De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
De Islam.Voor ruim twee eeuwen durfde een bekend OriëntalistGa naar voetnoot1) eene uiteenzetting van Mohammeds leer niet in het licht geven zonder zich daarover in zijne ‘Dedicatio’ uitvoerig te verantwoorden. Hij acht zich gelukkig beroemde namen te kunnen noemen van hen, die dit gebied, zij het ook slechts terloops, hunner aandacht waardig hadden gekeurd en zich op geleerde tijdgenooten te kunnen beroepen, die hem nadrukkelijk tot dit werk hebben aangespoord. Hottinger citeert o.a. eenen brief van den Leidschen professor C. l'Empereur, waarin deze Breitinger ‘per viscera Jesu Christi’ bezweert, den jongen man in de gelegenheid te stellen, zijne studiën over den godsdienst der Mohammedanen te voltooien, ‘die tot nog toe slechts op onzinnige wijze behandeld is geworden.’ Als vrucht dier studiën heeft l'Empereur voornamelijk het beter verstand der (Christelijke) Heilige Schriften op het oog door uitbreiding onzer kennis van oostersche zeden en gebruiken. Benevens deze bevordering der exegese, de apologetiek en de verbetering van algemeene historiën, beoogt Hottinger zelf met zijne Historia orientalis nog een tweeledig doel. De Roomschen gebruikten in hunnen strijd tegen het Protestantisme somtijds het middel van verdachtmaking door vergelijking van de Gereformeerde met de Mohammedaansche leer; dit verwijt van Cryptomohammedanisme wenscht Hottinger ‘talionis lege’ naar de Katholieken terug te slingeren, en hij wijdt dan ook een geheel hoofdstuk (Cap. VI) aan het betoog, dat Bellarminius' bewijzen voor de waarheid der kerkleer als gecopieerd zijn uit de Moslimsche dogmatiek. Ten | |
[pagina 240]
| |
tweede wenscht hij met het oog op de teekenen der tijden, niet minder dan vroeger Bibliander met zijne weerlegging van den Qoran, te werken ‘in oppugnationem Mahometanae perfidiae et Turcici regni’. De Turksche naam was in het toenmalige Europa gevreesd, de beteekenis van den godsdienst der Turken voor hunne wereldlijke macht bekend; het staatkundig belang der zaak gaf dus aan Hottinger's werk aanspraak op belangstelling in ruimeren kring. Toch vindt men in zijne ‘Historia’ telkens weder bewijzen van den schroom, waarmede destijds een geleerde van naam het waagde ernstig een vak te beoefenen, dat door de meesten als dwaas en nutteloos werd uitgekreten. Vooral waar hij zich genoodzaakt ziet, iets goeds van Mohammed en zijne volgelingen te zeggen, verzuimt hij nooit zich tegen verkeerde gevolgtrekkingen te verzekeren door de toevoeging eener uitgezochte reeks van scheldwoorden; hij noemt den naam des valschen profeets nauwelijks zonder uitdrukkingen als: ‘ad cujus profecto mentionem inhorrescere nobis debet animus.’ De geleerde abbé Maracci, die in 1698 te Padua eene Latijnsche vertaling van den Qoran met eene uitvoerige wederlegging in het licht zond, was niet minder dan Hottinger doordrongen van dien plicht om bij het hooren van Mohammeds naam te rillen, en Dr. Prideaux, wiens ‘Vie de Mahomet’ in hetzelfde jaar te Amsterdam verscheen, schold en rilde van harte mede en hield zijne biographie van Mohammed aan ‘ongeloovigen, atheïsten, deïsten en libertijnen’ als eenen spiegel voor. Een geheel anderen indruk maakt reeds het voortreffelijke werkje ‘de Religione Mohammedica,’ dat de Utrechtsche professor H. Reland in het begin der 18de eeuw liet drukkenGa naar voetnoot1). In de korte ‘dedicatio’ aan zijnen broeder P. Reland zoowel als in de uitvoerige, nog altijd lezenswaardige ‘praefatio’ ziet men, hoe deze geleerde door waarheidsliefde en zin voor historische rechtvaardigheid gedreven werd, zijnen lezers een zuiver beeld van den Islam te geven. Is het denkbaar, zoo vraagt hij zijnen broeder, dat een godsdienst zóó dwaas als de Islam door christelijke auteurs wordt afgeschilderd, millioenen aanhangers zou gevonden hebben? Laat de Moslims zelf ons hunnen godsdienst beschrijven, aldus de ‘praefatio’; immers gelijk de Joodsche en Christelijke leer door de | |
[pagina 241]
| |
Heidenen, de Protestantsche door de Katholieken averechts wordt voorgesteld, zoo wordt elke godsdienst uit beschrijvingen door tegenstanders onjuist gekend. Wij allen zijn menschen en staan bloot aan dwalingen, daar wij ons veelal meer dan betamelijk is door onze hartstochten laten medesleepen, vooral wanneer het godsdienstige onderwerpen geldtGa naar voetnoot1). Kwaadgezinden mogen nu aan des schrijvers rechtzinnigheid gaan twijfelen; hij werpt elke beschuldiging verre van zich, maar gelooft, dat de zaak der waarheid alleen door eerlijke bestrijding harer tegenstanders wezenlijk gediend wordt. Geen godsdienst, zegt Reland, is meer belasterd dan de Islam, ofschoon toch reeds de abbé Maracci voor den overgang van vele Joden en Christenen tot dezen godsdienst geene betere verklaring wist aan te voeren dan het feit, dat daarin vele zaken uit de Christelijke leer zijn opgenomen, ‘quae naturae legi ac lumini consentanea videntur.’ De noodzakelijkheid eener op grondige kennis berustende bestrijding van den Islam betoogt de Utrechtsche geleerde door te wijzen op het steeds toenemende verkeer van Europeanen met Moslims in Turkije, Afrika, Syrië, Perzië en onze Oost-indische koloniën, waar, helaas! vele Christenen den Christennaam te schande maken. Beter dan door dwazen laater zal men z.i. de Moslims voor het ware geloof kunnen winnen, wanneer men in religieuze gesprekken hun welwillend te gemoet komt en vooral wanneer de Christenen in het Oosten zóó leven dat niet, gelijk nu het geval is, de eene Turk tot den anderen, die hem van leugen of bedrog verdenkt, kan zeggen: ‘ziet ge mij soms voor een Christen aan?’ (putasne me Christianum esse?) Juiste kennis van den Islam en zijne belijders zal onzen dwazen hoogmoed doen plaats maken voor dankbaarheid aan God wegens de genade, die Hij ons onverdiend in het Christendom schonk; onverdiend, ja, want in betrachting der deugd staan wij veelszins beneden de Mohammedanen. Wel gevoelt Reland, gelijk trouwens nog velen na hem, zich verplicht uitdrukkelijk te waarschuwen voor verkeerde opvatting zijner woorden, als hij in den loop van zijn werk bij voorbeeld wel eens van den ‘profeet’ Mohammed spreken zal, en wil hij vooral niet geacht worden den Mohammedaanschen godsdienst, ‘dien hij veraf- | |
[pagina 242]
| |
schuwt’ (quam execror) te vergoelijken; maar hij wil die religie gekend, niet miskend zien. Wil men ook voortaan vasthouden aan de dwaze fabelen, die over ‘de Turken’ gewoonlijk verhaald worden, men ga zijn gang. Reland maakt zich geene illusiën, ‘daar hij dagelijks meer en meer ondervindt, dat de wereld bedrogen wil zijn en door vooroordeel beheerscht wordt’Ga naar voetnoot1). De reactie tegen geleerden als Maracci of Dr. Prideaux openbaarde zich weldra in veel sterker vorm en ging de perken te buiten. In 1730 verscheen te Londen de door den graaf de Boulainvilliers onvoltooid nagelaten ‘Vie de Mahomet’, waarin deze als een wijze verheerlijkt en zijn godsdienst in menig opzicht boven het gangbare Christendom gesteld wordt. Graaf de Boulainvilliers trekt te velde tegen hen, die Mohammed als ‘imposteur malin’ belasteren en gaat zelfs zoover van te zeggen: ‘tout ce qu'il a dit est vrai, par rapport aux dogmes essentiels à la Religion; mais il n'a pas dit tout ce qui est vrai; et c'est en cela seul que notre Religion diffère de la sienne!’ Zuivere ijver voor waarheid en gerechtigheid kan dezen schrijver tot het samenstellen zijner opgeschroefde, voor een goed deel op gefingeerde feiten berustende loftuiting niet gedreven hebben, daar hij zelfs geen Arabisch verstond en dus alleen uit de toen nog geheel onbeduidende secundaire bronnen kon putten. Wat zijne pen bestuurde, ziet men tusschen de regels; hij heeft zich met behulp van de weinige Europeesche geschriften, die over den profeet handelden, eenen Mohammed naar zijn hart verbeeld; hij stelt hem voor als den beschaver zijns volks, die een verstandigen godsdienst invoerde, en hij vermeldt niet zonder ingenomenheid, dat Mohammed, die de devotie van kluizenaars en monniken eerbiedigde, ‘condamnait avec la dernière rigueur tout le clergé séculier à la mort ou à l'abjuration formelle de sa religion et de son culte.’ Dat voor zulk een anticlericalen roman destijds lezers te vinden waren, getuigt een brief van den uitgever Coderc aan Professor Gagnier te Oxford, waarin hij schrijft: ‘Il (de Boulainvilliers) mêle son Histoire de plusieurs réflexions politiques, & qui par leur nouveauté & leur hardiesse ne manqueront pas d' être très-bien | |
[pagina 243]
| |
reçues’Ga naar voetnoot1). Deze nieuwe en stoute opmerkingen kwamen echter Jean Gagnier zeer gevaarlijk voor, gelijk hij in de voorrede van zijn spoedig daarna uitgegeven ‘Vie de Mahomet’ uitvoerig betoogt. Gagnier had reeds in 1723 eene betrekkelijk moderne Arabische biographie van Mohammed in het Latijn vertaald; thans gevoelt hij zich genoopt naar de hem ten dienste staande bronnen onpartijdig verslag te geven van hetgeen de Mohammedanen omtrent hunnen profeet verhalen, om zoodoende het ‘juste milieu’ te bewaren tusschen den ook hem te ruwen ijver van Maracci en Prideaux en de belachelijke loftuitingen van de BoulainvilliersGa naar voetnoot2). Reeds Gagnier's Préface waarschuwt echter voor overdreven waardeering zijner onpartijdigheid; hij noemt daarin Mohammed ‘le plus scélérat de tous les Hommes, & le plus mortel ennemi de Dieu’, en zegt, dat door de uitgave van de Boulainvilliers' werk, dat den vuurdood verdiend had, een groot kwaad geschied is .... ‘il faut tâcher d'y appliquer le remède.’ Gagnier dient dus het historisch onderzoek slechts als middel om eene ramp voor het geestelijk leven zijner tijdgenooten te lenigen. Ofschoon Sale in het ‘Preliminary Discourse’ voor zijne Qoranvertaling tot eene billijke waardeering van Mohammed trachtte bij te dragen en voor zijn werk het aan Augustinus ontleende: ‘Nulla falsa doctrina est quae non aliquid veri permisceat’ tot motto koos, bleef toch nog geruimen tijd de ongunstige beschouwing de heerschende en werd Mohammed als ‘imposteur’ gebrandmerkt zelfs in kringen, waar van christelijken geloofsijver geen sprake was. Voltaire schreef zijne tragedie: ‘Mahomet ou le fanatisme’ geenszins bij wijze van historische studie en was zelfs overtuigd dat dit werk in strijd met de geschiedenis was gefingeerd. Hij was bij het samenstellen van zijn stuk bezield (zoo drukt hij het in zijne ‘Lettre au roi de Prusse sur la tragédie de Mahomet,’ 20 Janvier 1842 uit) door ‘l'amour du genre humain et l' horreur du fanatisme.’ Voltaire wenscht aan het publiek eenen ‘Tartufe les armes à la main’ voor te stellen, en meent aan Mohammed deze rol wel te mogen opdragen. Wil men opmerken, dat de profeet | |
