De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Onze tegenwoordige politiek in Atjeh en hare gevolgen.De lezing, 26 Januari jl. in de Kiesvereeniging Burgerpligt te Amsterdam gehouden door den gepens. Luit. Kolonel Verstege, en 23 Maart daaraanvolgende gevolgd door eene debatvergadering, heeft de aandacht van het Nederlandsch publiek op nieuw gevestigd op het Atjeh-vraagstuk. Schrijver dezes heeft dit o.a. bespeurd, toen hem na die lezing van onderscheiden zijden het verzoek werd gedaan, ook zijne meening over dat vraagstuk uit te spreken, en hij acht het daarom niet ondienstig eene beschouwing te geven van den tegenwoordigen stand van zaken in Atjeh. Als van zelf dringen zich dan de volgende vragen aan ons op: Waaraan is het te wijten dat wij in Atjeh een zoo heftig verzet hebben gevonden? Was de in 1884 ondernomen concentratie noodzakelijk? Welke gevolgen moet die concentratie voor ons hebben? Wat moet er gedaan worden om aan de verderfelijke Atjeh-questie een afdoend einde te maken? Om te beginnen worde nagegaan, wat de oorzaken zijn van het zoo langdurig verzet door ons in Atjeh gevonden. Die oorzaken moeten niet alleen gezocht worden in onze feilen en misslagen, veel minder nog in den vrijheidszin en de vaderlandsliefde van de Atjehers, maar in de allereerste plaats in het belang, dat de aan den Atjehschen Sultan ondergeschikte hoofden er bij hebben van onze overheersching vrij te blijven. Toen het Ned.-Indische Gouvernement aan Atjeh den oorlog verklaarde, was het Sultanaat in deerlijk verval en nog slechts eene schaduw van hetgeen het eens geweest was. | |
[pagina 275]
| |
Stellig dacht men toen vrij algemeen, dat dit een voordeel voor den aanvaller moest zijn, en misschien heeft men daarom den oorlog durven ondernemen op een tijdstip waarop, naar de meening van den toenmaligen Leger-commandant, het Ned.-Ind. leger volstrekt niet in voldoenden staat van sterkte en uitrusting was. Maar juist het verval van het Sultanaat was den aanvaller nadeelig, omdat het gepaard ging met eene algeheele decentralisatie van het rijksbestuur en wat daarvan de gevolgen waren. Reeds sedert vele jaren vóór het begin van den oorlog waren de Hoeloebalangs en zelfs sommige hoofden van oorspronkelijk nog minderen rang feitelijk van den Sultan geheel onafhankelijk, al erkenden zij diens oppergezag in naam, en al brachten zij soms met politieke nevenbedoelingen hem nog eenigen cijns op. Naarmate de Sultan armer en machteloozer werd, namen de macht en rijkdom zijner nog slechts in naam aan hem ondergeschikte hoofden toe. Van tijd tot tijd waren dezen zelfs in openlijk verzet tegen hun leenheer, die zich soms slechts met moeite staande hield. Zoo is het bekend, dat o.a. wijlen onze aartsvijand Panglima Polim den Sultan openlijk beoorloogd heeft, en zelfs tegen hem optrok tot onder de muren van den Kraton. De hoofden nu zagen hun belang goed in, en toen wij den Sultan den oorlog verklaarden, begrepen zij, dat het voor hen zaak was zich om hunnen Vorst te scharen en dezen met alle macht te steunen, omdat het voor hen voordeeliger was een zwakken Sultan als souverein in naam boven zich te houden, dan in diens plaats boven zich een Europeesch Gouvernement te krijgen, dat natuurlijk aan de voor hen zoo voordeelige decentralisatie een einde zou maken. Daarom was het belang van alle hoofden hetzelfde, en dat belang deed hen, hoe vijandig dikwijls ook onderling, de handen ineenslaan en den Sultan tegen ons steunen, dien zij, ieder voor zich, ten eigen bate vroeg of laat gaarne zouden hebben onttroond, als dit de onderlinge naijver niet schier onmogelijk zou hebben gemaakt. De hoofden zijn ons vijandiger geweest dan de Sultan zelf. Toekoe Mohamed van Merassa verhaalde meermalen, hoe hij, vóór de landing onzer eerste expeditie, er bij tegenwoordig was | |
[pagina 276]
| |
geweest, dat de Sultan aan onze eischen wilde toegeven, maar hem dit belet werd door de hoofden, die ronduit verklaarden, dat, als men aan de Hollanders begon toe te geven, zij steeds hooger eischen zouden stellen, tot een hunner Sultan en de Sultan rajat (onderdaan) zou zijn geworden. Even afkeerig van ons gezag als zij bij het begin van den oorlog waren, zijn de hoofden thans nog. Het volk, de kleine man, is natuurlijk geheel door de hoofden bewerkt, en niets was gemakkelijker dan dat. Wel bestaat nergens op Sumatra, en vooral niet in Atjeh, de uiterlijk slaafsche eerbied, dien het volk op Java aan zijne hoofden betoont, maar daarentegen zijn er de banden sterker, die de onderhoorigen aan hunne hoofden binden. Men is er nog niet zoo ver van den patriarchalen regeeringsvorm af. Het hoofd met zijne onderhoorigen maakt er, meer dan op Java, nog een groot gezin uit, en de kleine man beschouwt zijn moekimhoofd meer als de voornaamste zijner familieleden, dan wel als zijne overheid bij de gratie Gods. Het omgekeerde wordt hier geenszins beweerd, nl. dat het hoofd zijne onderhoorigen ook als zijne geliefde bloedverwanten zou aanmerken of behandelen. Integendeel, hij exploiteert hen zooveel hij kan. Dat er als overal zoo ook hier uitzonderingen zijn, behoeft geen betoog. Om nu het volk tegen ons te stemmen, gebruiken de hoofden de opzweepingsmiddelen, die in alle landen en in alle tijden beproefd zijn bevonden. ‘Strijdt voor uw geloof, strijdt voor uwen vorst’, dit was en is de leus, waarmede de mindere Atjeher tegen ons ten strijde wordt gevoerd. Dat diezelfde hoofden, die deze leus gebruiken, meerendeels slechts voor het uiterlijk Muzelmannen zijn, dat zij zelven vroeger om dien vorst (den Sultan) al heel weinig gaven, zoo ver denkt de kleine man niet. Hij haat den ongeloovigen hond, den Nederlander, des te meer, naarmate hij zelf minder ontwikkeld is en zijn heil meent gevonden te hebben in een godsdienst, waarvan hij feitelijk niets begrijpt, evenals bij den eenvoudigen, onontwikkelden Europeaan onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden zich in den regel heftiger uit dan bij den meer beschaafden. Hij eert zijn Sultan en heeft hem lief, niet in schijn zooals | |
[pagina 277]
| |
de hoofden, maar inderdaad. Hij heeft den Sultan lief uit traditie, evenals bij ons de mindere man den Koning en zijn stamhuis liefheeft, al weet hij niet met juistheid welke dure verplichtingen hij aan het stamhuis van Oranje in het algemeen en aan den persoon des Konings in het bijzonder heeft. Daarom klonk de leus der Atjehsche hoofden goed in de ooren van het Atjehsche volk. Indien echter de belangen der hoofden het medegebracht hadden ons te steunen, dan zouden zij het volk, al ware het niet op zoo gemakkelijke wijze, toch even goed bewogen hebben niet voor de belangen van den Sultan te strijden, en de Nederlandsche overheersching aan te nemen. Het godsdienstig fanatisme, door priesters en bedevaartgangers gevoed, heeft nu wel sterk de hoofden in de hand gewerkt. De strijd tegen de Hollanders is een prang sabil (heilige oorlog) geworden; en vinden de geloovigen, die daarin vallen, niet hun loon bij God en den Profeet? Zoo ondernamen hoofden en bevolking den strijd, maar het zwaartepunt van het verzet was en is het eigenbelang der hoofden. Thans zouden dezen wel is waar, gesteld dat zij het wilden, het volk moeielijk meer afkeerig van den oorlog kunnen maken. In dat opzicht zou het blijken, dat zij den kleinen man niet meer in de hand hebben. De langdurige oorlog heeft de gemoederen reeds al te verbitterd, en wat nog meer zeggen wil, het Atjehsche volk koestert de hoop, en helaas! de schijnbaar gegronde hoop, er in te zullen slagen de Nederlanders van zijn grondgebied te zullen verdrijven. Die hoop put het uit het tot dusver op ons behaald succes. Men doet echter den Atjeher te veel eer aan, wanneer men meent, dat hij vrijheidszin en vaderlandsliefde kent, zooals wij, beschaafde Westerlingen, die deugden opvatten. De Atjehers zijn integendeel een moreel zoo laag staand volk, dat tegenover hunne tallooze slechte eigenschappen schier geene enkele goede aan te wijzen is. Zelfs de doodsverachting, die zij in den strijd tegen ons aan den dag leggen, berust niet op waren heldenmoed, maar is uitsluitend de vrucht van het geloof en de hoop van den Mohamedaan, dat de dood in den strijd tot verdediging van zijn godsdienst de poort van het Paradijs voor den gevallene opent. | |
[pagina 278]
| |
Bij de aanhoudende en talrijke miniatuuroorlogen, die de Atjehers onderling voerden, vóór zij de handen tegen ons ineensloegen, en die zij ook nu nog soms voeren in die gedeelten van het groote rijk waar zij ons niet bevechten, spelen list en verraad steeds de hoofdrol, en verneemt men slechts weinig staaltjes van waren heldenmoed. Daarentegen is er bijna geene ondeugd, waaraan de Atjehers zich niet overgeven.
