| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
D.M. Maaldrink. Herodes, Historisch drama in vier bedrijven met vooren naspel. 's Gravenhage, A. Rössing. 1885.
De Menschenhater, komedie van Molière, vertaald door J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1885.
Men schijnt, in de Germaansche landen, het er nog altijd niet - of wil men liever: niet meer? - over eens te zijn, wat de eigenlijke bestemming is van een drama (treurspel, comedie of klucht).
Ontstaan uit de behoefte van den mensch om zijne gevoelens, gewaarwordingen, voorstellingen duidelijk te maken voor het zinnelijk oog, zou het drama bestemd moeten zijn om vertoond te worden. Zoo heeft men er lang over gedacht. Shakespeare, Molière, Schiller schreven voor het tooneel. Hunne meesterstukken, hoeveel genot zij ook bij de lezing schenken, treden eerst op het tooneel in hun eigenlijk licht, ontvangen daar eerst het leven, waartoe zij bestemd zijn.
Uit Duitschland moesten, in onze dagen, de drama's komen, die nooit de vuurproef van het tooneel zouden doorstaan.
Geleerden, dichters van talent, die over de eischen van het tooneel nooit hadden nagedacht, leeraars aan Realschulen in een of ander Krähwinkel, die zelden een voet gezet hadden in een schouwburg van eenige beteekenis, gingen aan hun schrijftafel zitten, verdiepten zich in deze of gene, bij voorkeur historische stof, en schreven een drama, in den trant van Schiller, of liever nog van Shakespeare. Waarom zouden zij niet?
Zoodra zij echter hun manuscript aan een man van het vak, aan een tooneeldirecteur zonden, bleek het, van de 100 keeren 99 maal, dat hun Romeinsch treurspel - een nieuwe Julius Caesar bijvoorbeeld, - dat hun aan de sagenwereld ontleend drama tegen
| |
| |
de eerste regelen der dramatische compositie zondigde, dat er gang en geest in ontbraken, dat het, in één woord, onvertoonbaar was.
Tijdens Laube directeur was van het Stadtheater te Weenen zond hij jaarlijks gemiddeld driehonderd stukken terug. Van de driehonderd was het meerendeel schooljongenswerk. Van ongeveer tien was de grondgedachte of de aanleg goed. Aan de schrijvers van dit tiental gaf Laube dan gewoonlijk dit antwoord: ‘Om deze of gene reden is uw drama voor het tooneel niet te gebruiken; wilt ge er echter die en die wijzigingen in brengen, dan is er een speelbaar stuk van te maken.’ Deden de schrijvers hun voordeel met de wenken, hun door een man van zoo rijke ervaring als Laube gegeven? Uiterst zelden, gewoonlijk niet.
Toch gaan dergelijke onvertoonbare drama's niet geheel verloren. Weet een tooneeldirecteur de waarde van een drama, welks schrijver zich Shakespeare, Schiller tot voorbeeld stelde, niet te waardeeren, zijn er in zijn troep wellicht geen tooneelspelers in staat om deze hooge kunst te vertolken, een Duitsch dramatisch dichter kan het ook zonder tooneel stellen. Hij zal zijn kunstwerk in druk geven - en men zal eens zien! En men ziet inderdaad den vloed Buchdrama's (want de nieuwe kunstsoort heeft terstond een naam gekregen) al hooger en hooger stijgen. Wie ze koopt, wie ze leest, hoe de drukkosten goed gemaakt worden? Mysterie. Nu en dan komt er een snuffelaar die, getroffen door hun dichterlijke waarde, een episch of lyrisch fragment uit het stuk lichtend, dit in een of andere bloemlezing aan de vergetelheid ontrukt. En dit is - op een enkel na, dat door groote poëtische verdiensten als dramatisch gedicht blijft leven - alles wat er van de meeste Buchdrama's overblijft.
Onze letterkunde is tot nog toe, met een enkele uitzondering, verschoond gebleven van deze kunstsoort. Zal dit zoo duren? Ik vrees van neen. En ik heb alle reden voor die vrees, nu de tooneeldirecteurs zelven het boekdrama onder hunne bescherming nemen en den schrijver van onvertoonbare stukken den raad geven, ze te doen drukken.
