De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Heine en CarlyleGa naar voetnoot1).De naam van Heine werkt als een tooverwoord. Ik spreek hem uit en er rijst een wereld voor ons op, die op niets gelijkt van wat ons dagelijks omgeeft, en waarvan toch alle paden ons bekend zijn of eenmaal bekend waren, als hadden wij daar ons eigenste tehuis. Het maanlicht koost er met de bloemen; uit het gras schemert ons de witte pracht tegemoet van een marmeren godinnebeeld dat van haar voetstuk gevallen is; een lotus-bloem buigt zich teeder over een antieken sarcophaag, en over den koelen spiegel van het meer gaat een geritsel van fluisterende zuchten. Daar voeren onze schreden naar het zeestrand; donkere wolken trekken langs het uitspansel als reuzen die den hemel bestormen; de wind zweept de golven op, doorwoelt de diepten om ons de verzonken steden te toonen, die op den bodem hun sluimerleven leiden, en een schrille angstkreet doordringt de lucht; van een zeemeeuw? van een ziel in nood? wie weet het? Goddank, de zon breekt door, zij rijst over een trotsch berglandschap; de rivier verzelt bruisend en babbelend den steilen weg; een schalksch-vriendelijk meisjesgezicht, omlijst door een venster, met kamperfoelie begroeid, volgt nieuwsgierig den wandelaar; een wiegelen van vogelkeelen, het gonzen der insecten geeft leven aan de stilte. Nu verbreedt zich het pad; wij treden groote steden binnen vol straatgewoel, vol vreugde en zonde; wij gluren in een koele domkerk en zien door een wierooknevel in het verre verschiet de kaarsen op het heilige altaar branden, en wisselend knoopt zich beeld aan beeld, nu bont elkander opvolgend in allerlei | |
[pagina 86]
| |
tinten van weelde en smart, dan langzaam gedragen, als wilden ze hun gansche bedoeling voor ons uiten om plotseling in een schel, boosaardig lachend raketvuur op te gaan. Door al die afgebroken tooneelen trekt echter, als een band die ze verbindt, de muziek van een stem, klagend over gebroken verwachtingen, zwellend van een eindeloos, onbevredigd verlangen, snerpend in cynische wanhoop, steeds dezelfde stem; zij verdooft het rumoer der feestvreugde, zij wijkt niet voor de stilte der heilige ruimten, zij smelt samen met de koelte die wegsterft aan de oppervlakte van het water. Wanneer het groen in het woud drupt van den voorbijtrekkenden zomerregen, zoo slaat het de maat voor die geheimzinnige melodie, en klopt angstig dof als de polsslag van een uitterend leven; - men denkt aan bloeddroppels lekkend uit een hartewond, - maar ook in de marschdeun, die den aanval begeleidt; tot in den roffel van de trommel toe vindt men den rythmus van die stem terug. Wat zouden wij gaarne bij die tooverklanken verwijlen, maar een ander doel ligt vóor ons dan van artistiek genot. Wij moeten ons aan de bekoring van 's dichters muziek trachten te onttrekken om tot een klare voorstelling zijner persoonlijkheid, de bron van zijn talent, te geraken. Hoe dichter hij bij ons staat, des te moeielijker wordt het over de geestelijke physionomie van een vriend een oordeel te vellen. De tijd eerst, die menschen en hun omgeving op een verren afstand brengt, laat de wezenlijke trekken vooruitspringen, werpt de rest in vage schaduw, die slechts dient om relief te geven. Dikwijls, ja ik voor mij geloof altijd, zal dan blijken, dat wie in het leven elkander fel hebben bestreden, eigenlijk tot aanvulling de een voor den ander hebben gewerkt: van nabij de heftigste contrasten, in 't verschiet een harmonische beweging. En wat voor den arbeid geldt door voorgaande geslachten verricht, gaat ook op voor hun karakter. Zonder dat wij ons daar juist rekenschap van geven toonen onze uitdrukkingen toch degelijk dat wij gevoel hebben voor de eenheid van indruk welke het verschiet geeft. Wij spreken van de mannen der 18e eeuw, alsof de eeuw een physionomie had; de eeuw, dat wil zeggen de groep figuren, die hoe uiteenloopend hun richting ook moge geweest zijn, hun tijd vertegenwoordigen. De dagen van Heine liggen nauwelijks achter ons; op welke | |
[pagina 87]
| |
wijs kunnen wij een eenigszins zekeren bodem vinden voor ons onderzoek? Ik meen, wanneer wij een dergelijken weg inslaan, dien een Engelschman onlangs als middel heeft aangewend om een phothographische afbeelding te verkrijgen, niet van een gezicht maar van een type, van een algemeenen gezichtsvorm. Hij neemt, om ons tot het eenvoudigste te bepalen, twee photographieën, hetzij van verschillende personen, hetzij van denzelfde op verschillenden leeftijd, en plaatst die achtereenvolgens voor de camera obscura gedurende den tijd die noodig is om éen lichtafdruk te verkrijgen; ieder van beiden heeft dus slechts de helft van dien tijd voor zich gehad. Het gevolg is dat de trekken, welke de twee modellen gemeen hebben, hun volle waarde in het photographisch resultaat behouden, terwijl wat ieder afzonderlijk eigen is ter nauwernood een spoor achterlaat, daar het niet in de gelegenheid is geweest zich te doen gelden. Natuurlijk is er zekere handigheid en zekere keus noodig, wil men tot een bevredigende uitkomst geraken, zegt de vernuftige vinder; vooral dient men te zorgen, dat de afstand tusschen de oogen op beide model-photographieën dezelfde is. Ik wil trachten deze methode op verstandelijk gebied toe te passen. Beurtelings zal ik twee mannen voor de kamer van onzen geest voeren, en wanneer ik naast Heine voor mijn oogmerk naar de figuur van Carlyle grijp, dan hoop ik niet alleen dat de grondtrekken van beider wezen duidelijk aan 't licht zullen komen, maar evenzeer dat het mij gelukken zal een bundel lichtstralen de diepte in te zenden van den tijd welke hen voortbracht. Maar de afstand tussschen de oogen! Op den eersten aanblik worden Heine en Carlyle door een afgrond van elkaâr gescheiden; het schijnen twee grootheden, die onderling niet te vergelijken zijn. De eene, Carlyle, is een der stoerste vertegenwoordigers van een hard, taai volk, van den schotschen boerenstand. Zijn vader was metselaar, hij had in zijn jeugd een brug helpen bouwen over een water, dat eenige mijlen van zijn geboorteplaats af was gelegen; dat was zijn verste avontuur. De zoon, onze Carlyle, door zijn ouders bestemd voor de studie der theologie of het schoolmeestersvak, wist zich krachtens zijn stout, volhardend genie een weg te banen in de letterkundige wereld. Streng voor zichzelf en voor anderen, vat | |
[pagina 88]
| |
hij zijn taak aan met de handen en in den geest van een werkman; hij toetst zijn arbeid aan de waarheid die er in ligt, zijn gevoelens aan de handelingen die er uit voortspruiten; het woord leven staat voor hem gelijk met plicht. Steeds in onvrede met zichzelf, aldoor zoekend de werkelijkheid te grijpen, ververloochent hij zijn dichterlijken aanleg om zich op de geschiedenis als zijn eigenlijk domein te werpen. Hij schildert historiën en helden, de Fransche omwenteling, Cromwell, Frederik den Groote, en wordt door het overwicht van zijn massieven persoon, dat uit die werken spreekt, een der grootste moreele machten van het Britsche rijk. De hoofdstad, die de onafhankelijkste aristocratie der wereld bergt, zag hem sterven in een reuk van hoog fatsoen; maar misschien stond hem te midden van zijn roem de brug waaraan de vader honderd jaren geleden had meêgemetseld en die nog het geweld der rivier tartte, voor oogen als een vorm van duurzamer, handtastelijker, edeler werk dan het zijne. Vergelijk thans met dien stoïcyn den epicurist Heine. Hij heeft evenmin als Carlyle verzuimd ons zijn voorouders te schetsen; den sterksten indruk maakte op den knaap de levensgeschiedenis van een oudoom, die als rooverhoofdman in het verre oosten en als galante kwakzalver aan de hoven van het westen een rol had gespeeld; een tweede Cagliostro die in een Perzisch gewaad voor den volke verscheen en visioenen zag. Heine heeft het niet tot Bedouïnen-overste gebracht; maar hij heeft lang genoeg in zijn vaderland gezworven zonder bestemming waar het toeval hem heendreef, totdat even als zijn oudoom een vreemd land hem opnam; een galante avonturier, eenigszins een kwakzalver; ook de mystieke verschijningen kwamen hem opzoeken; alleen in plaats van het perzisch prachtgewaad, waarin gene zich hulde, kwam Heine voor den dag in het kleed der betooverende poëzie. Dat is een vooruitgang. Wil men het verschil tusschen Heine en Carlyle met de hand vatten, men vergelijke de twee volgende tooneelen. Eerste tooneel: een wilde, eenzame heide, vol oneffenheden van hoogten en laagten, vol gaten waar het veen is uitgebroken; twee voetgangers daarop: Carlyle en zijn vriend Irving, te zamengekomen ieder uit zijn afgelegen woonplaats om elkander te kunnen spreken. De zon gaat onder en doet hen denken aan de zee ginder in 't westen en aan verre oceanen. Daar breekt de jon- | |
[pagina 89]
| |