[pagina 244]
| |
toch niet zóó slecht was, Voltaire vraagt: ‘mais quiconque fait la guerre à son pays, et ose la faire au nom de Dieu, n'est-il pas capable de tout?’ De afkeer, dien de Qoran, ‘ce livre inintelligible qui fait frémir le sens commun à chaque page,’ aan Voltaire na oppervlakkige kennismaking heeft ingeboezemd, droeg wellicht tot zijn ongunstig oordeel bij; maar hij zoude toch tot de keuze van deze inkleeding niet zoo licht gekomen zijn, wanneer niet de populaire voorstelling omtrent Mohammed nog steeds in hem de belichaming van dweepzucht en priesterbedrog had gezien. Men ziet, aan verschil van meening over het werk van Mohammed was in Europa geen gebrek; des te meer ontbrak die echt-historische zin, die de beste onderzoekers van onzen tijd kenmerkt. Toen Prof. Weil ruim eene eeuw na Gagnier zijne biographie van Mohammed uitgafGa naar voetnoot1), kon hij in zijne voorrede met recht zeggen dat Gagnier zijn laatste zelfstandige voorganger op dit gebied was. De geschiedenis der biographieën van Mohammed leert ons weder, hoe het wetenschappelijk onderzoek met onvruchtbaarheid geslagen is, zoolang het in dienst van welke partij of theorie ook wordt gesteld. ‘Non scholae sed vitae,’ deze gulden spreuk wordt vaak aldus misbruikt, als moest de wetenschap nu ook direct naar een practisch doel streven; juist dit streven vervalscht haar en ook de praktijk vaart het best bij de beoefening der wetenschap om haarszelfs wil. Wisten ook enkelen, vooral de voortreffelijke Reland, het tot eene hooge mate van onpartijdigheid te brengen, zelfs de besten kwamen toch niet verder dan tot navorsching van hetgeen de Mohammedanen aangaande hunnen godsdienst en diens stichter leerden, waaraan zij dan eene critiek dier voorstellingen naar den maatstaf hunner eigene leer toevoegden. Een belangrijken stap voorwaarts deed Weil, die naar meer en betere bronnen dan die zijner voorgangers trachtte een zuiver historisch beeld van het ontstaan van den Islam te geven. In de 40 jaren, die sedert het verschijnen van zijn werk verliepen, zijn de Oostersche studiën met reuzenschreden vooruitgegaan, maar de verdienste van voor het eerst op dit gebied een historisch-kritisch onderzoek zonder bijoogmerk te hebben ingesteld, is er niet door verminderd. Het oordeel, waarmede Weil zijne | |
[pagina 245]
| |
studie besluit, komt onder het noodige voorbehoud, Mohammed ten goede:.... ‘so mag er doch, in so fern er die schönsten Lehren des alten und neuen Testaments unter ein Volk verpflanzte das von keinem Sonnenstrahl des Glaubens erleuchtet war, auch in den Augen der Nicht-Mohammedaner als “Gesandter Gottes” angesehen werden.’ Dat deze meening (in geleerde kringen) door velen gedeeld werd, bevestigt Caussin de Perceval's in 1847 uitgegeven ‘Essai sur l'histoire des Arabes avant l' Islamisme, pendant l'époque de Mahomet, et jusqu'à la réduction de toutes les tribus sous la loi musulmane.’ De schrijver, wiens onafhankelijkheid van de Duitsche wetenschap door zijne onbekendheid met de Duitsche taal gewaarborgd werd, zegt in zijne Préface: ‘Ce ne serait pas rendre justice à Mahomet que de ne voir en lui autre chose qu'un habile imposteur, un ambitieux de génie: c'était avant tout un homme persuadé qu'il était appelé á tirer de l'erreur sa nation et à la régénérer.’ De bronnen die dezen schrijvers ten dienste stonden, hoewel rijk vergeleken bij die hunner voorgangers, stonden zeer verre achter bij hetgeen 20 à 30 jaren later algemeen toegankelijk was geworden. Bovendien waren er belangrijke leemten in hunne methode van onderzoek. Dat de Arabische overlevering in menig opzicht door geloof, bijgeloof, partijzucht vervalscht was, wisten Weil en Caussin zoo goed als hunne voorgangers, en zij schiftten op billijker wijze dan de anderen. Dat echter de geloovige biographie van Mohammed zich in gelijke mate ontwikkeld en vervormd heeft als de Mohammedaansche godsdienst zelf, dat dus eene zuivere waardeering der bronnen slechts op den grondslag eener degelijke studie der Moslimsche kerkgeschiedenis kon plaats hebben - dat alles zagen zij niet genoeg in; hunne kritiek was nog te zeer die van het ‘gezond verstand,’ te weinig op de geschiedenis gebaseerd. Verder werd tot op den tijd, waarvan wij spreken, het groote verschil nog niet gevoeld van hetgeen men ‘de leer van Mohammed’ placht te noemen en den Islam, zooals die zich daaruit ontwikkeld heeft. Anders zou men eigenlijk nooit van de ‘leer,’ maar van den ‘godsdienst’ van Mohammed gesproken hebben, en als getuigen voor dien godsdienst alléén den Qoran, historisch verklaard met behulp van de oudste traditie, hebben doen gelden. Nu wierp men oud en nieuw dooreen en Mohammed | |
[pagina 246]
| |
ontving veelal lof zoowel als afkeuring voor zaken, waarvan hij nooit gedroomd heeft. Weldra, omstreeks het jaar 1860, werd de ware weg in dezen gebaand door de kort na elkander uitgegeven, elk in zijne soort voortreffelijke werken van Nöldeke, Muir en Sprenger. Muir heeft, in weerwil van zijne Engelsche orthodoxie, door zijn onderzoek sympathie voor den man gekregen, die hem als Satans slachtoffer geldt, en hoewel hij lang niet over de noodige hulpmiddelen voor eene wezenlijke biographie beschikte, bevat zijn werk een aantal critische onderzoekingen van blijvende waarde. Sprenger's ‘Leben und Lehre des Mohammad’ toont reeds door zijn titel, dat hij zich van het evengenoemde onderscheid tusschen Mohammeds godsdienst en den Islam niet genoeg rekenschap heeft gegeven. De geniale verdiensten van Sprenger zijn vaak genoeg erkend; eene waarlijk critische beschouwing van zijn werk gaf alleen WellhausenGa naar voetnoot1). Het zonderlingste is echter, dat Sprenger zich schuldig maakt aan eene fout, die hij zelf bij anderen zoo geestig aan de kaak stelt. De heerschende oordeelvellingen over Mohammed opsommend, zegt hijGa naar voetnoot2): ‘in Deutschland hat man das Wort Prophet aller Bedeutung beraubt und dann behauptet, er sei ein Prophet gewesen. Wenn man das Wort Haus oder Berg demselben Process unterwirft, kann man mit ebenso vielem Recht sagen, Mohammed war ein Haus oder Berg.’ Leest men Sprenger's drie deelen nu door, denkt men van zijn werk het omvangrijke gedeelte weg, dat niets met het in den titel vermelde onderwerp te maken heeft, en zoekt men dan in het overblijvende een antwoord op de vraag: wat was Mohammed? dan vindt men als antwoord: een hysterisch man. Maar, afgezien van de onvoldoende gegevens, waarop hier eene diagnose van Mohammeds toestand wordt gebouwd, zal men zeggen, dat Mohammeds beteekenis dan toch wel gelegen moet hebben in hetgeen hem van andere hysterici onderscheidde, niet in den ziekelijken toestand, dien hij met hen gemeen had? Sprenger verplaatst dat eigenaardige van Mohammed deels in andere personen, deels in omstandigheden, doet hetgeen hij aan zijne voorgangers verwijt en geeft ons in plaats | |
[pagina 247]
| |
van eene verklaring, een naam. Die afgoderij der namen speelt nog altijd eene onbehoorlijke rol. Beter is het den man eenvoudig Mohammed te noemenGa naar voetnoot1); elke andere naam beoogt hem met anderen onder ééne rubriek te brengen, terwijl hij juist eenig is in zijne soort. De ‘Geschichte des Qorans’ van Nöldeke voldoet daarentegen aan alle wetenschappelijke eischen en blijft een voor allen, die den Islam bestudeeren, onmisbaar handboek; het is echter voor niet-oriëntalisten moeielijk te gebruiken. Het beknopte, populaire ‘Leben Mohammeds’ van denzelfden geleerde is wel het beste werkje in zijne soort, maar de biographie van Mohammed is daarmede nog lang niet gegeven. Sedert Muir, Sprenger en Nöldeke den waren weg baanden, is geen nieuw zelfstandig werk van eenigen omvang over Mohammed's leven verschenen. Wel hebben tal van schrijvers met of zonder eenig oordeel de werken dier geleerden geplunderd en hun buit òf onverwerkt, òf, wat vaak nog erger was, zelfstandig omgewerkt aan het publiek voorgezet in den vorm van tallooze monographieën. Deze boeken en verhandelingen moesten deels dienen om den toenemenden smaak der lezers in het buitengewone ook op religieus gebied te bevredigen; deels ontstonden zij ook naar aanleiding van de talrijke ‘Oostersche questiën’ en de rol, die de Islam daarin speelde. In Turkije, Algerië, Egypte, Tunesië, in de door Rusland, Engeland, Nederland beheerschte wingewesten, was de Islam, dit gevoelde men nog levendiger dan Reland het reeds begrepen had, eene macht, waarmede men rekening moest houden, die men dus behoorde te kennen. Steeds meer breidde zich de kring uit van hen, die een wezenlijk of vermeend belang stelden in politieke vraagstukken. Zij, die hunne lezers in staat stelden, zonder overgroote inspanning over den Islam, zijn invloed op het staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig leven zijner belijders een oordeel uit te spreken, konden op hunne gretigheid rekenen. Of die schrijvers en lezers tot zulk oordeelen meestal bevoegd waren? Hij, die met kennis van zaken ook maar het beste uit den rommelzoo van in de laatste 50 jaren verschenen geschriften over deze onderwerpen leerde kennen, weet wel beter. Voor de biographie van den profeet had men althans voorgangers op wie men zich beroepen | |
[pagina 248]
| |