De heer Maaldrink, de schrijver van het historisch drama Herodes, heeft, blijkens de voorrede van zijn stuk, zich mogen verheugen in den steun en den raad van den voorzitter van den Raad van Beheer der Vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneel.’ Hij heeft dan ook geen woorden genoeg om zijne erkentelijkheid
| |
| |
te betuigen voor het ‘niet ongunstig oordeel,’ voor de ‘te welwillende’ kritiek, welke hem te beurt viel; en het is hem zeker niet kwalijk te nemen, dat hij den raad, om dit treurspel te doen drukken, hem door ‘den Meester op dramatisch gebied’ gegeven, heeft opgevolgd. Voor een beginnend auteur konden die steun en die raad, van die zijde, geen andere beteekenis hebben dan deze: ‘Uw drama is niet volmaakt; er ontbreekt nog een en ander aan om het bruikbaar te doen zijn voor het tooneel, maar gij zijt op den goeden weg; met nog wat oefening zult gij er komen.’
Was er grond voor zulk een uitspraak? Ik geloof het niet.
Herodes, koning van Judea, heeft zijne gemalin Doris verstooten, om de schoone Mariamne uit het geslacht der Makkabeën te huwen. Zijn zoon uit het huwelijk met Doris, Antipater, heeft gezworen dat hij zijne moeder, die in ballingschap is omgekomen, al wreken.
Herodes, door Antonius ten krijg geroepen, heeft zijn broeder Pheroras bevolen om, indien hij niet terug mocht keeren, Mariamne te dooden. Hij wil niet dat de beeldschoone vrouw, die hij enkel om haar schoonheid aanbidt, na hem aan een ander zal toebehooren.
Antipater weet het zoo aan te leggen dat op Mariamne de schijn valt van ontrouw jegens haren koninklijken gemaal. De achterdocht van Herodes, door zijne zuster Salome tot hevige jaloezie aangeblazen, brengt er den koning ten slotte toe om Mariamne ter dood te doen brengen. Antipater juicht - zijn moeder is gewroken. Herodes slijt zijn verder leven in krankzinnigheid, en sterft, door zijn volk veracht en bespot.
Deze stof heeft de Heer Maaldrink bewerkt tot een drama in vier bedrijven met een voor- en naspel. Het 1e en het 3e bedrijf zijn elk nog weer gesplitst in twee tafereelen, zoodat het stuk feitelijk uit acht bedrijven bestaat. Uit die indeeling alleen zou ik nog niet willen afleiden dat de schrijver zijn stof niet heeft weten te beheerschen. Men zou mij dadelijk antwoorden met een beroep op Shakespeare, bij wien, hoe los de uiterlijke band moge zijn welke de handeling omvat, de innerlijke eenheid van handeling toch niet ontbreekt. Bij den dichter van Herodes intusschen vindt men die eenheid niet.
De Heer Maaldrink laat aan zijn drama een voorspel vooraf gaan. Waartoe? Moeten de horden in het legerkamp van Herodes, de
| |
| |
ontboezemingen van de Jeruzalemsche Rabbi's, met oud-testamentische zegswijzen, met toespelingen op Israelitische gebruiken doorspekt, dienen om de lokale kleur aan te geven? Het is mij wel. Maar, behalve den eed dien Doris den kleinen Antipater laat zweren, vindt men in dit voorspel geen voorbereiding voor het eigenlijke drama. Het karakter van Herodes, zooals het zich in den loop van het stuk zou behooren te ontwikkelen, wordt ons zelfs niet aangeduid. Wij zien hier niets van den man wiens ‘wilde hartstocht’, volgens het motto aan Hausrath ontleend, ‘de gedachte niet verdragen kon dat een ander na hem de schoone Mariamne bezitten zou.’ In plaats van ons voor te bereiden, den weg te wijzen, maakt dit voorspel ons het spoor bijster. En zoo gaat het in de verdere bedrijven voort. Den dramatischen draad, die door het stuk zou dienen te loopen, bespeurt men slechts zeer flauw. Klein en onbeholpen is de wijze waarop Herodes' jaloezie wordt opgewekt; klein en onbeholpen die, waarop Mariamne tot de ontdekking komt dat de Koning ‘onder liefdes schijn slechts hartstocht borg.’ Het naspel, dat geheel wordt gevuld door den krankzinnigen Herodes, is al even los aan het drama verbonden als de proloog.