gere, Carlyle, dat gesprek af en vertelt aan zijn vriend zijn zedelijken strijd, zijn twijfel aan het oude geloof, zijn gevoel voor waarheid dat niet langer door de overlevering wordt bevredigd. De oudere bemoedigt, verzacht; terwijl, met het oog gericht op den gloed van den dalenden hemelvorst, Carlyle zijn nieuw geloof belijdt. Het tweede tooneel verplaatst ons in Hamburg. Tijd: het midden van 't jaar 1823, een crisis in Heine's leven. Voor de eerste maal na het huwelijk van zijn nicht Amalia, op wie hij al zijn verwachtingen gebouwd had -, voor de eerste maal na haar huwelijk met een ander betreedt hij de stad, waar zijn liefde en zijn leed ontsproten is. ‘Ik had niet naar Hamburg moeten gaan’, schrijft hij aan een vertrouwde, ‘de oude liefde komt weer met geweld naar boven. Ik geloof dat ik dieper gevoel dan andere menschen. Als een gletscher op een vulcaan ligt een harde toorn op mijn ziel. Ik smacht naar den dood. Eergisteren toen ik broedend over mijn helsche pijn na middernacht door de welbekende gemeene stegen van Hamburg wandelde, tikt mij een kennis op den schouder. Ik heb hem wijs gemaakt dat de heerlijke koelte van den zomernacht mij tot een wandeling naar buiten had gelokt’. Kan de tegenstelling schriller zijn. Ligt er geen beteekenis in de omgeving die de een en de ander zoekt. Hier de roode stralen der ondergaande zon die een fier jongelingsgezicht opluisteren, daar het vale licht van een lantaarn, dat in den zomernacht de zwoele, zwaarhangende atmospheer van een gemeene steeg doordringt en tooneelen voor ons doet schemeren, beter in duisternis bedekt. En toch, kies een andere bladzijde uit beider bestaan, dan plotseling springt een zekere gelijkheid, ik meen niet van hun leven, maar van hun levensvoorwaarden in 't oog. Het verhaal is bekend hoe de familie Heine met Goethe dweepte; moeder en zoons lazen altijd Goethe en weer Goethe. De vader echter was jaloersch op den ouden dichter voor zijn zoon. ‘Hoe kan mijn jongen naam krijgen wanneer men nooit anders dan van Goethe spreekt?’ Om den heer des huizes niet te ergeren en toch zijn genoegen niet te missen kwam men op den inval de boeken nieuw te laten inbinden en hun een anderen titel te geven. Voortaan kon men overal in het huis op een deel stooten van de gedichten van Schulze; maar Schulze was Goethe, en Schulze stond in hooge vereering. | |
[pagina 90]
| |
En nu terug naar het metselaarsgezin in Schotland. Wanneer wij de keuken, het hoofdvertrek van de dorpswoning, binnentreden kan het licht gebeuren dat wij een oude vrouw het hoofd gebogen over een boek, vol inspanning de letters spellende aantreffen; straks wanneer de duisternis komt, legt zij het deel weg om met een stompje pijp in den mond bij den haard te blijven mijmeren over de vreemde gestalten, die het half begrepen gelezene in haar verbeelding wakker roepen. 't Is niet een gewone vrouw. Hoezeer 't harde leven de trekken moge hebben gedempt, er blijft nog wat drift en hartstocht glimmen onder de asch van de jaren; die vrouw is de moeder van Carlyle; het boek dat zij leest is Goethe's roman Wilhelm Meister; de beelden die zij voor zich ziet zijn de helden en heldinnen van het verhaal: actrices en baronnen, edele vrouwen en loszinnige jongelingen; een wereld waarvan zij nauwelijks begrip heeft. Haar zoon, haar lieveling, heeft haar dat boek gezonden; hij heeft het vertaald, hij heeft van Goethe zelf een dankbetuiging daarvoor ontvangen, zijn naam is reeds tot Duitschland doorgedrongen. Als hij maar te morgen of te avond zijn hoofdstuk uit den Bijbel blijft lezen, want al ging zijn roem over de geheele aarde....! Doch waartoe de gedachten der moeder te volgen? Diezelfde lectuur in die woningen zoo hemelsbreed van elkander verschillende grijpt mij aan als een zinnebeeld der eenheid van het geestelijk leven in Europa; er is geen uithoek waar het niet heenkomt, geen laag in de maatschappij waar het niet doordringt. En eenmaal op het spoor gekomen van dien gemeenschappelijken dampkring, waarin de tijdgenooten verkeeren, vermenigvuldigen zich de voorbeelden; wij zien Heine en Carlyle onderworpen aan dezelfde invloeden, wij hooren den weerklank derzelfde gedachten, wij vinden een zelfde richting in hun loopbaan, wij tasten den grond waarop zij staan, het midden waarin zij ademhalen. Ik resumeer dat alles in een paar woorden: bewondering en navolging van Goethe en Jean Paul sympathie en verwantschap met Byron, indruk der nieuwe leer van het Saint-Simonisme, voorliefde voor Frankrijk, toover dien op beiden de Fransche geest der 18de eeuw uitoefent, weifeling tusschen politiek en letterkunde. Ook de wijze waarop de begrippen zich vormen is ongeveer dezelfde. Heine haalt ergens als een thema voor schitterende variaties het woord aan: ‘wir stecken | |
[pagina 91]
| |
doch alle nackt in unseren Kleidern’, dat is ook het grondmotief van Carlyle's diepzinnigste werk, Sartor Resartus. Wij zullen nog andere voorbeelden ontmoeten. Echter betreft dit nog het uiterlijk, en op het inwendige, op het intiemste komt het voornamelijk aan. Als een sleutel nu tot die kern van het bestaan dient de voorafgaande tijd; het leven is geen begin, het is een voortzetting; wat voor het vroegere geslacht de uitkomst is, die het met inspanning van alle krachten bereikt, wordt het punt van aanvang, de inwendige drijfveer van de opvolgers. De jeugd van Heine en Carlyle (het zijn ongeveer tijdgenooten, het geldt slechts een verschil van 3 of 4 jaren) viel aan den uitgang van groote dagen, op het keerpunt der 18e en 19e eeuw. Het gebouw der oude maatschappij was met een schok ingestort; de vaste vormen die aan het bestaan zijn regel gaven waren verbroken, of liever het nieuwe leven, dat door de aderen der menschheid bruiste, had eindelijk de reuzenkracht verkregen om zich van knellende boeien te ontdoen. Op staatkundig, op zedelijk en verstandelijk, op kunstgebied, overal omwenteling, ontdekking, verjonging. De horizon breidde zich plotseling in 't oneindige uit; een andere wereld lag voor den mensch ter hand, naar alle kanten te onderzoeken; ongekende vermogens van gevoel en van gedachte openbaarden zich voor hem. De geest zette zich uit, nam op, groeide. Weer was een heroïsche jeugd voor de aarde gekomen. Het leven werd gedragen door enthousiasme, een enthousiasme dat de een van den ander opvangt en dat al wijder en wijder kring gaat beheerschen, evenals bij een verlichting nauwelijks een stip verschijnt of het geheel staat vlammend voor ons. Winckelmann vindt onder den kunststijl der conventie de oude Grieksche idealen terug, Lessing antwoordt op zijn vreugderoep, Herder en Goethe antwoorden, een rij artisten en geleerden antwoorden en de geheele kennis der oudheid wordt nieuw geschapen. Lessing stoot op Shakespeare, met een jubelkreet begroet Goethe die vondst. Een geestelijke in Engeland bukt zich naar den grond en vindt schuilend onder het gras het viooltje van den volkszang; en de poëzie, niet langer in geleend gewaad, maar in eigen, ongesmukten dos houdt haar intocht onder de volken. De wijsgeer van Koningsbergen daalt in den diepsten mijngang der gedachte neêr; en voor het toortslicht | |
[pagina 92]
| |
dat hij daar ontsteekt schrikken de kaboutermannetjes weg, die den schat bewaakten. De groote wereldreizen worden ondernomen, en op het voetspoor van George Forster reist Humboldt om zijn wetensdrang te stillen, doolt Châteaubriand in de prairiën van den Mississippi om vreemde provincies te hechten aan het rijk der verbeelding. Daar ginds in Frankrijk loopt de moderne tijdgeest storm tegen eeuwenoude instellingen en te midden van het zweet en de stof van den arbeid, de spanning en het bloed van den strijd, komen er oogenblikken voor van verheffing en geestdrift, van broederschap, zooals wij ze ons nauwelijks kunnen voorstellen; en de golven van dat gevoel bewegen zich tot in de uiterste hoeken van Europa. ‘Kinderen, welke heerlijke dagen breken voor u aan,’ met die woorden komt een vader in Noorwegen zijn huis binnenstormen, ‘de Bastille is gevallen, alle slagboomen van geboorte en armoede zullen wegvallen. Waarom ben ik niet jong, als gij. Gij zoudt de grootste verachting waard zijn, wanneer de verrukking van een dag als heden u niet meesleepte.’ Telkens blaast die adem van gemeenschappelijk enthousiasme te midden van den ijzeren loop der gebeurtenissen. Vraag het aan de troepen die hun jongen veldheer Bonaparte op zijn eersten tocht naar Italië volgen, vraag het aan Bonaparte zelf, wanneer hij in Egypte geland den weg geopend ziet naar het geheimzinnige Indië. De waarde van het leven stijgt: de genius van den mensch verkeert in innige harmonie met de feiten en beheerscht ze. Bonaparte, toen hij nog een bijna onbekend officier was, heeft een inwendige stem naar de vergadering gedreven, waar men plotseling den dienst van hem verlangde, die de grondslag werd van zijn grootheid. En wil men den dadelijken indruk erlangen van die eenheid met de omgeving en de heerschappij over al wat nietig en toevallig is, men leze de briefjes die Goethe tijdens zijn winterreis in den Harz aan zijn vriendin Frau von Stein schreef. Daar in die fragmentarische, op het oogenblik zelf neergestelde bekentenissen rijst voor ons oog de heros in fiere kracht, voor wien de nevels wijken, aan wiens wil de storm onderdaan is, wiens wenken door het dienende noodlot worden opgevolgd; één frissche teug, dien hij met wellust op slurpt, wordt hem het gansche breede leven. | |