mocht. Men weet echter, hoe het werk der compilatie gewoonlijk plaats heeft; het is het lot der beste geleerden, de hoofdresultaten van hun onderzoek te zien begraven en elke fout, iedere dwaasheid die zij begingen, door het heir hunner naschrijvers te zien vermeerderen en verergeren. De Islam, vaak ten onrechte Mohammeds werk genoemd, daar hij inderdaad ongeveer 4 eeuwen noodig had om als volwassen instituut zijne plaats in de wereld in te nemen, had en heeft zelfs die wetenschappelijke behandeling nog niet ondergaan, welke Muir, Sprenger en Nöldeke aan de biographie van den godsgezant verrichtten. In deskundige kringen kon men ook zulk een arbeid niet van één geslacht verlangen. Immers de wordings-geschiedenis van den Islam heeft niet één persoon tot centrum, zij kwam niet bij één volk of in ééne eeuw tot stand. Het groote publiek is echter ongeduldig. Wat heeft het er aan of de eene geleerde eene bijdrage levert tot de kennis van de Mohammedaansche traditie, de ander het ontstaan eener rechtsschool schetst, een derde den invloed der mystiek op den Isham bestudeert? Het wil kort en dubbelzinnig over oorsprong, ontwikkeling en beteekenis van den Islam worden ingelicht. Zij, die om eene of andere reden genoopt worden, aan dezen overdreven eisch te voldoen en die werken schrijven over de geschiedenis of de instellingen van den Islam, gevoelen zich onder den arbeid eenigszins beklemd, zoo dikwijls zij aan den kleinen kring hunner oordeelkundige lezers denken; maar ten slotte redeneeren zij aldus: voor hen is mijn werk eigenlijk niet bestemd, want dan zoude ik het niet durven schrijven; en de rest.... nu, voor dezulken is het altijd goed genoeg. Alleen de arbeiders van den tweeden en lagere rangen, die zelven hun kaarsje aan anderer lamp ontsteken, verbeelden zich in ernst de vraagstukken op te lossen, die voor oplossing nog niet vatbaar zijn. Dit alles heeft geen ander gevolg dan dat, behalve eenige vage begrippen, zich tal van onjuiste voorstellingen in steeds toenemenden aanhang verheugen. Aan speciale studiën, die onze kennis der geschiedenis en van den tegenwoordigen toestand des Islams belangrijk vermeerderen, heeft het in den laatsten tijd niet ontbroken: oriëntalisten, reizigers, zij, die een deel huns levens in Oostersche landen doorbrachten, staatslieden en anderen hebben het werk | |
[pagina 249]
| |
van den historicus helpen voorbereiden. Maar die schrijvers, wier beschouwingen algemeen doordrongen, waren, enkele uitzonderingen daargelaten, meestal lieden wier waar zich alleen door vorm, etiquet of begeleidend marktgeschreeuw aanbeval en innerlijke waarde miste. Eén voorbeeld slechts. De bekende Wilfrid Scawen Blunt gaf in 1882 onder den titel ‘The future of Islam’ eene reeks van geruchtmakende opstellen uit, die vroeger in ‘the Fortnightly Review’ verschenen waren. Het is moeilijk uit de tallooze dwaasheden en onmogelijkheden, die de roemzieke man in die stukken uitsprak, eene als kenschetsend uit te kiezen. Grappig is het zeker dat voor de door Blunt verlangde ‘mohammedan reformatioń’ niet veel meer noodig is dan de afschaffing van een wetboek (de Fagh ed- Deen en de Fagh ech-Sheriat), hetwelk alleen in des schrijvers verbeelding bestaat en zijn oorsprong zou danken aan het bevel van een ongenoemden chalief, die dit door den beroemden rechtsgeleerde Aboe Hanîfa ongeveer eene eeuw na zijn dood (in de derde eeuw, en A.H. stierf in 150) deed samenstellenGa naar voetnoot1). Dit imaginaire wetboek houdt den gang der beschaving tegen; de Hanafitische school, N.B.! volgens Blunt de conservatiefste van alle, is het groote blok aan het been van den Islam. ‘Aardige ideeën heeft die Blunt,’ zeide mij een mijner vrienden, die gaarne over alles wat leest. ‘Zeer aardige inderdaad’ antwoordde ik, ‘jammer dat de Future of Islam’ niet veel anders bevat, o.a. geen enkel juist ‘begrip.’ Spoedig bemerkte ik dat mijn vriend mij van vitterij verdacht en ik zweeg dus verder. De ‘aardige ideeën’ vinden te meer ingang, daar Blunt niet alleen de zaken ‘bestudeerd,’ maar met zijn geleerden kop, Arabië, Egypte, en thans ook, Indië doorreisd heeft! Reisgeld en humbug .... doch genoeg, want Blunt is waarlijk niet de minste onder de schrijvers over Verleden, Heden en Toekomst van den Islam. Juist is zeker zijne motiveering van de aanspraak op belangstelling die de Mohammedaansche questie in Engeland kan doen gelden. Wij behoeven slechts Turkije, Egypte en Indië te noemen om herinneringen op te wekken aan de schoonste en tevens aan de afschuwelijkste bladzijden uit de geschiedenis van Engeland; | |
[pagina 250]
| |
aan groote bedrijven en wanbedrijven der Engelsche regeering, die alle verplichtingen na zich sleepen, verplichtingen waarover de Islam een krachtig woord in het midden te brengen heeft. Reeds Reland wees er op, dat diezelfde verplichtingen ook voor ons door onze velerlei betrekkingen met het Mohammedaansche Oosten bestaan. In Relands tijd kon men tot ernstige kennismaking met den Islam voor ons, gelijk voor Engeland, slechts moreele drangredenen doen gelden. Thans kan men zuiver egoïstische daarbij voegen; de zucht tot zelfbehoud is voldoende prikkel geworden of moet dit althans zijn. Rusland kan (egoïstisch gesproken) zijne millioenen Mohammedaansche onderdanen desnoods door zijne onuitputtelijke legers in bedwang houden; Engeland kan Hindoes en Siekhs tegen Moslims aanhitsen en omgekeerd. Wat helpt ons echter uit den nood als eenige millioenen Mohammedanen, door de kracht der dweepzucht bijeengehouden, den zegen van ons bestuur niet meer verlangen? Takt, door ervaring verkregen en door juiste kennis van het eigenaardige van den Islam geleid, kan hier veel, zeer veel doen. En, laten wij hoogere motieven dan behoudzucht gelden, is het dan niet onze moreele plicht, te zorgen dat wij omtrent den wereldgodsdienst, door millioenen onderdanen van ons Rijk beleden, dat wij omtrent den Islam, de onzinnige heerschende voorstellingen vervangen door eene weinigje soliede kennis? Weelde zou dit zeker niet wezen. Onder onze landgenooten, die een deel van hun leven in Oost-Indië doorbrachten, zijn er wel geweest, die doordrongen van het gewicht der ‘Mohammedaansche questie,’ hetzij in het algemeen wezen op de belangrijkheid van dezen factor van het leven der ‘Inlanders’, hetzij op een bijzonder door hen waargenomen verschijnsel van het Mohammedaansche leven; toch staan die bijdragen in geene verhouding tot het belang der zaak. Door ambtsbezigheden verhinderd zich in deze zaken te verdiepen, zich bewust van den omvang der tot een vruchtbaren arbeid in dezen vereischte voorstudiën, beperkten zich de meesten; uit gemakzucht lieten enkelen het werk liggen dat geheel binnen hunnen kring lag. Des te opmerkelijker is het, dat een onzer landgenooten, die door een vijfjarig verblijf in Egypte met de Islam-questie in aanraking was gekomen, voor eenigen tijd uitvoerig zijne denkbeelden omtrent verleden, heden en toekomst van den Islam heeft uiteengezet. Aan zijn werk- | |
[pagina 251]
| |
kring als ‘juge mixte’ in Egypte achtte Mr. van Bemmelen zich moreel verplicht, in Europa juistere denkbeelden te helpen verbreiden aangaande de verhouding tusschen Egypte en Europa, de verplichtingen van Europa jegens Egypte en de wijze, waarop die tot nog toe zijn verzaakt. Tegenover de gangbare meeningen, die aan zelfzuchtige Europeesche politiek, aan de ‘haute finance’, kortom aan bekrompen eigenbelang haar ontstaan danken, wilde hij de resultaten van studie en waarneming van een eerlijk man stellen. Dit geschiedde in het Ao 1882 verschenen eerste deel van ‘l'Egypte et l'Europe’, par un ancien juge mixte, Leiden, E.J. Brill. In de voorrede van dit werk werden eenige ‘chapitres complémentaires’ als 2e deel aangekondigd. Dit deel verscheen in 1884 en bevat 787 bladzijden, benevens een zestal hoogst eigenaardige kaartjes, die des schrijvers meening over heden en toekomst der Oostersche politiek veraanschouwelijken. De groote omvang van het ‘complement’ was deels te danken aan de gebeurtenissen die sedert het verschijnen van Deel I Egypte en Europa in beroering brachten: aan ‘l'Egypte et l'Europe en 1881/2’ worden hier ruim 150 bladzijden gewijd. Aan dit hoofdstuk gaan 7 andere vooraf, die politieke en finantiëele beschouwingen en vooruitzichten geven onder de titels I. L'Europe, II. l'Orient, III. la Russie, IV. l'Avenir de l'Europe, V. la Question d'Orient, VI. Droits et devoirs internationaux, VII. l'Usure et la haute finance; terwijl het wordt gevolgd door een IXe Hoofdstuk met beschouwingen over ‘l'Avenir de l'Egypte’ en eene aanbeveling van Egypte's belangen aan de ‘grande reine et impératrice, princes royaux, nobles anglais et écossais.’ Het ligt buiten ons tegenwoordig plan, des schrijvers beschouwingen van toestanden en voorstellen voor de toekomst aan eene critiek te onderwerpen. Dat zij weinig kans op instemming in ruimen kring hebben, staat onzes inziens vast. Vooreerst zijn de beginselen van eerlijkheid en plichtbesef, die aan Mr. van Bemmelen's beschouwingen ten grondslag liggen, nooit de drijfveren van staatsbeleid geweest. Verder kan, zelfs hiervan afgezien, de man van studie, die geen werkzaam deel genomen heeft aan de regeling der onderlinge verhouding van staten, zeker wel vele nuttige wenken geven, maar moeilijk uitgewerkte plannen voorstellen met gegronde hoop op succes. Dit alles vermindert onze bewondering voor Mr. van Bemmelen's belezenheid, maar vooral ook voor den ernst waarmede hij de | |
[pagina 252]
| |
