| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Griffie van Hare Hoog Mogenden. Bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, door Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1885.
De lezer van de beste boeken die wij over de geschiedenis onzer Republiek bezitten, - werken als die van Fruin, Motley, Groen, P.L. Muller, - geeft zich doorgaans van den arbeid, dien het bewerken van zulk een boek medebrengt, geen rekenschap. Tracht hij het te doen, dan komt hij spoedig op het begrip Rijksarchief, en daaraan zal hij waarschijnlijk een vage voorstelling verbinden van eene groote verzameling paperassen, die hij, - 't is tien tegen een, - zich veel kleiner zal denken dan zij werkelijk is. Toch zal zijne verbeelding hem, in of bij dat archief, zeker ook een inventaris, een catalogus doen zien, waarin de geschiedvorscher kan naslaan, wat in het archief betrekking heeft op het onderwerp van zijn onderzoek, en waar dat te vinden is. Welnu, als onze nadenkende lezer zich zoo iets verbeeldt, dan heeft hij het mis; en om zich daarvan te overtuigen, kan hij niet beter doen dan het boek van den Adjunct-archivaris aan het Rijksarchief ter hand te nemen, waarvan de voorrede aldus begint: ‘In dit geschrift wensch ik de resultaten van een onderzoek mede te deelen, dat ik instelde naar de wijze waarop het archief van de Staten-Generaal geïnventariseerd zou moeten worden.’ Welke woorden niet beteekenen, gelijk het geval zou kunnen zijn, dat de schrijver, ontevreden met de bestaande inventariseering, een andere daarvoor in de plaats wil stellen. Neen, er bestaat geen inventaris, goed of slecht, van het archief der Staten-Generaal, althans niet na het jaar 1680, terwijl de inventarisatie
| |
| |
voor de vroegere periode alleen geschied is met het oog op het dagelijksch practisch gebruik der stukken, niet op gebruik voor historisch onderzoek.
De vernuftige uitvinding van Ariadne is dus nog niet toegepast op den doolhof, waar de waarheid aangaande ons nationaal verleden in de eerste plaats is te zoeken. Alleen het goede geheugen en de welwillendheid der beambten van het Rijksarchief stellen den buitengewoon geduldigen geschiedvorscher in staat om zijn weg te vinden in die mijn van documenten.
De Heer van Riemsdijk heeft dan ook met de uitgaaf van zijn werk aan alle beoefenaars van onze geschiedenis in tweeërlei opzicht een zeer gewichtigen dienst bewezen. Vooreerst wordt het, na die uitgave, hoe langer hoe meer ondenkbaar, dat een doelmatige inventariseering van het archief der Staten-Generaal achterwege zou blijven. In de tweede plaats, - want ook het ondenkbare geschiedt, en in ieder geval is eene inventarisatie als de hier bedoelde een werk van jaren, - in de tweede plaats kan, zoolang die niet is voltooid, het boek van Mr. van Riemsdijk althans voorloopig als handleiding dienen bij het bezoek van het archief, omdat het de orde zoo goed leert kennen, waarin de tienduizenden en honderdduizenden documenten bij elkaar gevoegd en geborgen zijn.
Om tot het rechte begrip, tot een goed overzicht van die orde te geraken heeft onze schrijver de meest doelmatige methode gekozen. Een archief als dat der Staten-Generaal is gevormd door de aanhoudende en ordelijke bijeenbrenging van alle bescheiden, die bij dat lichaam inkwamen, en van de minuten of copijen der stukken, die van daar uitgingen. Aldus is eene verzameling ontstaan, die met sommige geologische formatiën dit gemeen heeft, dat men de samenstellende deelen in verband kan brengen met de werkzaamheid, met de organisatie van de wezens, wier deposita de aardlaag hebben gevormd.
In de wereld der archieven zijn die wezens, - sit venia verbo - de beambten die met de samenstelling, de bewaring en den dienst van het archief zijn belast, en leert men hunne organisatie kennen uit de instructiën, waarop zij zijn aangesteld. Door nu den werkkring na te gaan van alle ambtenaren van de Griffie der Staten-Generaal, van den Griffier af tot den Kamerbewaarder toe, door de veranderingen aan te duiden die de loop der tijden in hun getal, hunne instructiën en hunne wijzen van werken heeft gebracht, doet
| |
| |
Mr. van Riemsdijk ons de orde die in het archief heerscht, zien worden wat zij geworden is. En er is geen beter middel dan dit om iets te leeren kennen.