[pagina 93]
| |
Dat denkbeeld flikkert ons ook te gemoet uit een der tallooze facetten van den Faust. Laat den mensch in volheid van begeerten het leven genieten; al prikkelt hem een duivel, al heeft hij met de heksen op den Bloksberg gedanst, al heeft hij in zijn onstuimige vaart menige teere bloem op haar stengel geknakt; zoo hij slechts waarlijk genoten, gewerkt, gedacht heeft, wacht hem toch aan 't eind de hemel. Welk kader is dan groot genoeg om het streven van den mensch te omvatten? Lord Byron droomt en bereikt den heldendood als kampioen voor de vrijheid van Griekenland. Châteaubriand onderneemt een pelgrimstocht naar het Heilige Land om als een gewijde terug te kunnen keeren voor de oogen zijner geliefde, die als de plek hunner samenkomst bepaald heeft het Alhambra van Grenada. En weer doorloopt de eerzucht naar het grootsche alle trappen der maatschappij. Geen jongeling in Duitschland die zich niet voorneemt een Faust te schrijven, welke Goethes gedicht overtreft; geen procureursklerk, wiens fantasie de grisette zijner droomen niet plaatst op het binnenplein van een Moorsch paleis in Spanje! Ik zeg nog te weinig, ik vind melding gemaakt van een zelfmoord van den candidaat-notaris in 1810, die een stuk naliet, waarin hij verklaarde den dood te zoeken wijl hem na ernstig zelfonderzoek gebleken was, dat hij ongeschikt was om even groot te worden als Napoleon. Heine en Carlyle hebben de uitloopers van die groote beweging beleefd; de nationale verheffing van Duitschland tegen Napoleon, de vrijheidsoorlogen in Spanje, Italië en Griekenland, de woelingen welke de hervorming der volksvertegenwoordiging in Engeland voorafgingen. Bewegingen, welke òf te niet liepen òf een geheel ander doel bereikten, dan waarheen ze zich richtten. De tijden waren veranderd. Twee elementen spelen hun rol in de geschiedenis, een voortstuwende kracht en een ordenende, pauseerende. Na het eerste tiental jaren onzer eeuw begon het vooruitstrevende beginsel te ebben, het schikkende trad in zijn plaats, de reactie won de overhand. Het heldentijdvak werd gesloten, de maatschappij zocht en vond haar geregelde gleuven en groeven om in te circuleeren, de standen scheidden zich; geen bakkerszoon als Bernadotte werd meer de stichter eener dynastie; de gedachten namen hun vaste vormen aan, de woorden verloren hun levende beteekenis. Die hun loopbaan begonnen waren | |
[pagina 94]
| |
als revolutionairen en eindigden als monnikken vonden zichzelf consequent. De Robespierres en de Napoleons en herbe werden seminarist. Er was weinig kunst noodig tot regeeren. Alexander I, een zenuwachtige dame van zekeren leeftijd, en Metternich, die ongeveer het inzicht had van een diplomaat, drilden Europa. De opstand tegen Napoleon, een van de heerlijkste uitingen van den volksgeest, eindigde in een schaakspel van koningen aan de groene tafel te Weenen. De mannen werden tot werkeloosheid gedoemd, de poppen kregen de eer. Die tijd had iets van een maskerade. De groote les welke Goethe aan volgende dichters geleerd heeft bestaat hierin, dat poëzie een ontplooiing is der persoonlijkheid van den poëet. Evenals de bloem een wijziging is van het blad, zoo was voor hem de dichtkunst niets dan een andere vorm van het leven. Zij moest niet van buiten af komen, maar geheel uit het inwendige ontspruiten. ‘Gelegenheidsdichten’ noemde hij daarom zijn eigen werken, wijl ze als een natuurproduct onder den invloed der omstandigheden ontstaan waren. Wanneer de tijden echter ongunstig werden! Wanneer de branding die de bonte schelpen der fantasie aan het strand sloeg, niet langer hoog ging maar verliep tot een dood getij! En wanneer het gevoel voor de persoonlijkheid wel ten toppunt gevoerd was, maar de persoonlijkheid zelf geen waarde had, waar bleef dan de natuurlijke ontwikkeling? ‘Er loopt thans een barst door de wereld, zegt Heine, en omdat het hart van den dichter het middelpunt der aarde is, zoo gaat die scheur midden door mijn ziel.’ Daar vindt ge te gelijkertijd de uitdrukking van het onmetelijke zelfgevoel en van het contrast, de disharmonie tusschen den persoon en zijn omgeving. In Heine stapelen zich die tegenstellingen op; men vraagt zich af of het de bedoeling der natuur was in hem als in een type die overgangsperiode te karakteriseeren. Want waar men ook de toonladder van zijn individualiteit aangrijpt, in de diepten zijner physische natuur zoowel als in de hoogten van zijn geestelijk leven, overal klinkt ons een dissonant tegen. Neem bv. zijn zinnelijke behoefte aan beweging in vergelijking met den staat van zijn gezondheid. Ik kies het triviaalste: naar zijn woorden zouden wij soms gelooven dat hij een woest danser was, en Heine kon niet dansen; zijn aanhoudende hoofdpijnen, voorloopers van zijn folterende kwaal, verboden het hem. En was er ooit iemand door innig gevoel van samenhang meer gehecht aan zijn volk en | |
[pagina 95]
| |
zijn geloof, en tegelijkertijd door zijn eenzelvigheid van aard meer daaraan gescheiden .... Doch laat ons ten gevalle der analyse de werkelijkheid niet vergeten. De eerste maal dat Heine uit den nevel van poëzie en humor, waarin de dichter zijn eigen kinderjaren gehuld heeft, in levende lijve ons voor oogen treedt is in Hamburg. Hij is nog lang geen twintig jaar, een bankier in spe en reeds zelfstandig koopman. In afwachting van bezigheid slentert hij nieuwsgierig door de straten en langs de grachten van de vrije stad; een kleine, onaanzienlijke figuur, waar toch in de houding van het hoofd, in de beweging der handen een zekere voornaamheid doorschemert, die hem doet neerzien op 't druk gewoel der vulgaire gezichten. Hij staat te hoog voor den gewonen gang van zaken. Want hij is een dichter, het is onloochenbaar dat hij dichter is; anderen verkeeren gedurende hun jeugd in een poëtische stemming; hij heeft meer, macht over de taal en een eigen taal, een wereld vol gevoel en gedachten, en de tooverstaf die hen tot gestalten schept, welke rhythmisch voor de verbeelding op- en neergaan, - hij is een dichter en hij koestert de eerzucht, hij de over 't hoofd geziene, om zijn onhandigheid bespotte neef van den grooten Salomon Heine, om de grootste dichter van Duitschland te worden. Wanneer wij hem volgen, zullen wij 't hem hooren zeggen. Wij vinden hem in den namiddag op 't buitengoed van zijn oom. Daar wandelt hij met zijn nichtje Amalia, een paar jaar jonger dan hij, langs de oevers van de breede Elbe. Hij spreekt haar over zijn gedichten, hij wil haar meesleepen door den toover die er in zijn dichterlijk-heroïschen persoon onder de oppervlakte verscholen ligt, en hij wijst haar op de maan die als een licht wolkje aan den hemel stijgt terwijl de zon op 't punt is van ondergaan. ‘Even als die bleeke schaduw straks in vollen glans zal prijken, zoodra het daglicht niet meer daar is om de aandacht te trekken, zegt hij, zoo zult gij mijn naam in 't zenith der Duitsche poëzie zien staan, wanneer Goethe maar eenmaal gestorven is.’ Het meisje lacht hem uit; noch zijn weekheid, noch zijn trots kan haar behagen. Amalia is beeldschoon en diep wordt de dichter gekrenkt door haar koelheid. Met haar beeld in zijn hart keert hij naar Hamburg, naar de alledaagsche wereld terug. Hij zal dat spottende gezicht | |
[pagina 96]
| |
vermurwen, zij moèt hem liefhebben; hij droomt zich haar liefde gelijk hij zich voorstelt dat vrouwenliefde wezen moet, een vereeniging van diep gevoel te schuchter om zich te uiten en van gehoorzaamheid jegens den man, als de hoogere macht. Terwijl zijn brein in die verheven sferen dwaalt, brengen hem zijn voeten met voorliefde, nu het nacht is geworden, in de wijken waar zijn zinnelijke jongelings speurlust bevredigd wordt; hij rekent zich zelf een cynicus; de tegenstelling tot zijn ideale exaltatie vermeit hem; en hij voelt met zeker angstig genoegen hoe de Wellust de nagels harer klauwen in zijn vleesch slaat. Drie of vier jaar later zien wij hem weer, in Berlijn, student aan de Hoogeschool. Daar eindigt zijn jeugd, hij wordt er gedompeld in het bad, dat de voorbereiding is voor de dagen van mannelijken strijd. In Berlijn omgeeft hem de verstandelijke atmosfeer, waaraan zijn geest behoefte heeft. Hij ontmoet er zijn meerderen en zijn gelijken, een wijsgeer als Hegel, geleerden als Gans en Moser, mannen van de wereld als Varnhagen, litterarische bohémiens als Grabbe; hij komt in de gezelschappen die de beroemde Rahel en andere geestige, ontwikkelde vrouwen om zich vereenigen. De hoogste vraagstukken worden besproken en dolle streken worden uitgevoerd; de manieren krijgen het vernis der beschaving dat de salons meêdeelen en het leven krijgt de warmte van broederlijke vriendschapsbanden en van lange gedachtenwisselingen over de grootste belangen der menschheid. Heine's eerste dichtbundel is reeds in 't licht gekomen, de stoute toon der verzen is niet onopgemerkt voorbijgegaan, men heeft zijn naam genoemd in vereeniging met die van Goethe en Byron; een nieuwe reeks gedichten is op 't punt van te verschijnen, zijn talent zal zich daar veelzijdiger, krachtiger toonen; het beste wat hij heeft is daarin gelegd, zijn overmoed, zijn idealen, zijn smart; - want Amalia Heine heeft haar hand een ander geschonken, hier in Berlijn is tot hem het bericht van haar huwelijk gekomen; - maar is het leed niet de noodzakelijke wijding om het rijk der poëzie te kunnen betreden? Alles in alles genomen, met zijn bittere ellende en zijn geluk is dat drie en twintigste jaar van den dichter een groot en gezegend jaar. ‘Terwijl ik bezig was mijn William Ratcliff te schrijven,’ zegt Heine ergens ‘was het mij als hoorde ik boven mijn hoofd een vogel klapwieken’. | |
