De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 Maart. De heer Gladstone is, zooals bekend is, een veelzijdig ontwikkeld man, en acht zich nooit te oud om wat nieuws te leeren. Wijdde hij in vroeger tijd zijn verloren oogenblikken aan de studie van Homerus en van den Pentateuch - het zal ons niet verwonderen als het blijkt, dat hij in de laatste maanden al zijne aandacht heeft geschonken aan de merkwaardige proefnemingen van Pasteur. Sedert December toch wordt het Engelsch publiek minstens eens per week met Home-Rule-gif ingeënt; de dosis, waarin het virus wordt toegediend, wordt gaandeweg grooter gemaakt, en de adept van deze nieuwe prophylactische methode verkeert blijkbaar in de overtuiging, dat wanneer de regeering eindelijk met hare voorslagen tot regeling van de Iersche quaestie voor den dag komt, het Parlement geen, of althans geen gevaarlijke symptomen van rabies politica zal vertoonen. Inderdaad kan men moeielijk onderstellen, dat al de onthullingen, waarmede het Engelsche publiek uit zijne betrekkelijke onverschilligheid omtrent de Iersche quaestie is wakker geschud, voortbrengselen der verbeeldingskracht van arglistige tegenstanders of van onhandige vrienden zouden zijn. Wel is waar heeft de heer Gladstone van geen dezer plannen het vaderschap aanvaard, maar een beslist en duidelijk démenti heeft men evenmin van hem vernomen. Wanneer de een of andere ongeduldige Tory een onderzoek naar dit vaderschap wil instellen, dan raadt de heer Gladstone den parlementsleden aan ‘eene voorzichtige reserve in acht te nemen en | |
[pagina 181]
| |
een gezond scepticisme in praktijk te brengen.’ Het prestige van den grijzen staatsman is nog steeds zóó groot, dat de onbescheiden vrager, hoewel noch dankbaar, noch voldaan, niet verder durft aandringen, al is de termijn reeds verstreken, na afloop waarvan, volgens toezegging der regeering, het volle licht over hare plannen zou worden verspreid. Daarbij komt nog, dat de Ieren eene mate van geduldige lankmoedigheid aan den dag leggen, die werkelijk ongewoon mag worden genoemd, en dat zij hun vertrouwen op den heer Gladstone - tegen wien zij bij de laatste algemeene verkiezingen als één man stonden - op luidruchtige, eenigszins benauwende wijze te kennen geven. Er wordt nog, hier en daar, wel een weinig ‘geboycot’, en in de laatste weken is het aantal der agrarische moorden weder met één vermeerderd, maar over het algemeen is het in Ierland buitengewoon rustig, en zelfs de dwaze ophitserijen van Lord Randolph Churchill, die in het Protestantsche en zoogenoemd loyale Ulster den burgeroorlog predikte, hebben die rust niet kunnen verstoren. De ongekroonde koning van Ierland heeft het parool gegeven: ‘afwachten!’ en zijne onderdanen gehoorzamen hem op zijn wenken. Punch teekende den toestand dezer dagen in een aardig prentje, dat een Ierschen landlord vertoonde, prinsheerlijk op zijn goed rondstappend, tevreden en zelfvoldaan den rook van zijne cigaar voor zich uitblazend. Op den achtergrond ziet men een paar Engelsche toeristen met een Ierschen gids, en tusschen deze personen wordt het volgend gesprek gevoerd: ‘Wie is dat?’ - ‘De landlord, meneer.’ - ‘Waarom ziet hij er zoo pedant uit?’ - ‘Er is in een maand niet op hem geschoten, meneer.’ - Hoe komt dat? - Ja, meneer, dat kan ik u niet zeggen; but it is mushter Parnell's orders that landlords is to have a close time like other bastes!Ga naar voetnoot1) De landlords zijn op dit oogenblik het grootste bezwaar voor het tot stand komen van eene afdoende regeling der Iersche quaestie, aan welke eigenlijk de landquaestie ten grondslag ligt. Terecht of ten onrechte worden zij gehouden voor de bron en de oorzaak van | |
[pagina 182]
| |
al de ellende der Iersche bevolking. Dertig jaren geleden schreef een Duitsch dichter in zijne verontwaardiging: So sorgt der Herr, dasz Hirsch und Ochs,
Das heiszt: dasz ihn sein Bauer mäste,
Statt aus zu trocknen seine Bogs -
Ihr keunt sie ja: Irlands Moräste!