Door al wie zich op de studie der vaderlandsche geschiedenis met ernst toelegt, verdient dit boek dan ook gelezen en herlezen te worden.
Hierin zal de schrijver zijne belooning moeten zoeken. Een veel wijderen kring van lezers zal hij niet vinden, maar zeker ook niet verwachten. Daartoe is zijn boek te specialistisch. Toch zijn er feiten in vermeld, die een geheelen historischen toestand teekenen, beter wellicht dan lange bladzijden in Motley of Arend het kunnen doen. Als voorbeeld wijs ik op de geschiedenis van de kast en de twee koffers (later door één koffer vervangen), die in de jaren 1578 tot 1583 of 84 het geheele archief der Staten-Generaal bevatten, en een bijna even zwervend leven leidden als Hare Hoog Mogenden zelven, die toen echtor nog niet zoo heetten (blz. 121 noot). -
Later, als deze precaire toestand voorbijgegaan is en die echt burgerlijk-aristocratische eigenschap, de deftigheid, tijd gehad heeft wortel te schieten, dan lezen wij dat het in strijd geacht werd met de achtbaarheid der autoriteiten, haar een brief over de post toe te zenden; weshalve H.H.M. hare brieven aan Staten der Provinciën, aan Gecommitteerde Raden, aan Admiraliteiten, aan de magistraten der steden, enz. door tusschenkomst van een bode stuurden, al kostte de bestelling van zoodanigen brief allicht honderd gulden.
Het ongeregelde, het vage, het omslachtige van regeering en administratie onder de Republiek komt telkens helder aan den dag, als men van den voortdurenden strijd hoort gewagen over de in ons oog meest elementaire punten van bevoegdheid, tusschen Staten-Generaal, Raad van State, Stadhouder en Staten der Provinciën; strijd b.v. over het recht om garnizoenen binnen de grenzen eener provincie te verleggen, - om aan militairen verlof te geven; - conflict over de bevoegdheid tot aanstelling van ambtenaren van het kleinzegel; - twist ook tusschen de boden en de postmeesters over het recht om de depêches der Griffie naar Overijsel te brengen. - Ook als men het eens was, b.v. daarover dat de schrijfloonen, door de Griffie berekend, buitensporig hoog waren, kon het wel eens veertig jaar duren eer een betere regeling tot stand kwam.
| |
| |
(bladz. 53). Doch dit is maar één klein symptoom van eene kwaal die onze geheele geschiedenis beheerscht, zoowel onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden als onder het constitutioneele Koningschap; en het bestaan van die kwaal is het, wat mij het meest doet vreezen, dat de wensch van den Adjunct-archivaris van het Rijksarchief nog lang tot de vrome zal blijven behooren.
J.A.S.
| |
Die älteren Egmonder Geschichts-quellen, von Dr. Karl Freiherr von Richthofen, Professor. Berlin, Verlag von Wilh. Hertz (Bessersche Buchhandlung), 1886.
Op een andere wijze en voor een geheel ander tijdperk der vaderlandsche geschiedenis, wordt deze gebaat door de verschijning van bovenstaande studie.
Diepgaande onderzoekingen naar de Friesche rechtsgeschiedenis (waarvan tot dusver twee deelen zijn verschenen) hebben Dr. van Richthofen in aanraking gebracht met de lotgevallen en handelingen der Graven van Holland, en met de bronnen, waaruit die kunnen gekend worden, - de kronieken namelijk en andere bescheiden, vroeger in de Abdij van Egmond bewaard, en 't zij in originali of in afschriften tot ons gekomen. De voornaamste dier bescheiden zijn reeds vroeger uitgegeven; zoo het Chronicon Egmondanum door Adr. Kluit, in zijne Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zelandiae, Dl. I, 1e st.; de groote Giftbrief van Dirk V, van 1083, o.a. in hetzelfde werk Dl. II, 1ste stuk, blz. 119, en bij van Mieris Dl. I, blz. 70; de Traditiones uit het Liber Evangeliorum en uit het Liber Adalberti door Bakhuizen van den Brink in Het Nederl. Rijks-Archief Dl. I, blz. 171 vlg. - de Annales Egmondenses in Monumenta Germaniae S.S. Dl. XVI, p. 442.