[pagina 97]
| |
De jonge adelaar sloeg zijn vleugels uit om den grooten tocht te aanvaarden, de zon tegemoet. En welke stoute onderneming werd in de eerstvolgende jaren door Heine volvoerd? Hij heeft aan zijn vriend Immermann kameraadschap gezworen in den strijd tegen het heerschende onrecht - en ik bemerk geen andere heldendaad door hem verricht dan dat hij een armen poëet, die hem hindert, voor de oogen van het publiek tot bloedens toe ranselt. Daarentegen vind ik den dichter menigmaal in een houding tegenover de grooten en machtigen der aarde, die volstrekt niet voor een heroïsche natuur pleit. Hij heeft de heele wereld in vertrouwen genomen omtrent de groote tragedie die hij schrijven zal en het eenige wat zijn Muze voortbrengt zijn eenige poëtische en prozaïsche reisfragmenten. O ik weet wel dat fantasie en humor overal aan de oppervlakte van die brokstukken ons tegenglinstert - hoe kon dat anders, Heine's pen was een tooverstift. Maar een groot dichter schept gestalten - dat is immers het doel waar de poëzie heenstreeft - gestalten in wier aderen de polsslag klopt van hunnen tijd. Waar nu zijn de scheppingen van Heine? ik stoot op een enkele caricatuur (zooals van den loterijbediende), maar zelfs het beeld van den dichter staat niet voor mij in klaren vorm. De reden dier belemmering in groei van zijn geniale vermogens ligt in de onzekerheid van zijn toestand, in de ongunstige omstandigheden, in een reeks van gegevens welke iedere Heine-biographie aanbiedt; laat ons er een zekere ziekte van den wil bijvoegen, die de medeplichtige werd der omstandigheden. Verzinnebeeld, - want ik geef slechts een enkelen trek, - verzinnebeeld wordt die slingering van zijn hart tusschen uitersten die hem belet voorwaarts te gaan, door zijn neiging en zijn afkeer voor Hamburg. Die stad is het middelpunt zijner gedachten geworden, nadat hij er eenmaal als jong koopman heeft verkeerd. In 't jaar 1823, dat de crisis in Heine's bestaan inleidt, zagen wij hem er reeds voor een oogenblik teruggekeerd met de overtuiging dat het beter voor hem ware geweest er nooit te komen. Hij rijt de wond zijner oude liefde open, hij zoekt die liefde te doen herleven door de genegenheid van Amalia's jongere zuster te verwerven - haar geldt blijkbaar het wonder teedere: Du bist wie eine Blume, - hij gevoelt er diep de noodzakelijkheid om het leven met ernst | |
[pagina 98]
| |
aan te vatten en tevens zijn onmacht, de ongelijkheid van krachten waarin hij tegenover de wereld staat; hij gevoelt er zijn andersheid en zijn eenzaamheid. Toch wordt hij telkens weer daarheen gedreven. Zijn verdriet stijgt er tot wanhoop; de dood, een zelfmoord, wordt zijn eenige uitkomst; cynisme en uitspattingen moeten hem afleiding geven, hij echter kan zich alleen door een vlucht aan den toover der stad en van haar herinneringen onttrekken - om binnen kort weer op de oude plek terug te zijn. Hij zelf alleen heeft geweten wat daar in hem te loor ging. Want dat alle groei van zijn genie zou hebben opgehouden, daaraan is natuurlijk niet te denken. Daar was een kracht in den dichter, boven alle omstandigheden verheven, een sprank van levend vuur die onverwoestbaar was; dat geheimzinnige, demonische, wat met alle berekening den spot drijft en wat wij eenmaal genie noemen. Diep en verborgen gaat het zijn weg, nu het niet aan 't licht kan dringen; wij kunnen het echter volgen, wel is waar niet in de groote tragedie, die Heine's roem moest vestigen, omdat geen spoor daarvan tot ons gekomen is, maar in het fragment van Heine's roman, dat bekend is onder den naam van ‘de Rabbi van Bacharach’ en dat uit deze jaren dagteekent. Daar waagt hij een poging om het wezen van zijn geest en van zijn gevoel in zelfstandige typen te schilderen. Ook zijn liefde tracht hij te beheerschen, zij is niet langer de onstuimige, verwarde kreet van 't hart door de oogenblikkelijke pijn veroorzaakt; het is een zachte, ronde klank als uit verre gewesten, die tot ons doordringt. Bij dit begin echter blijft het. De Rabbi is niet een voltooid boek, het is een werk dat nauwelijks begonnen is; het wijst ons alleen de breede onderstrooming aan, waarop Heine's lyrisch talent rust. Nog intiemer openbaart zich de aard van 's dichters geest, waar hij hem zelf voor ons verklaart, ik bedoel niet in zijn Memoiren of in zijn verzen, maar overal waar 't hem te pas komt, waar hij spreekt als mensch tot mensch. Immers Heine heeft dezen trek met de grootste genieën gemeen, met een Shakespeare, met een Rabelais, dat hij soms te midden der dolste sprongen of der grootste tragische verschrikking alle slagboomen tusschen zich en den hoorder opruimt en met een zuiver menschelijke stem gaat spreken. Die vox humana op 't register van den artist is de phenix der kunst. Heine bezit haar niet in de mate van Shakespeare, maar wie | |
[pagina 99]
| |
wil luisteren kan ze ook bij hem vernemen. Ik verraad u hier eigenlijk een litterarisch geheim dat de dichter alleen aan zijn grootste vertrouwden meedeelt. Maar wij mogen hem thans niet loslaten voordat hij het levenspunt zijner individualiteit aan ons heeft opgebiecht. Heine dan neemt gewoonlijk eerst een masker voor, wanneer hij een bekentenis aflegt; hij vermomt zich om waar te zijn; nu eens spreekt hij uit den mond van Cervantes, dan steekt hij zich in 't sombere kleed van Hamlet of lascht een eigen gevoel in tusschen een reeks gedachten van Lessing. Zoo verschuilt hij zich in zijn Romantische SchuleGa naar voetnoot1) achter Sterne, den schrijver der sentimenteele reis, het voorbeeld der Reisebilder. Men denkt eerst waarlijk, dat het de auteur van Tristram Shandy is waarmede Heine zich bezig houdt; spoedig blijkt het dat hij een levenden dichter op het oog heeft, niet een die reeds meer dan een halve eeuw is gestorven, en 't is hij zelf die zich noemt: den evenknie van William Shakespeare, evenals hij door de zanggodinnen opgevoed op den Parnassus. ‘Hij (Sterne-Heine) was het schootkind der tragische Muze. Eens in een vlaag van wilde teederheid kuste zij hem zoo heftig, dat zijn hart begon te bloeden en plotseling al het leed der wereld begreep. Maar de jongere dochter van Mnemosyne, de godin der scherts, kwam toeschieten om het weenende kind op den arm te nemen en hem op te vroolijken met lach en zang; en zij kuste hem op de lippen haar schalkschen zin, haar vermetelen lust. Sinds dien tijd kwam zijn hart in tegenspraak met zijn lippen; menigmaal wanneer hij tragisch bewogen is en 't innigste gevoel van zijn bloedend hart wil uiten, dan tot zijn eigen verwondering komen fladderend van zijn lippen te voorschijn woorden vol van jok en grappen.’ Vergis ik mij, wanneer ik meen dat deze regels ons op den bodem van Heine's ziel een blik gunnen. Hij heeft dikwijls gezegd dat hij dieper gevoelde dan anderen, dat hij eenig gevoelde. Zijn vrienden en vriendinnen hebben hem daarom uitgelachen, denkend aan zijn spot; men leze echter met Heine's woorden voor den geest het aangrijpende tooneel van den Rabbi van Bacharach waar de paschaviering beschreven wordt; hoe midden onder het voorlezen van den Talmud, de Rabbi van schrik verstijft, wijl hij bemerkt aan een wis teeken dat men | |
[pagina 100]
| |
het op een bloedbad der joden in de stad heeft verzien, hoe hij zich echter oogenblikkelijk weet te bedwingen en tot een dartele vroolijkheid overslaat, die het gezelschap in vreugdekreten doet uitbarsten. Zijn vrouw echter, de schoone Sarah, nog onbewust van hetgeen gebeuren zal, verbleekt en hoe uitgelatener de Rabbi wordt, des te pijnlijker nijpt haar de angst. Nog schetst dat beeld - het schelle, overmoedige lachen en het klemmende leed dat accompagneert - Heine's Muze niet volledig. Ik sla een bladzijde op van het Buch der Lieder, en kies denzelfden bundel, die Lieder der Heimkehr, waar de nieuw opkomende liefde voor Amalia's zuster geschilderd wordt, naast de overmacht van den ouden hartstocht. Wij lezen daarGa naar voetnoot1): Da droben auf jenem Berge,
Da steht ein feines Schlosz,
Da wolmen drei schöne Fräulcin,
Von denen ich Licbe genosz.
