (het hypotheekstelsel). De Minister Heemskerk stelde bij brief van 18 April 1876 deze bescheiden, loopende over de jaren 1870-75, ter beschikking der Vereeniging, met uitnoodiging, dat zij de bewerking en uitgave daarvan op zich zou nemenGa naar voetnoot4). De Vereeniging aanvaardde deze opdracht, en met de uitvoering belastte zich de Heer P.J. Bachiene, die reeds in zijne memorie, ingediend bij het Internationaal Statistisch Congres van 1869, de grondslagen voor de bewerking van dit onderwerp gelegd had. - Voorts zij herinnerd, dat de | |
[pagina 315]
| |
Vereeniging zich bij dit congres even als bij eenige latere liet vertegenwoordigen. Zoo werkte zij ook meer en meer naar buiten.
Den 20en October 1876 stierf de Bosch Kemper plotseling, door eene beroerte getroffen. Zijn trouwe medehelper E.S. Witkamp was hem den 6en Februari na lang sukkelen in den dood voorgegaan, en Kemper had hem in de vergadering van 22 April 1876 eene dankbare hulde gebracht. Reeds was Witkamp tijdens zijne ziekte als secretaris vervangen door Mr. A.M. Pareau. De Bosch Kemper zelf had tegelijkertijd als Voorzitter willen aftreden, doch gehoor gegeven aan het dringend verzoek zijner medeleden in het bestuur, om nog aan te blijven. Zij wisten niet, dat de dood hem weldra de begeerde rust zou verleenen. - Na hem is het Voorzitterschap bekleed door Mr. S. Vissering tot in 1879, door Mr. J.L. de Bruyn Kops tot in 1883 en sinds dat jaar door Mr. N.G. Pierson.
Met den 1sten Juli 1878 werd het Statistiek bureau bij het Departement van Binnenlandsche Zaken opgeheven. Deze daad van den Minister Kappeyne van de Copello is verschillend beoordeeld. Zij vond bij eenigen, zooal niet verdediging, toch vergoelijking, omdat dat bureau, op ondeugdelijken grondslag gevestigd en wat zijn werkkring betreft binnen al te enge grenzen beperkt, de vruchten niet had opgeleverd, die men zich bij zijne oprichting in 1849 daarvan had voorgesteld. De vraag mocht echter gedaan worden, of dan niet de wetenschap en het belang van den Staat zelven méér gebaat zou zijn geworden door verbetering der inrichting en uitbreiding van haren werkkring, dan door deze vernietiging van het bestaande met ruwen greep. Zoo oordeelde ook de Vereeniging, die in hare bijeenkomst van 27 April 1878 aan haar bestuur opdroeg, een adres aan de regeering te richten, waarin op de oprichting van een Centraal Bureau van Statistiek werd aangedrongenGa naar voetnoot1). Het Bestuur voldeed aan dezen last bij een uit- | |
[pagina 316]
| |
voerig verzoekschrift aan den Koning onder dagteekening van 31 October 1878, maar ontving reeds den 15 November eene beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, ‘dat aan zijn verzoek niet kon worden voldaan’Ga naar voetnoot1). Deze beschikking kwam der Vereeniging in zooverre ten goede, dat de opvolger van den Heer Kappeyne, de Minister van Binnenl. Zaken Jhr. Mr. W. Six, in 1879 op zijne begrooting voor 1880 een post uittrok (art. 54): ‘Toelage aan de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland ƒ2000,’ welke uitgaaf de goedkeuring der Staten-Generaal mocht erlangen. Door dit subsidie werd de Vereeniging in staat gesteld, de uitgave te bezorgen van de reeds vermelde Statistiek van het grondcrediet, van eene door haar met welwillende medewerking der gewestelijke besturen bewerkte Statistiek van de schulden der Waterschappen, van eene Statistiek der naamlooze Vennootschappen, waartoe de bouwstoffen door het Departement van Financiën geleverd werden, en eindelijk van de met uitnemende zorg samengestelde Jaarcijfers over 1881 en vorige jaren omtrent Bevolking, Landbouw, Handel, Belastingen, Onderwijs, enz. in den trant (maar uitvoeriger) van de bekende Engelsche Statistical AbstractsGa naar voetnoot2). In het volgende jaar meende de regeering een stap verder te mogen gaan en op de begrooting voor 1881 uit te trekken eene som van ƒ 10.000 voor een Centraal-bureau van Statistiek. Maar de Tweede Kamer, even als in 1862 door zuinigheids-motieven en naar het schijnt ook door andere overwegingen gedrevenGa naar voetnoot3), verwierp dit voorstel en stelde daarvoor in de plaats behoud | |
[pagina 317]
| |
van het subsidie van ƒ2000 aan de VereenigingGa naar voetnoot1). Deze post is tot heden toe op de begrooting van het hoofdstuk Binnenlandsche zaken gebleven.