Het onderwerp, waarvoor den schrijver, gelijk hij in een aanteekening meêdeelt, Hausrath's ‘Geschiedenis van Jezus' tijd en tijdgenooten’ tot hoofdbron gediend heeft, werd reeds vroeger dramatisch behandeld.
Philip Massinger (1584-1639) bracht in The duke of Milan de geschiedenis van Herodes en Mariamne op modern-italiaansche toestanden over.
In onze dagen (1850) schreef Friedrich Hebbel een drama Herodes und Mariamne. In Hebbel's tooneelstuk vraagt Herodes van Mariamne de belofte, dat, wanneer hij in den krijg mocht omkomen, zij zich terstond van het leven zal berooven. Gekrenkt in haar trots, weigert Mariamne; en Herodes draagt nu aan zijn zwager Joseph op, die daad te volbrengen. Deze opdracht wordt echter aan Mariamne verraden. Zij zelve wordt, bij Herodes' terugkeer, van echtbreuk beschuldigd, doch weet zich te rechtvaardigen. Voor de tweede maal ten krijg trekkende, geeft Herodes een dergelijk bevel thans aan Soëmus, den stadbouder van Galilea; wanneer echter het bericht komt van Herodes' dood, volvoert Soëmus het bevel niet, maar ontdekt alles aan de koningin. Mariamne richt, tot aller ontzetting, een luisterrijk feest aan waarop zij in pronkgewaad danst.
| |
| |
Het bericht van 's konings dood was echter valsch. Als het feest op het hoogst is, verschijnt Herodes. Door zijn zuster Salome aangezet, roept de koning een vierschaar bijeen, die Mariamne en Soëmus veroordeelt. Beiden worden onthoofd.
De grootsche aanleg, de goede bouw, en de zuivere, nobele dictie van Hebbel's drama worden geroemd. Maar, zegt Rudolf Gottschall, de kalme, nuchtere behandeling van een zoo niet aanstootelijk, dan toch excentriek onderwerp, dat, om te boeien, hartstochtelijk opgevat en behandeld zou behooren te worden, liet het publiek koud als ijs. Het stuk werd slechts ééns te Weenen vertoond - en bleef een boekdrama.
Dat Hebbel the Duke of Milan gekend heeft, is niet onwaarschijnlijk. Het hoogtepunt van Massinger's drama is ook een feest, waar, terwijl de dans telkens woester wordt voortgezet, de eene treurmare na de andere den Hertog bereikt.
Of de schrijver van Herodes met het werk van zijn voorgangers bekend is geweest, blijkt niet.
Het is mogelijk, dat in den heer Maaldrink, die de rijmlooze jambe in den regel goed hanteert, al neemt hij geen hooge vlucht en al verheft zijn taal zich zelden boven het conventioneele in vorm en beeld, een dramatisch dichter schuilt. In deze proeve echter heb ik dien dramatischen dichter niet kunnen ontdekken, noch in den bouw van het stuk, noch in de karakterteekening, noch in de taal.
Wie als de heer Maaldrink zijn taak opvat, levert onvertoonbare drama's. Zijn voorbeeld verdient dus geen navolging. Wij hebben ons niet zoo ingespannen om wat belangstelling voor ons tooneel op te wekken, om de tooneelspeelkunst weer te verheffen tot een kunst, dat wij thans goed zouden doen, met het Nederlandsche ‘boekdrama’ juichend in te halen of, ook zonder gejuich, zelfs maar aan te moedigen.
Het tooneelseizoen heeft nog slechts weinige weken te leven, maar het schijnt ten einde te zullen loopen, zonder dat wij onze tooneelkunstenaars zich hebben zien meten met een van de beide meesterstukken der wereldletterkunde, kortelings door dichterhand in het Nederlandsch overgebracht. Noch Burgersdijk's vertaling van King Lear, noch Alberdingk Thijm's Misanthrope-vertaling verscheen tot heden op de planken.
| |
| |
Koning Lear zou ongetwijfeld, evenals Richard III deed, veel publiek trekken. Molière's comedie daarentegen zou waarschijnlijk voor ‘Het Nederlandsch Tooneel’ geen ‘Kassenstück’ zijn, en het is helaas! bekend dat de Vereeniging, wil zij haar taak voortzetten, in de eerste plaats op de kas het oog gericht moet houden. Er zal bovendien van onze tooneelspelers, die zich zelden buiten het moderne repertoire bewegen, vrij wat studie gevorderd worden, eer zij zich in den gedachtenkring en in de wijze van zeggen der Célimènes en Philintes, in de Fransche groote wereld der 17de eeuw, te huis gevoelen. Maar juist daarom zou het van groot belang zijn, en als graadmeter kunnen dienen van de hoogte waarop oudere en jongere kunstenaars staan, wanneer wij hen aan dit werk hun kunst konden zien besteden.