Er lässt den Boden nutzlos ruhn,
Drauf Halm an Halm sich wiegen könnte,
Er lässt ihn schnöd dem Wasserhuhn,
Dem Kibitz und der wilden Ente!
Ja doch, bei Gottes Fluche: - Sumpf
Und Wildniss vier Millionen Aecker! -
De verregaande verwaarloozing van den bodem door de eigenaars en de zekerheid, dat de pachters voor de door hen aangebrachte verbeteringen geenerlei vergoeding zouden ontvangen, hebben het grondbezit steeds meer in waarde doen dalen. De pachtsommen daarentegen bleven op dezelfde hoogte, of werden nog verhoogd, zoodat de kleine boerenstand tot de uiterste armoede is vervallen, en zijn heil moet zoeken in landverhuizing. Want wie zijne pacht niet betaalde, werd met geweld uit huis en hof gezet. Het moet erkend worden, dat de Engelsche regeering in de landwetten van 1870 en 1881 eene ernstige poging heeft gedaan, om in dien toestand verbetering te brengen. Achtte de pachter de van hem gevorderde pachtsom te hoog, dan kon hij zich op de bevoegde autoriteit beroepen, en deze stelde een wettelijken pachtcijns vast. Dientengevolge is, door elkander gerekend, het bedrag der pachtsommen met ongeveer 19 % verminderd. Dit was reeds iets, maar in de oogen der Ieren nog lang niet genoeg. Velen onder hen beantwoordden onbillijkheid met onbillijkheid, en onder de leuze ‘no rent’ en het voorwendsel, dat de grond aan het volk behoorde, betaalden zij in het geheel niet. Natuurlijk zijn er gunstige uitzonderingen. De bekende econoom en statisticus Sir James Caird verdeelt de Iersche pachters in twee kategoriën, naarmate zij meer of minder dan 20 pond sterling per jaar als pacht betalen. Tot de eerste kategorie behoort één zesde van de landbouwende bevolking, verdeeld over 121,000 holdings, voor welke gemiddeld £ 56 pacht wordt betaald. Dezen vormen de welvarendste klasse; zij voerden in het jaar 1882 voor een bedrag van £ 16,500,000 aan schapen en vee uit, d.i. twee en een half maal het bedrag | |
[pagina 183]
| |
van de door hen opgebrachte pachtsom. Noch zij, noch hunne landheeren, zouden met eene onteigeningswet gediend zijn. Doch met de tweede kategorie is het geheel anders gesteld. Hier vinden wij 538,000 holdings, in handen van vijf zesden der landbouwende bevolking, en voor deze holdings wordt gemiddeld £ 6 aan pacht betaald - of liever in de meeste gevallen niet betaald. Ongetwijfeld zouden de eigenaars dezer voor het grootste gedeelte uitgeputte en verwaarloosde landerijen niets liever zien, dan dat de staat zich over hen ontfermde, en hun voor de £ 3,572,000, die zij op het papier moeten ontvangen, een kapitaal van zeventig millioen in Engelsche consols ter hand stelde. Maar zullen de kleine pachters er mede gebaat zijn, als het grondbezit eenvoudig in andere handen overgaat? Hun is het natuurlijk alleen te doen, om zoo weinig mogelijk pacht te betalen, en bij de nog steeds voortgaande daling van de waarde der landbouwproducten en den ellendigen toestand der bedoelde landerijen, is het de vraag, of deze kleine pachters in hun onderhoud zouden kunnen voorzien, als men hen in het geheel niets liet betalen, d.i. evenveel als zij tegenwoordig feitelijk doen. Aanmoediging tot verbetering van den bodem, door droogleggen, wegruimen van steenen, bemesten enz. zou niets baten, tenzij de nieuwe eigenaar bereid was hiervoor nog een aanzienlijk kapitaal te besteden, behalve de £ 70,000,000, die voor den eersten aankoop benoodigd zouden zijn. Wilde men het gansche groot-grondbezit in Ierland onteigenen, dan zou men daarvoor, volgens Sir James Caird, de Engelsche staatsschuld met een vierde moeten vermeerderen. De Engelsche regeeringsbladen achten deze schatting overdreven; volgens hen zou een som van £ 120,000,000 à 150,000,000 reeds voldoende zijn. Aangenomen dat het parlement tot zoo groote offers bereid is, dan blijft het de vraag, wat men daardoor bereiken zal. En ziet de heer Gladstone van zijn onteigeningsplan af, dan kan hij zeker zijn, dat de conservatieven en de Whigs, die het groote contingent leveren voor de Iersche grondbezitters, niet zullen medewerken om aan Ierland eene autonomie te verzekeren, welke hunne bezittingen feitelijk waardeloos zouden maken. Het is duidelijk, dat de leden van het kabinet, met welke de heer Gladstone al deze zaken moet bespreken, eer hij zijn volledig Home-Rule voorstel kan indienen, zich niet zoo gemakkelijk laten afschepen als de eerste de beste interpellant in het lagerhuis. | |