Vatten wij nu de hoofdtrekken van dit historisch overzicht te zamen, dan is de slotsom in weinig woorden deze: Eenerzijds, bij de officiëele regeerings-statistiek, onvastheid van inzichten en richting; deels door de schuld der regeering zelve, die zich tot halve maatregelen bepaalde, over 't algemeen (met uitzondering van de departementen van Waterstaat, Handel en Nijverheid en Financiën) doorgaans blijk gaf van geringe belangstelling en ten laatste haar eigen werk weer afbrak; deels en niet het minst door de schuld der vertegenwoordiging, die wanneer de regeering soms op den goeden weg was, haar daarop niet wilde volgen maar haar veeleer tegenwerkte. De uitkomst is, een gebrekkige, ongeregelde, verwarde toestand der officieële verzamelingsstatistiek, waardoor wij ongunstig bij elken anderen beschaafden staat afsteken. Anderzijds, bij de vrije beoefening der statistiek als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, volhardende ijver, gesteund door toenemende belangstelling bij de beschaafde kringen des volks, een streven om met beperkte middelen zoo veel mogelijk te doen, aanwinst in kracht, invloed en gezag, zóó, dat eene bijzondere Vereeniging van eenige wetenschappelijke mannen de hand kon slaan aan de taak die de regeering liet liggen.
En in het bewustzijn van hare sterkte heeft nu de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland eene nieuwe, zeer gewichtige taak aanvaard door de oprichting van een Statistisch Instituut. Het denkbeeld werd - door den Heer N.G. Pierson - het eerst geopperd in die vergadering van 27 April 1878, waarin het bericht vernomen was van de aanstaande opheffing van het Bureau van Statistiek bij het Departement van Binnenlandsche | |
[pagina 318]
| |
Zaken. En blijkbaar was er - al werd het niet uitdrukkelijk gezegd - verband tusschen dit feit en het voorstel. Volgens de toelichting zou dat Instituut - gesteld onder het bestuur van één hoofd, een man van wetenschappelijk gezag, die zich aan dezen arbeid geheel zou moeten wijden omringd door een staf van medewerkers, - bestemd zijn om: 1o. de elders, ook buitenslands, verzamelde gegevens te verwerken, 2o. zelf en zelfstandig gegevens te verzamelen, 3o. kritiek uit te oefenen. Het Instituut zou aldus te gelijk zijn een Centraal-bureau, eene Commissie van voorlichting en advies en eene wetenschappelijke inrichting. Het spreekt van zelf, dat een zoo veelomvattend en diepingrijpend voorstel, met hoeveel belangstelling ook vernomen, niet dadelijk rijp was voor verdere behandeling. De slotsom eener redewisseling was derhalve, dat het Bestuur zich bereid verklaarde, naar aanleiding van dit voorstel te overwegen, hoedanig het best een lichaam in het leven te roepen zou zijn, geschikt en in staat tot de wetenschappelijke leiding der statistiekGa naar voetnoot1). De vrucht van dat onderzoek was, dat in de vergadering van het volgende jaar (19 April 1879) twee voorstellen van leden van het Bestuur, het eene van zeer ruime strekking, het andere binnen beperkter kring zich bewegende, overgelegd, en, op voorstel van het Bestuur, aan het onderzoek van eene commissie uit de leden der Vereeniging onderworpen werdenGa naar voetnoot2). Deze commissie bracht in de vergadering van 3 April 1880 