Een tweede oorzaak, waaraan de lange duur van het verzet der Atjehers moet worden toegeschreven, is voor ons van treuriger aard. Ze is gelegen in onze eigen feilen. Tallooze malen reeds zijn die feilen aangetoond, en aanvankelijk vonden de meeste ook verdedigers. Het pro en contra is dus genoeg gehoord, en het feit, dat in den laatsten tijd de meeste onzer begane feilen zijn behandeld zonder verdediging meer gevonden te hebben, geeft reden tot de hoop, dat men eindelijk tot erkenning van eigen misslagen gekomen is. Vooral de voordracht, door den Heer Verstege gehouden in Burgerpligt, bood een schoone gelegenheid aan, om, als het ware ten aanhoore van geheel Nederland, de beschuldigingen, door genoemden Heer in niet dubbelzinnige woorden geformuleerd, te weerleggen, doch hiervan is geen gebruik gemaakt. In enkele punten van ondergeschikt belang zou kunnen worden aangetoond, dat de Heer Verstege bij de beoordeeling der personen, die tot dusver in het Atjeh-drama eene rol speelden, niet geheel juist is, maar schrijver dezes wenscht personen, zooveel zulks mogelijk is, ongenoemd te laten om slechts zaken te releveeren. Al te veel toch heeft men bij de behandeling der Atjeh-questie meer naar schuldigen gezocht, dan de fouten aangewezenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 279]
| |
Wel is dit laatste aanhoudend gedaan, maar in den regel was de aanval op hem, die de beweerde fout begaan had, hoofdzaak. Geenszins wordt hier beweerd, dat dit ook het geval was bij de door den Heer Verstege gehouden voordracht. Daar zijn onze fouten zeer uitvoerig besproken, daar is de weg aangewezen, die, naar sprekers overtuiging, thans moet worden gevolgd. Schrijver dezes ziet de noodzakelijkheid niet in, op zijne beurt de begane fouten aan uitvoerige critiek te onderwerpen; maar wat door ons in Atjeh gedaan is, moet hij in hoofdtrekken kortelijk behandelen, om daardoor duidelijk te maken, dat de Atjehers volkomen in hun recht zijn nu zij den strijd niet opgeven, overtuigd als zij zijn van hun succes, en levende in de daardoor gegronde hoop ons eens geheel van hun grondgebied te zullen verdrijven. De eerste expeditie mislukte geheel, en het ligt voor de hand, dat de Atjehsche oorlogspartij uit dat feit goede munt geslagen heeft om het volk te overtuigen van zijn eigen kracht en van de blijkbare hulp van God en den Profeet. Het is dan ook geen wonder, dat noch de grootmoedigheid van den bevelhebber der tweede expeditie, noch het aanvankelijk succes door dezen behaald, in staat waren den Atjeher tot onderwerping bereid te maken. De proclamatie van 12 Februari 1874, waarbij de opperbevelhebber verklaarde: 1e. het bestuur te aanvaarden over de drie Sagies van Groot-Atjeh (waarvan hij slechts een zeer klein gedeelte had bezet). 2e. de hoofden vervallen te zullen verklaren van hunne waar- | |
[pagina 280]
| |
digheid, die vóór het einde dezer maand geene blijken van onderwerping zouden hebben gegeven, 3e. de bevolking in dat geval andere hoofden in plaats van de vroegere te zullen laten kiezen, kunnende zij rekenen op de bescherming des bevelhebbers tot handhaving der nieuwe hoofden, 4e. in de adat geene verandering te zullen brengen en alles te zullen laten op den vorigen voet met dit verschil, dat thans het Nederlandsch Gouvernement souverein zou zijn in plaats van den Sultan; - die proclamatie moet onder de Atjehers hilariteit verwekt hebben. Erkend moet evenwel worden, dat aan de inneming van den Kraton destijds algemeen en niet alleen door den bevelhebber der tweede expeditie, veel meer gewicht voor hare gevolgen is toegekend, dan later verdiend bleek. Toch is die proclamatie de grootste fout die in Atjeh begaan is, vóór de fout van 1884, de fout der concentratie. Nadat in April 1874 de bevelhebber der tweede expeditie Atjeh verliet met een gedeelte der troepenmacht, bleef de generaal Pel met een ander gedeelte achter. Volgens de inzichten van den generaal Van Swieten zou hij zich niet verder door wapengeweld uitbreiden, maar het veroverd terrein, nog beduidend kleiner dan onze tegenwoordige stelling, bezet houden. Dit gebeurde niet. Al vrij spoedig begon de generaal Pel buiten de bezette stelling te ageeren. Of hij hiertoe gedwongen werd door het opdringen der Atjehers op onze geheel onvoldoend bevestigde stelling, zooals velen meenen, dan wel of andere inzichten geheel verschillende van die van den Generaal Van Swieten hem gedrongen hebben, doet hier niets ter zake. Een feit is het, dat de Atjehers konden waarnemen dat de Hollanders hunne bakens gingen verzetten. Generaal Pel ageerde zeer gelukkig, en stierf op een zijner zegetochten in de XXVI Moekims in Febr. 1876. Zijn dood was voor ons eene dier rampen, die, zooals in de aanspraak, waarvan zooeven in eene noot een gedeelte teruggegeven is, gezegd werd, door niemand konden worden afgewend, maar die toch een zeer noodlottigen invloed uitoefenden op het verloop der Atjeh-questie. Pel werd door zijne soldaten verafgood, genoot het vertrouwen der Regeering en had bij onze vijanden | |
[pagina 281]
| |
zich een naam verworven zooals niemand vóór of na hem. De generaals Wiggers van Kerchem en Diemont, die achtereenvolgens te zamen slechts ruim een jaar als militaire en civiele bevelhebbers fungeerden, bevestigden en verbeterden de postenketen, die het door ons bezette gebied afscheidde van het nog onbezette territoir, breidden dat gebied uit ten N. tot Kroeng Raja, terwijl ook eenige landstreken ten Z. onzer vestiging tot onderwerping werden gebracht en verscheidene kuststaatjes daartoe kwamen. In Juli 1877 trad de kolonel, later generaal, Van der Heyden als militair en civiel bevelhebber op, terwijl hij het volgend jaar het eerst als Gouverneur met het hoogste gezag in Atjeh belast bleef tot April 1881. Gedureńde dit bijna vierjarig tijdperk werd in Atjeh ons gezag zeer bevestigd. Binnen het door ons bezette gebied, dat zeer werd uitgebreid, heerschte op het laatst eene ongekende rust. De oorlogspartij en hare aanhangers gaven wel het verzet nog niet op, maar schenen afgemat en moedeloos geworden. De kuststaatjes waren bijna alle tot onderwerping gedwongen of vrijwillig daartoe gekomen, en zoowel de Regeering in Ned.-Indië als het Opperbestuur in Nederland meenden in het begin van 1881 de tijd gekomen, om in Atjeh een gewoon bestuur in te voeren en daarbij het militair commando te scheiden van het hoogste civiel gezag. Bijna gelijktijdig werd het rechtswezen in het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden georganiseerd door den Heer Mr. der Kinderen, Commissaris ad hoc voor de buitenbezittingen. Als Gouverneur werd de generaal Van der Heyden vervangen door den Heer Pruys van der Hoeven, als Commandant over de inmiddels verminderde troepenmacht door den kolonel Haus. Het is bekend, hoe de Atjehers, zoodra zij de gevolgen van het weer veranderd régime bespeurden, des te krachtiger tegen ons begonnen op te treden. De groote troepenmacht, waarover generaal Van der Heyden eenmaal kon beschikken, was niet meer aanwezig, maar met de nog voorhanden zijnde macht zou men stellig de rust in ons gebied beter hebben kunnen handhaven, indien er een beter gebruik van gemaakt ware; maar de Gouverneur Pruys van der Hoeven meende op humaner en zachter wijze de pacificatie van Atjeh te kunnen tot stand brengen, en de Regeering te Batavia deelde die meening. De Atjehsche benden, die zich al meer en meer | |
[pagina 282]
| |
weder binnen het door ons bezette gebied vertoonden, werden beschouwd als maraudeurs, belust op roof en buit, en niet als vijanden, die ons op de voor hen meest voordeelige wijze kwamen bestrijden, toen zij zagen dat de kansen voor hen weder gunstig konden worden, dank zij onze fouten. De toestand van veiligheid en rust in Groot-Atjeh ging steeds achteruit, terwijl in dezelfde mate de hoop bij de oorlogspartij herleefde. In Maart 1883 werd de Heer Pruys van der Hoeven vervangen door schrijver dezes, die in overleg met den militairen Commandant, kolonel Schäfer, reeds kort na zijn optreden, versterking der troepenmacht noodig achtte en met moeite verkreeg. Hij vermeende, dat de Atjehers zich nooit bij de erkenning van ons bestuur zouden neêrleggen, dan door geweld daartoe gedwongen, en, in de overtuiging, dat na de schatten die de Atjeh-oorlog reeds gekost had en met het oog op den treurigen toestand van het leger, een oorlog à outrance niet in het belang van het land kon zijn, wenschte hij zoo mogelijk het Sultansbestuur te herstellen onder Nederlandsche souvereiniteit, en deelde hij deze zijne plannen der Regeering mede. Toen hij echter daarop niet de goedkeuring der Regeering mocht verwerven, en overtuigd was dat dan verder een civiel Gouverneur in Atjeh geheel misplaatst was en niet nuttig kon zijn, verzocht hij als zoodanig zijn ontslag, dat hem echter eerst gegeven werd, toen besloten was over te gaan tot de concentratie, die de kroon gezet heeft op het gebouw van Nederlands fouten in Atjeh. De kolonel Demmeni, die als civiel en militair Gouverneur in Sept. 1884 optrad, heeft die concentratie met groote voortvarendheid en énergie uitgevoerd. Dat niet bereikt is, wat de ontwerpers er van zich hebben voorgesteld, is zeker niet aan hem te wijten, al zal de door hem geprovoceerde terugroeping van Toekoe Bait en andere hoofden uit hunne verbanning stellig wel niet bevorderlijk voor ons belang geweest zijn. In zeer korte trekken is het verloop der geschiedenis onzer vestiging in Atjeh medegedeeld, uitvoerig genoeg echter om te doen zien, dat de Atjehers op het oogenblik alle reden hebben te beweren, dat het succes aan hunne zijde is, en dat de Nederlandsche natie vele harer zonen en onnoemelijke schatten geofferd heeft voor een resultaat, dat niet alleen niet schitterend kan genoemd worden, maar ook een zeer gevaarlijken indruk | |