Ook zijn die geschiedbronnen, of enkele daarvan, door de vroegere uitgevers reeds aan eene bewerking onderworpen, die men die der vergelijkende anatomie zou kunnen noemen. In dit opzicht hebben Kluit en Bakhuizen van den Brink zich verdienstelijk gemaakt, vooral de laatstgenoemde, door in het Naschrift op de straks vermelde uitgave der Traditiones eene synopsis te geven van de ver- | |
| |
schillende bronnen, en die op verwonderlijk scherpzinnige wijze toe te lichten en te verdedigen tegen de zienswijze van een niet minder scherpzinnig criticus, Mr. J. Kappeijne van de Copello (Het Nederl. Archief, Dl. I, blz. 218 vlg.)
Dr. von Richthofen moge dus door zijne studie geen aanspraak verworven hebben op den naam van een ontginner op het gebied der geschiedenis, toch heeft hij goed voortgezet wat anderen goed hadden begonnen. Zijn verdienste ligt vooral in de wijze waarop hij de vijf bovengenoemde geschiedbronnen voor practisch gebruik heeft pasklaar gemaakt, om het zoo te noemen. Hij heeft die bescheiden in vijf kolommen naast elkaar doen afdrukken, in dier voege, dat waar b.v. de oorkonde van 1083 en het Liber Adalberti of eenige andere bron hetzelfde feit vermelden, de daarop betrekking hebbende woorden in de verschillende kolommen naast elkaar komen te staan. In een doorloopende reeks noten onder aan de bladzijde worden dan de plaatsen vermeld waar Melis Stoke in zijne Rijmkroniek, waar Willem Procurator, Beka, Heda, en anderen uit de egmondsche bronnen hebben geput. Zoodoende krijgt de beoefenaar der geschiedenis een gemakkelijk overzicht van de stof die hij te verwerken heeft, terwijl hij in de volgende bladzijden uiteengezet vindt, in welke verhouding de vijf bronnen tot elkaar staan, d.w.z. in hoeverre de eene schrijver de andere heeft nageschreven, of beiden uit oudere, hetzij nog voorhandene, hetzij thans verloren bescheiden hebben geput.
Of onze schrijver in deze uiteenzetting niet wel eens al te zeer den teugel viert aan zijne onmiskenbare scherpzinnigheid, - of hij niet meer dan noodig is gebruik maakt van de mogelijkheid, dat de schrijvers der manuscripten schrijffouten hebben begaan, 't zou mij te ver voeren, dat te dezer plaatse te onderzoeken. In één opzicht verschilt hij zeer van zijne straksgenoemde voorgangers. Men zoeke in zijne uiteenzetting noch de vermakelijke bitsheid waarmede b.v. Kluit de betrouwbaarheid der oorkonde van 1083 triomfantelijk tegen hare bestrijders handhaaft, noch ook de leukheid, die Bakhuizen van den Brink het gebied van zijn onderzoek doet begrenzen, b.v. waar hij aanteekent: ‘doch het is de moeite waard niet te onderzoeken, hoe een monnik in de XIe of XIIe eeuw al kan gedwaald hebben, en daarom wil ik ook niet te zeer op de gevolgtrekking drukken, die hieruit zou kunnen worden afgeleid.’ Ook mist Dr. von Richthoven die levendige, veerkrachtige
| |
| |
luim, waardoor Bakhuizen van den Brink zijn vergelijkende tekstkritiek, op zich zelf de droogste van alle wetenschappelijke lectuur, voor den lezer genietbaar weet te maken.
De stijl van Dr. von Richthofen is zoo kleurloos, zoo weinig individueel mogelijk, en als hij eene conjectuur beet heeft, dan ontzegt hij zich het genoegen niet, haar tot het fijnste rag uit te pluizen.
Misschien is het daaraan te danken dat de door hem uitgegeven bronnen hem in staat stellen, ‘die Grafenverhältnisse im spätern Holland seit dem 9. Jahrhundert mit einer Bestimmtheit und Sicherkeit darzulegen, wie es bei dem Lande keines andern deutschen Fürstengeschlechts möglich ist.’