Een ondankbare rol lijkt de Alceste voor wie in hem alleen den traditioneelen menschenhater ziet, den knorrepot uit de familie Nurks, egoïst van top tot teen, die op alles en allen, verdiend of onverdiend, zijn gal uitstort, en zich daardoor belachelijk maakt. Alceste is echter meer en beter dan dat. Hij is een dweper als men wil, maar een dweper die, al dwingt hij tot lachen, waar hij in zijn dweepzieken ijver zijn doel voorbijstreeft, toch ook achting afdwingt in zijn strijd voor waarheid en oprechtheid. Oprecht en waarheidlievend is hij in al zijn streven:
Ik wil oprechtheid: nooit, nooit spreke een eerlijk man
Een woord uit, waar zijn hart niet in berusten kan.
'k Wil dat men man zij en dat steeds ons innigst wezen
In uiterlijk en stem en woorden sta te lezen.
En wat ziet hij om zich heen?
Vooreerst de conventioneele beleefdheidsvormen: de manier waarop men elkander begroet en omhelst; de hoffelijkheden en oplettendheden, die men aan de vrouwen bewijst; de vleierijen waarmede men prulpoëeten overlaadt; al die in meerdere of mindere mate onschuldige en onschadelijke schijnvertooningen, welke in de groote wereld reçu zijn. En verder, bepaalde misbruiken en ondeugden: de gewoonte om, wanneer men een rechtsgeding hangende heeft, hen die in de zaak recht moeten spreken herhaaldelijk te bezoeken en hnn zelfs geschenken aan te bieden; de kwaadsprekendheid, het
| |
| |
belasteren van menschen, wien men zoo pas nog de hand heeft gedrukt en als zijn beste vrienden bejegend.
In al die gevallen ziet Alceste niets dan onoprechtheid, valschheid, en hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om er luide zijn verontwaardiging over uit te spreken.
Zijn botsingen met de wereld om hem heen, zijn strijd tegen de vormen en gewoonten, tegen de misbruiken en ondeugden van zijn tijd zijn nog niet per se komisch. Maar zij worden dit door de overdrijving waarin de dweper vervalt, door de wijze waarop hij, à tout propos et hors de propos, zijn opinie uit.
Alceste slaat door.
En kwam zoo iets mij ooit, bij ong'luk in den kop;
En voerde ik 't uit - ik hing van spijt mij aanstonds op -
barst hij los, wanneer Philinte een halven bekende wat al te hartelijk heeft ontvangen en begroet.
Hij is aan het procedeeren: de tegenpartij zit niet stil; men raadt hem aan zich met zijn proces te bemoeien, hij zal anders bedrogen uitkomen. Alceste vliegt op: hij wil wel eens zien of men het hart heeft hem ongelijk te geven; hij zal er geen stap voor doen; en - slaat hij door -:
En 'k wil voor de aardigheid, graâg mijn proces verliezen.
En als hij zijn proces verloren heeft, zal hij niet in appèl komen; want
Een twintigduizend franc kost mij de gansche zaak:
Met twintigduizend franc koop ik mij 't zoet vermaak
Te razen tegen 't kwaad, dat nestelt bij de menschen,
En hen naar hartelust te haten en verwenschen.
De verzen van Oronte toegevend beoordeelen, er iets goeds van zeggen terwijl hij ze ellendige prullen vindt! Wat denkt men wel van hem!
Tenzij een strikt bevel des konings mij zou binden,
Is niets in staat dat tuig mij draaglijk te doen vinden;
Al discht men honderdmaal 't mij als voortreflijk op,
'k Hoû vol die zóó iets maakt verdient, voor 't minst, den strop.
| |
| |
En toch, men voelt dat die man, al doet hij lachen, niet belachlijk is. Men heeft eerbied en sympathie voor het edel beginsel dat hem drijft, maar dat, toegepast gelijk hij het doet, de wereld, zooals zij nu eenmaal is, en waarin wij ons het ons aangewezen plekje zoo goed, zoo ‘gezellig’ mogelijk moeten trachten te maken, voor hem onbewoonbaar maakt.