haar rapport uit - een zeer merkwaardig stuk, dat om zijn inhoud ook voor latere tijden belang zal behouden, - waarbij zij ten slotte adviseerde, dat de Vereeniging zich op nieuw tot 's lands regeering zou wenden met een verzoek om oprichting van een welingericht centraal-bureau van StatistiekGa naar voetnoot3). De vergadering vereenigde zich met dit voorstel, en de toenmalige regeering bleek (gelijk reeds gemeld is) genegen daaraan gevolg te geven; maar de weigering der Tweede Kamer om | |
[pagina 319]
| |
de hiervoor noodige gelden op de begrooting te brengen, maakte de uitvoering onmogelijk. Zoo kwam dan nu weder aan de orde het voorstel vóór drie jaren door den Heer N.G. Pierson gedaan en breeder ontwikkeld en aangevuld in het eerste der twee voorstellen, die in de Vergadering van 1879 waren ter tafel gebracht. Uitvoerig werd hierover beraadslaagd in de bijeenkomst der Vereeniging van 23 April 1881. Twee meeningen stonden daar tegenover elkander. Eenerzijds verlangde men, dat een Statistisch Instituut zou worden opgericht om zooveel mogelijk het werk te doen van dat centraal regeerings-bureau, waarom men te vergeefs gevraagd had; anderzijds werd geoordeeld, dat het Statistisch Instituut zich noodzakelijkerwijze zou moeten bepalen tot wetenschappelijke bewerking der Statistiek. Het laatste gevoelen zegevierde, en eene nieuwe Commissie werd benoemd om de oprichting van zoodanig Instituut in dezen geest voor te bereidenGa naar voetnoot1). Twee ontwerpen tot inrichting van het Instituut werden door de Commissie (in eene meerderheid en eene minderheid gesplitst) ingebracht in de vergadering van 22 April 1882. Maar de beslissing over de zaak zelve moest, volgens het oorde van het Bestuur, waarmede de vergadering zich ten slotte vereenigde, worden aangehouden tot men meer zekerheid zou hebben omtrent de uitvoerbaarheid dezer plannenGa naar voetnoot2). De vraag werd dus tot eene volgende vergadering verschoven; doch ook in die van 1883 kon zij nog niet tot eene beslissing gebracht worden. Eindelijk, in eene buitengewone vergadering, gehouden op 13 Maart 1884, kon worden medegedeeld, dat alle bezwaren waren opgeheven. Een reglement voor het Statistisch Instituut, door het Bestuur der Vereeniging voorgedragen, werd goedgekeurd en tot Directeur van het Instituut werd aangesteld de Heer Mr. A. Beaujon, die kort te voren benoemd was tot buitengewoon Hoogleeraar der Statistiek aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. In verband met de nieuwe orde van zaken trad met het einde van 1884 de Heer Mr. A.M. Pareau, | |
[pagina 320]
| |
na aflevering van den 36en en laatsten jaargang van het Jaarboekje, als Secretaris der Vereeniging af. In de vergadering van 11 April 1885 werd hem voor ‘zijne veeljarige werkzaamheid en onvermoeide inspanning’ welverdiende dank gebracht.
Den 1sten Mei 1884 trad het Statistisch Instituut in werking; en de eerste vruchten zijner werkzaamheid liggen vóór ons, bestaande in eene tweede (aanvullings-) aflevering van den laatsten jaargang van het Jaarboekje, in het najaar van 1884 verschenen, in vier afleveringen van de Bijdragen van het Statistisch Instituut, waarvan de uitgave begonnen is in 1885, en in de Jaarcijfers over 1884 en vorige jaren.