[pagina 283]
| |
moet maken op alle elders in den Archipel aan het Nederlandsch gezag onderworpen inboorlingen. Hoe toch moet de Atjeher van zijn standpunt het boven aangegeven verloop van den Atjeh-oorlog voordragen? De eerste expeditie heeft hij teruggejaagd. Bij de tweede zijn de Hollanders teruggekomen met eene macht, door hun bevelhebber zelven waarlijk niet te gering opgegeven. Zij hebben toen, ja, den Kraton genomen; bekend gemaakt dat zij het bestuur over de drie Sagies aanvaardden, die zij nog lang niet in hunne macht hadden; de hoofden vervallen verklaard als zij zich niet onderwierpen, en het Nederlandsch Gouvernement op het papier in de plaats van den Sultan gesteld, maar de bevelhebber, die dit alles deed, ging heen, een gedeelte zijner troepen achterlatende als bezetting op het kleine hoekje van het Atjehsch grondgebied, dat hij werkelijk bemachtigd had. De Atjeher koos zich een nieuwen Sultan in plaats van den overledene. Enkele hoofden in het door de Hollanders bezette gebied onderwierpen zich in schijn om huis en have te redden, maar vele weken uit zonder dat hunne onderhoorigen hen daarom afvielen, en in de drie Sagies bleef de Atjeher heer en meester, met uitzondering van het kleine gedeelte dat de Hollanders in bezit hadden. Zijne aanvallen daarop noopten den achtergebleven Hollandschen bevelhebber tot handelen, en werkelijk, onder hem en zijne militaire opvolgers begon het er kwalijk uit te zien. Vele hoofden onderwierpen zich inderdaad, en de drie Sagies kwamen inderdaad bijna geheel onder Hollandsch bestuur, maar gelukkig konden de Hollanders zulk eene krachtige houding in Atjeh niet lang volhouden. Weldra verminderden zij hunne troepenmacht, en voerden eindelijk een civiel bestuur in, alsof de oorlogspartij in Atjeh werkelijk geheel overwonnen was. Met nieuwen moed treedt deze weêr op, en eindelijk moeten de Hollanders het opgeven en trekken zij terug in eene stelling, slechts circa eens zoo groot als het kleine hoekje, dat de bevelhebber der tweede expeditie als veroverd gebied bij zijn terugkeer naar Java achterliet. En nu moed gehouden! Heeft niet Tengkoe di Tiroe reeds voorlang voorspeld, dat de Hollanders zouden moeten wijken? Is die voorspelling niet uitgekomen? En heeft hij nu ook niet den Atjehers de verdere overwinning aangekondigd? | |
[pagina 284]
| |
Zoo en niet anders moet wel de gedachtenloop van den Atjeher zijn, als hij, de geschiedenis van zijn vrijheidsoorlog resumeerende, de kansen op den eigenlijken afloop er van overweegt. Heeft dus het belang, dat de hoofden hebben om onze heerschappij in Atjeh niet te dulden, voor een groot deel medegewerkt aan den langen duur van het verzet, onze fouten hebben schier evenzeer bijgedragen tot het ongelukkig verloop van den oorlog. Het is hier de plaats er op te wijzen, hoe zeer ook de pers de Atjehers van dienst is geweest. Schier in alle Indische bladen werd aanhoudend aangetoond, hoe het leger niet bij machte was den strijd vol te houden en gedemoraliseerd werd door de wijze, waarop het werd gebruikt. Die berichten kwamen via Singapore en Penang tot de Atjehers. Vooreerst namen de bladen in de Straits-Settlements de artikelen betreffende Atjeh uit de Ned.-Indische bladen veelal over, maar meer nog zorgden handelaren aldaar, die onze vestiging in Atjeh ongaarne zagen, dat alles wat den Atjeher welkom kon zijn en strekken kon tot verlevendiging van zijn moed, hem bekend werd. Tengkoe di Tiroe's voorspellingen waren niet slechts de uiting van het blind vertrouwen op de hulp van zijn Profeet; de sluwe priester heeft wel degelijk geweten hoe zeer wij verdeeld waren door partijzucht en bureaucratische betweterij, hoe ons goed leger, volgens getuigenis van de meeste Ned.-Indische dagbladen zelve, veranderd is in een samengeraapten hoop militairen, deels ontevredenen, meerendeels ongeoefenden, waarmede zelfs de uitstekendste aanvoerders weinig zullen kunnen uitvoeren tegen een volhardenden vijand, wien het fanatisme ook doodsverachting geleerd heeft.
Is nu aangetoond door welke oorzaken voornamelijk het verzet tegen ons in Atjeh zoo langdurig en krachtig is, en hoe wij na bijna veertien jaren strijdens gekomen zijn in de ongelukkige en weinig beteekenende positie, waarin wij ons daar thans bevinden, laat nu nagegaan worden of de concentratie noodig was, en welke gevolgen zij zal moeten hebben. Het spreekt wel van zelf dat, waren er onzerzijds geene fouten begaan, de zaken in Atjeh thans een geheel ander aanzien zouden hebben. Van achteraf is het zeer gemakkelijk te zeggen: ‘wij hadden dit moeten doen, dat moeten laten’; meer prak- | |
[pagina 285]
| |
tisch nut heeft het, er op te wijzen in hoeverre wij nu nog verkeerd handelen, en den weg aan te geven, die nu ingeslagen moet worden om gunstiger resultaat dan tot dusver te krijgen. Over de tegenwoordige concentratie is tot dusver, behalve in dagbladen weinig geschreven. Met uitzondering van eene korte brochure, getiteld: ‘De geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh,’ door een ongenoemden schrijver, uitgegeven bij de gebroeders van Cleeff te 's-Gravenhage, is nog geen afzonderlijk geschrift aan dit onderwerp gewijd. Die brochure werd in een artikel, geplaatst in het Alg. Dagblad van Ned.-Indië van 9 en 10 October jl. onder den titel van: ‘Apologie der concentratie in Groot-Atjeh,’ aan eene heftige critiek onderworpen; maar, hoe belangrijk brochure en critiek ook wezen mogen, voor ons doel hebben zij weinig waarde, omdat de schrijver der brochure buiten beschouwing laat, of concentratie wel het beste geweest is wat ons te doen stond. Hij wenscht de toekomst hierover uitspraak te laten doen, terwijl het steller dezes juist te doen is onmiddellijk zijn oordeel over de concentratie uit te spreken en dat oordeel te motiveeren. In Augustus 1883 werd in Atjeh zelf voor het eerst officieel over inkrimping van het door ons bezette gebied gesproken, al hadden natuurlijk reeds lang vóór dien tijd geruchten geloopen van bij het Opperbestuur in Nederland hangende plannen, die in de zitting der Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 Juni 1883, en door het naar aanleiding daarvan aan Z.M. den Koning aangeboden verzoekschrift van den luit. gen. Van Limburg Stirum c.s. bewezen werden werkelijk aanhangig te zijn. Toen (in Augustus 1883) bezocht Zijne Exc. de Gouverneur-Generaal s'Jacob Atjeh, en kwam de inkrimping ter sprake. Hoe toen de aanwezige hoogste autoriteiten van binnenlandsch bestuur, land- en zeemacht daarover gedacht moeten hebben, kan worden nagegaan, als men slechts bedenkt, dat de Opperlandvoogd den 16 Aug. van dat jaar te Kota-Radja openlijk verklaarde, noch tot inkrimping van grondgebied, noch tot vermindering van troepenmacht te zullen overgaan, zoolang de toenmalige omstandigheden voortduurden. Of nu die omstandigheden sedert veranderd zijn of niet, zal aanstonds behandeld worden. Tot de inkrimping zelve, tot de concentratie werd besloten, | |
[pagina 286]
| |
zonder dat aan de autoriteiten in Atjeh eenig nader advies ter zake gevraagd werd, in Juni 1884. Schrijver dezes heeft de stellige overtuiging, dat door dat besluit de grootste fout begaan is van alle, welke wij in Atjeh begingen. Als hij het eene fout genoemd heeft, dat in 1874 de Nederlandsche souvereiniteit in Atjeh is afgekondigd, vóór Nederland nog meester van Atjeh was, als hij het eene bijua even groote fout achtte, dat in 1881 een civiel bestuur werd ingevoerd en een rechtswezen, waarvoor Atjeh nog lang niet rijp was, dan moet hij daarbij erkennen, dat die fouten meer te vergeven zijn, omdat de gevolgen, hoewel ook te voorzien, minder voor de hand lagen dan die van de fout, welke men in 1884 begaan heeft. Bij gene bestond er nog mogelijkheid dat de Atjeher, vervuld van ontzag, voor een overmoed die zich souvereine rechten aanmatigde nog vóór die gehandhaafd konden worden, en die een civiel bestuur invoerde toen de sabel nog meer dan noodig was, zich zou laten intimideeren door zooveel, al was het ontijdig, zelfvertrouwen onzerzijds. Zulk eene intimidatiepolitiek heeft wel eens meer effect gesorteerd bij onbeschaafde volksstammen. Bij deze is waarlijk geene verschooning te vinden. In de concentratie kan de Atjeher niets anders zien dan een bewijs onzer zwakheid en een blijk van door hem behaald succes. En dat ziet hij er in, getuige de proclamatie van Tengkoe di Tiroe van 2 Februari 1885; en met den Atjeher ziet er dat ieder inlander in, die tot dusver aan de onoverwinnelijkheid der Nederlanders geloof sloeg. Waren nu de omstandigheden in Atjeh sedert Augustus 1883 tot Juni 1884 zoozeer veranderd dat, terwijl de Regeering in eerstgenoemde maand besloot, na ingewonnen advies van hare dienaren, niet tot inkrimping van grondgebied of vermindering van troepenmacht over te gaan, in laatstgenoemde maand het besluit tot concentratie gewettigd was zonder advies harer dienaren, althans harer in functie zijnde dienaren, die toch geacht mochten worden haar vertrouwen te bezitten? Het valt niet te ontkennen, dat in het bovenbedoelde tijdsverloop van nog geen jaar de toestand in Groot-Atjeh er niet op verbeterd was, en het voorgevallene met de bemanning van de verongelukte Nisero was voor de geheele wereld een beden- | |