[pagina 184]
| |
En inderdaad is reeds in den boezem van het ministerie eene verdeeldheid ontstaan, die ernstige gevolgen na zich schijnt te zullen sleepen. Aan het hoofd der dissidenten staan de heeren Chamberlain en Trevelyan en, naar men beweert, vinden zij buiten het kabinet bondgenooten in den heer John Bright en Lord Hartington. Zoo zouden dus de rechter- en de linkerzijde van de liberale partij zich hebben vereenigd, om de ontwerpen van den heer Gladstone te bestrijden. Hebben de heeren Chamberlain en Trevelyan de plannen van den premier gekend, toen zij er in toestemden, als leden van het kabinet op te treden? En - zoo ja - hebben die dan in de laatste weken belangrijke wijzigingen ondergaan? Waarschijnlijk is zoowel het een als het ander het geval geweest, doch zekerheid zal men hieromtrent niet kunnen verkrijgen, voor dat de regeeringsvoorstellen betreffende de Iersche quaestie bij het parlement zijn ingediend. Want de ministers, die hunne portefeuillle nederleggen, zijn verplicht, de redenen, die hen daartoe dwongen, in hoogeren lagerhuis te ontvouwen, en zulk een mededeeling zou op dit oogenblik niet kunnen plaats hebben zonder groote onbescheidenheid, of zelfs, gelijk de heer Gladstone zich uitdrukte, zonder het verbreken van ‘honourable engagements.’ De heer Trevelyan heeft vroeger den post bekleed van opper-secretaris voor Ierland, die thans aan den heer John Morley is toevertrouwd; van hem is het niet te verwonderen, dat hij wantrouwen koestert, nu hij de regeering eene gedragslijn ziet volgen, welke van de vroegere zoozeer afwijkt. Minder duidelijk is het, welke bezwaren de heer Chamberlain tegen het tweeledig plan van den heer Gladstone kan hebben, tenzij zijne bedenkingen slechts bijzonderheden van uitvoering gelden. Zoowel het verleenen van autonomie aan een volk, dat daartoe den wensch te kennen geeft, als het toepassen der staatshulp, om een onafhankelijken kleinen boerenstand in het leven te roepen, past geheel in de lijst der hervormingen, welke de heer Chamberlain, tijdens de jongste verkiezingscampagne, als nuttig en noodig heeft voorgesteld. En juist nu de heer Gladstone een deel van het radicale programma overneemt, wendt de heer Chamberlain zich van hem af, en ziet men hem in het Lagerhuis nu eens in conferentie met den leider der aristocratische Whigs, Lord Hartington, dan weder met den aanvoerder der Tory-democraten, Lord Randolph Churchill. Mag hier wellicht gedacht worden aan | |
[pagina 185]
| |
de teleurstelling, die de heer Chamberlain ongetwijfeld heeft ondervonden, toen hij zich in het ministerie een ondergeschikte plaats zag aangewezen? Of heeft men te doen met de voorzichtigheid van de ratten, die het zinkende schip verlaten, en gevoelt de heer Chamberlain, die natuurlijk overtuigd is nog eene lange loopbaan voor zich te hebben, geen lust om zijne populariteit in de waagschaal te stellen, zooals op dit oogenblik de heer Gladstone met het grootste zelfvertrouwen schijnt te doen? Het laatste komt ons het waarschijnlijkst voor, want de wijze, waarop de openbare meening zich over de plannen van den heer Gladstone uitlaat, is verre van gunstig, en het zou zeer wel mogelijk zijn, dat - zooals de Temps het dezer dagen uitdrukte - ‘de poging, waarmede de heer Gladstóne zijne staatkundige loopbaan wil bekronen, tegelijker tijd het bewijs leverde van eene volmaakte parlementaire handigheid en van eene falende politieke schranderheid.’ Indien de heer Gladstone naar aanleiding van zijn Home-Rule-plan valt, is de hoop op eene bevredigende regeling der Iersche quaestie weder vervlogen. Dan zal het weer zijn, zooals Thomas Moore het in zijn Irish Melodies beschreef: But just when the chain
Has ceased to pain,
And hope has enwreathed it round with flowers,
There comes a new link
Our spirits to sink....