Doch voor wij deze aanvankelijke vruchten van den verrichten arbeid in oogenschouw nemen, kan het nuttig zijn, kennis te maken met de regelen en voorwaarden, onder welke het werk verricht wordt. Deze worden gevonden in het Reglement van het statistisch instituut, dat opgenomen is in het Jaarboekje voor 1884 (blz. XI) en (na op enkele punten gewijzigd te zijn) in de tweede aflevering der Bijdragen voor 1885 (blz. 3). Wij hebben hier te doen met de samenstelling, den aangewezen werkkring en de beschikbaar gestelde middelen van het Instituut. Het Instituut bestaat uit eenen Directeur met eenen Secretaris en verdere ondergeschikte beambten. De Directeur heeft het geheele beleid van den arbeid, maar hem staat ter zijde een Raad van Bijstand, samengesteld uit de leden van het Bestuur der Vereeniging en eenige deskundige leden uit de Vereeniging zelve gekozen. Hun taak is, ‘advies en voorlichting te geven.’ Zij houden ten minste eenmaal in het jaar eene algemeene vergadering met den Directeur; zij kunnen zich ook in afdeelingen ter behandeling van bijzondere onderwerpen vereenigen. - De aangewezen werkkring is in art. 2 als volgt omschreven: 1o. de verzameling, bewerking en, waar doenlijk, internationale vergelijking van statistische bouwstoffen; 2o. de publicatie (in den regel) van alle stukken, die van de Vereeniging uitgaan; 3o. de zorg voor de boekerij en het archief der Vereeniging. - De beschikbare middelen zijn die, welke de Vereeniging uit | |
[pagina 321]
| |
hare inkomsten tot dit oogmerk bestemt en voorts bijzondere bijdragen van corporatiën en particulieren ten behoeve van het Instituut. Op deze regeling valt in 't algemeen niet veel aan te merken. Dat de arbeid der Vereeniging, met den omvang en de beteekenis, die hij alreede verkregen heeft en die men er verder nog aan hoopt te geven, aan de leiding van één man wordt opgedragen, verdient volle goedkeuring. Dit is werkelijk het middel om de Vereeniging krachtig te doen optreden. Evenzoo is het goed gezien, om den band tusschen den Directeur en de Vereeniging, met behoud zijner noodwendige zelfstandigheid en onafhankelijkheid, vast te leggen door de toevoeging van eenen adviseerenden Raad van Bijstand. - Minder lof heb ik te geven aan de omschrijving van den werkkring. Gewis is het prijselijk, de zorg voor de boekerij en het archief en de publicatie van alle stukken in ééne hand te brengen, maar de aanwijzing van hetgeen er verricht moet worden is wel wat vaag en onbepaald en schijnt op twee gedachten te hinken. Het beginsel, in 1881 aangenomen en ook door de commissie van 1882 op den voorgrond gesteld, dat de Vereeniging het door haar ingenomen zuiver wetenschappelijk standpunt behoort te handhaven, schijnt bij de redactie van het 1e lid van artikel 2 op zijde gezet te zijn, en het Instituut loopt daardoor gevaar, aan zijne verrichtingen eene uitbreiding te geven, waarvoor zijn krachten niet berekend zullen blijken. - De aanwijzing der middelen geeft op zich zelve geen stof tot kritiek; maar welke waarborg ligt er in het artikel dat hierover handelt, dat de noodige middelen ook in voldoende mate zullen gevonden worden? Inderdaad blijft de vraag: zal het Instituut met de krachten en middelen, waarover het beschikken kan, op den duur in staat zijn, de taak te volbrengen, waarmede het door het Reglement belast is, van groote beteekenis. Reeds in het eerste Verslag, uitgebracht in Maart 1885Ga naar voetnoot1), stuiten wij op dit bezwaar. De Directeur zegt daar: ‘Het mag te dezer plaatse niet worden verzwegen, dat gebrek aan voldoende werkkracht voor het Instituut een ernstig bezwaar blijkt te zijn. Niet aan personeel maar aan werktijd voor het personeel bestaat gebrek. Zoomin den Secretaris als den Directeur is het, hoe- | |
[pagina 322]
| |