Egyptische en in het algemeen, de Oostersche questie behandelt, in geenen deele. Ook kunnen wij een woord van instemming niet onthouden aan de wijze, waarop hij lieden als Gladstone en Malet en hunne ‘Oostersche politiek’ aan de kaak stelt, of waarop hij eene verdiende, hoewel o.i. veel te zachte waarschuwing uitspreekt tegen ellendige veelschrijvers en weetnieten als Gabriël Charmes, den ‘brillanten journalist,’ dien ik weet niet wie ook in een Nederlandsch tijdschrift heeft opgevijzeld, maar wiens gezwets den deskundige slechts walging inboezemt. Keeren wij tot ons onderwerp terug. Bijna de helft van het complémentaire deel (Hoofdstuk X, loopende van bladz. 394-761) is gewijd aan den Islam. De ‘waarde’ der Egyptische bevolking, de mogelijkheid harer ontwaking uit den eeuwenlangen slaap tot een beter leven, harer vrijmaking en opvoeding tot zelfstandigheid, hangt innig samen met de waarde en beteekenis van den Islam, want ‘le peuple Egyptien est essentiellement musulman’ (bldz. 394). De beantwoording der vraag: wat is de Islam, in hoeverre is hij een hinderpaal voor de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van een volk òf kan hij een opvoeder ten goede worden? is juist door de bovengenoemde veelschrijverij bemoeielijkt. Ieder heeft van den Islam gemaakt wat hem goeddacht; volgens Mr. van Bemmelen de meesten niet veel goeds. Daarom wenschte hij ‘traiter la question de la valeur de l'islamisme d'une manière un peu complète et approfondie’ (bldz. 395). Dit rechtvaardigt voorzeker de plaatsruimte, aan dit moeilijke onderwerp geschonken. De auteur treedt van den beginne af onverholen als verdediger van den Islam op; zoo lezen we reeds Préface, p. XIX: ‘cependant, la défense de l'Islam contre ses détracteurs entrait essentiellement dans le plan qu'il (l'auteur) s'était tracé,’ en op dergelijke uitdrukkingen stuiten wij bij herhaling. Het is waar, men gaat een boek niet schrijven voordat men tot bepaalde opiniën omtrent zijn onderwerp gekomen is, en het is dus meestal een ijdele vorm wanneer een auteur zijnen lezers zijne opiniën als in wording voorstelt. Toch zal menigeen, vreezen wij, door zulk eene inleiding geen groot vertrouwen op des schrijvers onpartijdigheid verkrijgen. De aandachtige lezer wordt echter al spoedig van Mr. van Bemmelen's streven naar onpartijdigheid overtuigd, en als hij hem soms zéér partijdig vindt, zoekt hij voor die fout | |
[pagina 253]
| |
vergeefs een anderen grond dan liefde voor het land, van welks lijden de auteur vijf jaren getuige was. Mr. van Bemmelen heeft zich niet ontveinsd, dat een onderzoek als het bedoelde zonder bronnenstudie eigenlijk niet ingesteld kan worden (blz. 395-6); wij hebben trouwens boven gezien hoe weinig werk tot nog toe van die voorstudie is gemaakt. De schrijver zegt dan ook, dat hij, ‘n'a examiné les faits que pour les apprécier; il n'a pas eu la prétention de les établir ou de les trouver scientifiquement.’ Zulk eene opvatting laat zich verdedigen: Om feiten te waardeeren, die het onderzoek der bronnen eenmaal heeft vastgesteld, behoeft men zelf die bronnen nog niet te kunnen gebruiken. Er ligt echter, zoolang het bedoelde onderzoek nog niet is afgesloten (en hoe oneindig verre zijn wij daarvan, wat de Mohammedaansche bronnen betreft, verwijderd!), een groot gevaar in de aanvaarding van zulk eene taak. Immers wanneer men in waardeering van een bepaald feit van een of ander schrijver meent te moeten afwijken, dan zal men allicht in de vertaalde bronnen (waarin men eigenlijk den weg niet weet) of in werken van Europeesche auteurs naar argumenten gaan zoeken. Zoo worden deze werken zelve tot teksten, waaruit allicht veel meer gehaald wordt dan er in ligt. Daar komt nog iets bij: wanneer een oriëntalist tot eenig bepaald resultaat is gekomen, dan zal dit gewoonlijk verkregen zijn na jarenlange lectuur in verschillende richting; gaat hij zijne meening nu openlijk voordragen, dan staaft hij die met eene kleine bloemlezing van de argumenten die er hem toe leidden. Bij de keuze zal hij vooral het oog hebben op vakgenooten, die tot oordeelen bevoegd zijn; en aan dezulken laat zich een door studie verkregen indruk natuurlijk veel spoediger en eenvoudiger mededeelen dan aan ‘outsiders.’ De vreemdeling op het gebied dezer studiën zou bij zulk een betoog nog allerlei min of meer elementaire, voor ingewijden onnoodige ophelderingen behoeven. Nu is het hem echter niet geoorloofd te beproeven, of zich daarop niet ook eene geheel andere redeneering laat bouwen; immers de eigenlijke grondslagen van het gebouw kent hij gebrekkig, daar hij geen medearbeider is - alleen hetgeen naar buiten uitsteekt is in staat hem zekeren indruk der soliditeit van het geheel te schenken. Aan dit gevaar is Mr. van Bemmelen niet altijd ontkomen; soms draagt hij hoogst eigenaardige waardeeringen voor, soms ook | |
[pagina 254]
| |
(in weerwil van zijne onthoudingsplannen) stelt hij wel degelijk feiten vast - alles gebaseerd op de kennis der weinige vertaalde bronnen, en verder verkregen door willekeurige ontleding en nog willekeuriger herstelling der betoogen zijner zegslieden. Dit is eene belangrijke fout, waarin trouwens zeer velen met den schrijver zijn vervallen. In andere vakken, waarvan de bronnen door een grooter aantal gekend worden (als bijv. classieke studiën, of de studie der beschaving van eene of andere jongere volkengroep), wordt het door mij aangevoerde bezwaar levendiger gevoeld, dan waar van de weinig beoefende Semitische en andere ‘Oostersche talen’ sprake is. Wat zou men zeggen van iemand, die eene geheel nieuwe geschiedenis van den Griekschen godsdienst ging construeeren alleen naar hetgeen hij bij (zij het nog zoo degelijke) Europeesche mythologen en in eenige vertaalde Grieksche werken heeft gevonden? Hoe dan als men allerlei nieuws gaat voordragen over verleden, heden en zelfs toekomst van den Islam, wiens taal Arabisch is - zonder Arabisch te verstaan? Het is zeker eene verzachtende omstandigheid, dat deze manier van doen tot nog toe op het gebied van den Islam geregeld in praktijk gebracht en niet genoeg openlijk is veroordeeld geworden. Ook moet ik zeggen, zelden of nooit bij een der talrijke ‘outsiders,’ die over deze dingen schrijven, ook maar bij benadering zooveel belezenheid, zooveel kennis van al wat onder zijn bereik viel en zoo ernstige studie van het vertaalde en bewerkte te hebben aangetroffen als bij onzen Nederlandschen ‘juge mixte’. Als men het hoofdstuk ‘l'Islam’ uit dit oogpunt vergelijkt met den bajert van Islamlitteratuur van de Boulainvilliers tot op BluntGa naar voetnoot1) als men dan daarbij bedenkt, hoe Mr. van Bemmelen's doel was den godsdienst, die het leven der Egyptenaren beheerscht, in Europa tot meerder aanzien te brengen, en zijne fouten vooral uit dit streven verklaard moeten worden, dan zal men geneigd zijn ook hier hem, die veel heeft liefgehad, veel te vergeven, en het betreuren, gelijk reeds Reland het betreurde, dat niet meer | |
[pagina 255]
| |
dergelijke gezindheid wordt aangetroffen bij hen, die het Oosten helpen besturen of.... exploiteeren. Het zou eene even gemakkelijke als onvruchtbare arbeid zijn, de uit den aard der zaak talrijke fouten in bijzonderheden of verkeerde beschouwingen, die Mr. van Bemmelen's excursus over den Islam bevat, hier te gaan opsommen. Liever vestigen wij, zij het dan ook door omstandigheden later dan wij gewenscht hadden, op zijn werk de aandacht onzer landgenooten, en nemen wij uit het verschijnen daarvan aanleiding, om eenige van de voornaamste vragen, die daarin besproken worden, een weinig op te helderen. Hetgeen, waarvan Mr. van Bemmelen bovenal zijne lezers wil overtuigen, is dat de ware Islam, ontdaań van latere verbasteringen en inkruipselen, geschikt en bijna rijp is voor eene gewichtige hervorming, welker programma in het kort wordt uitgedrukt door de woorden: ‘Retour au Koran.’ Al wat door niet-Mohammedanen in den Islam wordt afgekeurd uit een godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk of staatkundig oogpunt, is niet uit den Qoran afgeleid, maar daaraan willekeurig vastgeknoopt. De Qoran zelf bezit de elementen eener zuivere theologie, eener verheven zedeleer, en laat zich gemakkelijk voor de behoeften der tegenwoordige samenleving pasklaar maken. Is de Islam aldus hervormd en gelouterd, dan schijnt hij den schrijver, wel verre van eene hinderpaal voor de ontwikkeling, juist de ware en gewenschte opvoeder zijner belijders, die thans, mede door den slechten invloed van Europa, hun streven naar iets hoogers belemmerd zien. De schrijver gaat verder in de uitwerking van het plan der door hem gewenschte hervorming dan de werkelijkheid ons schijnt toe te laten. Dit echter daargelaten, komt zijne hoofdbeschouwing met de daarvoor gebezigde argumenten ons voor onhistorisch en willekeurig te zijn. Bij alle waardeering zijner veelszins juiste oordeelvellingen over de onbillijke en bevooroordeelde waardeeringen van den Islam, die allerlei geloovigen en ongeloovigen aan de markt brachten, moeten wij het daarom betreuren, dat de auteur zooveel scherpzinnigheid en studie vergeefs heeft besteed. Wij kunnen er niet aan denken, het onderwerp met dezelfde uitvoerigheid te behandelen als hij deed, maar wij willen trachten door enkele grepen in de wordingsgeschiedenis van den Islam duidelijk te maken, dat de basis van Mr. van Bemmelen's redeneeringen niet deugt, en dus zijne | |
[pagina 256]
| |
slotsom, in dezen vorm en met deze praemissen, onaannemelijk is; overtuigd als we zijn, dat ernstige bestrijding hem aangenamer zal wezen dan ijdele lof of stilzwijgen. | |
I‘.... non ridere non lugere, neque detestari, sed intelligare.’ Wie was Mohammed en wat hebben wij van zijn werk te denken? Mr. van Bemmelen heeft het gewicht dezer vraag voor eene juiste waardeering van den Islam begrepen en zich niet tevreden gesteld met een naam (profeet, bedrieger, hystericus of hervormer), maar getracht door talrijke argumenten zijn gunstig oordeel over den godsgezant zijnen lezers aannemelijk te maken. Hij kent de voornaamste Europeesche biographieën en bovendien de in vertaling toegankelijke bronnen, waaruit die geput zijn. De bronnen voor de kennis van Mohammed's leven zijn echter veel rijker dan Mr. van Bemmelen vermoedt. Hij noemt (bladz. 453) drie Arabische levensbeschrijvingen van den profeet als het eenige, waarover de Europeesche geleerden te beschikken hebben, daarbij vergetende, dat vele jongere werken van dien aard meer, ook meer bruikbaar materiaal bevatten dan de genoemde. Hij merkt op, dat die overlevering veel te laat schriftelijk vastgesteld en daarom in zeer bedorven toestand weergegeven is, maar hij vergeet daarbij geheel de (bladz. 519 wel terloops genoemde, maar nergens gebruikte) verzamelingen van gewijde overleveringen; deze bevatten een schat van materiaal, waarvan een belangrijk deel niet lang na Mohammed's dood reeds een vasten vorm aangenomen heeft, al is er ook veel van jongeren datum bijgevoegd. Deze overleveringen, hoofdzakelijk met het practische doel verzameld om de gemeente te besturen, twistvragen op te lossen, den geloovige te leeren wat de profeet bevolen en gedaan heeft, zijn vooral niet minder gewichtige bronnen voor zijne biographie, dan die andere verzamelingen, die men in later tijd opzettelijk met het doel bijeenbracht om den godsgezant te verheerlijken. Het gebruik der Arabische sîra's (biographieën van Mohammed) is voor Europeesche geleerden uit den aard der zaak gemakkelijker dan dat der duizenden traditiën, die in de voornaamste ver- | |