[pagina 287]
| |
kelijk staaltje geweest van hetgeen de onderwerping der hoofden van de kuststaatjes aan ons gezag feitelijk beteekende. Maar hoe heeft de Regeering kunnen meenen door eene concentratie de omstandigheden in Atjeh te zullen verbeteren? Of hebben andere motieven haar bewogen tot dezen maatregel? Wat zegt de Regeering zelve dienaangaande? Daaromtrent is niets nadersbekend geworden, dan dat zij eene stelling wilde innemen in overeenstemming met onze personeele en financieele krachten, waarin wij toch het einddoel van den oorlog, de onderwerping van het Atjehsche volk, zouden hunnen afwachten. Inderdaad, als de concentratie die gevolgen zou kunnen hebben, dan zou men over het nadeel er van, dat in geen geval kan worden weggecijferd, namelijk de schade toegebracht aan onze nationale eer, wat lichter kunnen denken; maar de concentratie kan niet tot het verlangde einddoel leiden, en in de toekomst zal zij bovendien blijken voor personeele en financieele krachten hoogst nadeelig te hebben gewerkt. Het is natuurlijk onmogelijk met wiskundige zekerheid te bewijzen wat nog gebeuren moet; men kan hoogstens, steunende op het verledene, aantoonen, wat meer dan waarschijnlijk de gevolgen zullen zijn van hetgeen geschied is. Dat nu de Atjeher, ten gevolge onzer fouten, en vooral van de concentratie, zeer te recht meent succes behaald te hebben, is boven reeds aangetoond; en kan men nu in ernst meenen, dat de door hoofden en priesters opgezweepte Atjeher zich eindelijk zal komen onderwerpen, zelfs al gelukt het ons ons staande te houden in het kleine hoekje, dat wij van zijn grondgebied bezet houden? Kan men in ernst meenen, dat er ooit een tijd zal komen waarin de Atjeher tot den vijand, dien hij tot terugtrekken gedwongen heeft, zeggen zal: ‘Steek het zwaard op, aanvaard het bestuur over de drie Sagies van Groot-Atjeh, ik erken uwe souvereiniteit?’ Waarlijk, in de geheele wereldgeschiedenis is geen voorbeeld bekend van eene onderwerping van eenig volk aan een ander, die op zulk eene wijze tot stand kwam. Is het dus niet aanneembaar, dat wij door terug te trekken ooit tot de onderwerping van het Atjehsche volk kunnen geraken, voor onze financiën kan de concentratie ook onmogelijk voordeelig, en dus noodig geweest zijn. Het is waar, men heeft minder bezettingstroepen noodig, | |
[pagina 288]
| |
minder bestuurspersoneel; dus natuurlijk ook minder uitgaven - voor het oogenblik. Het leger, minder bezettingstroepen voor Atjeh leverende, heeft naar evenredigheid ook in minder aanvulling aldaar te voorzien. Onze nieuwe stelling is uit een militair oogpunt stellig veel sterker dan die, waarin wij ons vóór de concentratie bevonden, en de kans bestaat, zoo meenen de voorstanders der concentratie, dat de vijand ons eenmaal met rust zal laten, als hij de overtuiging krijgt, dat hij ons in onze stelling weinig schade kan berokkenen: dan zullen onze troepen ook minder verliezen te lijden hebben. De concentratie kan dus voor het oogenblik ook onze personeele krachten ten goede komen. Voor het oogenblik, zooals gezegd is, ja, maar dan zelfs nog meer in schijn dan in de daad. Om nu niet te spreken van de groote sommen, die de concentratie met de haar vergezeld hebbende blokkade reeds gekost heeft, en die gewettigd zouden zijn als er resultaten door verkregen konden worden, zoo blijft het de vraag nog, of niet reeds nu onze terugtrekkingspolitiek nadeelig werkt ook in andere gedeelten van Ned.-Indië, en of we niet weldra geld en mannekens (zooals Daendels zeide) elders zullen noodig hebben, en wel meer dan wij voor het oogenblik in Atjeh uitspaarden. Maar laten wij hopen, dat elders in den Archipel alles blijft pour le mieux dans le meilleur des mondes, en dat het door de Atjehers op ons behaald succes de stellig niet overal tevreden onderdanen van Nederlands Koning in Indië geen prikkel zal zijn om op te staan tegen een gezag, dat in de laatste jaren door zeer impopulaire fiscale maatregelen zich toch al weinig sympathie heeft verwekt. Wat zullen dan zelfs onvermijdelijk de gevolgen van de concentratie moeten zijn? Het is duidelijk, dat slechts de volgende drie gevallen kunnen plaats hebben: 1e. In onze tegenwoordige positie in Atjeh zullen we feitelijk blijken heer en meester te zijn, en de Atjehers, overtuigd ten langen laatste dat zij ons niet verdrijven kunnen, zullen zich onderwerpen. 2e. De Atjehers, overtuigd als boven, zullen ons verder in onze geconcentreerde stelling ongemoeid laten, en voor het overige doen, alsof wij er niet waren. | |
[pagina 289]
| |
3e. Aangespoord door het reeds behaalde succes, gedreven door fanatieke priesters, en misschien ook nog wel een weinig opgestookt door den Engelschen handel in de Straits-Settlements, zullen de Atjehers den strijd niet opgeven. Het eerste geval is reeds uitvoerig genoeg behandeld, en de overgroote onwaarschijnlijkheid er van (men zou bijna zeggen onmogelijkheid, als er niet enkele menschen bestonden, die een argument vinden in de stelling, dat niets onmogelijk is) voldoende aangetoond. Het tweede geval zou bij ieder ander volk dan de Atjehers in dezelfde omstandigheden het waarschijnlijkste zijn. Onzé aanwezigheid in den ouden Kraton en omliggend terrein hindert het Atjehsche volk weinig. 't Is waar, wij hebben de monding der Atjeh-rivier in ons bezit, en kunnen uit- en invoer langs dien weg afsluiten, maar voor export in het groot levert Groot-Atjeh niets op. De uitvoerproducten van het Atjehsche rijk worden bijna uitsluitend in de kuststaatjes geteeld. Zelfs de bewoners van Groot-Atjeh hebben in de kuststaatjes hunne peperaanplantingen, waarheen zij zich ieder jaar begeven, en den uitvoer van hunne producten van daar kunnen wij niet beletten. Invoer in het groot behoeft in Groot-Atjeh evenmin plaats te hebben. Rijst, het voornaamste voedingsmiddel der bevolking, wordt er overvloedig geteeld, zoowel op natte als op droge velden, en die cultuur is nog voor uitbreiding vatbaar. De communicatiepaden uit Groot-Atjeh naar Noord- en Westkust zijn zeer talrijk. De artikelen waarvan Groot-Atjeh invoer behoeft, kunnen met betrekkelijk weinig moeite van daar gehaald worden. Onder die omstandigheden zou een kalmer en lijdzamer volk allicht in het onvermijdelijke berusten, en ons de dure en twijfelachtige glorie laten van, na bijna veertien jaren strijdens, ongehinderd vast te zitten in een terreinhoek van slechts 6700 H.A. Voor den Atjeher echter voor wien strijd door gewoonte eene behoefte geworden is, en die, vóór hij de Hollanders te bevechten had, steeds met eigen landgenooten vocht, ja die toen reeds de klewang voor onderlingen aanval en zelfverdediging steeds met zich droeg, voor dien Atjeher is de gelegenheid om gehate ongeloovigen afbreuk te doen, te schoon, dan dat hij die ongebruikt zou laten voorbijgaan. Ook het tweede geval is dus niet waarschijnlijk, maar al | |
[pagina 290]
| |
ware het dat, is dan nog de concentratie gebillijkt uit een zuinigheidsoogpunt, wanneer het gevolg er van is eene eindelooze bezetting van een klein stuk gronds, die ± 4000 man van het leger absorbeert, met de daardoor veroorzaakte geldelijke kosten, zonder ooit eenige vrucht te geven of te zullen geven? En nu het derde geval, stellig het eenige dat niet alleen wel waarschijnlijk is, maar zelfs natuurlijk, en dat uit den aard der zaak met zekerheid als hetgeen ons te wachten staat, kan worden voorspeld. Onze tegenwoordige stelling moge uit een militair oogpunt aan alle eischen voldoen, die men redelijkerwijze aan zulk eene soort van positie doen kan, dan zal toch een ieder erkennen, dat zij ons geene absolute veiligheid verzekeren kan. Die gezien heeft hoe de Atjeher het verstaat te sluipen en te bekruipen, zal moeten toestemmen, dat vooral des nachts brandstichtingen en aanvallen op schildwachten nog altijd mogelijk zijn en zelfs verwacht moeten worden. Ook onze postenlinie is van buiten af niet ongenaakbaar. Het opengekapt terrein dat haar omgeeft moge iedere beschieting door de Atjehers bemoeielijken, bij eene tropische vegetatie zal aanhoudend opnieuw schoonkappen noodig zijn, en de Atjeher zal dit stellig niet ongehinderd toelaten. Zoo zal de bezetting onzer geconcentreerde stelling binnen en buiten de linie nog aanhoudend worden bestookt, en het zal weldra blijken, dat wij na de concentratie al even weinig op de veiligheid onzer stelling mogen roemen als vroeger na het vertrek van generaal Van der Heyden. Was toen onze stelling uit een militair oogpunt stellig minder goed, daar staat tegenover, dat thans de vijand aangemoedigd is tot meerdere volharding, sedert hij zich verheugt in de vruchten van zijn vroegeren strijd. De concentratie moge voor het oogenblik misschien onze financieele en personeele krachten ten goede komen, zij zal ook in het derde geval van beide des te langer offers vergen, en bovendien vermoedelijk ons eindelijk dwingen tot vernieuwde krachtsinspanning, waarvoor schier evenveel goed en bloed zal noodig zijn als Atjeh thans reeds gekost heeft; of wel, wanneer het Nederlandsche volk opziet tegen zoo zware offers, zal onze eerste terugtrekking door eene tweede, door ontruiming van Atjeh, gevolgd moeten worden. | |