Een nieuwe band, in den vorm van een dwangwet, die aan de agrarische misdrijven, aan het intimidatie-stelsel, aan de schending der contracten voor goed een einde maakt, wordt nog steeds buiten Ierland door velen, in Ierland door de Orangemen gewenscht. Laat ons het erkennen: de Ieren hebben het er wel naar gemaakt; zij hebben eene goede zaak door slechte middelen bedorven. Maar het geneesmiddel, dat de Tories en een deel der Whigs willen toepassen, belooft ook niet veel goeds. De bewering, dat aan eene afdoende regeling der Iersche landquaestie slechts kan worden gedacht, wanneer daar te lande weder volkomen geordende rechtstoestanden bestaan, komt vrij wel overeen met de leer der Duitsche regeering, die door hare socialistenwet de arbeidende klasse tot verzet en weerstand prikkelt, en dan de opheffing dezer wetten afhankelijk maakt van het verdwijnen der revolutionaire strooming. De heer Von Bismarck heeft aan den rijksdag wederom het | |
[pagina 186]
| |
voorstel gedaan, om den duur van de geldigheid der socialistenwet met vijf jaren te verlengen. Wat het lot van dit regeeringsontwerp zal zijn, is nog niet met zekerheid te zeggen. Het is waar, de commissie van rapporteurs heeft het ontwerp met groote meerderheid verworpen, en ook van de daarop voorgestelde amendementen, die een compromis ten doel hadden, niets willen weten. Doch de leden van het centrum hebben verklaard, dat hunne weigering om in de commissie tot de door de regeering gewenschte verlenging mede te werken, niet als maatstaf mag worden beschouwd voor hunne houding in den rijksdag, bij de tweede lezing der wet. 't Kan verkeeren - en het centrum heeft meer ijzers in het vuur. Tusschen den rijkskanselier en den heer Windthorst wordt weder eene interessante partij gespeeld. De benoeming van bisschop Kopp tot lid van het Pruisisch heerenhuis, de indiening van het jongste kerkelijk-politiek ontwerp, waarin aan de curie belangrijke concessiën worden gedaan, moesten dienen om het prestige van den ouden en beproefden leider van het centrum te ondermijnen, en zoo Bismarck's gevaarlijksten tegenstander onschadelijk te maken. Bisschop Kopp zou de rol vervullen van een niet-officieel geacerediteerd nuntius, en het zou zonneklaar blijken, dat de regeering, bij hare onderhandelingen met het Vatikaan, den heer Windthorst en het gansche centrum missen kon. Was zoo de beteekenis van het centrum als de eenige strijder voor de rechten en vrijheden der kerk weggevallen en daardoor het partijverband verbroken, dan zou tegelijk de oppositie in den rijksdag, die nu aan de samenwerking van vrijzinnigen en clericalen hare kracht ontleent, tot machteloosheid zijn veroordeeld. Doch de toeleg mislukte volkomen. Bisschop Kopp was in het heerenhuis en aan de tafel van den rijkskanselier allerb eminnelijkst; tusschen den paus en den heer Von Bismarck werden allerlei beleefdheden gewisseld; maar toen de commissie van rapporteurs haar eindoordeel moest uitspreken, onthield de bisschop zich van stemming. Acht dagen lang werd het rapport geheim gehouden, en thans komt uit Rome het bericht, dat het ontwerp door het Vatikaan onaannemelijk werd geacht, hoevele zeer te waardeeren concessiën het ook mocht bevatten. Zoo was ook hier weder Love's labour lost, en de ‘kleine Excellenz’, wiens waarde men te Rome op rechten prijs weet te schatten, is in zijne invloedrijke positie volkomen gehandhaafd. | |
[pagina 187]
| |