[pagina 257]
| |
zamelingen bijeengevoegd zijn. Het historisch-critisch onderzoek van deze is moeielijker en de stof is er tegelijk minder geordend en omvangrijker dan in de boeken, die geleerden der 2e eeuw compileerden voor de Abbasidische chaliefen, Mohammed's neven. Dit heeft gemaakt, dat zij door de Europeesche schrijvers van levens van Mohammed nog veel te weinig gebruikt zijn, en deze reden komt bij de vele andere, die den niet-oriëntalist vooralsnog beletten een zelfstandigen blik op de beteekenis der bronnen te verkrijgen. Zoo alleen laat het zich ook verklaren, dat Mr. van Bemmelen tusschen de overlevering, die berichten aangaande Mohammeds spreken en doen geeft, en den Qoran, die zijne eigene godspraken bevat, eene veel te scherpe tegenstelling maákt en den Qoran alléén ‘la bonne source’ noemt, ‘où il faut puiser pour connaître la personne du prophète’ (blz. 518). Ware dit al zoo, dan nog zouden wij den schrijver nooit zijne gevolgtrekking kunnen toegeven, dat men door de reductie der bronnen tot dit minimum, van Mohammeds persoon verkrijgt ‘une figure un peu vague et nuageuse, comparable à cet égard à celle de Jésus-Christ que fournissent les Evangiles.’ (bladz. 513). Immers wij zouden dan toch altijd, terwijl we omtrent Jezus alléén over latere overleveringen van verschillende waarde beschikken, van Mohammed een aardig boekdeel met zijne ipsissima verba bezitten. De tegenstelling berust echter op eene alle perken te buiten gaande minachting der overlevering, waarvan de auteur slechts eene zeer partieele kennis kon hebben. Wanneer men den Qoran alleen uit vertalingen kent, bedenkt men niet, hoe deze ons op tal van belangrijke plaatsen onverstaanbaar zoude zijn zonder de hulp juist van die verachte traditie. Niet alleen de uitlegging, neen de eenvoudige beteekenis van tal van Qoranische woorden, uitdrukkingen en constructies kennen wij alléén door de overlevering; zonder haar zou Mr. van Bemmelen in plaats van talrijke Qoranplaatsen, waarop zijne redeneeringen berusten, vraagteekens hebben moeten aanhalen. De taal van Allah was Mohammeds tijdgenooten even vreemd en zonderling als de godsdienst, die hun in die taal gepredikt werd; bij de latere geslachten nam de behoefte aan verklaring nog voortdurend toe. Al kunnen wij nu door vergelijking van verschillende overgeleverde verklaringen, door taalstudie, door studie ook van de geschiedenis der overlevering, in menig geval de heerschende exegese verbeteren, toch is het juist de overlevering, | |
[pagina 258]
| |
die ons daarbij alleen den weg kan wijzen. Wie dus meent den Qoran alleen uit den Qoran te begrijpen, misleidt zichzelf; hij is het slachtoffer van eene dergelijke illusie als die van sommige Christenen, welke den Bijbel anders verklarende dan dit in gevestigde kerken geschiedt, nu meenen dat de Bijbel voor hen zichzelf verklaart zonder behulp der overlevering. Straks zullen we dit door een sprekend voorbeeld ophelderen. Het nog verre van afgesloten critisch onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling der overlevering zal intusschen steeds het oog op den Qoran gevestigd moeten houden - en mag de gegevens, die uit dat heilige boek afgelegd kunnen worden, ophelderen, maar nooit wegcijferen of ‘verbeteren.’ Meer nog: wanneer wij uit den Qoran op wettige wijze geraakt zijn tot eene bepaalde opvatting omtrent eene handelwijze, eene beschouwing, een karaktertrek van den profeet, dan zijn wij gerechtigd eene groep van traditiën, die eene daarmede strijdige opvatting voorstaat of onderstelt, ter zijde te stellen Mr. van Bemmelen heeft nu door vlijtige lectuur van Qoranvertalingen en door (onvolledige) kennismaking met de overlevering den indruk gekregen, dat de Qoran in het algemeen, mits juist verklaard, tot eene geheel andere beoordeeling van Mohammeds leven en werken aanleiding geeft dan de traditie, en mede hierdoor zag hij zich genoopt deze laatste gering te schatten. Mr. van Bemmelen is lang niet de eerste, die door lezing van den Qoran tot de overtuiging kwam, dat men den profeet van Mekka niet aansprakelijk mag stellen voor de overdrevene loftuitingen en wonderverhalen, die een later geslacht omtrent hem in omloop bracht, ook niet voor sommige afkeurenswaardige daden, die de latere geloovigen hem konden toeschrijven, omdat de moraal met den tijd veranderd was; velen hebben reeds vroeger Mohammeds innige overtuiging, zijnen geloofsmoed, zooals die zich in de eerste 10 jaren zijner 23jarige profetische loopbaan openbaarden, zijne vergevensgezindheid en vele andere goede eigenschappen in hem bewonderd. Sommigen belette dit niet, een zwaar zondenregister hiertegenover te stellen en bij alle waardeering, toch in wezen bovenal medelijden te betuigen met hem, die wel geen bedrieger, maar een deerlijk bedrogene was; zulk een oordeel werd meestal onder den invloed eener min of meer orthodox-christelijke wereldbeschouwing geveld. De meest onpartijdigen en daaronder zulken, die voor het voorwerp | |
[pagina 259]
| |
van hun onderzoek innige sympathie verkregen hadden, zagen zich echter steeds door hunne onpartijdigheid genoopt belangrijke debet-posten te boeken; de studie van Qoran en overlevering leerde hen, dat Mohammed, toen zijn klimmende voorspoed hem den geestelijken ‘struggle for life’ al te gemakkelijk maakte, bedenkelijke zwakheden van karakter openbaarde in handelingen, die zoowel zijne eigene als onze moraal ten strengste veroordeelt. Mohammeds openbare leven, dat met zijn 40ste levensjaar begon, bestaat uit twee ongeveer gelijke, door de ‘Vlucht’ van elkaar gescheiden tijdperken: de dertienjarige periode zijner werkzaaamheid te Mekka en de ruim tienjarige te Medina. In den Mekkaanschen tijd hooren wij den dweper, die zonder ophouden zijne wereldsgezinde en onbezorgde stad- en stamgenooten met zijne godspraken vervolgt, verveelt en ergert. Zijne toenmalige wereldbeschouwing kennen wij in hoofdtrekken. Natuurlijk is alle systeem of consequentie in de denkbeelden van den ‘ongeletterden profeet,’ zooals hij zichzelf noemde, uitgesloten. Men heeft als het middelpunt van zijn religieus leven (van eene leer mag men bij Mohammed nooit spreken) vroeger meestal het strenge monothëisme beschouwd en afbeeldingen in oudere Europeesche werken over den Islam stellen Mohammed wel voor als een woesteling, de met handen gemaakte goden zijner vaderen met een stok vernielend. Deze voorstelling is onjuist. Het is waar, al was Mohammed in sommige oogenblikken van zijn profetisch leven geneigd tot concessiën aan polytheïstische behoeften, de eenheid Gods treedt toch in bijna alle tijdperken zijner prediking sterk op den voorgrond. De drijfkracht echter, die Mohammed onvermoeid onder spot en lijden deed prediken, was het innige geloof aan het toekomende gericht. Niet tegen het half doode polythëisme zijner stamgenooten, maar tegen hunne lichtzinnigheid en gehechtheid aan deze wereld trok hij te velde; niet de eenheid van Allah, maar Zijne beloonende en straffende gerechtigheid is het, die Mohammed zelf tot een moslim d.i. een (aan Allah) zich onderwerpende gemaakt heeft en die hem geen rust laat, zoo hij niet anderen tot islam, tot onderwerping (aan Allah) brengt. Het is bekend genoeg, dat Mohammed onder Joodschen en Christelijken invloed tot zijne godsdienstige wereldbeschouwing kwam, en dat de godsdienst, dien hij in zijn 40ste levensjaar | |
[pagina 260]
| |
op gezag van Allah, zijnen Zender, predikte, hoofdzakelijk uit Joodsche en Christelijke elementen is samengesteld. Men vergeet echter veelal hierbij te bedenken dat het Jodendom en het Christendom, welke Mohammed kende of meende te kennen, er geheel anders uitzagen dan de ons door opvoeding of studie bekende vormen dier godsdiensten. Mohammed kende slechts het eigenaardige Arabische Jodendom, zooals dit het leven der in Noord- en Centraal-Arabië gevestigde in menig opzicht gearabiseerde Joden beheerschte, of zooals het in Jemen door eene talrijke Jodenbevolking beleden werd. In Mohammeds naaste omgeving waren nagenoeg geene Joden; de overlevering omtrent reizen, welke de profeet in zijne jeugd gemaakt zou hebben, is zeer onbetrouwbaar en tot belangrijke uitbreiding zijner kennis in dezen hebben zij zeker niet geleid. Aanvankelijk heeft Mohammed dus van dezen godsdienst slechts die oppervlakkige kennis gehad, welke ook zijne handeldrijvende stamgenooten als van zelf omtrent de denkbeelden hunner Joodsche landgenooten opdeden. Op lateren leeftijd krijgt hij een diepen indruk, juist van dat geloofsartikel, dat het Jodendom het scherpst onderscheidde van de denkbeelden der toenmalige Arabieren: de vergelding na dit leven. Voorloopig bracht deze overtuiging slechts eene toenemende ongerustheid over zijn eigen lot en dat zijner stamgenooten te weeg; de vraag: hoe kunnen wij zalig worden? beangstigde zijnen geest, daar hij hierop geen bevredigend antwoord kende. Deze gemoedsgesteldheid heeft zeker Mohammeds verlangen naar meerder kennis van de Joodsche openbaring verhoogd. Zelfs al ware hij een voor zijne dagen geletterd man geweest, dan nog zou hij zijne kennis van déze zaken alleen door mondelinge mededeelingen hebben kunnen uitbreiden, daar de Joodsche en Christelijke schriften niet in Arabische vertaling onder zijn bereik lagen. Wat zijne beter ingelichte stamgenooten of enkele Joodsche vrienden hem medegedeeld kunnen hebben, is niet meer dan een en ander van hetgeen aan de toenmalige Arabische Joden door hunne oppervlakkige religieuze opvoeding bekend werd. Hun religieuze leven nu stond zeker minstens evenzeer onder den invloed van apocriefe heilige boeken en van populair geloof en bijgeloof als onder dien der kanonieke Schriften. Niet minder oppervlakkig en gebrekkig kan Mohammeds kennis van het Christendom zijn geweest. In Zuid-Arabië werd | |