En nu laat Molière dien man, die zonder oprechtheid niet kan leven, het noodlottigste overkomen, wat hem overkomen kon; hij wordt verliefd op een volleerde coquette, op Célimène.
Een man als Alceste is in niets half, ook niet in zijn liefde. Tot een laffe hofmakerij, gelijk Célimène zich van Clitandre en Acaste laat welgevallen, is hij evenmin in staat als tot een eenvoudige, stille genegenheid, gelijk Philinte voor Eliante koestert. Zijn liefde is terstond hartstocht. Men hoore hem aan het slot van dat onvergelijkelijk tooneel uit het 4de bedrijf, waarin de coquette haar hoogste kunst heeft ten toon gespreid;
Niets drijft me in eeuwigheid die liefde uit ziel en zinnen.
En in de vuurge drift waarvan ze wordt verteerd,
Is ze in haar wenschen dwaas, en tegen u gekeerd.
Ja, 'k wilde dat geen mensch u langer schoon kon vinden,
Dat ge aan 't ellendigst lot uw leven zaagt verbinden,
Dat u de Hemel, bij uw wiegjen, had begaafd
Met goud noch goed, noch rang, noch wat uw rechten staaft, -
Opdat mijn hart dit lot in schittring om deed keeren,
Dit onrecht wierd hersteld naar uitzicht en begeeren,
En ik de vreugd genoot, den roem, en méér dan dat:
Te weten, dat gij 't al aan mij te danken hadt.
Hij gunt zich den tijd niet op te merken dat de vrouw, voor wie hij in liefde ontvlamt, een coquette is, een virtuose dus juist in die ondeugd, die hij het sterkst haat: in onwaarheid. Hij bekent haar later, gemeend te hebben, dat ook in haar
Oprechtheid huizen kon en eerlijk minbetoon.
Maar wanneer hij zijn dwaling bemerkt is het te laat. Dan heeft de liefde, waaraan hij zich niet meer onttrekken kan, hem nog vaster gekluisterd aan die wereld van onoprechtheid en schijn, die hem een walging is en een voortdurende ergernis. ‘O zoo 't gevangen hart’ - zegt hij tot Célimène:
| |
| |
Uit uwe handen raakte en uit den strik ontward, -
Wat zou 'k den Hemel dan niet danken voor dien zegen!
'k Geef 't ook niet op: de liefde trekt; ik worstel tegen:
'k Sla van mij af: maar ach! niets baat: en 'k zie nu goed:
't Zal voor mijn zonden zijn, dat 'k u beminnen moet.
Ja, voor zijn zonden! Het is de straf voor zijn onredelijk overdrijven, of wil men liever: voor zijn onverstandig toepassen van een eerlijk en edel beginsel.
Was er wellicht aan de stekelige critiek van Alceste nog iets ontsnapt, de geestig scherpe tong van Célimène zal het overige wel doen. Alceste ziet de wereld van haar kwaden kant, en noir; Célimène spreekt er kwaad van. En zoo krijgt die wereld haar volle deel, en meer dan dat. Maar is er ooit op geestiger, bekoorlijker, verleidelijker wijze kwaad gesproken dan door deze coquette?
... Haar gratie heeft een glans
en dat Alceste voor die gratie oog en oor had - al was het ook tot zijn ongeluk - wie zou het hem tot oneer willen rekenen?
Hoe kent zij haar kracht, Célimène; de kracht van haar geest en van haar schoonheid; en hoe weet zij er gebruik van te maken! Arsinoë weet er van te spreken. Deze vrouwelijke Tartuffe, die op zuur-zoeten toon aan de kwaadspreekster het kwaad komt vertellen dat er van haar gesproken wordt, wordt door Célimène onmeedoogend op haar plaats gezet - de plaats van een coquette op nonactiviteit.