Sonnabend küsste mich Jette,
Und Sonntag die Julia,
Und Montag die Kunigunde,
Die had mich zerküsst beinah.
doch Dinsdag .... willen zij niet meer van hem weten. Wij zouden 's dichters hand wenschen terug te houden, nu hij bezig is die smerige caricatuur in grof houtskool te malen van zijn liefde voor de drie dochters van zijn oom, maar hij is niet tevreden voordat hij nog een paar gemeene trekken aan de teekening heeft toegevoegd. Zoo snijdend is het contrast tusschen hart en lippen, zoo'n afgrond plaatst zich onoverkomelijk tusschen woord en gevoel. En nu keert mijn gedachte terug tot de uitdrukking, waarmede Heine zijn bekentenis inleidt: hij is, zooals ik reeds gemeld heb (let op dat: zooals ik reeds gemeld heb, dat iets alsof het van zelf spreekt aan den zin geeft), hij is, zooals ik reeds gemeld, heb, de evenknie van William Shakespeare en ook hem hebben de Muzen op den Parnassus gekoesterd. Bij dat trotsche gezegde is het mij als tast ik het bewustzijn in Heine van een onmetelijke, onbekende kracht, die zich niet uiten kan; een kracht welke den bezitter boven alles verheft, en die hij niet vermag te gebruiken door eigen schuld en schuld van anderen. | |
[pagina 101]
| |
Maar zie daar breekt in 1830 de Juli-revolutie in Frankrijk uit en de golven dier beweging slaan hem uit de oude banden en herinneringen weg naar een grooter tooneel, uit Hamburg naar de wereldstad. Zal hij daar in ruimer omgeving den werkkring vinden, die zijn genie tot volle ontwikkeling brengt?
Voordat wij op die vraag het antwoord geven, keeren wij op onze schreden terug en wenden ons tot Carlyle. Een paar trekken moeten en kunnen volstaan. Noemt Heine als grondtrek van zijn wezen een gevoeligheid die hem mee doet lijden met de gansche schepping, terwijl ze tevens hem er buiten plaatst, zoo spreekt Carlyle niet minder van de eenzaamheid, waartoe hem zijn blik op de werkelijkheid veroordeelt. Hij staat dicht bij de aarde; hij is de afstammeling van een begaafd geslacht dat borst aan borst te strijden heeft gehad met den grond, waarop het huisde, en dat de waarde van het leven mat naar de moeite die het kostte, om het in stand te houden. Hij heeft geweten wat honger was, en wat werk was. Onder alle lagen van verkregen ontwikkeling ligt in hem als een onuitwischbaar merk de afdruk ingeprent van een dorpswereld, en ik noem dat een wereld, omdat door wie vermag te zien der menschen handelingen dáar bewogen worden door dezelfde drijfveeren als in wijder kringen; omdat in den grond der zaak ook de vormen waarin de handelingen verschijnen dezelfde zijn, al vertoonen zich ze naiever, brutaler en gemakkelijker te overzien. Daar spruit de kracht van Carlyle uit voort. De nieuwe omgeving, waartoe hij zich opwerkt, de grooter cirkel die zijn horizont wordt wanneer hij uit het dorp naar de hoofdstad, uit het boerenbedrijf te midden van het streven eener cosmopolitische beschaving komt - die nieuwe omgeving toetst hij aan zijn oude ervaring; hij herleidt ze tot een uitdrukking die hem bekend is. Niet omdat hij de groote wereld beoordeelt als een boer, maar omdat hij het dorp heeft gezien met de oogen van een mensch. Ik weet niet hoe dat vermogen te betitelen om het verstafliggende te zaam te brengen, om het hoogste familiaar en toch niet alledaagsch te maken. Is het wetenschappelijke ontleding van een ingewikkeld vraagstuk, of de dichterlijke gaaf om het bekende te vernieuwen en het onbekende ons na aan het hart | |
[pagina 102]
| |
te brengen; is het de hartstocht van den revolutionair, die alle vormen veracht of de mystieke zienerskracht van den profeet, die het oog gericht houdt op het onvergankelijke achter alle voorbijgaande verschijnsels? Misschien is het dat alles in een moeielijk te scheiden geheel vereenigd. Ik kies een voorbeeld om dat eigenaardige talent duidelijk te maken. Wie heeft wel niet bij het vallen van den avond, reeds uit de verte, aan het uiteinde van het dorp de smidse gezien, waar de vonken stuiven en de smid hel uitkomend tegen den gloed van 't vuur zich over het aambeeld heenbukt; - een kleine plek licht afgescheiden van de omringende, verwarde duisternis? ‘Afgescheiden!’ zegt Carlyle, ‘heeft dat vuur niet zijn oorsprong van de zon; de lucht die het voedt, is ze niet zoo oud als de schepping? grijpen daar niet door de macht van ijzer en de macht van steenkool en de verweg wonderlijker macht van den mensch, subtiele verbintenissen plaats en worstelingen en overwinningen van machten onderling? Het is een van de middenpunten in het zenuwstelsel van het Heelal. Noem het, zoo ge wilt een onbewust altaar, ontstoken aan den boezem van het Oneindige, welks ijzeren offer, en ijzeren rook en vermogen door de gansche onmetelijkheid heenreiken; welks zwarte Priester, niet door woorden, maar door zijn brein en zijn pees het mysterie der kracht voor ons predikt; ja meer een kleinen tekst preekt van het Evangelie der vrijheid, het Evangelie der menschen macht, heerschend en eenmaal allesbeheerschend. Gescheiden, afgezonderd! Ik zeg: daar is geen scheiding.’ Dat is Carlyle's talent; hij plant de ladder op den vasten grond; maar het is een Jacobsladder, zij voert de onmetelijke ruimte in en weer terug naar de aarde. En hoe weet hij omgekeerd het grootsche klein te maken! Kan er iets indrukwekkenders zijn dan een rechtszitting? En in een oogwenk blaast hij van rechters en beschuldigde, van advocaten en getuigen alle kleeren af. De paardenharen pruiken, de met bont bezette mantels, de deftige toga's, alles tot het laatste kleedingstuk toe verdwijnt in het niet en over blijft een aantal bibberende, mismaakte naaktheden die elkander willen beoordeelen. Het genie van Carlyle is een souverein die verheft en vernedert door een wenken met de hand; in twee woorden maakt het een oude-kleêrkoop tot een engel van het laatste gericht en degradeert het den paus tot een ledepop. | |
[pagina 103]
| |
Carlyle, evenals Heine, heeft er een zwaren tol voor moeten betalen. Het gaf hem zijn zelfbewustheid, maar het sleepte hem ook door holen van angst en wanhoop. Want voor dat weergaloos vermogen om in alle verschijnsels vormen te zien, die in elkander overgaan en zich vervluchtigen, hield noch zijn geloof, noch zijn zedelijke overtuiging, noch het gevoel van zijn persoonlijkheid stand. Door zijn zoeken naar het werkelijke verloor hij zijn hoûvast op de werkelijkheid. Hij stond voor een peilloozen afgrond van eeuwige wisseling. Dat kon zijn stoere natuur niet verdragen. Hij zag echter geen licht: òf hij moest alle vormen en formules voor waar houden, òf alles was schijn. Ik heb hem een krachtige natuur genoemd; die kracht uitte zich in den ernst, waarmeê hij het leven aangreep. Hij kon in den diepsten grond van zijn hart niet verdragen dat het leven het spel van ijle fantasie werd, waartoe zijn talent neiging had het op te lossen. Zijn gemoed werd verscheurd tusschen die twee uitersten. Wij leggen hier den vinger op de geheime plek van zijn bestaan; onder anderen vorm is het dezelfde tegenstelling als die wij bij Heine vonden. Alleen waar Heine voor alles kunstenaar is, daar overvalt Carlyle, ten eerste en voornamelijk, een zekere godsdienstige schrik. Zoo moeten wij ons hem voorstellen in den tijd die verliep tusschen zijn vijf-en-twintigste en dertigste jaar, een onhandig schoolmeester, een behoeftige student en repetitor, lomp en heftig van manieren, onverdragelijk in gezelschap, den baas spelend, egoïst, maar bruisend van genie, een meester in den volsten zin van het woord; inwendig echter verteerd door een sombere smart. Eens op een Junidag ging hij door de straten van Edimburg; de lucht was drukkend, overweldigend heet; drie weken lang had hij aan slapeloosheid geleden, lichaam en geest waren uitgeput. Voor zijn verbeelding is het alsof een duivel hem onder de knie heeft, die hem in 't oor schreeuwt: Neen, er is geen deugd, er kan alleen sprake zijn van goede spijsvertering en bloedmenging; neen, er bestaat geen ziel, er zijn alleen stipjes, die opkomen en ondergaan in het oneindige. - Daar vermant hij zich, de ontembare genius in hem schudt de banden van de nachtmerrie af, hij is niet langer bevreesd, hij balt de vuist: Laat hem opkomen, ik tart hem. ‘Toen kwam daar een stroom van vuur aan die zich over | |