[pagina 291]
| |
Reeds nu vindt dit laatste denkbeeld voorstanders, en bij eene gedachtenwisseling, na de door den Heer Verstege gehouden voordracht over het Atjeh-vraagstuk te Enschedé, werd het zelfs door een lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal uitgesproken. Deze meende, dat het streed met het liberale beginsel, om aan een volk, dat toonde zoo gesteld te zijn op zijne vrijheid, die vrijheid langer te onthouden, en kwam tot de conclusie dat wij Atjeh moesten verlaten. Hij verweet aan een voorstander van het krachtig optreden in Atjeh inconsequentie, omdat deze, indertijd medeonderteekenaar geweest zijnde van het adres om aan de strijdende Transvalers de vrijheid te verzekeren, nu de Atjehers door geweld van wapenen de vrijheid wilde ontnemen. Als men hoort, dat zulke taal openlijk door een volksvertegenwoordiger wordt uitgesproken, begint men aan de mogelijkheid te gelooven, dat wij er nog eens toe zullen komen uit zuivere liberaliteit onze schoone koloniën te ontruimen. Immers, wanneer men verspreiding van beschaving, opening van tot dusver schier gesloten landen voor het wereldverkeer, bevordering van algemeene nijverheid en handel geheel buiten rekening laat, dan kan het liberale beginsel even goed eischen, dat wij niet alleen Atjeh, maar al onze koloniën ontruimen, en daar de inboorlingen heer en meester laten, van welke er waarlijk geen enkele onze overheersching gevraagd heeft. Maar zou in waarheid bij het Eerste Kamerlid, dat zoo concludeerde tot ontruiming van Atjeh, de berekening van hetgeen Atjeh ons gekost heeft en nog kosten zal, niet zwaarder gewogen hebben dan het liberaliteitsbeginsel, dat, helaas! zoo dikwijls geprostitueerd wordt? Die berekening heeft waarschijnlijk ook sterk geïnfluenceerd, toen besloten werd tot de concentratie; want het is schier onbegrijpelijk hoe men daarbij heeft kunnen denken aan afdoende verbetering der omstandigheden, aan de mogelijkheid om ooit het einddoel, beëindiging der Atjeh-questie, te bereiken; maar daarom is het even onbegrijpelijk, dat men gemeend heeft door concentratie te kunnen geraken tot afdoende bezuiniging. Het is reeds meermalen door anderen opgemerkt, de Atjeh-questie wordt evenals zoovele andere questiën, geheel en uitsluitend door de financieele zijde er van beheerscht. Het financieel evenwicht was verbroken. Minister van Ko- | |
[pagina 292]
| |
loniën en Gouverneur-Generaal werkten ijverig samen om, ten genoege der volksvertegenwoordiging, vóór alles dat evenwicht te herstellen, en daaraan alleen danken wij de concentratie in Atjeh. Die bezuinigingsmaatregel zal echter blijken verkeerd geweest te zijn, en ons in de toekomst weder tot ongehoorde uitgaven dwingen, wel of ons voeren tot den maatregel, thans uit liberaliteit reeds aangeprezen door het zooeven bedoelde lid der Eerste Kamer. Hoe men de concentratie ook beschouwe, in alle opzichten verdient zij afkeuring, en daarmede is het oordeel over hare noodzakelijkheid uitgesproken. De Minister van Koloniën moge reeds verklaard hebben, dat de verwachtingen van hen, die van de concentratie slechte gevolgen hadden tegemoet gezien, niet waren verwezenlijkt; de toekomst zal (moge het niet al te spoedig zijn) bewijzen, dat Zijne Excellentie voorbarig geweest is. ‘Maar,’ zal men vragen, ‘zou men dan, de concentratie afkeurende, hebben moeten doorgaan op den weg in de laatste jaren vóór onze inkrimping bewandeld, of was er een beter middel om de Atjeh-questie te beëindigen?’ Er was een middel: nl. de fout, door de proclamatie van 12 Februari 1874 begaan, ongedaan te maken door het herstel van het Sultanaat onder Nederlandsche souvereiniteit. Dat middel is der Regeering in 1883 aan de hand gedaan, maar zij heeft het niet gewild. Toch was toen de gelegenheid daarvoor schoon. De Atjehers hadden na den dood van den laatsten Sultan al zeer spoedig een nieuwen gekozen, en wel een kind, toenmaals zes à zeven jaren oud, maar door geboorte werkelijk de naaste tot den troon zijner vaderen. Toeankoe Mohamed Daoed, bij verkorting ook wel Toeankoe Mad Daoed genaamd, werd weldra zoowel in Atjeh als daarbuiten als de wettige Sultan erkend. Alleen wij negeerden hem, en konden ook wel niet anders, zoolang wij volhielden dat het Nederlandsch Gouvernement Souverein van Atjeh was. Waar in onze officieele stukken van hem sprake was, werd hij steeds als Pretendent-Sultan aangeduid of bij zijn naam genoemd. In alle proclamaties, brieven, enz. van Atjehsche zijde heette | |
[pagina 293]
| |
hij echter altijd de Sultan, en niets werd door Tengkoe di Tiroe, Toekoe Hassan (die in Mei 1883 sneuvelde), Toekoe Hoessin, Iman Longbatta en andere hoofden bevolen of geproclameerd, dan in naam des Sultans. Dit was natuurlijk, omdat zij, zooals boven is aangetoond, dien naam noodig hadden als hefboom om het volk in beweging te brengen. Zelfs de aan ons gezag onderworpen hoofden lieten zich tegenover onze ambtenaren, van Toeankoe Mad Daoed sprekende, dikwijls het woord Sultan ontvallen, hoewel zij wisten, dat die titel daar niet aangenaam klinken kon. En dit was geene bravade, maar een gevolg van gewoonte. De Radja van Gighen b.v. die den Gouverneur Pruys van der Hoeven had verklaard, dat hij ons bestuur beschouwde als vervangen hebbende het Sultansbestuur, noemde kort daarop, in een gesprek met den Resident Sol, Toeankoe Mad Daoed den Sultan, en het invloedrijke godsdiensthoofd Sjech Marabahan noemde hem evenzoo in een geschrift, door hem op uitnoodiging van schrijver dezes opgemaakt, en door hem en de voornaamste geestelijken binnen ons gebied onderteekend, hetwelk, bij talrijke exemplaren onder de bevolking verspreid, dienen moest om de godsdienstige motieven door de Atjehsche oorlogspartij voor het volhouden van den oorlog aangevoerd, te ontzenuwen. Eerst na gemaakte opmerking werd die titel uit het geschrift weggelaten. De mindere man, zoo op het door ons bezette grondgebied als daar buiten, wist op het laatst zelfs dan naam van den Sultan niet meer; maar dat er te Kemala een Sultan was en wel een wettige Sultan, dat wist en weet nog het kleinste Atjehsche kind. De jonge Sultan stond onder voogdij van zijn oom Toeankoe Haschim. Wat reden gaf tot de hoop, dat eene poging tot herstel van het Sultanaat onder onze souvereiniteit zou slagen, was de omstandigheid, dat de jonge Sultan in 1883 ontevreden en verbitterd was op zijne omgeving en meer in het bijzonder op zijn voogd. Deze toch bleef hem, hoewel hij inmiddels reeds zestien à zeventien jaren oud geworden en met twee vrouwen getrouwd was, van alle deelneming aan het bestuur uitsluiten, en hield hem in eene zeer groote afhankelijkheid, zoodat hij zelfs nooit Kemala mocht verlaten. | |
[pagina 294]
| |
Van verschillende kanten werd vernomen, dat te Kemala reeds heftige scènes tusschen den jongen Sultan en zijn voogd waren voorgevallen, maar dat de laatste ongezind bleef het gezag af te geven en te erkennen, dat zijn pupil man geworden was. Wel had de jonge Sultan aanhangers, die zijne meerderjarigverklaring wenschten, maar grooter was nog het aantal van hen, die hem het beleid van zaken nog niet toevertrouwden. De ontevredenheid van Toeankoe Mad Daoed nam met den dag toe en zoo ooit dan was juist toen, in 1883, het tijdstip allergunstigst om den wettig door de Atjehers gekozen Sultan tot onze zijde over te halen. Mocht dit gelukken, dan zou het tijd zijn hem van onze zijde het Sultanaat aan te bieden onder voorwaarde van erkenning onzer Souvereiniteit. Het herstel van het Sultanaat op zulk eene wijze zou in de oogen van iederen inlander eene daad van grootmoedigheid geweest zijn, en als wij het bestuur over de drie Sagies, in strijd met de eenmaal uitgevaardigde proclamatie aan den Sultan overlieten, dan konden wij dit des te beter doen, omdat de Sultan tengevolge zijner onmondigheid nooit iets tegen ons had gedaan of had kunnen doen. Daarna zou het oogenblik gekomen zijn om onze troepenmacht zeer te verminderen en te concentreeren. Een vertegenwoordiger van het Nederlandsch Gouvernement, aanvankelijk verblijf houdende in een goed bevestigde en goed bezette versterking, zou het eenige zijn, wat wij verder in Atjeh noodig hadden, behalve een paar posten in de kuststaatjes en bezettingen op de eilanden Bras en Way, - de twee laatste ter bescherming van den op Bras staanden vuurtoren en van te Way op te richten steenkolendepots en verdere maritieme inrichtingenGa naar voetnoot1). Met het bestuur in Atjeh zou die vertegenwoordiger zich rechtstreeks niet te bemoeien hebben. Bestuurspersoneel behoefde hij dus niet, dan zeer weinig voor de beide genoemde eilanden. | |