En als Arsinoé, om zich te wreken, Alceste's jaloezie ten opzichte van Célimène heeft opgewekt, dan komt weer de coquette in haar volle kracht. De markiesjes, Clitandre en Acaste, konden met de gewone kunstjes aan de praat gehouden worden, maar tegenover Alceste moet het ‘grand jeu’ in werking treden. Dan heeft zij niet te veel aan al de bekoorlijkheid van haar persoon, aan al de fijnheid van haar geest, aan al haar diplomatie. Nu eens met speldeprikken, dan weder met koud-waterstralen, op het eene oogenblik aanvallend, op het andere behendig retireerend, staat zij haar man. Met onweerstaanbaren glimlach hoort zij Alceste's beschuldigingen aan; straks maakt zij rechtsomkeert en wordt, op hare beurt, vertoornd, zoodat
| |
| |
Alceste, de opvliegende Alceste, haar verzoeken moet: ‘Wees bedaard!’
Waar is in ons land de grande coquette, die ons zulk een Célimène in levenden lijve voor de oogen zal tooveren? Wie het ook zij, wij zullen er haar reeds dankbaar voor wezen, wanneer zij ons ook maar een schets weet te geven van die rol, waarin de grootste Fransche comédiennes, van Armande Molière tot Mademoiselle Mars en Madame Arnould-Plessy, triomfen hebben gevierd.
Levert de vertaling van moderne Fransche dichters groote moeilijkheden op, moeilijker nog is het een klassiek dichter, en het allermoeilijkst Molière te vertalen. De taal van Molière is de taal van een dichter, maar van een tooneeldichter, die tegelijk tooneelspeler was.
Toen Renan onlangs ter eere van de viering van Victor Hugo's geboortedag zijn à-propos 1 8 0 2 had geschreven, moest men zijn gelukkige woordenkeus, zijn smaakvolle phraseering, zijn vloeienden zinbouw bewonderen; dat klonk als muziek; - maar het was geen tooneelstijl, geen tooneeltaal. ‘Rien ne se détache, rien ne fait saillie’, zei Sarcey. Molière, de geboren tooneelspeler, wist wat het tooneel eischte, en zijn verzen zijn tooneelverzen. Tracht die eens in een andere taal weer te geven, zonder dat er van het effect van het oorspronkelijke veel verloren gaat!
Daar komt bij, dat schier elk van Molière's comédies weer zijn bijzonderen toon heeft, zijn eigenaardig taalkarakter. Coquelin in zijn studie over Le Misanthrope spreekt van ‘la grande et large allure du vers des Femmes savantes’, van ‘l'adorable bijouterie d'Amphytrion’, van ‘la riche et simple langue bourgeoise’, zooals zij door Arnolphe in L'école des femmes en door Orgon in Tartuffe gesproken wordt; en van de taal in Le Misanthrope zegt hij: ‘Elle a subi cette espèce de raréfaction que la langue subit dans les hautes sphères; on y sent la raideur du grand siècle.’ Dat ietwat stijve, stroeve, deftige van de taal moet de vertaler trachten weer te geven. En dat stijf-deftige vindt men op verschillende plaatsen in de vertaling van den heer Alberdingk Thijm. Wellicht heeft dit sommigen de vrees doen uitspreken, dat het voor onze tooneelspelers moeilijk zou zijn deze verzen van buiten te leeren. Ik ben er niets bang voor. Er is een onhollandsch tooneelproza, dat vrij wat moeilijker te memoriseeren valt dan deze hollandsche verzen. De twist over het sonnet, het tooneel tusschen
| |
| |
Célimène en Arsinoé (een uitnemende oefening in smaakvol en intelligent verzen-zeggen voor de verstgevorderde leerlingen van onze tooneelschool), deze en de andere beroemde tooneelen vonden in den heer Alberdingk Thijm een voortreffelijk vertolker.
Aan te merken valt er altijd. Met sommige radicale rijmen vereenig ik mij niet; en een enkele maal zocht ik een bekende sprekende uitdrukking of treffende wending in de vertaling te vergeefs. Het ‘Il ne me plait pas, moi’ van Célimène, dat in het kostelijk tooneel met Alceste (in het 4e bedrijf) een verrassende wending aan het gesprek geeft, mis ik noode. Doch al viel er nog oneindig meer te critiseeren, het zou mij niet weerhouden, den wensch uit te spreken, dat deze Misanthrope-vertaling tot een Misanthrope-vertooning moge leiden. Wel is er moeite en arbeid aan verbonden, en misschien wacht ons een teleurstelling - maar ik blijf hopen, al klinkt mij ook Oronte's waarschuwing in de ooren:
't Is, Philislief, de wanhoop zelve,
Wanneer men altijd, altijd hoopt.
|
|