Niet minder ongelukkig was de heer Von Bismarck met zijn ontwerp tot invoering van een alcohol-monopolie. Hier lieten hem zelfs zijne getrouwe nationaal-liberalen in den steek. De agitatie tegen dit ontwerp, door Eugen Richter in zijne Freisinnige Zeitung op het touw gezet en met talent gaande gehouden, had rijke vruchten gedragen. De heer Von Bismarck vond het dan ook niet geraden, in de eerste debatten van den rijksdag of in die van de commissie van rapporteurs als verdediger van het ontwerp op te treden, en het plan werd door de commissie verworpen met algemeene stemmen, op die der conservatieven na. Doch de regeering heeft den moed nog niet opgegeven; zij erkende reeds, tijdens de discussiën, dat zij er niet op rekende, haar doel met één slag te zullen bereiken. Met grooten haast wordt thans een nieuw ontwerp tot verhooging der belasting op het gedistilleerd in gereedheid gebracht, waaraan de nationaal-liberalen reeds hun steun hebben toegezegd, voordat nog iets van den inhoud bekend was. Die belasting zal zóó hoog en zóó drukkend zijn, dat de openbare meening, naar de regeering verwacht, ten slotte toch de invoering van het monopolie als het geringste kwaad zal kiezen. ‘Wie het lest lacht, lacht het best,’ waarschuwde de minister Von Bötticher reeds in de zitting van 6 Maart, en hij gaf er de hoop bij te kennen, dat de heer Windthorst nog de invoering van het alcohol-monopolie zou beleven. Natuurlijk zijn de officieuse organen dezer dagen niet in gebreke gebleven, om het verwerpen der regeeringsvoorstellen als eene machtsoverschrijding van den rijksdag voor te stellen, en dit lichaam voor de kiezers af te schilderen als de grootste hinderpaal voor de ontwikkeling des rijks. Indien er waarlijk zulk een verschil van meening bestond tusschen het volk en zijne vertegenwoordigers, zou de rijkskanselier ongetwijfeld reeds lang tot het wapen der ontbinding de toevlucht hebben genomen. Doch nu hiervan geen resultaten te wachten zijn, worden andere middelen in toepassing gebracht. Sedert eenige weken hebben de organen der regeering in Frankrijk weder bedenkelijke verschijnselen van chauvinisme bespeurd. Geen uitlating van een Fransch blaadje van den laagsten rang, geen after dinner speech van een opgewonden redenaar, ontsnapt aan hunne aandacht. De onbeduidendste voorvallen worden tot gewichtige incidenten gemaakt, en geven stof tot ellenlange artikelen. Indien de radicalen in het parlement niet geneigd zijn, om de prinsen van Orleans over de grenzen te zetten, dan acht de | |
[pagina 188]
| |
officieuse Duitsche pers radicalisme en chauvinisme synoniem. Indien de heer De Freycinet en zijne meer gematigde geestverwanten weigeren de prinsen buiten de wet te stellen, zoolang deze niets misdrijven, dan wordt door dezelfde bladen de zaak van het Orleanisme met die van de revanche vereenzelvigd. De heer De Freycinet heeft weder moeielijke weken achter den rug, maar hij heeft tot nu toe zijne reputatie van handigheid en beleid volkomen gehandhaafd. Had in 1883 het dwaze manifest van prins Napoleon in de kamer eene paniek doen ontstaan, waarvan eene ministerieele crisis het gevolg was, thans was de aanleiding tot het aan de orde stellen van de pretendenten-quaestie nog onbeduidender. Eene toespeling van den monarchalen afgevaardigde de Lanjuinais op de mogelijkheid eener restauratie was voldoende om den storm op nieuw te doen opsteken. De heer Duché wilde eenvoudig al de leden van familiën, die vroeger over Frankrijk geregeerd hebben, verbannen; de heer Rivet wilde niet zóóver gaan, maar aan de regeering de verplichting opleggen, om, zoodra dit noodig bleek, een verbanningsdecreet te onderteekenen, zonder de kamer op nieuw te raadplegen. De heer De Freycinet wilde zich de wet niet laten stellen, en verklaarde