[pagina 295]
| |
Hij zou slechts te waken hebben voor de richtige nakoming van het met Atjeh te sluiten contract, waarbij het bestuur en de handhaving van justitie en politie in Atjeh, met uitzondering van het eiland Way, ons etablissement in Groot-Atjeh en die in de kuststaatjes en op Poeloe Bras, aan den Sultan zou worden overgelaten. Vrees dat, als de jonge Sultan tot ons overkomen en het Sultanaat uit onze handen zou aannemen, de Atjehers hem zouden vervallen verklaren van de Sultanswaardigheid waartoe zij hem verkozen, dat zij terstond een ander lid uit de oude Sultansfamilie als vorst zouden uitroepen ter vervanging van den afvallige van dé goede zaak, behoefde niet te bestaan; want, zelfs al zou de onverzoende oorlogspartij dit wellicht beproeven, ernstige kans om te slagen zou die poging niet hebben. Het Atjehsche volk toch hecht groote waarde aan de legitimiteit hunner vorsten, en Toeankoe Mad Daoed was de wettige pretendent en is op wettige wijze gekozen. En zelfs, al zou het de oorlogspartij gelukken een tegen-Sultan uit te roepen en voor dezen aanhang te werven, Toeankoe Mad Daoed zou toch ook zijne aanhangers hebben, het Atjehsche volk zou verdeeld zijn in twee partijen, waarvan er eene en wel zeer vermoedelijk de sterkste op onze hand zou zijn. Wat zou er in alle geval overblijven van de leus waarmede de hoofden het Atjehsche volk tegen ons ten strijde voeren. ‘Strijdt voor uw geloof, strijdt voor uwen vorst’, als die vorst, volgens Muzelmansche leer tevens hoofd van den godsdienst, onze vasal en bondgenoot was geworden? Al deze overwegingen gaven hoop, dat een herstel van het Sultanaat mogelijk, en voor ons de meest voordeelige, en met onze nationale eer vereenigbare wijze van oplossing der Atjeh-questie zou zijn. Te meer mocht men hopen op deze wijze te zullen slagen, toen het bleek, dat de toenmalige Minister van Koloniën van Bloemen Waanders kort na den Gouverneur van Atjeh, maar zonder nog te kunnen weten, dat het idée van een herstel van het Sultanaat door dezen reeds aan de Regeering in Indië was aangegeven, op hetzelfde denkbeeld was gekomen. Maar toen na vele vergeefsche pogingen reeds een middel gevonden was om aanraking te krijgen met den op zijne eigen partij verbitterden, maar door deze streng bewaakten jongen | |
[pagina 296]
| |
Sultan, toen inmiddels ook de Minister van Bloemen Waanders was afgetreden, gaf de Regeering te Batavia te kennen, dat zij van een herstel van het Sultanaat niets wilde weten, en zoo liet zij eene schoone gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om te beproeven de Atjeh-questie op eene voor beide partijen voordeelige en niet oneervolle wijze te beëindigen, eene proefneming die meer dan waarschijnlijk gelukt zou zijn. Thans is het niet mogelijk op eene poging eener zoodanige oplossing terug te komen. De Atjehers hebben ingezien, dat hun belang medebracht de grieven van den jongen Sultan weg te nemen. Beter dan onze Regeering begrepen zij welke gevolgen het hebben zou, als de jonge vorst bij ons ging zoeken wat de leiders van de Atjehsche oorlogspartij hem onthielden, en daarom hebben zij hem in 1884 meerderjarig verklaard, en hem het hoogste gezag in handen gegeven. Nu zal ook Sultan Mohamed Daoed geheel anders denken over de terugtrekkende Hollanders, dan hij over hen dacht, toen hij nog de ontevreden minderjarige was, en zij nog luide verkondigden dat zij geen stap achteruit zouden gaanGa naar voetnoot1). Nu zal hij niet genegen meer zijn, tenzij gedwongen, een Sultanaat onder onze Souvereiniteit te aanvaarden, nu hij schier onbetwist zelf als souverein den scepter zwaait. Een ander vorstentelg het Sultanaat aan te bieden kon vroeger, hoeveel minder thans nog, hoegenaamd geene uitwerking hebben. Daarvoor zijn de Atjehers veel te veel aan de legitimiteit gehecht. Het ligt nu voor de hand, dat, toen de Regeering een herstel van het Sultanaat onder Nederlands souvereiniteit niet wilde beproeven, er iets anders moest gedaan worden. Den toestand te bestendigen zooals die in 1883 en 1884 was, ging niet aan, maar boven is reeds aangetoond, dat, en | |
[pagina 297]
| |
waarom, de concentratie ons nog verder van den goeden weg gebracht heeft.
Er rest dus nog na te gaan wat althans gedaan moet worden om de voor de hand liggende gevolgen van de concentratie af te wenden, en zoo mogelijk tot eene eindelijke oplossing der Atjeh-questie te geraken. Het zal wel overbodig zijn het denkbeeld om Atjeh te verlaten in behandeling te nemen. Het is nog geen twintig jaren geleden, toen, bij de eerstesteenlegging van het Koen-monument te Batavia, het daarbij aanwezige publiek de woorden, op een groot doek aangebracht, lezen kon: ‘Vergeet uw afkomst niet, Bataven,
Noch staat der vadren erfdeel af!
Hier liggen zij met eer begraven,
Wier fierheid u dat erfdeel gaf.’
Toen was er zeker niemand onder dat publiek, die kon gelooven, dat er nog geen twintig jaar later reeds zou gesproken worden, wel niet over het afstaan van der vaderen erfdeel, maar toch over het verlaten van met eigen bloed gekochten grond, dat zonder twijfel ten gevolge zou moeten hebben, dat ook de vaderlijke nalatenschap ons langzamerhand zou ontglippen. Want, men kan er zeker van zijn, verlaten wij ooit Atjeh, ieder inlander zal dat aan zwakheid toeschrijven, en, eer nog dan thans, zal bij hem het denkbeeld veld winnen, dat het geschikte oogenblik gekomen is om het Nederlandsche juk af te schudden. En hoe zullen wij ons dan staande houden? Men vrage het aan een ieder die in den laatsten tijd uit Indië komt, hoe zeer de geest van de bevolking jegens het Nederlandsch gezag bij den dag slechter wordt; men hoore het van iederen officier die in de laatste jaren werkelijk bij den troep gediend heeft, hoe het met de oefening, het gehalte en de tucht van ons verwaarloosd leger gesteld is. Waarlijk, zonder eenigszins te overdrijven, kan men veilig zijne stem waarschuwend bij die van zoovelen voegen, vóór een onverantwoordelijk regeeringsoptimisme het zoover zal hebben laten komen, dat ons gezag in Indië niet weêr te herstellen zal zijn. | |
[pagina 298]
| |
Zeker het zijn ook voor den Staat slechte tijden en juist nu zal het moeilijk zijn de middelen te vinden, om, gesteld men wilde dat, weêr het noodige te doen om onze heerschappij in Indië tegen alle gevaar te verzekeren. Maar er moet gehandeld worden. De middelen moeten gevonden worden. Zeer algemeen meende men dat ook op de vergaderingen van Burgerpligt, die eindigden met de aanneming eener motie, waarbij die Kiesvereeniging hare commissie van bestuur opdroeg, zich te wenden tot de Regeering, met het dringend verzoek, dat zoo spoedig mogelijk zulke maatregelen worden getroffen, als noodig zullen zijn om wederom krachtig op te treden; den Atjeh-oorlog inderdaad te doen eindigen, en Atjeh voor goed aan Nederland te onderwerpen. Gesteld dat deze motie bij de Regeering effect sorteert, wat schrijver dezes betwijfelt zoolang de drang niet algemeener wordt, welke maatregelen zullen dan aanbeveling verdienen? Zal men op nieuw, met eene groote troepenmacht oprukkende, het onlangs op zoo onwaardige wijze prijs gegeven gebied in Atjeh, en misschien meer dan dat, weder in bezit gaan nemen en den Atjeher dwingen het hoofd te buigen? In den eersten tijd zal men hierin niet licht slagen. Toen de zaken voor de Engelschen in Soudan slecht gingen, en eindelijk de edele Gordon derwaarts gezonden werd, meenden velen, dat deze, die in Soudan bekend en bemind was, daarbij een man van ongeëvenaarde énergie en talenten, het daar wel tot een gewenscht einde zou brengen. In een gesprek met een Engelschman te Kota Radja, die ook die meening was toegedaan, werd dezerzijds toen reeds beweerd, dat, nu de Engelschen eenmaal bij een door fanatisme opgezweept volk échec geleden hadden, hetzij dan door of zonder eigen schuld, zij voor het oogenblik dit niet zouden kunnen redresseeren, noch door den invloed van den edelen Gordon, noch door geweld van wapenen. Eerst als de fanatieke opwinding uitgewerkt had, als er verdeeldheid ontstaan was onder de hoofden, die bij zulke onbeschaafde volken nooit uitblijft, als niet één groot doel hen meer vereenigde, zouden de Engelschen kans hebben in Soudan te slagen. Ditzelfde geldt ook ten opzichte der onderwerping van Atjeh door kracht van wapenen. | |
[pagina 299]
| |