[pagina 261]
| |
een zeker Christendom beleden, dat nu en dan versterking en steun moest ontvangen uit het barbaarsch-christelijke Abyssinië; in West-Arabië was de Christelijke kluizenaar eene bekende figuur, maar bijzonderheden omtrent beschaving en leer dier eremieten ontbreken ons bijna geheel; de handelsbetrekkingen der Mekkanen met Syrië stelden hen in staat daar een en ander van het uiterlijke leven en de vormen van eeredienst der Monophysitische en Grieksche Christenen te zien; op de grenzen van het Byzantijnsche zoowel als van het Perzische rijk werd het Christendom zeer oppervlakkig door Arabische grensbewoners beleden. Daarbij komt dat in het Oosten de zucht tot onderzoek naar de leer van een godsdienst buiten den kring zijner belijders nog geringer pleegt te zijn dan onder ons. Toen deze lust bij Mohammed ontwaakte, kon hij alweder zijne vage voorstellingen aangaande het Christendom slechts met dergelijke hulpmiddelen aanvullen als die wij boven voor het Jodendom hebben vermeld. De vraag, in hoeverre nog min of meer Christelijke gnostische secten haren invloed in het Arabië van Mohammeds dagen deden gevoelen, is nog niet voldoende opgelost, maar voor ons doel ook van minder belang, daar men omtrent den aard dier secten toch zeer weinig met zekerheid weet. De somtijds zonderling verbasterde verhalen omtrent de schepping en de verdere gewijde geschiedenis, die uit deze troebele bronnen blijkens de oudere gedeelten des Qorans tot Mohammed kwamen, laten wij hier rusten, om de aandacht te vestigen op de hoofdtrekken der religieuze wereldbeschouwing, die bij Mohammed gaandeweg rijpte en die hij hield voor de aan Joden en Christenen door Allah reeds vroeger geopenbaarde waarheid. De studie der oudste openbaringen van Allah doet ons deze kennen, leert ons, in weerwil van alle gebrek aan systeem en consequentie, trots de wijzigingen die Mohammeds wisselende stemming of ook zijn veranderd inzicht in bijzonderheden teweegbracht, datgene kennen, waarop het voor Mohammed zelf bovenal aankwam. De almachtige Schepper van Hemel en aarde geeft den menschen zekere wetten, die zij na te leven, en bevelen, die zij op te volgen hebben: door gehoorzaamheid aan Allah verdienen zij eeuwig geluk, door ongehoorzaamheid eeuwige rampzaligheid. Zijn deze wetten voor alle tijden en alle menschen dezelfde? | |
[pagina 262]
| |
Van deze vraag heeft Mohammed in zijne Mekkaansche periode nog niet al de beteekenis gevoeld en hij heeft haar ook niet duidelijk beantwoord. Opgevoed in eene omgeving, waar de religie nog tot de kenmerken van stam of volk behoort, onderscheidt Mohammed niet tusschen volk en religieuze gemeente; zoo kon hij, ook zonder aan verschillende goddelijke wetten te denken, telkens herhaalde openbaringen aannemen. De openbaarders van Allahs wil waren dan profeten of gezanten, geroepen uit het midden van hun volk, om aan dat volk voor het eerst mede te deelen, hoe Allah gediend wilde zijn, of soms ook om aan hunne afgedwaalde volksgenooten de vergeten wet Gods in herinnering te brengen. Zoo openbaarden bijv. Noeh (Noach), Ibrahem (Abraham) en tal van anderen Allahs wil elk aan zijn volk, zoo Moesa (Mozes) aan de Joden, Isa (Jezus) aan de Christenen. Wie naar deze godsmannen luisterde, hem viel de goddelijke belooning in deze en de andere wereld ten deel; die niet luisterden, werden somtijds door een teeken van Allahs macht (vuur, water, stormwind) van den aardbodem weggevaagd, maar zeker zou na den oordeelsdag hun lot vreeselijk zijn. Die oordeelsdag, voorafgegaan door ijselijke teekenen en door de algemeene opstanding, stelde Mohammed zich voor als de verschijning aller schepselen voor het Opperwezen om hunne rekening te hooren opmaken, hun debet en hun credit tegen elkaar te zien wegen; den achtergrond dier reusachtige vergadering voor Allahs troon vormden ter rechter- en linkerzijde Paradijs en Hel. Deze voorstellingen, die reeds den grondslag der oudste Mekkaansche openbaringen uitmaken, en waarvan vele uitvoerig in profetenverhalen en beschrijvingen worden behandeld, moeten bij Mohammed vóór zijn optreden als Godsgezant zijn gerijpt. Zij waren, hoezeer geheel strijdig met de onbezorgde levensopvatting van Mohammeds omgeving, inderdaad veel meer op de hoogte der Mekkaansche beschaving dan de doode, uit vroegere tijden overgebleven godsdienstige gebruiken der Qoraisjieten, waarbij niemand zich iets meer voorstelde; alleszins geschikt dus om eenen Qoraisjiet, die bij uitzondering godsdienstige aspiratiën had, te boeien. Het schijnt wel, dat vóór en met Mohammed ook anderen onder dergelijke invloeden tot het bewustzijn gekomen waren dat hun godsdienst ver beneden hunne beschaving stond, dat enkelen geneigd waren, met Joden en Christenen dit leven als | |
[pagina 263]
| |
eene kortstondige voorbereiding tot de eeuwigheid te beschouwen. Mohammed is echter de eerste geweest, wiens geheele ziel door deze gedachte vervuld werd; hem liet de vraag: hoe moet ik, hoe moeten mijne stamgenooten zekerheid erlangen omtrent hun lot in de eeuwigheid? ten slotte geene rust meer en bracht hem soms aan den rand der wanhoop. De eigenaardige opvatting, die hij zich gevormd had omtrent den aard en den omvang van de werkzaamheid der vroegere godsgezanten en omtrent den innigen samenhang van elke openbaring met het volk, de gemeente, waaraan zij gericht was, sloot van zelf elk denkbeeld van aansluiting aan eene der vele, reeds bestaande openbaringen uit. Aan andere volkeren had Allah profeten gezonden, hun ‘door het schrijfriet geleerd wat zij niet wisten’; Mohammeds volk leefde in de duisternis der onwetenheid. Wanneer zou het den Schepper behagen ook hun den weg ter zaligheid te ontsluiten?Ga naar voetnoot1) Wie zou hun de blijde boodschap brengen? Mohammeds geestesleven staat in vele opzichten te ver van het onze af om door ons begrepen te worden; de ziekte waaronder zijn lichaam gebukt ging, is ons onvoldoende bekend en zoude op de tegenwoordige hoogte der wetenschap toch nog geene bevredigende verklaring der verschijnselen van het bewuste leven geven. Gegeven echter eene overspannen of, zoo men wil, dweepziek aangelegde natuur, dan is de overgang van eindelooze kwelling des geestes door de evengenoemde vragen, tot het antwoord: ‘Ik ben door Allah geroepen om den mijnen den heilweg te openen’ geen onverwachte sprong. Verwacht of niet, Mohammed heeft den sprong, hoewel na veel zielestrijd, gedaan. Zijne vrouw, een enkel intiem vriend, zij dus, die deelgenooten van zijn inwendigen strijd geweest waren, aanvaardden de oplossing der vraag, die ook voor hen eene levensvraag geworden was. De godspraken, die nu af en toe de vruchten zijner afmattende overpeinzingen waren, hebben zich aan Mohammed zelf ongetwijfeld niet als resultaten van een inwendig proces, maar als angstig verwachte uitkomst bij voor natuur- | |
[pagina 264]
| |
lijke middelen niet wijkende wanhoop voorgedaan. Het waren troostwoorden van den Schepper aan zijn schepsel of eindelijk ook boodschappen van den Zender; niet zonder schroom ging de bode deze aan zijne kwalijk voorbereide stamgenooten mededeelen. De vragen, door die boodschappen opgelost, kwelden de meeste Qoraisjieten in geenen deele; de vorm der godspraken herinnerde hen nu eens door hare onverstaanbaarheid aan het gebazel van een bezetene, dan weer door haar eigenaardig gerijmd proza aan de orakels der heidensche waarzeggers (kahins), of wel de oppervlakkige hoorder meende hier proeven eener nieuwe soort van dichtkunst te vernemen. De inhoud, voor oningewijden gehuld in den sluier van een zonderling spraakgebruik en ontleend aan een uitheemschen gedachtenkring, wekte bij hen, die door nieuwsgierigheid of door Mohammeds onvermoeiden ijver gedrongen werden er kennis van te nemen, meer spot dan ergernis; slechts enkele ‘armen van geest,’ wien deze wereld alle geluk onthield, geloofden in het heil der andere. Mohammeds droefheid en ergernis over den onwil zijner stamgenooten, om naar Allahs woorden te luisteren, gaan zich nu steeds krachtiger in de godspraken lucht geven. Aanvankelijk bestonden deze (afgezien van de oudste, die alleen op Mohammeds eigen zielestrijd betrekking hebben) bovenal in prediking van islam d.i. onderwerping (aan Allah), aangedrongen door beschrijvingen zijner wondermacht, door schilderingen van het toekomende oordeel, door een beroep op de vroegere openbaringen, waarvan de zijne om zoo te zeggen de Arabische uitgave vormden. Nu begon meer en meer de strafpredicatie de voornaamste plaats in te nemen. De geschiedenissen der vroegere profeten en hunner ‘volkeren’ werden aan dit weerbarstige geslacht als een spiegel voorgehouden; de hoofdfeiten waren ontleend aan de Joodsche en Christelijke overleveringen, die Mohammed kende, de verhouding van elken profeet tot zijn volk was in hoofdzaak die van Mohammed tot de Mekkanen. Bijna even weerbarstig als Mohammeds stadgenooten waren de ‘volkeren’ van Noeh, Ibrahem, Loet (Loth), Moesa, Isa en anderen geweest; dezelfde bezwaren hadden zij geopperd, met denzelfden spot Allahs gezanten en hun schamel troepje aanhangers bejegend. Meestal volgde dan eindelijk een godsgericht op aarde, waarbij de ongehoorzamen een vreeselijken dood stier- | |
[pagina 265]
| |