[pagina 104]
| |
mijn geheele ziel uitstortte, de laffe vrees week van mij voor altijd. Ik was sterk, in ongekende kracht, een genius - bijna een God. Van dien tijd af was het dreinende leed verdwenen; geen mokkende klacht was het langer, maar een met bliksemen gewapende uittarting. Het Eeuwige Neen had met macht weerklonken door al de schuilhoeken van mijn wezen, van mijn Ik; en toen was het dat mijn geheele Ik zich verhief in aan God ontleende majesteit om met klem te protesteeren.... Het Eeuwige Neen had gezegd: Zie, gij zijt verworpen, en het Heelal is mijn; waarop mijn Ik tot antwoord gaf: Ik behoor niet aan u, maar ben vrij, en ik haat u voor altijd.’ Op deze wijze wordt het leven een strijdperk voor helden. Carlyle vraagt en neemt slechts een vaste plaats onder de voeten om tegen het heele universum den kamp te aanvaarden. In welk werk zal zich die kracht uiten? beoogt hij een godsdienstige hervorming, bereidt hij een staatkundige omwenteling voor, of zal hij het type van den modernen mensch in een gedicht zijn blijvenden vorm geven? Want de stof daartoe lag in hem, hij was op het patroon gesneden van een Luther of van een Rousseau. Waarom echter in bijzonderheden te herhalen wat bekend is! Er lagen tegenstrijdigheden in den man door de opstapeling zijner rijkdommen (een embarras de richesse), en er lag een tegenstrijdigheid tusschen den man en zijn tijd. Het waren de dagen, dat de nieuwe stand die aan de regeering kwam zich in partijen groepeerde; de enkele had alleen waarde voor zoover hij tot een partij behoorde, in zoover hij die partij nuttig was. En hier stond Carlyle die al worstelend geleerd had, wat het inhield mensch te zijn, met volslagen verachting voor partijen en partijformules, met groote vermogens, maar zonder een bepaalde kennis. Men had geen plaats voor hem; hij was niet te gebruiken. Een oogenblik baarde het grillige van zijn talent opzien, maar men liet hem spoedig links liggen. Thans brak op nieuw de beproevingstijd voor Carlyle aan; de vernedering voor een man, die het gevoel heeft van een zending te moeten vervullen, om de baan voor zich gesloten te zien, juist wanneer zijn krachten tot volle ontwikkeling gerijpt zijn. Als men zijn dagboek uit dat tijdperk doorbladert, ontvangt men den indruk van een stoommachine, die tot berstens | |
[pagina 105]
| |
toe gestookt wordt, en die niet voortgaat. Ze steunt en zucht met doffe wanhoopskreten en werkt zich al dieper en dieper in het zand. Totdat ook Carlyle besloot met zijn enger geboorteland te breken en in Londen de fortuin te gaan beproeven. Wel geen revolutie lokte hem daarheen; toch was daar een nieuwe toestand geschapen door de Verkiezingshervorming van 1832. Toen hij in de hoofdstad kwam, was hij zijn veertigste jaar ingetreden.
Ik weet niet wie het leven van sommige menschen vergeleken heeft met een van die kunstig ingerichte brieven, die voor den ingewijde een geheel anderen zin hebben dan de opeenvolging der letters of regels aangeeft. Ze hebben een uiterlijke beteekenis, duidelijk voor ieder die spellen kan, maar zij dient slechts als een omwikkeling der geheime bedoeling. Het verblijf van Carlyle in Londen brengt mij dat beeld in herinnering. Oordeelt men naar wat er met hem gebeurt, zoo heeft hij daar, in dat wijdere vaarwater van het verstand, den kring gevonden evenredig aan de macht van zijn talent, heeft hij daar zijn bestemming bereikt. En echter brengen de feiten, wanneer men ze ontdoet van hetgeen slechts tot aanvulsel dient, een geheimen zin aan het licht, die tegenovergesteld luidt aan den openbaren. Laat ons zien, laat ons trachten te lezen. Twee en een half jaar had Carlyle in de hoofdstad doorgebracht, vergeten en zonder uitzicht, daar kwam plotseling de Roem hem uit zijn schuilhoek te voorschijn halen. Zijn ‘Geschiedenis van de Fransche Revolutie’ bracht die verandering te weeg. Het boek maakte hem den held van den dag; hij, de ruwe kluizenaar, werd een man van de mode en hij moest ook de eischen van de mode gehoorzamen; men wilde hem te gast hebben in de salons, men wilde hem voor het publiek zien optreden: den man wiens werken meer gesproken waren dan geschreven, verlangde men te hooren. Dat daarmee ook een wensch van Carlyle vervuld werd is zeker, want er was hem veel aan gelegen in onmiddellijke gemeenschap met de wereld te komen, om door zijn vuur de geestdrift bij anderen te ontvonken, die tot een omkeer der gemoederen zou leiden. Wij nemen even een kijkje in die bijeenkomsten. Het is de season van 1840. Een gehoor is vereenigd zooals slechts een van de eerste steden der wereld kan opbrengen; de | |
[pagina 106]
| |
aristocratie van geest en van geboorte is vertegenwoordigd; allen aandachtig en gespannen. Carlyle voert het woord, onbevangen, eenvoudig; hij ontmoet de grooten der aarde op menschelijk terrein als hun gelijke, neen, als hun meerdere. Het gevoel voor waarheid dat hem beheerscht, deelt hij mede aan de hoorders. Het spreekt uit zijn forsche gestalte, uit zijn massief voorhoofd, uit den bouw van zijn gelaat, dat den indruk geeft van een ontembare wilskracht en niets ontziende rechtschapenheid; uit de oogen diep wegschuilend onder de overhangende wenkbrauwen, maar waar eensklaps een gloed uit kan schitteren die het gezegde brandend in de harten prent. Hij is geen redenaar; de woorden worden te diep geput, dan dat ze gemakkelijk zouden vloeien. Hij heeft tot gewoonte, wanneer hij om een uitdrukking verlegen is, de hand aan 't hoofd te brengen, of met een paar vingers over 't voorhoofd te wrijven; daarna volgt meestal een humoristische uitval of een denkbeeld aangrijpend door schoonheid en waarheid en het gehoor toont zijn ingenomenheid door toejuichingen. Dan wenkt hij ongeduldig, met een zekere minachting, dat die hulde overbodig is en hij zet zijn betoog voort over helden en heldenvereering. Voor Carlyle, is de openbaring vaar het goddelijke aan de menschen niet met zeker tijdvak gesloten en niet bepaald geweest tot enkele mannen van één land. De gansche geschiedenis, het heden, de toekomst is zulk een openbaring, overal waar een groot man optreedt, en waar hij te midden van een chaos uit de verwarring orde schept, brengt hij een goddelijke boodschap uit den boezem der Natuur aan de wereld over. Op die wijze schudt de spreker de strenge vormen los waarin de vroomheid besloten is; hij tracht het begrip van godsdienst en vereering zoo omvattend mogelijk te maken. Als hoedanig de held ook verschijnt, als staatsman, dichter, geleerde, godsdienststichter, veldheer, een Napoleon, een Mahomed, een Johnson, Shakespeare of Cromwell, hij herkent hem aan het natuurlijke, oprechte, noodwendige van zijn werk. Een benijdenswaardige tijd is men geneigd te zeggen, voor Carlyle, toen hij zoo zijn gedachten mocht verkondigen. Zeker, zoo hij iemand geweest ware, wiens geest aan de oppervlakte der dingen zich hechtte. Jane Carlyle, zijn vrouw, die niet op haar mond was gevallen, karaktiseerde na een van die voordrachten in gezelschap eens zijn stemming op de volgende wijze: | |
[pagina 107]
| |