Vóór de concentratie was onderwerping door wapengeweld betrekkelijk gemakkelijk, als slechts de middelen daarvoor beschikbaar waren, hetgeen door de Regeering echter steeds als onmogelijk werd vooropgesteld. Na de concentratie houdt schrijver dezes in den eersten tijd onderwerping door wapengeweld voor bijna onmogelijk. Geenszins wordt de mogelijkheid ontkend om het ontruimde gebied te heroveren, en op nieuw ons daar en zelfs verderop te vestigen, maar het Atjehsche volk zal zich daarom vooreerst niet onderwerpen. Godsdienstig fanatisme wekt meer volharding dan vaderlandsliefde. Wat te verwachten van een volk zoo fanatiek als de Atjehers thans zijn, nadat zij ondervonden hebben, dat hunne volharding vruchten droeg en wetende dat wij zwak zijn? Want aangenomen dat de Regeering, Volksvertegenwoordiging en Natie nu eens doordrongen worden van het gewicht der questie, de handen ineenslaan en van de vroeger uit Indië vergaarde schatten een betrekkelijk klein deel restitueeren om de Atjeh-questie te termineeren; aangenomen dat het gelukken zal voor een nieuw agressief optreden in Atjeh een goed uitgerust corps van b.v. tienduizend man bijeen te krijgen, meent men dan, dat de Atjehsche hoofden niet zullen weten hoe moeilijk het geweest is tot die krachtsinspanning in Nederland op te wekken, dat zij niet zullen begrijpen, dat men daar niet geneigd zal zijn die krachtsinspanning langen tijd vol te houden? Een vernieuwd agressief optreden thans zal ons wel wapenroem kunnen geven, wel leiden tot vernieuwde uitbreiding van ons grondgebied in Atjeh, maar ons waarschijnlijk thans niet geven de onderwerping van het Atjehsche volk. Zou er dus niets gedaan moeten worden en wij in de geconcentreerde stelling moeten blijven zitten, zonder in het gunstigste geval daarvan eenig resultaat te zien, ja meer dan waarschijnlijk tot de Atjehers ons even als in 1874 weder zullen dwingen agressief op te treden, dan wel tot verkeerd begrepen zuinigheid of zonderlinge liberaliteitsbeginsels ons zullen nopen Atjeh geheel te verlaten? In geenen deele. Toch komt ook het denkbeeld van den Heer Verstege om eene commissoriale enquête in te stellen schrijver dezes niet afdoende voor. | |
[pagina 300]
| |
De vragen, die de Heer Verstege door eene enquête zou willen beantwoord hebbenGa naar voetnoot1), kunnen ook zonder enquête wel beantwoord worden, al is het misschien wat minder uitvoerig, tenzij zulk eene enquête strekken moet voornamelijk om met juistheid te weten welk aandeel verschillende Staatsdienaren hebben in het bewerken van den precairen toestand, waarin wij ons thans bevinden. In dat opzicht zou zij veel licht kunnen geven, maar daarop kan niet gewacht worden. Het is toch te voorzien dat, tegen den tijd dat de enquête-commissie gereed zou zijn met hare antwoorden, de belangstelling, thans voor het Atjeh-vraagstuk opgewekt, reeds lang weder zou hebben uitgebloeid. Er is zoo weinig ruimte voor Indië tegenwoordig in de nationale belangstelling. Grondwetsherziening, kerkelijke geschillen, sociaal-democratische woelingen, dat alles en meer neemt die belangstelling in beslag. 't Is alles zoo nabij, en Indië zoo ver. Onmiddellijk en met spoed moet gehandeld worden: onmiddellijk moet het leger in Indië en ook de marine aldaar aanmerkelijk en blijvend worden versterkt; niet alleen omdat wij in staat moeten zijn aan alle eventualiteiten op staatkundig gebied daar het hoofd te bieden, maar ook vooral opdat men door den geheelen Archipel bespeure, dat wij niet zwak zijn. Het leger moet zoozeer versterkt worden, dat wij, het willende, terstond agressief in Atjeh zouden kunnen optreden, zonder dat wij ergens anders in den Archipel daardoor eene te geringe troepenmacht zouden houden; maar al zouden wij het kunnen, wij moeten nu in Atjeh, tenzij daartoe gedwongen, nog geene pogingen willen doen om tot onderwerping door wapengeweld te komen, omdat, zooals boven gezegd werd, het fanatisme daar eerst wat moet uitwerken en de Atjeher ook eerst moet vernemen, dat wij niet zwak meer zijn. Later, wanneer valt niet vooraf te bepalen, zal men in Atjeh weder naar het zwaard moeten grijpenGa naar voetnoot2). Doen wij | |
[pagina 301]
| |
het thans, wij zullen na behaald wapensucces weder in zeer ongunstige omstandigheden komen, omdat, ten gevolge van de tegenwoordige stemming der bevolking, ook al hebben wij Groot-Atjeh op nieuw geheel bezet, eene volledige onderwerping niet zal worden verkregen. Terstond echter ook zou de bezetting van onze tegenwoordige stelling in Atjeh in een staat moeten worden gebracht, waardoor de civiele en militaire Gouverneur de middelen beschikbaar zal hebben, om, als hij dat noodig acht voor het moreel zijner troepen of voor de veiligheid der stelling, van tijd tot tijd agressief op te treden en een einde te maken aan het beleg, dat de Atjehers thans feitelijk om onze vestiging geslagen hebben. De toestand in Indië is zorgwekkender dan de Regeering schijnt te meenen. Het slechte verloop van den Atjeh-oorlog, het ontwaken na lange rust van het Mohamedanisme, de invoering van verscheidene hervormingen in het Indisch staatsbestuur, zonder dat de bevolking daarvoor eerst geleidelijk was rijp gemaakt, verschillende fiscale maatregelen, - al die oorzaken te zamen hebben een toestand van ontevredenheid verwekt, die des te gevaarlijker is, omdat wij doorslaande bewijzen van zwakheid hebbe gegeven. Men maakt zich ongerust over de toekomst van onderscheiden cultures in Indië, men wijzigt de tarieven van in- en uitvoer in Ned. Indië om handel en nijverheid te gemoet te komen, men verbetert aanhoudend de regeling van heerendiensten der inlandsche bevolking. Dat alles is loffelijk en goed, maar zeer onvoldoende, zoolang niet eerst en vooral gezorgd is voor eene goed verzekerde rust. Wel is er geen periculum in mora, maar dat kan ieder oogen- | |
[pagina 302]
| |
blik ontstaan, en bijna iedereen is ongerust en ziet de toekomst donker in. Alleen de Regeering schijnt gerust, en het onnoodig te achten zich tijdig afdoend te wapenen tegen eene mogelijke, ja waarschijnlijke uitbreking van hetgeen er broeit in de Indische politieke atmosfeeer. Meent men dat door velen en ook hier de zaken te donker worden voorgesteld, dan kan daar niets tegen ingebracht worden, maar alleen de vurige hoop worden uitgesproken, dat dit spoedig blijken moge; maar mocht in Indië onverhoopt ons gezag eens ernstig gevaar loopen, mocht het eens blijken dat wij door de tegenwoordige zorgeloosheid der Regeering de middelen niet beschikbaar zullen hebben om ons daar te handhaven, mogen dan zij die door hunne geruststellende verzekeringen het Nederlandsche volk, al is het te goeder trouw, hebben misleid, toonen, dat zij in de ure des gevaars even vindingrijk zijn in middelen om het te keeren, als zij zorgeloos geweest zijn, toen het nog tijd was het gevaar te voorkomen. Wanneer nu als het eenig afdoend middel ter verbetering van den toestand in Atjeh in het bijzonder en in Ned. Indië in het algemeen, eene versterking onzer krijgsmacht zoo te land als te water noodig geacht wordt, meene men niet, dat daarom de heerschappij van de sabel wordt aanbevolen. Integendeel. Schrijver dezes zou in gewone omstandigheden liefst geen enkel soldaat in de binnenlanden willen zien, behalve op enkele punten in Borneo en Sumatra, waar de afstanden zóó groot en de communicatiemiddelen zóó slecht zijn, dat bij onverwachte gebeurtenissen van de kustplaatsen niet spoedig genoeg militaire macht zou kunnen aankomen, en daar waar het uit een militair oogpunt mocht blijken noodig te zijn voor de verdediging tegen een Europeeschen vijand. Dit neemt echter niet weg, dat in eene kolonie steeds eene goede krijgsmacht noodig is om het gezag, zoo noodig, te steunen en te beschermen. Het ‘wil men vrede, houd u gereed voor den oorlog’ kan voor de koloniën gewijzigd worden in ‘wil men rust, houd u gereed voor opstand.’ Heeft Louis Philippe eens gezegd, dat het eerste spreekwoord een beginsel uitsprak vol bezwaren en moeielijkheden, omdat groote legers, die op de been gehouden worden om den vrede te bewaren, op hetzelfde oogenblik prikkels en middelen tot | |
[pagina 303]
| |
den oorlog zijn, veel minder geldt dit voor het voor de koloniën gewijzigde spreekwoord, omdat daar onder de gezaghebbenden niemand belang kan hebben bij opstand. Zeer zeker het is de ware rust niet die alleen verkregen en behouden wordt door eene imponeerende troepenmacht, steeds gereed om op te treden bij het geringste symptoom van onrust. Een goed en rechtvaardig bestuur is een vrij wat sterker waarborg voor rust en tevredenheid. Maar men make zich geene te groote illusies. Meent men, dat eene grootendeels onbeschaafde en tegenwoordig ook door priesters en Mekkagangers geinfluenceerde bevolking de rechtvaardigheid erkent onzer bestuursmaatregelen? Meent men, dat het mogelijk zou zijn, dat zulk eene bevolking overtuigd werd van de billijkheid der door ons opgelegde belastingen en heerendiensten? Het kan niet ontkend worden, dat enkele ambtenaren in meer beperkten kring bij den inlander populair kunnen zijn, en dat bij de zoodanigen bereidwillig aan alle verplichtingen wordt voldaan. Evenmin kan ontkend worden, dat er sommige zeer verlichte inlanders zijn, zoo hoofden als geringere lieden, die wel begrijpen, dat zij het onder onze heerschappij beter hebben en over het algemeen rechtvaardiger behandeld worden, dan het geval zou zijn, als zij onoverheerscht onder eigen vorsten stonden; maar dat zijn uitzonderingen. Onze overheersching wordt slechts gedwongen ondergaan, en de inlander ziet in de meeste onzer bestuursmaatregelen meer ons belang dan zijn belang, en juist dit is er in den laatsten tijd niet op verminderd. Nu wijze men niet op de geringe strijdmiddelen waarmede in den goeden ouden O.I. Compagnie'stijd het Nederlandsch gezag niet alleen staande gehouden, maar zelfs uitgebreid werd. Vooreerst hebben wij nooit een zoo uitgebreid gebied te bezetten gehad als thans, en verder zijn de omstandigheden geheel veranderd. De inlanders hebben vuurwapenen en kennen het gebruik er van. Stoom en persvrijheid hebben hun invloed op hen meer ten kwade dan ten goede doen gevoelen; want, behoudens de zeer loffelijke maar zeer zeldzame uitzonderingen, moet het erkend worden, veel beschaafder zijn zij niet geworden, maar wel hebben zij geleerd gebruik te maken van vele uitvindingen van Westersche beschaving; en wat vroeger zooveel moreel | |