zeer hun ook het Instituut ter harte gaat, mogelijk, er méér aan te wijden dan een gering gedeelte van hun tijd, waarvan nog een deel in beslag wordt genomen door correspondentie, zorg voor de Bibliotheek en dergelijke....’ Het is onnoodig meer af te schrijven; maar ik wil slechts opmerken, dat de toestand er niet op verbeterd is sedert deze woorden geschreven werden. De eerstbenoemde Secretaris, de heer Mr. J.C. Naber, die zich blijkens den inhoud der Bijdragen met warme liefde voor de wetenschap aan zijne taak wijdde, heeft al spoedig, tot eene eervolle betrekking aan de Universiteit te Utrecht geroepen, zijn ontslag genomen. Wel is hij door een ander jong geleerde van goeden wille, den heer W.P.J. Bok, vervangen, maar een honorarium van ƒ 300 voor omslachtigen en tijdroovenden arbeid is voorwaar niet geschikt om iemand voor goed aan het Instituut te binden! Volkomen juist zegt dan ook de Directeur in zijn Verslag: ‘Naar eene financiëele regeling, waarbij den Secretaris eene zoodanige vergoeding kan worden toegelegd, dat hij den geheelen dag of een groot deel daarvan aan de werkzaamheden van het Instituut kunne wijden, dient o.i. te worden gestreefd, zal de instelling op den duur vrucht dragen.’ - Maar hoe zulke duurzame regeling te maken, wanneer de inkomsten der Vereeniging bestaan, behalve uit nog niet 3000 gulden aan contributiën der leden, uit een rijkssubsidie, dat het volgend jaar kan worden ingehouden, uit wisselvallige giften van belanghebbenden en uit nog onzekerder opbrengsten van verkochte drukwerken? En de Directeur zelf? Iedereen zal het gewis toejuichen, dat het Gemeentebestuur van Amsterdam de wetenschappelijke verdiensten van den heer Beaujon erkend heeft, door hem bij raadsbesluit van 20 Juli 1885 ter vervanging van den afgetreden Hoogleeraar Pierson te benoemen tot gewoon Hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de gemeentelijke Universiteit. Maar hoe zal hij, die te voren reeds klaagde over gebrek aan tijd, bij deze uitbreiding van zijn akademischen werkkring, ook met den besten wil en met alle inspanning van krachten kunnen beantwoorden aan het ideaal dat men zich, toen er het eerst sprake kwam van de oprichting van het Instituut, voor oogen stelde: ‘Wat aan de Rijkscommissie van 1859 ontbrak is juist datgene, waarmede ik het Instituut zou wenschen te begiftigen: een vast Bureau, aan het hoofd | |
[pagina 323]
| |
waarvan iemand zou staan, die er al zijn tijd aan wijdde.’ -?Ga naar voetnoot1)
Intusschen, het Instituut is er en zijn Bureau heeft in het eerste jaar blijk gegeven van overvloedige en veelzijdige werkzaamheid. De vier afleveringen der Bijdragen, welke in 1885 het licht zagen, bevatten eene rijke verscheidenheid van stof: mededeeling van door het Instituut zelf verzamelde gegevens (in bescheidene mate), wetenschappelijke bewerking van elders bekend gemaakte cijfers - de fixeering van het vier vijfde, is onder deze rubriek een zeer belangrijk opstel -, wetenschappelijke studiën - hier mag inzonderheid vermeld worden het doorwrocht artikel over de Informacie van 1514 onder het opschrift: Een terugblik, door den Heer Naber geleverd, - kritiek van onze officiëele verzamelingsstatistiek - door den Heer Naber over de inrichting onzer handelsstatistiek, door den Heer T.C. Wijnmalen over de geschiedenis onzer koloniale Statistiek van N. Indië - aankondiging en beoordeeling van statistische geschriften. Er is dus veel en goed gewerkt; en zoo bij iemand de bedenking opkomt, dat de inhoud wel wat veel aan eene bloemlezing van toevallig bijeengegaarde onderwerpen doet denken, wij mogen ons vleien, dat in het vervolg, als de tijd der proefnemingen voorbij zal zijn, meer leiding en systeem in de keuze en rangschikking van de stoffe zal worden gevonden. De belangrijkste