ven en alleen de moslims (onderworpenen, gehoorzamen) ontkwamen. Deze voorstelling der zaak, waarvoor in de heilige geschiedenis inderdaad genoeg aanleiding te vinden was, moest op de eenigszins vatbaren onder Mohammeds toehoorders althans meer indruk maken dan de ontzettende beschrijvingen van een oordeelsdag, die eerst na eene opstanding volgen zoude; immers juist die opstanding der dooden gaf den Mekkanen tot bitteren spot aanleiding. Beschrijvingen van aardsche gerichten vonden wellicht een aanknoopingspunt aan onder hen gangbare legenden, die het ontstaan van onvruchtbare streken, ruïnen enz. verklaarden. Hoe het ook zij, Mohammeds openbaringen waren geruimen tijd bonte variatiën op dit thema, geschikt om indruk te maken zelfs op de skeptische Mekkanen; immers, hunne skepsis was niet op wijsbegeerte, maar op gewoonte en onbezorgdheid gegrond. Mohammed heeft zeker in oogenblikken van overspanning geloofd of gehoopt, dat Allah ook hier door watervloed of verterend vuur den uittartenden spot tot zwijgen zou brengen; dat deze verwachting door den profeet soms in den vorm eener stellige voorzegging geuit zou zijn, is onbewijsbaar. Enkele bekeeringen zijn waarschijnlijk aan de schilderingen der strafgerichten toe te schrijven; de meeste Mekkanen verlangden eerst iets te zien, voordat zij aan die ‘bakersprookjes’ geloof schonken. De toenemende bittere toon van Allah tegen zijne ongehoorzame schepselen, de bespottelijke rol, die hun in de gerichtstafereelen werd aangewezen, dat alles, gevoegd bij andere overwegingen omtrent mogelijk gevaar, waarmede de beweging des dwepers hen bedreigde, deed hun minachtenden spot allengs in ergernis en onverdraagzaamheid overgaan. Wij geven hier geene biographie van Mohammed en hebben dus de overleveringen omtrent den smaad en de vervolging, die een deel der Moslims tot tijdelijke emigratie naar Abyssinië drongen, niet te behandelen. Genoeg zij het te constateeren, dat tegen alle geweldenarij des ongeloofs slechts lijdzaamheid om Allahs wil den geloovigen werd voorgeschreven. De toekomstige vernedering der ongeloovigen werd alléén door eene daad Gods, hetzij reeds in deze of alleen in de andere wereld, verwacht. Sommige personen van eene krachtige natuur, die vooral onder den indruk van Mohammeds zelfverloochenende volharding tot het geloof zijn gekomen, lieten zich deze lijdzame houding maar ten halve welgevallen en door hunnen | |
[pagina 266]
| |
invloed konden zich de Moslims soms tamelijk vrij bewegen. Het weinige, dat wij over Mohammeds roeping mededeelden, is voldoende om te doen inzien, dat men van hem geene godsdienstleer verwachten moet. Zelfs voor het geven van wetten of voorschriften was gedurende zijne dertienjarige werkzaamheid te Mekka weinig gelegenheid. De gemeente was zeer klein, uit ongelijksoortige bestanddeelen samengesteld, daarbij niet geheel vrij in hare bewegingen; men was niet altijd bijeen en de aandacht van Allahs gezant was natuurlijk meer gericht op hen, die hij hoopte te winnen, dan op de weinigen, die reeds gehoorzame, moslims aan Allah geworden waren. Bovendien, om onder de laatstgenoemden orde, eensgezindheid, ijver aan te kweeken, waren geene wetten noodig; de kleine bende Gods was van zelf meer met de andere dan met deze wereld bezig. Bijbedoelingen konden iemand in dezen tijd nog niet dringen om zich bij Mohammed aan te sluiten. Tot een geopenbaarden godsdienst behoorden naar de kennis, die de godsgezant hiervan bezat, o.a. bepaalde vormen van eeredienst, waarin de mensch op gezette tijden met vastgestelde formulen en lichaamsbewegingen den Schepper hulde te bewijzen had. Zonder twijfel heeft Mohammed die vormen voor zich en de zijnen, min of meer naar het model der Oostersch-Joodsche en Christelijke godsdienstoefeningen, vastgesteld. Immers tot de zaken, die zeker elk gezant voor zijne gemeente moest vaststellen behoorde het ritueel, al ware het slechts wegens het verschil van taal. In het algemeen zal die godsdienstoefening reeds te Mekka wel niet veel verschild hebben van de latere Moslimsche salaat. Tot eene bepaling van een minimaal aantal salaats, die men dagelijks moest verrichten, behoefde het nog niet te komen. Immers in dezen, gelijk in alles, deden de vromen eer te veel dan te weinig. Het vasten was eene andere inzetting, die Mohammed als door alle godsboden voorgeschreven, ook den zijnen tot plicht maakte. Het weggeven van zijn goed aan anderen, als hulpbetoon of hoe dan ook, werd hier op even hoogen prijs gesteld als in het oudere Jodenen Christendom. Het heet eenvoudig de deugd, het goede werk, zooals ook in ons spraakgebruik dezelfde beschouwing deze bijzondere wijze van wèl doen met den naam: weldadigheid heeft bestempeld. Veel meer dan dit werd in de kommervolle geboortejaren van den Islam niet voorgeschreven; de eigenlijke | |
[pagina 267]
| |
wetgeving kon eerst na de VluchtGa naar voetnoot1) beginnen. Tot die vlucht werd Mohammed niet gedwongen door levensgevaar, dat hem en de zijnen in zijne vaderstad bij de voortzetting zijner prediking bedreigde. Het uitblijven zoowel der bekeering van het meerendeel zijner stamgenooten als ook van het godsgericht, dat de geschiedenis der vroegere profetenverachters kon doen verwachten, daarbij Mohammeds vaste overtuiging, dat hij toch waarlijk door Allah gezonden was, deed hem reeds geruimen tijd naar een ander arbeidsveld omzien. Dit is eene belangrijke verandering in Mohammeds opvatting van zijne zending. Immers als zijn ‘volk’ of zijne ‘gemeente’ kon hij alleen de Mekkanen en hunne bondgenooten beschouwen. Sommige godsgezanten vóór hem hadden echter ook met weinige getrouwen op Allahs bevel hun volk verlaten: Loet (Loth) liet zijn weerspanning volk aan Gods gerechte straf over en vertrok met zijne getrouwen; Moesa reisde op dergelijke wijze met de gehoorzamen uit Egypte. Wellicht hebben zulke voorbeelden het Mohammed gemakkelijker gemaakt, de bekeering der zijnen op te geven; zeker is het, dat de openbaring zelve zijne moedeloosheid kwam rechtvaardigen en hem bevelen, zijne stamgenooten aan hun lot over te laten (Qor. VI: 106 - 8, XXXVII: 168 vv., XLIII: 88 vv.). De Zender zelf was het dus, die den gezant een anderen werkkring aanwees. Bij de Bedawienen, die Mekka bezochten, vond hij dezen evenmin als in het Oostelijk van Mekka gelegen Taïf, en de troost, door Allah in eene openbaring hem geschonken, dat althans vele onzichtbare geesten (djinn's) zich op zijne prediking bekeerd hadden, was mager genoeg. De groote jaarlijksche feesten van Mekka, waarheen pelgrims uit een belangrijk deel van Arabië samenstroomden, schonken Mohammed gelegenheid, elders de gewenschte vatbaarheid voor religieuze indrukken te zoeken; hij vond die bij enkele bewoners van Medina. Allerlei werkte samen om den bodem van | |
[pagina 268]
| |
Medina, ook voor cultuur zooveel geschikter dan het dorre Mekka, voor de prediking ontvankelijk te maken. Het langdurig samenwonen met Joden maakte hier de voornaamste geopenbaarde waarheden meer algemeen bekend; men meent ook dat de bekende Joodsche Messias-verwachtingen sommigen in Medina beducht gemaakt hebben voor eene Jodenheerschappij onder den godsgezant, die immers de verwachte man kon wezen, en dat dezen daarom de eersten wilden zijn in erkenning van Mohammed. Wellicht heeft zekere rivaliteit tusschen de zustersteden iets bijgedragen tot de welwillendheid, waarmede de Medinensers den in zijne vaderstad verachten man te gemoet kwamen. Medina ligt ongeveer tien dagreizen van Mekka verwijderd; Mohammeds geringheid naar de wereld, zijne afkomst, de kommervolle omstandigheden waaronder hij in zijne jeugd gebukt ging, dat alles, hetwelk blijkens den Qoran zoo menigen Mekkaan spottend deed opmerken dat Allah wel een beteren boodschapper had kunnen uitkiezen, vormde voor de bewoners van Medina geen bezwaar. Het laat zich denken, dat den weinigen Medinensers, die te Mekka door Mohammed zelf gewonnen werden, in hunne vaderstad de propaganda te gemakkelijker viel, omdat men hier den profeet niet naar den vleesche kende en de meesten zich dus alleen naar overspannen beschrijvingen een voorstelling van hem vormden. Het succes der prediking van den Islam te Medina deed het zelfvertrouwen der kleine Mekkaansche geneemte toenemen en juist hierdoor nam de vijandige houding der stamgenooten van Mohammed toe, zoodat ook uit dit oogpunt de verhuizing wenschelijk werd. Op het oogenblik toen de profeet eindelijk zijne vaderstad verliet, heeft hij zeker aan toekomstigen terugkeer derwaarts niet gedacht. De ‘Vlucht’ had al dadelijk belangrijke gevolgen voor den godsgezant en de Moslims. Te Medina kwam hij spoedig de eerste zwarigheden te boven en stond van nu af aan het hoofd eener uit vrij ongelijksoortige bestanddeelen samengestelde gemeente, waarin verschillende belangen met elkaar in strijd geraakten. Hierin moest voorzien worden en bovendien vereischte thans het godsdienstige en maatschappelijke leven der Moslims regeling; immers er waren geene beletselen van buiten meer gelijk te Mekka, en het aantal geloovigen werd te groot om nog op het voortduren dier algemeene geestdrift te kunnen rekenen, die de weinige uitverkorenen te Mekka had bezield. De pro- | |
[pagina 269]
| |
feet, die tot nog toe allereerst vermaner der ongeloovigen en trooster der verdrukte getrouweu was geweest, moest nu als wetgever optreden; in plaats van ijzingwekkende beschrijvingen van godsgerichten over de weerspannigen in dit leven en hiernamaals, moest Allah thans zijnen dienaren openbaren, hoe zij zich te gedragen hadden. Vergeleken met de behoeften aan organisatie der jonge gemeente schijnen ons de wetgevende gedeelten van den Qoran zeer schraal toe. De profeet kon veel zelf regelen zonder ander gezag dan dat hetwelk hem als hoofd der gemeente natuurlijk toegekend werd. Zulke regeling had zelfs het voordeel licht gewijzigd te kunnen worden; het telkens veranderen van goddelijke uitspraken kon aan den eerbied voor dé openbaring niet bevorderlijk zijn. Mohammed had reeds eene enkele openbaring als eene inblazing des Duivels moeten herroepen; ook werd hem van vijandige zijde verweten, dat hij sommige zijner openbaringen vergat, of eenmaal door Allah vastgestelde zaken in naam van Allah weer veranderde. Dit verwijt werd beantwoord door openbaringen Gods (o.a. Qoran II: 100), waarin voor elke vergeten of afgeschafte godspraak eene betere in de plaats beloofd werd. Redenen genoeg voor Mohammed om vooral in deze wetgevende periode zijner openbare werkzaamheid, alleen zulke zaken door Allah's woord te doen beslissen, waaromtrent hij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd was. Een beginsel, waarnaar déze onderwerpen bij Qoran, géne bij eenvoudig profetisch voorschrift geregeld werden, zoekt men vergeefs. In vele gevallen is het duidelijk, dat het onder de geloovigen bestaande verschil van meening (meestal op verschil van belangen gegrond) te groot was om door eene beslissing van Mohammed te worden beslecht. Mohammed was voor zijne tijdgenooten nog niet met den stralenkrans omgeven, waarin het nageslacht hem aanschouwen zoude; zijne beslissingen waren die van het hoofd der op gehoorzaamheid aan Allah gegronde gemeenschap, maar toch altijd die van een feilbaar mensch. De Qoran zoowel als de overlevering maken ons soms getuigen van oppositie tegen Mohammeds wenschen van de zijde der valsche broederen, ja maar ook van de zijde zijner ernstigste vrienden. Zeer duidelijk blijkt het uit de openbaringen, die den strijd tegen Mekka bevelen, die de buitverdeeling regelen, die aan de werken der weldadigheid eene bepaalde bestemming geven, en zoovele andere, dat zij door het | |