zich tegen de eene motie zoowel als tegen de andere. En de kamer gaf hem ten slotte gelijk, door met 353 tegen 112 stemmen eene motie aan te nemen, waarbij zij haar vertrouwen uitsprak, dat de regeering op de pretendenten ten allen tijde die maatregelen zal weten toe te passen, welke door de belangen der republiek worden gevorderd. Tot niet geringer moeielijkheden heeft de werkstaking te Decazeville aanleiding gegeven. Men weet, dat de mijnwerkers daar ter plaatse reeds in den aanvang hunne zaak hadden bedorven door den moord op den ingenieur Watrin gepleegd, een moord, die niet alleen door geëxalteerde, slechts gedeeltelijk toerekenbare lieden zooals Louise Michel, maar in de kamer zelve door Camélinat en Basly als eene daad van volksgerechtigheid werd verheerlijkt. Hoe noodig het ook was, dat troepen naar Decazeville werden gezonden om daar de orde te handhaven, de regeering ging er slechts noode en dralend toe over; want de uiterste linkerzijde verweet haar, dat zij het leger misbruikt om de tirannie der bezittende klassen te helpen handhaven, om een grievend onrecht te bestendigen, en om de zwakken en misdeelden nog meer te verdrukken. Onder den invloed van deze verwijten trachtte de minister van oorlog, generaal Boulanger, zich | |
[pagina 189]
| |
te verontschuldigen, door met het noodige pathos te verklaren, dat het Fransche leger een nationaal leger was, en dat eene botsing tusschen de mijnwerkers en de soldaten eene nationale ramp zou zijn. Ongetwijfeld; - maar wat deed dit hier ter zake? En toen de minister verder verzekerde, dat de soldaten hun rantsoenen brood en soep met de werkstakers deelden, lag de vraag voor de hand, of de regeering hen met dat doel naar het tooneel van moord en verzet tegen de wet had gezonden. De werklieden-afgevaardigden Camélinat en Basly maakten de zaak niet beter, toen zij naar Decazeville trokken, en daar, in hunne qualiteit als leden der kamer, de werkstakers tot volharden in hun verzet aanspoorden. Bedenkelijker nog was het besluit van den gemeenteraad van Parijs, om een subsidie van tienduizend francs aan de werkstakers te zenden. Wel poogde de prefect van de Seine, Poubelle, aan deze ongepaste demonstratie een glimp van philanthropie te geven, door de gelden niet aan het comité der werkstakers, maar aan den maire te zenden, en er bij te voegen, dat de onderstand bestemd was voor de gezinnen der werkeloozen, maar niemand was de dupe van deze komedie, allerminst de regeering, die het besluit van den Parijschen gemeenteraad zeer zeker nietig had moeten verklaren. De bovenvermelde feiten gaven het kamerlid Camélinat aanleiding tot eene interpellatie, waarbij meer dan een dozijn gemotiveerde motiën van orde werden voorgesteld en verworpen. Ten slotte vereenigde de regeering zich met eene motie, door den heer Steeg uit naam van de drie groepen der linkerzijde voorgesteld, waarin het vertrouwen werd uitgesproken, dat de regeering tot eene billijke herziening der wetten betreffende het mijnwezen zou medewerken. Het mag opmerkelijk genoemd worden dat, terwijl het in de kamer zoo onstuimig toeging, de viering van den verjaardag der Commune te Parijs zonder eenige rustverstoring afliep, en alleen het bewijs leverde, dat de heldin der anarchie, Louise Michel, haren invloed geheel verloren heeft. De Parijzenaars beginnen haar klaarblijkelijk vervelend te vinden. De afgeloopen maand was getuige van de ratificatie van twee vredestractaten: het eerste tusschen Frankrijk en Madagascar, en het tweede tusschen Bulgarije en Servië. Een dezer dagen verspreid gerucht, volgens hetwelk, na de sluiting van den vrede, | |