‘Men weet niet hoe verschrikkelijk het voor hem is, tegelijkertijd als profeet en als kermisclown te moeten figureeren, en daar komt nog bij dat hij nooit zeker is of het publiek wel vindt dat het genoeg waar gehad heeft voor zijn guinje.’ Dit is een caricatuur gelijk men in 't huishouden van Carlyle gewoon was ze van vriend en vijand te maken; daarom snijdt ze echter niet minder diep in het vleesch; want waarheid, al wordt ze wat schel verlicht en eenigszins vertrokken, ligt aan de teekening ten grondslag. Om zich daarvan te overtuigen stelle men tegenover die verzameling van de keur der maatschappij, de gemeente die zich schaart om het gestoelte van een bezielend prediker. Carlyle wilde bekeeren, wilde tot een nieuw leven wekken, omdat hij zich de gelijke voelde van de heroën der menschheid - ik zeg niet dat hij het was - en evenals zij den chaos van zijn tijd om dacht te scheppen tot een levende orde; en de bloem der Londensche wereld juichte hem toe, legde zijn leer in haar gedachte naast de andere vreemde zaken van mode en wetenschap die iedere dag bracht en - ging haars weegs. Hij rekende zich te groot voor den kansel en zijn gestalte paste daar zeker niet in, maar zij wreekte zich voor zijn minachting; want legt de kansel haar beperking op, doet een gewone lessenaar waarachter men staat te spreken het niet evenzoo? Vormen hier, vormen daar; men ontkomt ze niet. Of denkt ge dat Carlyle zulks niet moest ondervinden toen hij den Noorschen god Odin uitkoos tot type van den held als god en de kern van zijn meening moest verbergen? Overal waar hij vat op de werkelijkheid wilde verkrijgen, plaatste zich dus een geheime macht tusschen hem en zijn doel en drong hem terug. Zelfs het boek dat zijn naam gevestigd had, ‘De Fransche revolutie’, had het niet voornamelijk zijn roep te danken aan de weergalooze wijze, waarop een reeks van geweldige en treffende tafereelen waren aaneengerijd tot een driftig verhaal, dat als een bergstroom, onder het neerstorten zwellend in kracht en massa, het hart van den lezer overstelpt? Carlyle had meer bedoeld; hij had gemeend de wetten, waarnaar het leven zich richt ook te midden van den baaierd der gebeurtenissen te kunnen blootleggen, doch ook hierin was zijn eigen macht èn het begrip van zijn lezers te kort geschoten. Ware hij minder geweest, Carlyle had zich gewonnen gege- | |
[pagina 108]
| |
ven, hij zou de luim van het publiek hebben voldaan door zijn gave van humoristisch en grootsch verteller. Daar hij een man was brak hij met de wereld. Hij zonderde zich niet af, zooveel vrijheid van handelen is niet toegestaan aan iemand die zich eenmaal beroemd heeft gemaakt; ook had hij behoefte aan het rumoer en de bedrijvigheid van het dagelijksch bestaan; - hij bleef gevierd en bewonderd om de toomelooze vaart van zijn welsprekendheid, maar er lag een afgrond tusschen hem en zijn omgeving. Mochten wij hem in de eenzaamheid kunnen bespieden, waar hij voor zichzelf de rekening opmaakt van zijn leven, en plannen der toekomst hem voor den geest staan. Ik neem een blad uit zijn dagboek in dezen tijd ongeveer geschreven (3 October 1841). Hij is pas teruggekeerd uit zijn geboortestreek, waar hij is heengegaan om zich te verpoozen en op nieuwen arbeid voor te bereiden. Er hangt een teleurstelling aan de herinnering van die vacantiedagen, doorgebracht in den engen kring van het ouderlijk huis. O de dagen zijner jeugd, wanneer hij door nacht en onweer kwam aangestapt om een paar vrije weken te genieten, vermoeid van den langen tocht, maar met een blij hart opziende naar het lichtje, dat als een baken hem toeschitterde uit het bovenkamertje, waar zijn eenige moeder hem wachtte! Waar staat er nu zulk een licht voor hem te branden in de duisternis? Is er een daad van hem reeds opgenomen in den algemeenen arbeid van zijn volk, die hem als een baken den weg kan wijzen? Neen, het is met meer verdriet dan geestdrift dat hij aan zijn handelingen denkt. De wereld ligt in stukken en brokken: ze zou wel naar hem willen luisteren, wanneer hij maar iets te zeggen had; ze heeft behoefte aan een man als hij is, wanneer hij maar iets kon doen. Gekheid, bedrog! In den grond der zaak leeft een mensch niet voor anderen. Dat kan niet de bedoeling van het leven zijn, menschen die gevallen zijn uit de goot op te halen, ze overeind te zetten en af te vegen. Tienduizend tegen één, dat het zóo niet is gemeend, niet kan en niet mag gemeend zijn. ‘O stemmen van mijn jongelingsjaren, hoe klinkt uw muziek uit het verleden thans als een wanklank voor mijn ooren en klieft mijn hart uiteen; hoe ver staan uwe profetiën van toen, die eenmaal binnen het bereik van mijn hand schenen te liggen.’ | |
[pagina 109]
| |
Een gewichtige bekentenis: 't is louter huichelarij dat men voor het geluk van anderen leeft; in die overtuiging ligt, geloof ik, het keerpunt van Carlyle's leven. Hij haakt zijn bestaan los uit de samenwerking der maatschappij en laat den wind de zeilen zwellen van zijn eigen bootje, naar zijn eigen koers. Eenmaal in zijn strijd tegenover het Heelal, dat hem in zijn warreling op dreigde te nemen, vond hij een steun in 't gevoel van zijn Ik, zoo trekt hij zich nu tegenover de wereld terug in dat zelfde gevoel. De stemming uit zich in het werk dat hij na dezen tijd verricht. De geschiedenis lost zich voor hem op in de levensbeschrijving van een enkelen persoon; en den geschiedschrijver kan men zich niet anders voorstellen, dan als iemand die een reusachtige balans hanteert: op de eene weegschaal plaatst hij landen, partijen, belangen, kortom alles; op de andere zijn held alleen, Cromwell, Frederik den Groote; en hij rukt totdat de eerste schaal omhoog vliegt. Alleen de enkele mensch heeft waarde. Brutaal heeft Carlyle dat cartel overgereikt aan zijn tijdgenooten; wat een biographie had moeten worden van Cromwell, gaf hij hun in den vorm van een verzameling brieven zonder beteekenis en redevoeringen zonder samenhang van zijn held. Het geringste spoor, het minste vod van een man, moest men op prijs stellen. Hij had daar leven in gevonden en ingeblazen; nu mocht de wereld zien, hoe zij er zich uit redde. De tijdgenooten juichten toe. Ik geloof niet dat zij hem geheel begrepen. Carlyle bleef in de bittere wanhoop tot het eind van zijn leven toe overtuigd, dat zij hem in 't geheel niet begrepen, en toch was er diep in hun gemoed een instemming met zijn uitdaging; dat was het geheime protest van het individu tegen de maatschappij die door haar massa het vrije spel, de fantasie, de willekeur van de persoonlijkheid verdrukt; het protest van de jeugd tegen de doode vormen, waarin zij gedwongen wordt zich te bewegen; het protest van het talent dat zich souverein waant tegen de vaste zederegels waaraan de man van karakter zich onderwerpt. Talent tegen karakter - karakter genomen in den huisbakken zin van het woord - van zelf worden wij door die twee termen, welke Heine zoo dikwijls schik had tegen elkander te laten aanstooten, naar onzen dichter gebracht. Wonderlijk, in dezelfde jaren dat Carlyle aan zijn Cromwell arbeidt (1841-1845), het middenstuk, de knoop van zijn werk, voltooit Heine | |
[pagina 110]
| |
zijn Atta Troll, het humoristische heldendicht, dat niet alleen het toppunt voorstelt van zijn geniaal vermogen, maar ook wat meer is, in een poëtisch symbool het gansche tijdperk samengrijpt. Het is een fragment, een verzameling van fragmenten en juist daardoor weerspiegelt het te beter een leven zonder rechten samenhang. Heine heeft zich eens te Parijs in een gesprek uitgelaten: Voor Goethe was de wereld nog een schoone krystallen bol, waarmeê hij kon spelen en dien hij op kon werpen in de lucht om er de zonnestralen in te vangen en zich in de schittering te vermeien; voor ons is die bol uiteengespat, wij moeten tevreden zijn wanneer wij er een stukje van meester worden en zonder ons te diep in de vingers te snijden, het kunnen polijsten tot een prisma, dat een enkelen lichtstraal in bonte breking weerkaatst. Want - ik behoef er nauwelijks nader op te komen, - toen de eerste roes van geestdrift vervlogen was over zijn verblijf in Frankrijk, te midden van een volk, dat een omwenteling had tot stand gebracht, moest hij spoedig bemerken, dat ondanks al zijn eerzuchtige heldendroomen zijn natuur voor de praktijk niet geschikt was. Vele Duitsche ballingen hadden zich toen in Parijs verzameld; het lag in hun bedoeling van daar uit als uit een brandpunt de staatkundige beroering in Duitschland te onderhouden; Heine moest daarbij een hoofdrol ten deel vallen als woordvoerder der partij. Men koesterde groote verwachtingen van hem en van zijn pen. Hij stelde die te leur en moest ze teleurstellen; het leven was voor hem te ruim, te bont, te grappig, te tragisch, te diep, om opgesloten te worden in een formule, in een vaste groep van gevoelens en handelingen. Men moest hem misverstaan omdat de vormen, waarin de gedachten optraden, hem onverschillig waren; hij, immers, zooals hij zeide, stond aan de bron der gedachten zelf. En daarvan was het gevolg, dat waar hij de werkelijkheid aan wilde vatten, ze onder zijn handen afbrokkelde; door de partijgenooten werd hij verdacht en teruggedrongen. Gelukkig, dat hij een vergoeding vond; het verkeer in de gezellige kringen van de wereldstad beschaafde en rijpte zijn talent, Het verloor het kleinsteedsche, egoïstische en sentimenteele, dat er aan kleefde. Fransche me- | |