bijdrage, die ook op den duur eene blijvende, zoowel wetenschappelijke als praktische, waarde zal behouden, is gewis die van den Hoogleeraar A.J. van Pesch: Sterftetafels voor Nederland afgeleid uit de waarnemingen over het Tijdvak 1870-1880, welke alleen de lijvige derde aflevering vult. Dan hebben wij bovendien nog ontvangen de reeds vermelde Jaarcijfers over 1884 en vorige jaren, als no. 4 zich aansluitende aan de vroegere door den Heer de Bruyn Kops bewerkte serieën, en, volgens den titel, tevens geldende als 37e jaargang van het Jaarboekje der Vereeniging voor de Statisiek in Nederland. Blijkens de mededeeling van den Directeur in zijn Verslag van Maart 1885Ga naar voetnoot2) is de bedoeling met deze toevoeging | |
[pagina 324]
| |
deze: ‘Ingevolge art. 2 lett. b der statuten van de Vereeniging moet dit Jaaroverzicht den naam Jaarboekje behouden, doch wij richten het anders in dan vroegere Jaarboekjes, zonder in eenig opzicht aan de bedoeling van het aangehaald artikel te kort te doen. De vorm van een “Statistical Abstract” met tien- of meerjarige tabellarische overzichten schijnt ons in elk opzicht de voorkeur te verdienen boven een grootendeels beschrijvend overzicht, zooals ons Jaarboekje tot dusver inhield.’ - Men kan vrede hebben met deze vernuftige vinding, om nieuwe toestanden aan oude voorschriften aan te passen en alzoo de moeite te ontgaan van onder koninklijke goedkeuring eene wijziging in de oorspronkelijke statuten, die in het bewuste art. 2 ‘het uitgeven van een Jaarboekje’ voorschrijven, aan te brengen. Doch ik voor mij wil oprechtelijk bekennen, dat ik minder ingenomen ben met deze wijziging in den vorm van het ‘Overzicht.’ Misschien lig ik daarbij te veel onder den indruk mijner historische herinneringen en mijner daarmede samengegroeide liefde voor dat goede oude Jaarboekje, maar toch, hoe gaarne ik ook die strenge wetenschappelijke inrichting der Jaarcijfers waardeer, de verwerking en toelichting der officiëele cijfers, welke het Overzicht in het Jaarboekje gaf, komt mij nog altijd voor, méér in overeenstemming te zijn met de behoefte der lezers, voor wie dit Overzicht bestemd was. Maar buiten den arbeid van het Instituut, waarvan men de vruchten in deze onderscheidene publicatiën ziet en geniet, heeft de jeugdige instelling nog verlerlei anderen arbeid op zich genomen en verricht, die niet zoo in 't oog valt, en waarop daarom nog wel in 't bijzonder gewezen mag worden. Ik wil niet spreken van het tijdroovend beheer en de aanvulling der boekerij, noch van de uitgebreide correspondentie met binnenland en buitenland, waartoe het optreden der instelling aanleiding gaf. Maar van groot gewicht moet geacht worden dat optreden zelf; en de Directeur heeft getoond, dit te bevroeden. Hij heeft, krachtens zijn ambt tot de vertegenwoordiging van Nederland geroepen, zich in betrekking gesteld met de hoofden en bestuurders van gelijksoortige inrichtingen in het buitenland; hij heeft deelgenomen aan Congressen en Internationale bijeenkomsten en daar zijne plaats waardiglijk vervuld. Hij heeft, mede krachtens zijn ambt, zich binnenslands in betrekking | |
[pagina 325]
| |
gesteld met corporatiën en bijzondere personen, om maatregelen in het belang der vaderlandsche Statistiek voor te bereiden of uit te lokken. Het Verslag van Maart 1885 geeft van deze werkzaamheid in velerlei richting bericht. Kan het Verslag ook nog niet (gelijk wel van zelf spreekt) van overvloedige vruchten van deze werkzaamheid gewagen, wij mogen de hoop voeden, dat met het optreden van den Heer Mr. A. Beaujon als erkend hoofd en leider van den statistischen arbeid in Nederland, eene nieuwe periode geopend zal zijn, die in de toekomst voor wetenschap en volksbelang beide vruchtbaar belooft te worden.
S. Vissering. |
|