[pagina 190]
| |
door de Hovas aan de Fransche troepen eene nederlaag zou zijn toegebracht, kunnen wij, zoolang nadere bevestiging ontbreekt, als ongeloofwaardig onbesproken laten. De vrede tusschen Servië en Bulgarije (met den Turkschen suzerein op den achtergrond) is wel is waar nog niet verstoord, maar soliede waarborgen voor de handhaving der rust in het Balkan-schiereiland worden daardoor niet opgeleverd. Servië heeft, morrend en mokkend, het hoofd gebogen voor den drang der groote mogendheden. Maar het heeft niet eens de gebruikelijke formule betreffende de hervatting der vriendschappelijke betrekkingen tusschen de oorlogvoerende machten in het traktaat willen opnemen. Men kan hieruit opmaken, dat de onderwerping aan den wil van het Europeesch concert niet zonder reservalio mentalis heeft plaats gehad. Het ware intusschen te wenschen, dat het gevaar slechts van dien éénen kant kwam. Nog steeds wacht de Turksch-Bulgaarsche conventie op de goedkeuring der groote mogendheden. Vorst Alexander van Bulgarije heeft zich nedergelegd bij het meerendeel der wijzigingen, welke Rusland in deze overeenkomst wenschte aan te brengen, maar hij heeft zich krachtig verzet tegen de voorwaarde, dat hij slechts voor den tijd van vijf jaren tot gouverneur-generaal van Oost-Roemelië zou worden benoemd en dat, na afloop van deze periode, zijne herbenoeming aan de goedkeuring der groote mogendheden zou moeten worden onderworpen. Van de zijde van den vorst is dit verzet niet slechts verklaarbaar, maar gerechtvaardigd, want een tijdelijke benoeming zou aan de vereeniging van Bulgarije met Oost-Roemelië haar blijvend karakter ontnemen. Toch is het niet waarschijnlijk, dat Rusland zal toegeven, want in de eerste plaats kan het zich beroepen op artikel 17 van het tractaat van Berlijn, dat de boven omschreven wijze van benoeming uitdrukkelijk vaststelt; in de tweede plaats is het de bedoeling van de Russische regeering, den vorst van Bulgarije zooveel mogelijk te krenken en te vernederen, om hem daardoor des te eerder op zijde te kunnen schuiven, en eindelijk is de gansche politiek van den czar er klaarblijkelijk op gericht, het Oostersche vraagstuk zoolang mogelijk onopgelost te laten, om den tijd af te wachten, waarop men te St. Petersburg zijn grooten slag kan slaan. Men kan zich waarlijk niet verwonderen, wanneer onder de bestaande omstandigheden ook Griekenland op beter tijden blijft rekenen, en weigert zich te ontwapenen. De mogendheden hebben | |
[pagina 191]
| |
tot driemaal toe - dus tweemaal te dikwijls - krasse nota's doen overhandigen; zij hebben zelfs eene vloot naar de Soeda-baai gezonden. Maar de bedreigingen zijn door geen daden gevolgd, en de vloot blijft werkeloos. Frankrijk heeft reeds verklaard, dat het in geen geval tot maatregelen van geweld tegenover Griekenland de toevlucht zal nemen; Rusland schijnt dezelfde meening te zijn toegedaan. De heer Gladstone - men weet het, óók te Athene - is tegen zijn zin gedwongen, om de politiek van Lord Salisbury voort te zetten, en zal, als hij er maar de minste kans toe ziet, een handelend optreden tegen Griekenland zoo lang mogelijk uitstellen. Vandaar, dat niet slechts de minister-president Delyannis, maar ook zijn politieke tegenstander Trikoupis zich blijven vastklampen aan het alternatief: vermeerdering van grondgebied, of oorlog. Vandaar ook, dat wij dit overzicht kunnen besluiten met dezelfde woorden als het vorige: ‘Als onder deze omstandigheden de vrede in het Oosten bewaard blijft, zal men waarlijk van meer geluk, dan wijsheid mogen spreken.’
E.D. Pijzel. |
|