Mij is wel eens ter oore gekomen, dat onze geleerden er anders over denken. Maar in elk geval is dit boek eene aanwinst voor de beoefening onzer oudste geschiedenis, en bewijst het, indien bewijs nog noodig was, dat men in Duitschland boeken gedrukt kan krijgen, die bij ons te lande wel ten eeuwigen dage in staat van handschrift zouden blijven, omdat zij, die zich met dergelijke studiën bezig houden, te weinig in getal zijn.
J.A.S.
| |
Het Klooster van Diepenveen. Handschrift, uitgegeven en toegelicht door W.R.E.H. Opzoomer. 's Hage, Gebr. Belinfante. 1886.
Of ook het vervolg van deze uitgave, die nog slechts over een klein gedeelte van het voorhanden manuscript loopt, het licht zal zien, zegt de schrijver in zijne voorrede, zal geheel van de belangstelling die deze eerste proeve vindt afhangen.
Op deze vraag, - want als zoodanig mag ik deze voorwaardelijke belofte wel opvatten, antwoord ik: Wees voorzichtig!
Deze levensbeschrijvingen van twee vrome zusters uit het klooster te Diepenveen, een filiale van Geert Groote's stichting te Deventer, verdienen zeer zeker belangstelling, en zullen die ook vinden: de vraag is maar bij wien. Zullen, gelijk de schrijver verwacht, ‘niet alleen katholieken, maar ook protestanten, die ware vroomheid, in ootmoed, berusting en zelfverloochening, in alle vormen weten te herkennen
| |
| |
‘en te waardeeren’, - zullen zij zich door deze lectuur aangetrokken gevoelen? Misschien, - en dan zullen zij, als kinderen der XIXe eeuw, hoe vroom ook, den indruk krijgen, dat de schrijfsters van dit handschrift ontzaglijk veel vrijen tijd, geduld en naieveteit hebben gehad; evenals ik zullen zij zich verbazen over de vreemde vormen, waarin onverdachte vroomheid zich heeft vertoond. Maar ik geloof niet dat velen het geduld zullen hebben om eene verzameling biografieën als deze te doorworstelen, wanneer die eenmaal tot een of meer boekdeelen zal zijn uitgedijd.
Evenals de beide vorige schrijvers, wier werken ik hier aankondigde, zal ook de Hr. Opzoomer vooral de mannen van 't vak aan zich verplichten met de voortzetting zijner uitgave. De inhoud van deze eerste proeve is vooral belangrijk om de bijzonderheden, die hij oplevert voor de beschrijving van het maatschappelijk leven in de middeneeuwen. Dat onze kennis daarvan niet weinig behoefte heeft aan aanvulling, bewijzen de nasporingen van onze beste geschiedkundigen in de laatste jaren, - of liever, bewijst de keus van het gebied waarop zij hunne nasporingen doen. Welnu, tot die kennis vinden wij hier en daar in deze uitgave zeer welkome bijdragen.
Hoe kenschetsend voor den tijd is b.v. het medegedeelde aangaande de jeugd van haar die later de eerweerdige mater Salomee Stricke zou worden! Zij is de dochter ‘eens eersamen mans, geheyten Herman Stricke, wonende toe Grolle, ende was seer werlick (wereldsch) en hadde groet guet’. De vader wordt door de prediking van Geert Groote tot geestelijk leven opgewekt, verzaakt de wereld, doet voortaan boete voor zijne zonden door een pantser op 't naakte lijf en schoenen zonder zolen te dragen, en door zich vaak te geeselen. ‘Ende sijne dochter was nog seer ionck ende een guet kint, dat plach hij ondertijden mede te geyselen.’ Voor dit middel van overtuiging blijkt Salomee niet vatbaar; integendeel, nadat de vader gestorven is, volgt Salomee ‘hore (hare) naturen in schonen clederen ende in andere cierheijt. Sie was homodich ende seer eersam van zeden na den staete der werlt, ende een bequame persoen van staturen, mer niet groet. Sie was vaeke by den heerschap, en plach hem helpen sticken’, 't geen ons een aardig beeld geeft van den omgang tusschen de adellijke vrouwen en de welgestelde burgerdochters in die tijden, toen beider nagenoeg eenige bezigheid bestond in het vervaardigen van die reusachtige
| |
| |
handwerken, waarvan onze oudheidkundige verzamelingen nog maar enkele fragmenten bewaren.