[pagina 111]
| |
moires verhalen ons hoe de dichter in het eerste jaar zijner verbinding met de grisette, die naderhand zijn vrouw werd, gewoon was ieder tot vertrouwde te maken van den nood, dien hij uit te staan had met zijn petite gelijk hij haar noemde. Geen vriend of vriendin, die niet moest hooren, hoe zijn petite hem aanleiding gaf tot jaloezie. Men genas hem door spot en beleefdheid; het kleingeestige op den voorgrond stellen van eigen grieven legde hij af; hij ontving den ridderslag die hem tot een man van de wereld maakte; de wijding tot werelddichter kon hij daarna zichzelf alleen geven. Hij verkreeg die toen hij voor goed naar aanleiding van een stuitend voorval (een schandaal en daarop gevolgd duel) met zijn landgenooten had gebroken. Als om het persoonlijk evenwicht te herstellen, dat door die breuk geschokt was, dichtte hij den Atta Troll. Wij moeten op de dagteekening letten, waarop het dichtstuk ontstond: 1841, een jaar, waarvan men in Duitschland iets groots, iets nieuws verwachtte. Door de gemoederen ging als een wedergeboorte; een jong geslacht kwam op, dat met een stormloop den hemel der vrijheid en van den roem dacht te bereiken. Hun voorgangers, meenden zij, hadden gezucht en geklaagd, thans was de tijd daar om te handelen en de waarheid te zeggen - in verzen - aan de tirannen die het duitsche rijk onder zich verdeeld hielden. Men dacht aan een oorlog met Frankrijk; weet ik, waar men al niet aan dacht? De atmosfeer ging zwanger van een revolutie. Toen schouderde ook Heine het geweer - in verzen - en ging op de berenjacht in de Pyrenaeën, met Laskaro den dooden zoon van de heks Uraka, en zij doodden Atto Troll, den grooten beer die van de ketting, waaraan hij sierlijk danste, op het marktplein losgebroken, de wijk had genomen naar het gebergte, zijn ver vaderland. Maar waartoe u den inhoud te verhalen van dat bevallig wilde spotpoeem met zijn reeks van zonnige en duistere tafereelen die als guirlandes aan elkander zijn verbonden! Dat lacht met vroolijke kinderstemmen in het helle licht, dat bromt met een doffen, dommen berenbas, dat jaagt ons een rilling van wellustige vrees op 't lijf, wanneer in den schrik van den nacht de wilde geestenjacht aan onzen blik voorbijtrekt. Hier houdt jubelend de dag zijn intocht over de bergen en stoeit met de morgennevels, daar hoort men den riemslag van | |
[pagina 112]
| |
een bootje dat in het duister over het meer glijdt, daar weer grijpt ons de beklemmende lucht bij de keel van een ellendige herdershut. En al die tafereelen vereenigd door een band eener trappelende maat, waar de lompe elegance van een berendans in doorschemert. Heine heeft eens geschreven dat een echt komisch gedicht in den grond eene tragedie moet zijn; ‘het ontzettendste, het monsterachtigste kan men ook, wanneer men dichterlijk wil blijven, alleen in het bonte kleed van het belachelijke voorstellen; daarom laat Shakespeare het ijzingwekkendste in zijn King Lear door den nar zeggen, daarom heeft ook Goethe voor de meest schrikbarende stof, den Faust, den vorm van een poppenkastenspel gekozen.’ Wij putten uit dat woord het recht tot de vraag, welke ernst, welke groote wereldbeschouwing er op den bodem van het burleske epos ligt; wij zoeken er den dichter en zijn volk. En voor wie ingewijd is in de wonderlijke paden van het gedicht, behoeft er niet lang twijfel te bestaan. Atta Troll is het type van den Duitschen philister, geen talent maar een karakter, vooral van den dubbelen philister, gelijk Heine er jaarlijks naar Frankrijk heeft zien overkomen, die manieren kwamen leeren in de hoofdstad, om na hun terugkeer in het vaderland op de Franschen te smalen, zich ver boven hen verheven rekenend, sinds zij geleerd hadden ook op de achterpooten te staan en te dansen. Neen, dieper nog: Atta Troll is het Duitsche volk in zijn plompe vrijheidsbeweging, dat zich van de ketting losrukt om dadelijk in de banden van een bekrompen nationalen waan terug te vallen. Neen dieper nog, tragischer: Atta Troll is de voorlooper van de volksregeering, van het communisme, dat met harden, onvermijdelijken tred nadert, vertrappend al wat edel is van gedachte en gevoel, de roerende stem van poëzij overschreeuwend met zijn geroep, zijn rechtmatig geroep, zooals Heine erkent, om brood. Wat moet de dichter doen? Hij gaat uit om Atta Troll te dooden; maar een dichter doodt niet. Hij heeft naast zich een dubbelganger, die zijn vonnis voltrekt, de daad van zijn gedachten. Wat zal het echter beduiden, dat de gestalte welke den dichter als zijn schaduw volgt, een doode is. Is hij het beeld | |
[pagina 113]
| |
van het verleden, dat nog slechts in schijngedaante op de aarde gaat en welks hand onmachtig is de toekomst terug te houden? Den dichter stoort die twijfel niet, voor hem is het genoeg zijn tegenstander in het rijk der gedachte te treffen. De dichter heeft andere zorgen, hij luistert naar de stem van zijn hart. Zie, in dien zomernacht, daar werpt dat toomeloos kloppende hart de schaduwen, welke het vervullen, als met een rossen lichtstraal tegen den grootschen bergwand aan. Und es war die Zeit des Vollmonds,
In der Nacht vor Sankt Johannis,
Wo der Spuk der wilden Jagd
Umzieht durch den Geisterhohlweg.
En voorbij trekt de wilde jacht, zijn heidendom, zijn driften en lusten, zijn Shakespeare, zijn Herodias, de jodin die hem heeft liefgehad en hem heeft vermoord, en die hij blijft liefhebben met onstuimig verlangen in zijn nachtelijke droomen. Overdag zal hij klagen, gezeten op haar graf en de menschen zullen meenen, dat hij weent over den val van Jeruscholayim, over den ondergang van wat schoon is en groot. Dat is het tragische van zijn komedie, de somber grillige ernst, maar door zijn weergaloos talent opgeheven in de ijle, lichte regioenen van het vernuftig spel. De wereld moge zich wapenen, zij moge dwepen voor idealen, wier vermomde gestalten misschien een doodskop bergen, Duitschland moge geharnast staan tegenover Frankrijk, de dichter onttrekt zich aan dat gewoel, hij dost zich nog eenmaal in het toovergewaad der oude romantiek en blaast zijn zeepbel de lucht in, die opstijgend van de aarde met fantastische kleuren en beelden de werkelijkheid bedriegt, terwijl zij haar weerspiegelt. Hier bij Atta Troll gekomen is het mij weer alsof ik bij het middelpunt van Heine's werkzaamheid sta en de draden van zijn leven zich daar in een knop, in een bloem zie vereenigen. Ik vind er zijn Reisebilder in terug, zijn liefdeslyriek, zijn letterkundige satire, ja ik geloof dat wij daar nog de sporen treffen van dat verloren plan eener tragedie die Shakespeare moest evenaren. Het is de gulden plek en relief uitkomend tegen den grond van zijn bestaan. Want ook naar de toekomst van den dichter wijst het heen. In die jammergestalte die op den lijksteen der geliefde treurt, toont | |
[pagina 114]
| |
het gedicht als met profetisch voorgevoel het lot dat hem wachtte op het ziekbed waar acht jaren in martelingen voor hem zouden voorbijgaan. Dat lijden, dat de physische neerslag was van het leed, door hem reeds van zijn jongelingsjaren af meegedragen, behoort ook tot het wezen van den dichter. Toen zou hij toonen, hij de epicurist, dat hij evenzeer behoorde tot het heldengeslacht van den ondergeganen tijd, en over den sarcophaag, waarin reeds bij zijn leven zijn lichaam rustte, zou nog eenmaal de bedwelmende bloem bloeien der duistere, weelderige poezie, die opgeschoten door een spleet der aarde, haar wortels reikt, niet tot de bron der gedachten, neen, verder nog, tot de kern van het gevoel, waar smart en vreugde samensmelten. Thans begrijpen wij de stem welke door Heine's dichten gaat, voorzoover muziek zich laat begrijpen. Heugen u de regels van Dante, waar hij de schepelingen schildert die 's morgens afscheid genomen hebben van wat hun lief is en zich bij het vallen van den avond ver van land op de open zee bevinden. Daar smelt hun hart bij het denken aan de vesperklok die de uitvaart luidt van den stervenden dag. Verrukkelijke gaaf van den dichter; juichend schalt zijn stem bij de geboorte van het nieuwe, maar nog aangrijpender treft zijn klacht bij het heengaan van wat voor goed is verloren. O vesperklokje van Heine's poezie!
Bijvanck. |
|