[pagina 270]
| |
getwist der geloovigen onder elkaar en hunne weigering om zich naar menschelijk gezag te schikken, den godsgezant als het ware afgeperst zijn. Men zou verkeerd doen door nu aan voorschriften die ook zonder onmiddellijke godspraken gereedelijk ingang vonden, minder gezag toe te kennen dan aan bevelen, die met Allah's eigen woorden werden overgebracht. De Moslims hebben dit onderscheid althans in de practijk nooit gemaakt. Wij zien dan ook soms van verschillende aangelegenheden de eene uitvoerig bij Qoran geregeld, de andere, minstens even nieuwe en belangrijke, in den Qoran eenvoudig genoemd en als bekend ondersteld. Wij willen hiervan een sprekend voorbeeld aanhalen, dat tevens reeds doet uitkomen, hoe willekeurig een ‘retour au Koran’ is, waarbij de traditie ter zijde wordt gesteld. De Qoran bevat eene beschrijving van de ritueele wasschingen, die dienen moeten om zekere onreine toestanden bij de geloovigen weg te nemen; deze toestanden maken het namelijk hem die daarin verkeert, onmogelijk eene geldige godsdienstoefening (salaat) te verrichten; naar die beschrijving heeft zich ook steeds de practijk der Moslims gericht. De zoo gewichtige salaat zelve, waartoe die wasschingen slechts als voorbereiding dienen, wordt daarentegen in den Qoran tallooze malen voorgeschreven, als een hoofdkenmerk der geloovigen genoemd (dezen heeten soms eenvoudig: ‘zij, die de salaat doen’), maar nooit beschreven. Dit geheele samenstel van lichaamsbewegingen en Allah verheerlijkende formulen, door ieder Mohammedaan minstens vijf maal daags verricht, wordt dus eenvoudig als bekend ondersteld. Mr. van Bemmelen (bladz. 594 vv., 672) gaat nu zoover van te beweren, dat derhalve de vormen der salaat door Mohammed aan de ingeving der geloovigen zijn overgelaten, dat de nauwkeurige regeling geheel van later tijd is, en dat dus ‘avec le retour au Koran la liberté de la prière sera rétablie’. In navolging van de, helaas, verre van nauwkeurige Qoranvertalingen verwart hij hier de salaat of ritueele godsdienstoefening met de do-a d.i. het gebed. Juist omdat salaat nooit iets anders beteekend heeft dan eene aan bepaalde vormen gebonden oefening, zonder welke Mohammed zich geen geopenbaarden godsdienst bestaanbaar heeft gedacht, en die dan ook van den aanvang af tot de voornaamste middelen ter zaligmaking behoord heeft - kon de Qoran volstaan met haar eenvoudig te vermelden; de | |
[pagina 271]
| |
hoorders der openbaring konden de beschrijving missen. De geloovigen zijn in latere eeuwen meer en meer aan alle kleinigheden gaan hechten; de aard der salaat zelve geeft ons echter recht, als zeker aan te nemen, dat die godsdienstoefening in Mohammeds tijd in alle hoofdzaken aan de thans voorgeschrevene gelijk is geweest. Immers het staat vast, dat van dien tijd tot heden dagelijks door de geloovigen gemeenschappelijke salaats zijn gehouden; hervormingen of veranderingen konden dus bezwaarlijk plaats grijpen, zonder door scheuring in de gemeente sporen in de geschiedenis na te laten. Dat overigens reeds Mohammed wel degelijk een bepaalden vorm voorgeschreven heeft, blijkt uit den Qoran zelven. In een tijd, toen vele geloovigen vaak de uren, voor de godsdienstoefening bestemd, aan den strijd tegen de Mekkanen moesten geven, viel het hun moeielijk, zich aan die vormen te houden. Zij werden daarvan uitdrukkelijk bij openbaring ontslagen (Qor. II : 240) en mogen in krijgsgevaar, zoo goed en kwaad het ga, desnoods loopend of rijdend, dezen plicht vervullen; maar, zoo laat Allah er op volgen: ‘als gij in veiligheid zijt, dan gedenkt Allah zooals Hij het u geleerd heeft.’ Dit wil natuurlijk zeggen: zooals de salaat door Mohammed, naar de voorstelling die hij zich van Joodschen en Christelijken eeredienst vormde, u geleerd is. Die salaat met hare buigingen, prosternatiën en formulen is eene indrukwekkende vereering des Scheppers; gebed kan er een klein onderdeel van uitmaken of ook geheel ontbreken. Behalve de onhistorische opvatting, alsof men Mohammeds godsdienst alleen uit den Qoran zou kunnen kennen, en den Qoran zonder hulpmiddelen zou kunnen verstaan, heeft hier de gebruikelijke verkeerde vertaling van salaat door gebed, prière, prayer, Gebet, aanleiding gegeven tot eene hypothese, welke op ieder die den Arabischen Qoran kent, een zeer zonderlingen indruk moet maken. De vrijheid der ‘prière’ (do-a) is door den lateren Islam evenmin als door Mohammed beperkt; eene salaat zonder bepaalde voorschriften, d.i. een formaliteit zonder vorm, heeft in Mohammeds tijd zoomin als later bestaan. Dit voorbeeld zou ik met vele andere kunnen vermeerderen. De gewijde overlevering heeft veel vroeger dan Mr. van Bemmelen vermoedt, vaste vormen aangenomen. Zeker, zij heeft zich voortdurend uitgebreid, er is zeer veel kaf onder het koren, en zelfs de oudste traditiën vertoonen soms duidelijke kenteekenen | |
[pagina 272]
| |
dat zij aan partijstrijd haar onstaan te danken hebben. Maar deze eigenaardigheid heeft de Mohammedaansche overlevering met alle geschiedbronnen gemeen, en zij heeft boven vele dit voor, dat zij ons meestal zelve de middelen aan de hand doet om het kaf van het koren te scheiden, zoodat wij soms met alle zekerheid, die geschiedvorsching bereiken kan, belangrijke gegevens aangaande Mohammeds tijd uit haar gewinnen. Wilde men deze verwaarloozen of ter zijde stellen, dan zou men aan het verstaan des Qorans moeten wanhopen, maar dan ware het ook zelfmisleiding, wanneer men zich voor zijne beschouwingen beriep op den inhoud der Europeesche Qoranvertalingen, die voor een groot, soms veel te groot deel, alleen op diezelfde traditie berusten. Wel moet men altijd van den Qoran uitgaan en tot den Qoran terugkeeren, en wij zullen straks met een interessant voorbeeld aantoonen, hoe deze methode soms tot wezenlijke correctie der latere overlevering leiden kan zelfs daar, waar deze allen schijn van waarheid heeft. De wetgevende arbeid van Mohammed te Medina, waarvan ons de resultaten door Qoran en overlevering in hoofdzaak bekend zijn, had eigenlijk begin noch einde, vond naar geene vaste methode plaats en streefde naar geen nauwkeurig te omschrijven doel. Niets was Mohammed en zijnen volgelingen vreemder dan de zucht naar reglementen of systeem. De Openbaring of Mohammeds eigen bevel regelden die zaken, die voor de jonge gemeente geheel nieuw waren; maakten door algemeene uitspraken een einde aan oneenigheid, schaften af hetgeen den profect in de oude het leven en verkeer beheerschende gewoonten aanstootelijk voorkwam; legden verplichtingen op, die in het belang van den kleinen wordenden staat vervuld moesten worden. Soms zien we Allah of Mohammed (menschelijkerwijs gesproken) geruimen tijd aarzelen, voordat zij tot eene definitieve regeling komen, gelijk bijv. de Openbaring zich driemalen in verschillenden zin over den wijn uitlaat, voordat zij eindelijk de vierde maal dezen drank verbiedt. Ook toonen ons Qoran en overlevering, hoezeer het Mohammed bezwaarde, als de geloovigen dikwijls met lastige vragen tot hem kwamen en orakels verlangden. Meer dan eens worden dezulken afgewezen met de mededeeeling dat Allah zelf den tijd voor zijne openbaringen kent en geen schepsel mag pogen die te verhaasten. Men zou kunnen meenen, dat dit gebrek aan me- | |
[pagina 273]
| |
thode in de legislatieve werkzaamheid van Mohammed bijzonder aan die eerste, moeielijke tijden eigen was; dat later, vooral nadat het belangrijkste gedeelte van Arabië zich aan den man van Medina had onderworpen, deze wellicht volledigheid of eenheid in zijne wetten zoude hebben aangebracht. Niets van dit alles; de wetgeving is nooit door hem als eene afzonderlijke taak beschouwd; de voorschriften en bepalingen voorzagen altijd in oogenblikkelijke behoeften, ook al werden zij ééns voor altijd gegeven; maakte wijziging van die behoeften verandering der voorschriften dringend noodig, welnu, eene nieuwe openbaring schafte eene oudere af, of de profeet bracht eene verbetering aan in zijn eigen werk. Het ergste was nu maar, dat wanneer de profeet stierf, de bron der openbaring geheel ophield te vloeien, en niemand, zelfs buiten haar bereik, met dezelfde verzekerdheid kon snoeien of uitbreiden als de gezant Gods. Maar dit gewichtige bezwaar werd zoolang Mohammed leefde, noch door hem, noch door zijne omgeving gevoeld; onbezorgd leefde men voort in de zoete gewoonte, dat aan elke moeielijkheid eenmaal na korter of langer tijd door Allah en Mohammed een einde werd gemaakt. Mohammed, ofschoon niet jong meer en afgemat door een veelbewogen leven, heeft zich nooit ertoe gezet om de laatste hand aan zijn werk te leggen, af te ronden en strijd in de toekomst te voorkomen; de Moslims hebben hem evenmin de wenschelijkheid ervan onder het oog gebracht, dat hij zijn profetisch testament zou maken. Allah had zijne geloovigen eraan gewend, dat zijn gezant uit allerlei levensgevaar, wel niet altijd heelhuids, maar toch behouden te voorschijn kwam. Uit dien aangenamen droom schrikte Mohammeds dood de gemeente plotseling op. De meesten wilden eerst niet toegeven, dat het een droom geweest was en wantrouwden hunne oogen: Aboe Bekr moest bijna met geweld de overtuiging wekken, dat Mohammed was gestorven, dat niet de gezant, maar de Zender voor de gemeente onmisbaar was en leefde in eeuwigheid. C. Snouck Hurgronje. (Vervolg in het volgend nummer.) |
|