Nog meer teekenend is het verhaal van de vrouwe van Runen (blz. 35 vlg.), een adellijke weduwe, wier hand door den zoon der rijke doch onadellijke vrouw Vossyna wordt begeerd. Om zijn zin te krijgen, overweldigt deze zoon het kasteel der edelvrouw, terwijl deze met een gevolg van zes personen ter kerke is; bij het uitgaan der kerk gaat Vossyna, die van de overweldiging der burg afweet ‘ende ook soe’ (desniettemin) erkent, dat de vrouwe van Runen ‘hoer seer ongelijck was’, haar tegemoet, maar durft haar nauwlijks aanspreken. Toch vermant zij zich, en stelt der edelvrouw voor ‘das sie horen sone solde nemen in echtschap; soe solde sie hoer borch beholden ende in hore heerlicheit blijven.’ De vrouwe van Runen weigert, en keert huiswaarts. ‘Ende doe sie voor die borch quam, soe en mochte sie daer niet op, want Vossynnen sone was daer mytten sinen op, en ontweldichde hoer also die borch.’ Ook de eigenares der burg trachten zij in handen te krijgen, doch deze ontsnapt aan 't gevaar en vlucht met haar gevolg naar Kampen, waar zij ‘ene runtstonge cofte ende gengen in die kerke ende eten daer. Lichte (waarschijnlijk) daeromme, opdat sie niet becant en wolden wesen.’ Verder komt zij onder de bescherming van den Bisschop van Utrecht en wordt later (met vader Johan Brinckerinck) de stichteres van het klooster te Diepenveen, waar zij in 1407 in reuk van heiligheid sterft.
Verhalen als dit, getuigende van de ruwheid der zeden in de XIVe eeuw, en tevens van de betrekkelijke onveranderlijkheid der roerselen van 's menschen hart door alle eeuwen heen, bezitten, behalve voor den geschiedvorscher, ook voor een meer uitgebreiden kring van lezers groote aantrekkelijkheid. Jammer maar dat zij, althans in dit eerste gedeelte van het handschrift, als goudkorrels te zoeken zijn in een zandhoop van mystiek gekwezel en van onnoozele wonderverhalen. Dienaangaande zegt de Hr. Opzoomer zeer terecht (Inleiding, blz. VII), maar stellig zonder overdrijving: er is iets eentonigs in dien kring van denkbeelden, iets ontzenuwends in die mystiek met haar gelijkvormige, vaak sentimenteele en ziekelijke spreekwijzen, in al die ondoelmatige offers die men van zich zelf en van anderen vordert, vooral ook iets pijnlijks in die bestendige verheffing van het schouwend boven het handelend leven,
| |
| |
die lofzangen op de bespiegeling, dat ontvlieden der maatschappelijke bezigheid in de zoete eenzaamheid der cel.
Den moed en de volharding die vereischt worden om dat eentonige, dat pijnlijke te doorstaan, de Hr. Opzoomer kan ze alleen bij den ernstigen beoefenaar der geschiedenis en der taalkunde tegemoet zien. Deze zal zich dan ook beloond vinden door kennis te maken met een zorgvuldig en naar de eischen der moderne wetenschap uitgegeven tekst, waaraan hij tal van wetenswaardige bijzonderheden kan ontleenen.
J.A.S.
| |
Aurora Leigh, door Elisabeth Barrett Browning Vertaald door M. van Walcheren. Amsterdam P.N. van Kampen, en Zn. 1885.