[pagina 304]
| |
overwicht aan de Europeanen in Indië gaf, is thans ook het deel der inlanders geworden. Hun eenvoud en naïeviteit is grootendeels verdwenen, zonder dat er beschaving en ontwikkeling voor in de plaats getreden is. Daarbij was vroeger onze verhouding tot de inlanders eene geheel andere. Het bestuur over hen werd, veel meer dan thans, aan de hoofden overgelaten, en er was gezorgd, dat dezen, de Nederlandsche bevelen opvolgende, er persoonlijk groot belang bij hadden trouw te blijven aan hunne overheerschers. Thans zijn die hoofden, althans op Java, gewone ambtenaren geworden, die bijna even dikwijls verplaatst en ontslagen worden als hunne Europeesche lotgenooten. Dit moge nu veel voor hebben, het valt niet te ontkennen, dat zoowel de band tusschen hoofden en bevolking er losser door geworden is, als die tusschen overheerschers en overheerschten. Dat ook wij veranderd zijn is even waar, en men behoeft geen laudator temporis acti te zijn, om te beweren, dat wij de énergie en de kracht der vaderen niet meer bezitten. En al bezaten de gezagvoerenden in Indië nog die voorvaderlijke deugden, men zou er dezelfde uitwerking niet meer van zien, omdat zij, die in Indië het gezag in handen hebben, niet meer kunnen doen wat zij zouden willen doen, gebonden als zij zijn door allerlei wetten en bepalingen, waarvan er vele voor énergie en zelfstandigheid doodend zijn. Ook in de tijden der O.I. Compagnie waren hare gezagvoerende dienaren in Indië geenszins geheel vrij in hunne handelingen, en niemand zou zeker die dagen voor Indië terugwenschen; maar toen de communiecatie met het moederland nog zeer moeilijk was, telegrafische gemeenschap niet bestond en de kennis van Indië in Nederland nog geringer was dan thans, was het natuurlijk, dat de Kamer van XVII meer aan de Indische Regeering moest overlaten, dan het Opperbestuur in den tegenwoordigen tijd. Het gaat dus niet aan de noodzakelijkheid der uitbreiding onzer strijdkrachten te ontkennen, op grond dat in vroeger tijden eene veel geringer macht voldoende is gebleken; en waarlijk tegenover de lezers van dit tijdschrift zou het bijna ongepast geacht kunnen worden tegen dit argument op te komen, ware het niet, dat het dikwijls vernomen wordt uit den mond van meer dan één Nederlander, die op elk ander gebied dan op | |
[pagina 305]
| |
het koloniale stellig geen argument van dat gehalte zou hebben aangevoerd. Is land- en zeemacht weder in den staat gebracht om geheel aan hare bestemming te voldoen, d.w.z. om zoodra wij dit willen op afdoende wijze Atjeh te onderwerpen, zonder dat wij elders in den Archipel eene voldoende troepenmacht behoeven te houden, dan zal het bovendien nog aanbeveling verdienen om hem, die in Atjeh het hoogste gezag voert, eene veel uitgebreider macht te geven dan hij thans heeft. In alle tijden en in alle landen heeft men het kunnen zien, dat in moeilijke omstandigheden één man, vrij om te handelen, meer uitwerkte, dan velen, die natuurlijk steeds verschillende inzichten hadden. Hij, die geroepen wordt om den Atjeh-oorlog te beëindigen, moet dat kunnen doen, zonder telkens zijne plannen te moeten wijzigen naar de inzichten van anderen, die, verre van het tooneel der handeling, personen en omstandigheden, waarmede rekening moet gehouden worden, niet altijd met juistheid kunnen beoordeelen. Wie de Atjeh-questie beëindigen zal, moet het onbeperkt vertrouwen bezitten van de Regeering en van de Natie. Men zal tegenwerpen, dat een versterking onzer strijdkrachten ongehoord veel geld zal kosten, dat er niet is. Ontegenzeggelijk zal het veel geld kosten, zeer veel zelfs, maar zonder dat geen afdoend herstel van den treurigen toestand, waarin wij ons niet alleen in Atjeh, maar overal in Indië bevinden. Het geld moet er zijn. Het is hier de plaats niet te bespreken of het verkregen kan worden door een beroep op de offervaardigheid der natie, dan wel door eene leening ten behoeve van Ned. Indië, na scheiding der financiën van de Koloniën en het Moederland, of op eenige andere wijze. Alleen moet op den voorgrond gesteld worden dat de omstandigheden dringen, dat er gehandeld moet worden, en dat wij den tijd niet zullen hebben te wachten tot het financieele evenwicht hersteld is, en de baten wellicht weêr beginnen te vloeien, dank zij de maatregelen, door de tegenwoordige Regeering genomen; daargelaten nog, of sommige dier maatregelen wel aan de verwachting zullen beantwoorden, en niet veeleer medewerken om de ontevredenheid in Indië te | |
[pagina 306]
| |
doen toenemen en het tijdstip te helpen verhaasten, waarop het blijken zal, dat wij niet in staat zijn ons gezag daar te handhaven. Daarbij, op welke wijze het benoodigde geld dan óok worde verkregen, weinig financieele oudernemingen kunnen eene zoo zekere en zoo groote rente beloven als het kapitaal, dat de Nederlandsche natie aan hare schoone koloniën zal willen ten koste leggen. Als daar eens ons gezag beter dan thans zal zijn bevestigd; als landbouw en industrie eens beter dan thans zullen kunnen rekenen op eene bestendige politieke rust, en meer de belangstelling der Regeering zullen ondervinden; als de inboorling, doordrongen van onze macht, daarbij de overtuiging zal erlangen, dat de Nederlanders zijn schoon vaderland exploiteeren, niet alleen ten hunnen bate maar ook en vooral in zijn belang, dan zal Nederland meer dan ooit te voren de vruchten kunnen plukken van hetgeen het aan Indië ten koste legt, niet in den vorm van demoraliseerende batige saldo's, maar door het bezit van een uitgebreid koloniaal rijk, dat welvaart, ja rijkdom aanbiedt aan al zijne zonen, die arbeiden willen en arbeiden kunnen, ook aan die, welke nu in het vaderland door honger en gebrek bijna tot razernij gebracht, maar al te gaarne luisteren naar de onzinnigste en voor de maatschappij zeer gevaarlijke theoriën van volksmenners, onder welke er zijn, die misschien het zelve zeer zouden betreuren, als zij ooit die theoriën consequent in praktijk konden zien gebracht. Dat dan ook de financiën van den Staat zullen gebaat worden, dat langs dien weg het financieel evenwicht op afdoende wijze zal worden hersteld, ligt voor de hand. De gevolgen van een slecht beheer komt men niet te boven door die gevolgen eenvoudig te ontkennen en door te beweren dat alles vrij goed gaat. Nog is het niet te laat, maar er moet krachtig gehandeld worden; vóór alles moet er rekening gehouden worden met de onrustbarende teekenen, die zich overal in den Indischen Archipel voordoen. Wij moeten in staat zijn de Atjeh-questie op afdoende wijze te beëindigen, en door ontzag voor onze kracht questies elders te voorkomen. Laging Tobias. Nijmegen, 11 April 1886. | |
[pagina 307]
| |
Naschrift.Nadat het bovenstaande reeds aan de Redactie was toegezonden, is het Atjeh-vraagstuk op nieuw ter sprake gebracht in eene vergadering van Burgerplicht te Rotterdam den 16 April jl. Ook daar kwam niemand op om de concentratie te verdedigen. De Heer Perelaer opperde er het denkbeeld eene lijst te openen, om belangstellenden gelegenheid te geven daarop voor vrijwillige geldelijke bijdragen in te teekenen, ten einde, met het oog op den minder gunstigen staat van 's lands geldmiddelen, de Regeering in staat te stellen, den oorlog in Atjeh met kracht te hervatten. Een der bestuursleden van Burgerplicht meende, dat de Heer P. dit wel niet ernstig gemeend zou hebben, omdat oorlogen niet ‘bij inteekening gevoerd worden.’ De juistheid van het laatste erkennende, meent schrijver dan toch te moeten opmerken, dat de Heer P. wel degelijk in ernst kan gesproken hebben. Al worden toch oorlogen niet bij inteekening gevoerd, zeer talrijk zijn de voorbeelden in de geschiedenis dat de gestelde machten door vrijwillige giften van de land's kinderen bij het voeren van oorlogen werden gesteund. Wij behoeven daarvoor niet eens zoo heel ver te zoeken. Of zijn niet in de dagen van 1830 vrijwillig vele en vrij aanzienlijke offers tot stijving van ons weerbaarheidsvermogen gebracht? En zelfs bij de mobiliseering van ons leger in 1870, kon men hier en daar reeds teekenen van dergelijke offervaardigheid waarnemen. Er zijn toen jongelieden uit den aanzienlijken stand geweest die voor onbepaalden tijd, met eigene uitrusting, als gewoon cavalerist in dienst traden. Een tegenwoordig eerste Kamerlid schonk aan het Departement van Oorlog een paard, dat bij een der Regimenten Artillerie in dienst is gesteld. Een beroep op de vrijwillige offervaardigheid van het Ned. volk in het belang van machtsontwikkeling in onze O.I. bezittingen verdient wellicht ernstige overweging, als de Regeering den gehoopten aandrang der natie om in Indië krachtig op te treden, met een non possumus beantwoorden mocht. |
|