‘We are reading Aurora Leigh for the third time with more enjoyment than ever. I know no book that gives me a deeper sense of communion with a large as well as a beautiful mind’, schreef George Eliot in een harer brieven, en Mej. van Walcheren plaatst die woorden als motto voor hare vertaling. ‘Voor de derde maal met meer genot dan ooit.’ Geen wonder. Om tot al de schoonheden van dezen roman in rijmlooze verzen, van deze levensbeschouwing met een romantischen achtergrond, door te dringen, is één enkele lezing niet voldoende. Men stuit bij een eerste lezing op uitweidingen, waarvan men de strekking niet aanstonds doorziet, op beelden, die ons niet terstond helder voor de oogen treden. Maar keert men terug, nogmaals en nogmaals, dan worden de lijnen allengs duidelijker, dan treedt wat eerst in het duister was gebleven en relief, verrassende vergezichten openen zich; het gedicht krijgt steeds meer kleur en leven.
Tot het recht genieten van Aurora Leigh zal Mej. van Walcheren's vertaling zeker veel kunnen bijdragen. De begaafde vertaalster meent dat ‘door deze overzetting velen (zullen) kunnen worden opgevoerd tot het levende dicht’, zooals Elisabeth Barrett Browning het ons schonk, en dit schijnt haar reeds loons genoeg voor den met liefde ondernomen en voltooiden, maar zeker zeer moeilijken arbeid.
Aurora Leigh, de jonge, ouderlooze vrouw, die zich kunstenares voelt, vraagt haar deel aan den arbeid des levens. Zij acht zich
| |
| |
sterk, verantwoordelijk voor eigen doen en denken. Zij voelt dat zij een roeping heeft, dat haar een werk wacht, door aarde en hemel haar gesteld.
En naast haar staat haar neef Romney Leigh, ook met het diep gevoel van zijn roeping: de man, die enkel droomt van het lenigen der maatschappelijke ellende, en die daaraan zijn leven wil wijden.
‘De wereld is zoo slecht’, zegt hij tot Aurora:
Mijn ziel, melieve, is grauw van op de som
Te turen van het kwaad; zooveel voor zonde,
Zooveel voor ontevredenheid, zooveel
Ter handhaving van macht, zooveel voor vrees
Die medeplichtig maakt, en alles hangt
Statistisch in één wanhoopsreeks aaneen
En sluit met een totaal ontredderd leven...
Dit op een blad in cijfers te zien staan,
Stom, duidlijk, helder, zooals God moet zien
Door de aarde heen in iedre grafspelonk, -
Dat is verschrikk'lijk voor een mensch, die niet
Als God is en het kwaad door hem aanschouwd
Niet kan herstellen. Blijft mij nog een keus,
Of ik mijn jaren, middlen, krachten zal
Ten offer wijden met de helpers mee,
Waar nog te helpen valt in zulk een poel
Sociale ellende? Door mijn aadren stroomt
Het gemeenschapp'lijk bloed met kracht genoeg
Om tot dien plicht te drijven.
Romney spot met de droomen van zijn nichtje. Wat haar ernst is, noemt hij een spel:
Als een kind speelt ge aan een sterfbed,
En toch kent ge u de plaats eens zieners toe
Om 't levende geslacht te leeren. Geen
Van deze dingen kan een vrouw verstaan.
Wat voelt ge in 't groot? O niets, - de smart zelfs niet!
't Snelkloppend harte, om persoonlijk leed
Zoo teergevoelig, sluit om iedren messteek,
Een leven afstaand bij elke enkle wond;
Maar zich verdiepen, zich verwijden tot
Een levend ruimen schoot om heel een wereld
Vol wee te omvatten, dit vermag het niet....
| |
| |
Zoo blijft aan deze wereld, die door u
Niet wordt begrepen, ook uw invloed vreemd.
Gij vrouwen, die, als gij, slechts vrouwen zijt,
Persoonlijk en hartstochtlijk, wat ge ons schenkt
Zijn teedre moeders en volmaakte gaden,
Verhevene madonnaas, stille heiligen!
Er zal geen Christus uit u opstaan - noch
Een dichter, naar ik meen.
Romney verlangt dat zij dit spel met de kunst zal opgeven en een edeler werk kiezen. Hij vraagt haar hulp bij de taak, die hij zich oplegde: een leven in gemeenschap bij zwaren plicht. En Aurora:
Blijk ik te zwak alleen te staan, en toch
Voldoende sterk om zulk een te ondersteunen?
Tot denken te arm en echter rijk genoeg
Tot deelen van gedachten?.....
Neef Romney, wat gij lief hebt is geen vrouw,
Het is een zaak: een helpster hebt gij noodig,
Niet een beminde; een die uw streven steunt,
Zelf zonder streven. Edel is uw zaak,
Uitmuntend is uw doel, maar ik, het eene
Als 't andre onwaardig zijnde, vorm voor mij
Van liefde een ander denkbeeld. Dus vaarwel.
Zoo scheiden zij, en elk gaat zijn weg. Maar hoe hoog Aurora's kunstopvatting ook zij, hoe zij ook geëerd en gevierd worde als schrijfster, er ontbreekt aan dat leven de hoogste wijding: de liefde.
Romney Leigh stort zich, met hartstochtelijke toewijding, op de taak waarin hij zijn heil en dat van de menschheid dacht te vinden. Maar ook hij vindt geen bevrediging. Eindelijk, na jaren van tegenspoed, komt hij tot het inzicht dat er nog iets meer te bevredigen valt dan enkel de stoffelijke nooden, de bloote verzadiging van het lichaam. Hij herinnert zich wat Aurora op den dag toen zij van elkander scheidden, tot hem gezegd heeft:
‘En dan nog acht ik, dat ge uw nietig streven
Met graan te voeden, stoflijk wel te doen,
Nooit zonder de bijzondre kracht eens dichters,
Die 't algemeene voor u werkt, volbrengt.
En hoogbezield moet hij zijn die de massa
Bevredigt, al is 't tot reiner stalling maar:
| |
| |
Geen stofje blaast men van de werklijkheid,
Tenzij door 't ideale: en uw Fouriers,
Zij moesten falen, als te weinig dichters
Om te verstaan hoe 't leven zich ontvouwt
En hij zoekt haar weer op. Gelouterd door teleurstelling en beproeving, komen beiden weer tot elkander. Zij ook erkent wat er eenzijdigs was in haar levensopvatting.
Mij te verheffen op mijn kunstnaarsroeping,
Al moest er die der vrouw bij achterstaan,
Vergat ik, dat volkomen kunstnares
Zich hier nooit vormt uit onvolkomen vrouw.
Uit wortel bloem, en geestlijk uit natuurlijk,
Van trap tot trap, ons leven door.
En zoo, na deze roerende biecht, vinden zij elkander weder, bereid en thans in staat, om te zamen den levensweg te gaan. Laat - zegt Romney:
Zoo teêr beminnen, dierbre, dat ons werk
Te beter om die liefde, en onze liefde
Te lieflijker om onzen arbeid zij.
Niet in de romantische verwikkeling, noch in de rhetorische schoonheden schuilt de kracht, de onwederstaanbare bekoring van dit boek; maar in de détails, in de wijze waarop over de belangrijkste maatschappelijke vragen, over de kunst in het leven, over opvoeding, over de maatschappelijke ellende, over poëzie wordt gesproken. Een karakteristiek als die van het Engelsche landschap in tegenstelling met het Italiaansche, in het 1e Boek, van den Franschen volksgeest tegenover den Engelschen, in den aanhef van het 6de Boek, treft evenzeer door breedheid van opvatting als door fijnheid van toets.
Voor eene waardeering van Mej. van Walcheren's werk zal het aangehaalde kunnen volstaan. Het is mogelijk dat, wanneer men deze vertaling naast het oorspronkelijke gedicht legt, het blijken zal dat hier of daar een uitdrukking de kracht van het Engelsche
| |
| |
woord mist, of dat er aan dit of dat beeld een trekje ontbreekt om het tot zijn volle recht te laten komen. Wij vonden een enkelen hinkenden vijfvoeter, en op bladzijde 65 twee opeenvolgende regels (het zijn de regels 11 en 12 van onderen af geteld), die een lettergreep te veel bevatten en daardoor onleesbaar zijn. Maar liever dan op dergelijke struikelingen te wijzen, brengen wij hulde aan de vertaalster voor haren talentvollen arbeid. Aan de toewijding en de liefde, waarmede Mej. van Walcheren haar moeilijke taak voltooide, hebben wij een werk te danken, dat niet enkel tot de lezing van het Engelsche gedicht zal leiden, maar dat ook om zijn eigen schoonheid waardeering en bewondering verdient.
|
|